33 908 Besluit tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging beroepsonderwijs

Nr. 2 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 april 2014

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 april 2014 inzake besluit tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging beroepsonderwijs (Kamerstuk 33 908, nr. A/ Nr. 1). Bij brief van 23 april 2014 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk

Inhoudsopgave

     

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

 

1.

Algemeen

 

2.

Inhoud van het besluit

   

1. Bekostiging beroepsonderwijs

   

2. Het macrobudget beroepsonderwijs

   

3. Cascade

   

4. Andere inrichting diplomabekostiging

   

5. Geen voa-budget1 meer

   

6. Geen bekostiging van bbl-studenten2 zonder geldige bpv-plaats3

   

7. Afschaffing van deeltijd-bol en onderwijstijd als parameter voor de bekostiging

   

8. Bekostiging entreeopleiding voor studenten

   

9. Bekostiging basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding

   

10. Overgangsbekostiging.

 

3.

Financiële gevolgen voor de Rijksbegroting

 

4.

Artikelsgewijs

II

Reactie van de Minister

X Noot
1

voa: budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten

X Noot
2

bbl: beroepsbegeleidende leerweg

X Noot
3

bpv: beroepspraktijkvorming

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het uitvoeringsbesluit. Zij zien aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige uitvoeringsbesluit. Zij zien aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het uitvoeringsbesluit. Zij staan kritisch tegenover delen van dit voorstel en hebben derhalve nog een aantal vragen en opmerkingen. De leden vragen of invoering per januari 2015 wel reëel is en of het kabinet een tijdspad kan geven van de invoering van de wet.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderliggende besluit. Tijdens de wetsbehandeling van 2013 was door deze leden reeds geconstateerd dat de wet eigenlijk een lege wet was, omdat zoveel bepalingen geregeld moesten worden in AMvB,4 etc. Daarom is het goed dat dit besluit wordt voorgehangen in de Kamer, zodat de Kamer haar oordeel hierover kan geven.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende besluit. Graag willen zij het kabinet nog enkele vragen voorleggen.

2. Inhoud van het besluit

2.1 Bekostiging beroepsonderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven waarom de keuze is gemaakt arbeidsmarktrelevantie geen onderdeel van de basisbekostiging te laten zijn in het mbo. Kan de Minister toelichten welke lessen uit de bekostiging van het hoger onderwijs meegenomen zijn bij het wijzigen van de bekostiging voor het mbo?5 Wat is de reden dat de bekostigingssystematiek van deze twee sectoren zo uiteenloopt, zo vragen zij.

De genoemde leden vragen of de Minister risico’s ziet in het verhoogde bekostigingsniveau voor het aantal eerstejaars. In het hoger onderwijs werden vooral veel eerstejaars studenten binnengehaald, maar was het niet langer relevant in hoeverre deze studenten na het eerste jaar weer uitvielen. Kan de Minister toelichten hoe dit is meegewogen in de mbo-bekostigingsregels, zo informeren deze leden.

De leden van deze fractie vragen of de Minister inzichtelijk kan maken wat de consequentie is van het afschaffen van de deeltijd bol6 bekostiging voor het aanbod van opleidingen. Hoe verhoudt zich dat tot de vraag van de arbeidsmarkt, zo willen zij weten.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging beroepsonderwijs7 de leden hun zorg hebben uitgesproken over de toekomstige bekostiging van het technisch beroepsonderwijs, over de gevolgen die het cascademodel voor de mogelijkheden die mbo’ers in de toekomst krijgen om opleidingen te stapelen en door te stromen en over de wijze waarop entreeopleidingen gestalte krijgen. In het uitvoeringsbesluit lijkt de Minister nu tegemoet te komen aan de wensen die de Kamer op deze punten heeft geformuleerd. Dat zou dan betekenen dat de Kamer deze Minister om een boodschap kan sturen en zoiets verdient waardering. Kan de Minister toelichten in hoeverre het nu beter mogelijk wordt voor mbo’ers om opleidingen te stapelen, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie hechten eraan dat jongeren in het mbo worden opgeleid tot vakmensen waaraan onze arbeidsmarkt zo’n behoefte heeft. Zij verwijzen in dit verband naar het actieplan Samen voor stages en vakmanschap dat deze partij op 27 februari 2014 publiceerde.8 Ziet de Minister ook perspectieven om voort te borduren op dit actieplan? En welke resultaten verwacht zij als uitvloeisel van de motie van het lid Jadnanansing,9 die het aanbod van stageplaatsen wil laten vergroten door werkgevers aan te moedigen om stageplaatsen op diverse domeinen aan te bieden, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie lezen met instemming dat af wordt gezien van de harmonisering van de prijsfactoren. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de grote zorgen die er leefden bij het veld dat door harmonisatie met name de techniekopleidingen in de knel zouden komen.

Gaarne ontvangen deze leden een nadere toelichting wat in het algemeen de wijzigingen zijn in dit besluit ten opzichte van de vorige versie. Kan de Minister ook aangeven wat de reactie is van de branche op de wijzigingen in dit besluit ten opzichte van de vorige versie van zomer 2013 die besproken is in de Kamer.10

2.2 Het macrobudget onderwijs

De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is voor de ministeriële regeling voor verdeling van de gelden voor gehandicapte studenten. Ook vragen de leden welke verdeelsleutel hierbij wordt toegepast en of daarin rekening wordt gehouden met lokale omstandigheden, zoals een groter aantal zorgleerlingen op bepaalde scholen.

De genoemde leden zijn zeer bezorgd over de invoering van het passend onderwijs en in deze regeling lijken een aantal van de daarmee gepaard gaande problemen eveneens voor te komen. De leden vragen of er net als bij het passend onderwijs sprake zal zijn van een verevening, waarmee specifiek lokale omstandigheden worden genegeerd. Ook zijn de leden van deze fractie bezorgd over de invoeringsdatum van de regeling. De leden uitten eerder al hun bezorgdheid over het feit dat de daadwerkelijke uitvoerders bij het passend onderwijs nauwelijks op de hoogte zijn van hoe invoering moet gaan verlopen en zij vragen of het kabinet redenen heeft om te vermoeden dat dat hier niet het geval zal zijn.

De leden van deze fractie vragen of de constructie met één budget het voor instellingen makkelijker dan wel moeilijker maakt om bedragen die voorheen voor andere taken bedoeld waren in te zetten voor huisvestingskosten. De leden vragen ook om welke posten het in dit geval precies gaat en of daar ook geld bijzit dat nu in het primaire proces wordt ingezet. De genoemde leden vragen of het kabinet een overzicht kan bieden waaruit blijkt welk deel van deze rijksbijdrage wordt besteed aan huisvesting.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze toezicht wordt uitgeoefend op de besteding van de zogenaamde lgf11 middelen die vanaf 1 januari 2015 uit het Gehandicaptenbudget worden betaald. Hetzelfde vragen zij voor het aanwezig zijn van extra begeleiding en de kwaliteit ervan voor deze studenten. Wat is de financiële ondersteuning voor studenten die vanwege hun beperking langer dan toegestaan over hun studie doen? Hoe ziet de overgangsregeling er hiervoor uit in verband met de veranderende bekostiging, zo informeren deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet nader toe te lichten wat precies de redenen en argumenten zijn om het macrobudget op te delen in twee budgetten, namelijk een budget voor bekostiging van de entreeopleidingen en een budget voor bekostiging van de opleidingen op niveau 2, 3 en 4.

De genoemde leden van de D66-fractie vragen het kabinet toe te lichten waarom er voor is gekozen de middelen voor leerlinggebonden financiering voor de periode 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 te verdelen over de instellingen op basis van een ministeriële regeling. Kan het kabinet haar beweegredenen nog eens toelichten, zo vragen zij.

2.3 Cascade

De leden van de VVD-fractie zien graag verduidelijking ten aanzien van de driejarige pauze in de bekostiging. Is het mogelijk dat studenten de volle (cascade-)bekostiging doorlopen, drie jaar «studiepauze» houden en dan alsnog voor de volledige bekostiging in aanmerking komen? Welke prikkel levert dit voor instellingen op om studenten tijdelijk uit te schrijven en pas na drie jaar weer te herinschrijven, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie zijn bezorgd over de geplande invoering van de cascadefinanciering. Zij horen verschillende signalen uit het veld over de dreigende problemen voor mbo2- en mbo3-leerlingen met betrekking tot de toegang tot mbo4.

Deze leden vragen of het kabinet zich ervan bewust is dat roc’s12 hierdoor mogelijk geen of minder mbo2- of mbo3-leerlingen toelaten op mbo4 doordat de nieuwe financiering het langer doorstuderen ontmoedigt. De genoemde leden vragen of het kabinet met roc’s heeft overlegd over invoering van de cascadefinanciering, wat hieruit naar voren kwam en of dit tot aanpassingen van de regelgeving heeft geleid.

De leden van deze fractie vrezen dat een late of langzame student mogelijk niet langer al zijn capaciteiten kan benutten door het behalen van een diploma op een zo hoog mogelijk niveau.

Deze leden vragen ook of er binnen het model van cascadefinanciering rekening is gehouden met ingeschreven studenten die niet komen opdagen, maar waarvoor instellingen wel kosten maken, bijvoorbeeld voor administratieve handelingen of omdat de formatie op een groter aantal studenten werd ingericht dan er daadwerkelijk verschijnen.

De voornoemde leden vragen welke mogelijkheden roc’s hebben om studenten die niet binnen afzienbare tijd hun diploma halen, van de opleiding te verwijderen. Bovendien vragen de leden of de betreffende student, zijn ouders of andere betrokkenen hierin een rol kunnen spelen. De leden vragen ook of het kabinet verwacht dat meer opleidingen met selectie aan de poort of bindend studieadvies wensen te gaan werken, en hoe zij hiermee om wil gaan.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen dat de cascade die wordt ingevoerd minder steil is dan aanvankelijk gepland. Graag ontvangen zij een nadere toelichting hoe de cascade er nu uitziet en wat het verschil is met het oorspronkelijke voorstel. Kunnen de instellingen zich vinden in deze cascade? Hoe pakt de cascade uit voor de techniekopleidingen, die vaak duurder zijn en waar relatief veel gestapeld wordt? Kan de Minister toelichten waarom zij van mening is dat deze vorm van cascade niet belemmerend zal werken op stapeling. Tevens vragen deze leden hoe het nu zit met die opleidingen die niet in vier jaar kunnen worden afgemaakt en of hun bekostiging adequaat is.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet toe te lichten wat de gevolgen zijn van de cascade voor de bekostiging van kleine, specialistische vakopleidingen die voornamelijk vierjarige opleidingen aanbieden. In hoeverre is er voor de leerlingen van deze instellingen nog de mogelijkheid om te stapelen? Kan het kabinet daarbij een overzicht geven of deze instellingen er vooral op vooruit zullen gaan of juist op achteruit, inclusief de grootte / hoogte van vooruit- of achteruitgang, zo vragen voorgenoemde leden.

2.4 Andere inrichting diplomabekostiging

De leden van de VVD-fractie merken op dat de diplomabekostiging op tweeërlei wijze wordt aangepast. Enerzijds wordt de bekostigingsfactor naar niveauverschil verhoogd (naar 1, 3 en 5), tegelijkertijd wordt er, om te voorkomen dat instellingen diploma’s stapelen om de volledige vergoeding te krijgen, gecorrigeerd voor een eerder gehaald mbo diploma. De leden van deze fractie vragen of deze beide aanpassingen niet tegen elkaar weg te strepen zijn waardoor er de facto niets veranderd. Kan de Minister met een of twee rekenvoorbeelden aantonen dat beide prikkels elkaar niet opheffen? Kan de Minister tot slot aangeven of een eerder behaald mbo-diploma op een andere instelling niet per ongeluk gecorrigeerd wordt bij de instelling van de vervolgopleiding, zo vragen de genoemde leden. Dat zou immers, naar de mening van deze leden, niet terecht zijn.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet nader uiteen te zetten waarom examendeelnemers niet langer worden bekostigd.

2.5 Geen voa-budget meer

De leden van de SP-fractie vragen wat in de huidige plannen de bestemming van de voa-gelden zal zijn. Zij zijn benieuwd of nu een groter deel bij de entreeopleidingen terecht gaat komen dan voorheen bij de mbo1-opleidingen. Hoe dan ook zijn de leden van mening dat deze gelden daar terecht moeten komen waar ze het hardst nodig zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of er wel voldoende middelen voor volwasseneneducatie overblijven nu een deel van het voormalige voa-budget wordt toegevoegd aan de entreeopleidingen, zodat daar een hoger bedrag per student beschikbaar is.

2.6 Geen bekostiging van bbl-studenten zonder geldige BPV-plaats

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van deze financiële prikkel. Scholen worden zo aangezet om met hun leerlingen een goede plaats te zoeken of een gezamenlijke inspanning voor een andere opleiding waar wel een bpv-plaats voor bestaat. Deze leden vragen de Minister of er risico’s aan dit voorstel verbonden zijn? Wat als een school deze prikkel niet oppikt en de leerling verwijderd zonder te zoeken naar een nieuwe opleiding, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat voor studenten in de bbl zonder geldige bpv de bekostiging komt te vervallen. De overweging die hieraan ten grondslag ligt is dat een bbl zonder daadwerkelijke bpv, maar een halve opleiding is. De leden van de PvdA-fractie kunnen deze overweging begrijpen. Kan de Minister toelichten welke gevolgen zij verwacht voor de ontwikkeling in de stage tekorten? Beoordeelt de Minister de waarde van bedrijfssimulatie, als er incidenteel echt geen stageplaats kan worden gevonden, anders bij de bol dan bij de bbl? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag, zo informeren deze leden.

De leden van de SP-fractie begrijpen dat er voor instellingen een stimulans moet zijn om stageplaatsen te vinden voor studenten. Wel vragen de leden of het niet-bekostigen van opleidingen wanneer er geen stageplaatsen zijn niet het risico in zich draagt dat bepaalde opleidingen, vaak juist in schaarse beroepen, waarvoor er weinig stageplaatsen zijn, hierdoor helemaal niet meer worden aangeboden. Ook vragen de leden hoe het kabinet staat ten aanzien van opleidingen die, om risico te vermijden, minder studenten zullen toelaten.

De leden van de D66-fractie constateren dat scholen die leerlingen hebben die bbl volgen, maar geen bpv-plek hebben niet langer bekostiging krijgen voor deze leerlingen. De genoemde leden vragen het kabinet toe te lichten of deze maatregel enkel van toepassing is op de bekostiging voor scholen, of dat het ook gevolgen zal hebben voor de bekostiging van de studie door de leerlingen? Voorts vragen deze leden of het kabinet kan toelichten welke extra maatregelen er worden genomen om het aantal bpv-plekken te stimuleren, om te voorkomen dat leerlingen een bbl-opleiding volgen zonder bpv-plek en scholen als gevolg daarvan geen financiering meer ontvangen.

2.7 Afschaffing van deeltijd-bol en onderwijstijd als parameter voor de bekostiging

De leden van de SP-fractie begrijpen de overweging van het kabinet om onderwijstijd als parameter te schrappen, vanuit het oogpunt dat die formeel niet langer noodzakelijk is en de inspectie hier bovendien ook op toeziet. De leden hebben echter vragen over de insteek van de controle op onderwijstijd door de instellingsaccountant. De leden willen graag weten welke (deel)parameters die hij bekeek niet binnen het toezicht van de inspectie vallen.

De leden vragen ook of het kabinet heeft overwogen de volledige taakbelasting van docenten in onderwijstijd vast te leggen.

De leden van de D66-fractie zijn positief dat onderwijstijd niet langer een parameter is voor bekostiging. Wel vragen zij het kabinet toe te lichten of er bij de opmerking dat «onderwijstijd als inrichtingsvoorschrift onderdeel (is) van het toezicht door de Inspectie van Onderwijs», rekening is gehouden met het veranderende toezicht op de onderwijstijd door de Inspectie van het Onderwijs, zoals in uw brief van 12 juni 2013 is uiteengezet.13

2.8 Bekostiging entreeopleiding

De leden van de VVD-fractie hoe de leerlingen van de entreeopleiding, die het onderwijs verlaten zonder diploma, geregistreerd worden binnen het vsv-beleid14 dat is opgenomen in de aanstaande prestatieafspraken. Tellen zij daar wel of niet mee? Hoe gaat de Minister de duurzame arbeidsrelatie meten? Wat is duurzaam en hoe is deze uitstroom meetbaar? Wat als de intentie duurzaam is, maar de arbeidsrelatie na zes maanden alsnog niet voortgezet wordt en de leerling geen diploma heeft? Deze leden omschrijven de bedoeling van deze mogelijkheid binnen de entreeopleiding, maar zien wel risico’s voor deze kwetsbare groep. Hoe ziet de Minister dit? De voornoemde leden vragen voorts welke inspanningen instellingen moeten verrichten om het doorstroomprofiel te realiseren? Waarom is hier geen sprake van een resultaatsverplichting, zo willen zij weten.

De genoemde leden vragen welke consequenties de splitsing heeft in de bekostiging van de entreeopleiding van de overige mbo-niveaus. Zal het aanbod veranderen in aparte «entree» instellingen? Is er een kans dat het aantal entree instellingen verkleint of zelfs verdwijnt, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet kan toelichten waarom zij kiest voor een tweejarige cascade bij de bekostiging van entreeopleidingen.

2.9 Bekostiging basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet de totstandkoming van de zogenaamde prijsfactor (bij berekening deelnemerswaarde) nader zou kunnen toelichten.

2.10 Overgangsbekostiging

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de fasering van de invoering van de nieuwe bekostiging. Bij instellingen die erop achteruitgaan in de nieuwe systematiek wordt dit gefaseerd over vier jaren. Hetzelfde geldt voor instellingen die er juist op vooruit gaan. Gaarne ontvangen deze leden een nadere toelichting van de Minister wat er gebeurt als instellingen ondanks deze fasering, in een lastig parket terechtkomen door de nieuwe financiering? Aan welke voorwaarden moet de aanvullende financiering door de Minister voorgesteld aan voldoen, zo willen deze leden weten.

3. Financiële gevolgen voor de Rijksbegroting

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet stelt dat het voorliggende besluit geen gevolgen heeft voor de Rijksbegroting. Toch vragen de genoemde leden het kabinet nog eens toe te lichten of er geen positieve gevolgen zijn voor de Rijksbegroting als gevolg van het besluit niet langer bekostiging te verstrekken voor leerlingen die een bbl-opleiding zonder bpv-plek. Is hier niet sprake van een (kleine) bezuinigingsmaatregel? Evenzo vragen deze leden of er geen positieve gevolgen zijn voor de Rijksbegroting als gevolg van het afschaffen van de lgf-middelen.

4. Artikelsgewijs

4.1 Artikel 1, C

De leden van de D66-fractie constateren dat de bekostiging voor deelnemers aan een entreeopleiding in het tweede jaar 0,6 is en vanaf het derde jaar nul, ook als deze deelnemer eerder bij een andere instelling stond ingeschreven. De genoemde leden vrezen dat hier een negatieve prikkel van uit gaat. Immers, het is voor instellingen financieel ongunstig om een entreeopleiding te verzorgen aan leerlingen die reeds een of meerdere jaren een entreeopleiding hebben gevolgd aan een andere instelling, maar die nog niet met succes hebben afgerond. Kan het kabinet toelichten waarom er is gekozen voor deze negatieve prikkel in de bekostigingssystematiek van entreeopleidingen?

Tevens vragen deze leden of het kabinet kan toelichten wat de verwachting is van het aantal leerlingen dat niet in één jaar de entreeopleidingen zal halen en daar een tweede, derde of vierde jaar voor zal uittrekken?.

Voorts vragen de genoemde leden het kabinet een schatting te maken van het financiële voordeel voor de rijksoverheid als gevolg van het besluit om deelnemers aan de entreeopleiding in het tweede jaar 0,6 te bekostigen en vanaf het derde jaar nul.

II Reactie van de Minister

Allereerst dank ik de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, CDA en D66 voor hun vragen inzake het Besluit tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging beroepsonderwijs. Ik volg in de beantwoording van de vragen de indeling die door de Tweede Kamer is gemaakt in het verslag.

De leden van de SP-fractie vragen naar het tijdpad van invoering van de wet en vragen of invoering per januari 2015 wel reëel is.

De wet doelmatige leerwegen is al door het parlement aanvaard en in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2013, nr. 288). De wet is voor een klein deel reeds in werking getreden per 1 augustus 2013 en het overgrote deel zal per 1 augustus 2014 in werking treden (zie Stb. 2013, nr. 305). Vanzelfsprekend vloeien daaruit de nodige aanpassingswerkzaamheden voort voor de instellingen maar deze zijn daar al mee bezig en hebben zich daar ook al geruime tijd op kunnen voorbereiden. De veranderingen in de bekostiging die voor een klein deel uit de wetswijziging, maar voor een groter deel uit de nu voorliggende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB voortvloeien hebben wel gevolgen voor de instellingen maar belasten de instellingen zelf niet. Er wordt straks bekostigd op basis van dezelfde gegevens als nu het geval is; ze worden alleen anders gewogen. Het is de bedoeling dat de bekostiging voor het jaar 2015 op de nieuwe manier (met de andere weging) berekend wordt. Voor de effecten van de wijziging in de bekostiging is een adequate overgangsregeling getroffen. Invoering per 1 januari 2015 acht de regering dan ook reëel.

2. Inhoud van het besluit

2.1 Bekostiging beroepsonderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de keuze is gemaakt arbeidsmarktrelevantie geen onderdeel van de basisbekostiging te laten zijn in het mbo.

Arbeidsmarktrelevantie maakt geen deel uit van het bekostigingsmodel omdat adequate en toekomstbestendige arbeidsmarktrelevante informatie niet beschikbaar is.

De bekostiging voor het mbo wordt verstrekt voor het verzorgen van de beroepsopleidingen die door mij zijn vastgesteld en opgenomen in het centraal register beroepsopleidingen (crebo). In principe zijn in het crebo alleen arbeidsmarktrelevante (beroeps)opleidingen opgenomen. Voor de vaststelling is er een check op arbeidsmarktrelevantie. De mate van arbeidsrelevantie van de verschillende opleidingen kan verschillen en ook wijzigen over de jaren heen. In het kader van macrodoelmatigheid is arbeidsmarktrelevantie ook aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vragen welke lessen meegenomen zijn uit de bekostiging van het hoger onderwijs en waarom de bekostigingssystematiek zo uiteen loopt?

De bekostigingssystematiek van de sector mbo en hbo lopen niet erg uiteen. De bekostiging van het hbo bestaat ook uit een input- (ingeschreven studenten) en een outputbekostiging (diploma’s). En in het hbo is ook een begrenzing van het aantal jaren dat een instelling bekostiging ontvangt voor een student.

De wijziging van de bekostiging van het mbo is niet gebaseerd op lessen uit het hoger onderwijs. Een aantal wijzigingen van de bekostiging van het mbo zijn vooral ingegeven door de uitkomst van de evaluatie van het Instituut voor Onderzoek en Overheidsuitgaven dat in 2005 heeft plaatsgevonden. Daarover is uw Kamer met mijn brief van 23 december 2008 geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 27 451, nr. 101). In het regeerakkoord Rutte 1 is voor het middelbaar beroepsonderwijs een aantal maatregelen opgenomen, die in het Actieplan mbo «Focus op vakmanschap 2011–2015» zijn beschreven. De Wet Doelmatige leerwegen en de moderniseren bekostiging bevat de uitwerking van een aantal een aantal maatregelen uit dit Actieplan. Het betreft het verkorten van de beroepsopleidingen, het intensiveren van de beroepsopleidingen op alle niveaus, het beëindigen van de drempelloze toelating op niveau 2 en het apart positioneren van de opleidingen op niveau 1. De bekostiging van het mbo is ook hierop afgestemd en bedoeld om de instellingen te stimuleren aan deze maatregelen uitvoering te geven.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister risico’s ziet in het verhoogde bekostigingsniveau voor het aantal eerstejaars. In het hoger onderwijs werden vooral veel eerstejaars studenten binnengehaald, maar was het niet langer relevant in hoeverre deze studenten na het eerste jaar weer uitvielen. Kan de Minister toelichten hoe dit is meegewogen in de mbo-bekostigingsregels, zo informeren deze leden.

Voor het verhoogde bekostigingsniveau voor het eerste jaar is gekozen omdat de intensivering van het onderwijs vooral ook in het eerste jaar moet plaatsvinden. De verhoogde bekostiging in het mbo voor het eerste jaar is bedoeld om studenten meer onderwijstijd te kunnen bieden in het eerste jaar en daarmee studenten juist voor het beroepsonderwijs te behouden. Voor het mbo is het uitvallen van studenten na het eerste jaar wel degelijk relevant, het levert immers een slecht rendement, voortijdig schoolverlaters op en geen diplomabekostiging.

De leden van VVD-fractie vragen wat de consequentie is van het afschaffen van de deeltijd bol en hoe dit zich verhoudt tot de vraag van de arbeidsmarkt.

Opleidingen in het beroepsonderwijs worden alleen nog bekostigd indien deze als een voltijds opleiding worden aangeboden. Studenten die kiezen om een opleiding in deeltijd te volgen, hebben in principe meer tijd nodig om het diploma te halen. De opleiding wordt immers in delen verspreid over meerdere jaren gevolgd. Een groot deel van deze studenten had na 5 verblijfsjaren in het mbo, de (vervolg)opleiding nog niet afgerond met een diploma. Gezien de doelstelling van de regering om het onderwijs efficiënter en doelmatiger vorm te geven, het geringe aantal studenten dat gebruik maakt van deze opleidingen en het lage rendement, is besloten deze vorm van onderwijs niet langer voor bekostiging in aanmerking laten komen.

Wel kan de deeltijd-bol nog bij private aanbieders worden gevolgd. Daarom heeft de regering voor de zogenoemde derde leerweg van het private onderwijs geen eisen ten aanzien van onderwijstijd gedefinieerd. Ook bekostigde instellingen kunnen een aanvraag indienen om een opleiding als derde leerweg en niet bekostigde opleiding aan te mogen bieden.

Om te beantwoorden aan de vraag van de arbeidsmarkt, voorziet vooral de bbl-opleiding in de behoefte om werknemers op te scholen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het nu beter mogelijk wordt voor mbo’ers om opleidingen te stapelen.

De cascade waarmee de bekostiging op basis van de verblijfsjaren van studenten wordt toegepast is minder steil gemaakt dan oorspronkelijk de bedoeling was.

De cascade

was:

wordt:

 

1e jaar:

1,2

1,2

 

2e jaar

1

1

 

3e jaar

1

1

 

4e jaar

0,7

1

 

5e jaar

0,4

0,5

 

6e jaar:

0,2

0,5

 

7e en volgende jaren:

0

0

 

Dit betekent dat instellingen voor studenten die vier jaar of langer in het mbo verblijven, meer bekostiging ontvangen dan oorspronkelijk de bedoeling was, waardoor instellingen meer bereid zijn studenten de mogelijkheid te bieden om te stapelen. Ook zullen instellingen om een student niet langer dan nodig in het onderwijs te houden met een goede intake de student meteen in de voor de student meest geschikte opleiding en van het juiste niveau inschrijven. Op die manier kunnen studenten ook via de weg van stapelen het hoogst haalbare diploma halen.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de Minister ook perspectieven ziet om voort te borduren op dit actieplan.

Ik ben het met u eens dat jongeren die een mbo-opleiding volgen, over een bpv-plek moet beschikken. Dit is namelijk een wezenlijk onderdeel van hun vorming tot vakman/vakvrouw. Een stagegarantie is hiervoor echter niet de oplossing omdat de instelling bpv-plekken organiseert in samenwerking met het bedrijfsleven en de student. Dat betekent dat de organisatie afhankelijk is van factoren die ook buiten de macht van de instelling kunnen liggen. Een stagegarantie voor de student die verplichtend werkt voor de instelling, is daarom onhaalbaar.

Daarentegen kan ik me vinden in het voorstel dat jongeren een gedegen voorbereiding krijgen alvorens zij aan hun beroepspraktijkvorming beginnen. Dat is ook inherent aan een goede organisatie van de bpv. Door middel van de praktijkovereenkomst maken de student, zijn/haar praktijkbegeleider en docent heldere afspraken over de bpv-periode. Op deze manier kunnen zij verwachtingen over ieders bijdrage naar elkaar uitspreken. Studenten moeten daarnaast echter ook voor de bpv-periode leren hoe zich als werknemer op te stellen bij hun toekomstige werkgever. Hoe dit gebeurt, wordt echter bepaald binnen de kaders van het kwalificatiedossier van de opleiding.

Instellingen stellen zich steeds actiever op in de loopbaanbegeleiding van studenten. Zo zijn er opleidingen waar intakes en ombuiggesprekken worden gevoerd zodat studenten op de juiste opleiding terecht komen qua motivatie en arbeidsmarktperspectief. Door middel van de studiebijsluiter zal deze informatievoorziening voor studenten nog overzichtelijker worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke resultaten zij verwacht als uitvloeisel van de motie van het lid Jadnanansing, die het aanbod van stageplaatsen wil laten vergroten door werkgevers aan te moedigen om stageplaatsen op diverse domeinen aan te bieden.

Mijn verwachting is dat dit tot een toename in het aantal bpv-plekken zal leiden. Het kan nu namelijk best zo zijn dat leerbedrijven wel willen, maar niet weten dat zij binnen hun werkzaamheden nog meer mbo-studenten kunnen opleiden. Dat is een gemiste kans, zeker gezien de moeilijkheden die sommige studenten ondervinden bij het vinden van een bpv-plek. Het succes wordt niet alleen bepaald door de proactieve houding van kenniscentra in het verkennen van de mogelijkheden bij reeds bestaande leerbedrijven. Ook het bedrijfsleven zelf speelt hierin een belangrijke rol. Daarmee doel ik zowel op reeds erkende leerbedrijven als bedrijven die nog niet erkend zijn. Ik wil bij deze nogmaals het beroep doen op het bedrijfsleven om bij te dragen aan deze maatregel ten aanzien van de stagetekorten.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de wijzigingen in dit besluit ten opzichte van de vorige versie. Ook vragen zij wat de reactie van de branche is op deze wijzigingen.

De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassing van de wegingsfactoren van de cascade en het in stand houden van prijsfactoren. De cascade is afgezwakt (zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA). De bekostiging van 1 in het vierde jaar is een belangrijke en voldoende maatregel om de vierjarige opleidingen mogelijk te blijven maken. De bekostiging van 1 in het vierde jaar en de bekostiging van 0,5 in het vijfde en zesde verblijfsjaar biedt instellingen meer ruimte om studenten te laten stapelen.

Een andere belangrijke wijziging is het handhaven van de prijsfactoren. Uit de reactie van de sector bleek dat er veel weerstand was tegen het afschaffen van de prijsfactoren en dat vooral voor de interne bedrijfsvoering en de keuze van het opleidingen aanbod de verschillende prijsfactoren functioneel zijn. Omdat het gebruik van de prijsfactoren vooral effect heeft op de wijze waarop het macrobudget wordt verdeeld over de instellingen is aan deze wens van de sector tegemoet gekomen.

2.2 Het macrobudget onderwijs

De leden van de SP-fractie vragen naar de reden voor de ministeriële regeling voor verdeling van de gelden voor gehandicapte studenten.

Het gaat hierbij om een regeling voor de verdeling van het «LGF-budget» voor de periode van 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015. Per 1 augustus 2014 treedt de wetswijziging in verband met passend onderwijs in werking. Daarmee vervallen de huidige regels voor de LGF-middelen. Omdat de nieuwe bekostigingsregels voor de berekening van het gehandicaptenbudget pas voor het bekostigingsjaar 2015 gelden is er een overbrugging nodig. Daarvoor is die regeling. Het voor 2014 resterende «LGF-budget» wordt verdeeld naar rato van de bedragen die de instellingen de afgelopen drie jaar ontvingen.

De leden van de SP-fractie vragen ook welke verdeelsleutel hierbij wordt toegepast en of daarin rekening wordt gehouden met lokale omstandigheden, zoals een groter aantal zorgleerlingen op bepaalde scholen. Ook vragen zij of sprake zal zijn van een verevening, waarmee specifiek lokale omstandigheden worden genegeerd.

In reactie op de vragen van de leden welke verdeelsleutel wordt toegepast en of daarin rekening wordt gehouden met lokale omstandigheden, zoals een groter aantal zorgleerlingen op bepaalde scholen kan ik u meedelen dat voor de overgangsregeling gerekend wordt met het gemiddelde bedrag voor leerlinggebonden financiering dat de mbo-instellingen ontvingen in de studiejaren 2011/12, 2012/13 en 2013/14. Vanaf 1 januari 2015 worden de lgf-middelen toegevoegd aan de lumpsum en verdeeld naar rato van de exploitatievergoeding (rijksbijdrage). In deze berekening wordt geen rekening gehouden met het feit dat er op bepaalde instellingen meer zorgleerlingen zouden zijn.

De evaluatie- en adviescommissie passend onderwijs (ECPO) concludeerde in 201015 dat de onderzochte regio’s over het geheel genomen een vergelijkbaar percentage hebben van kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent overigens niet dat alle stoornissen evenredig gespreid voorkomen. De conclusie van de ECPO, waar de regering zich bij aansluit, is dat aangenomen mag worden dat de behoefte aan speciale onderwijszorg evenredig gespreid is over het land. De ECPO geeft aan dat noch uit de literatuur, noch uit gesprekken met deskundigen iets anders kan worden opgemaakt. Het CPB noemt als verklaring voor mogelijke lokale of regionale verschillen dat dezelfde criteria door regio’s verschillend worden toegepast.

Ook zouden volgens de leden van de SP-fractie de daadwerkelijke uitvoerders van passend onderwijs nauwelijks op de hoogte zijn van hoe de invoering moet gaan verlopen. Zij vragen of dit niet geldt voor de uitvoerders in het mbo.

In reactie hierop kan ik u melden dat ik de MBO Raad subsidie heb gegeven om de invoering van passend onderwijs in het mbo soepel te laten verlopen. Onder zijn verantwoordelijkheid worden informatie- en studiebijeenkomsten georganiseerd voor de mbo-instellingen. Handreikingen en goede voorbeelden worden geplaatst op de website www.passendonderwijs.nl . De ja/nee-enquête die in september/oktober 2013 onder de mbo-instellingen is gehouden geeft aan dat de mbo-instellingen hard bezig zijn met de invoering van passend onderwijs. (Zie Kamerstukken II, 2013/14, 33 106, nr. S). Wel zijn er nog verbeterpunten, zoals het formuleren van de ondersteuningsprofielen, de voorlichting aan studenten en ouders, het maken van samenwerkingsafspraken met diverse partijen en de professionalisering van docenten, begeleiders en intakers. Veel instellingen hebben aangegeven hier al aan te werken. In overleg met de MBO Raad is daarnaast afgesproken aan deze punten de komende periode extra aandacht te besteden. De enquête wordt in de maanden maart/april 2014 herhaald. De uitkomsten hiervan zullen worden opgenomen in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs. Gelet op deze activiteiten heb ik er vertrouwen in dat de instellingen goed voorbereid zijn op de invoering van passend onderwijs. Overigens is de MBO Raad in ieder geval tot het einde van dit jaar nog intensief betrokken bij de invoering van passend onderwijs. Vanzelfsprekend blijft de MBO Raad ook in 2015 aanspreekpunt voor zowel mij als de instellingen voor een goede landing van passend onderwijs in het mbo.

De leden van de SP-fractie vragen of de constructie met één budget het voor instellingen makkelijker dan wel moeilijker maakt om bedragen die voorheen voor andere taken bedoeld waren in te zetten voor huisvestingskosten. Deze leden vragen ook om welke posten het in dit geval precies gaat en of daar ook geld bijzit dat nu in het primaire proces wordt ingezet.

Weliswaar werd het huisvestingsbudget voorheen apart berekend, maar altijd naar rato van het budget voor de exploitatiekosten (12% daarvan) en het werd vervolgens toegevoegd aan de lumpsum. Nu vervalt de aparte berekening, maar voor de bestedingsmogelijkheden maakt dat geen verschil.

De leden van de SP-fractie vragen of het makkelijker dan wel moeilijker wordt voor instellingen om bedragen die voorheen voor andere taken bedoeld waren in te zetten voor huisvestingskosten.

De constructie met één budget werken, wijzigt in principe niets aan de verdeling van de middelen en het inzichtelijk maken welk deel van het exploitatiebudget bedoeld is voor huisvestingskosten. Bij de huidige bekostiging wordt het huisvestingsbudget verdeeld naar rato van de rijksbijdrage exploitatiekosten van elke instelling en ontvangt elke instelling daarmee een evenredig deel uit het huisvestingsbudget. Bij de nieuwe bekostiging wordt het budget in één keer verdeeld en wordt in de rijksbijdragebrief zichtbaar gemaakt welk deel bedoeld is voor de huisvestingskosten. De middelen blijven een onderdeel van de lumpsum en instellingen zijn en blijven vrij in de keuze voor welke posten zij deze middelen inzetten. Uit de jaarrekeningen 2012 blijkt dat de mbo-instellingen (incl. groen onderwijs) ca. 7,1% van hun totale lasten hebben besteed aan huisvestingslasten. Daarnaast schrijven de mbo-instellingen af op hun huisvesting. De totale afschrijvingskosten waren ca. 6,9% van hun totale lasten. Onder de afschrijvingen vallen alle afschrijvingen op immateriële en materiele vaste activa, zoals goodwill, gebouwen, terreinen en inventaris.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze toezicht wordt uitgeoefend op de besteding van de lgf-middelen die vanaf 1 januari 2015 uit het gehandicaptenbudget worden betaald.

In reactie hierop meld ik u dat ik de instellingen heb gevraagd enkele kwantitatieve gegevens, maar ook een beschrijving van de structuur van extra ondersteuning en begeleiding op te nemen in het geïntegreerd jaardocument. Gevraagd wordt onder meer om een beschrijving van de wijze waarop de instelling de studenten met extra begeleidingsvragen volgt en de manier waarop de instelling de studieresultaten van deze studenten volgt.

Ook ben ik van plan om via een meerjarige monitor de situatie in het mbo na de invoering van passend onderwijs te volgen. Tot slot valt het onderwijs aan gehandicapte leerlingen onder het gewone toezicht van de inspectie.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de financiële ondersteuning voor studenten die vanwege hun beperking langer dan toegestaan over hun studie doen en hoe de overgangsregeling er hiervoor uitziet in verband met de veranderende bekostiging.

Er wordt niet voorzien in een aparte bekostiging voor studenten die langer over hun studie doen dan de duur van de opleiding. Omdat alle instellingen met deze studenten te maken hebben, kunnen zij ook deze studenten met de reguliere bekostiging en de extra middelen uit het gehandicaptenbudget naar een diploma leiden. Bovendien bevatten de reguliere middelen voor mbo ook middelen voor extra ondersteuning aan studenten.

Voor de LGF- middelen die aan het gehandicaptenbudget worden toegevoegd, wordt ook voorzien in een overgangsregeling van vier jaar. Deze regeling maakt deel uit van de overgangsbekostiging voor de jaren 2015 tot en met 2018.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting op de argumenten het macrobudget op te splitsen in twee budgetten: één voor de entreeopleidingen en één voor de bekostiging van de niveaus 2, 3 en 4.

Het kabinet heeft besloten de entreeopleidingen een aparte positie te geven binnen het mbo. Gezien de doelgroep is besloten voor de studenten in de entreeopleidingen een bedrag beschikbaar te stellen dat overeenkomt met het bedrag dat voor een LWOO of PRO-leerling beschikbaar wordt gesteld. Ook is besloten – gezien de aard van de studenten – geen diplomabekostiging te geven. Om dit mogelijk te maken en ook om voor instellingen inzichtelijk te maken welke middelen zij voor de studenten in de entreeopleidingen krijgen, is gekozen het macrobudget op te delen in twee budgetten. Deze budgetten worden bij elkaar opgeteld en als één rijksbijdrage (lumpsum) beschikbaar gesteld.

De leden van de D66-fractie vragen verder naar een toelichting waarom gekozen is om de middelen voor lgf over de periode 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 te verdelen over de instellingen op basis van een ministeriële regeling.

Zoals ik hierboven op een soortgelijke vraag van de SP-fractie al heb geantwoord, gaat het hier om een regeling voor de verdeling van het «LGF-budget» voor de periode van 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015. Zo’n regeling is nodig omdat per 1 augustus 2014 de wetswijziging in verband met passend onderwijs in werking treedt, en daarmee vervallen de huidige regels voor de LGF-middelen. Omdat de nieuwe bekostigingsregels voor de berekening van het gehandicaptenbudget pas voor het bekostigingsjaar 2015 gelden is er een overbrugging nodig. Daarvoor is die regeling. Het voor 2014 resterende «LGF-budget» wordt verdeeld naar rato van de bedragen die de instellingen de afgelopen drie jaar ontvingen.

2.3 Cascade

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat studenten de volle (cascade-) bekostiging doorlopen, drie jaar «studiepauze» houden en dan alsnog voor de volledige bekostiging in aanmerking komen? Welke prikkel levert dit voor instellingen op om studenten tijdelijk uit te schrijven en pas na drie jaar weer te herinschrijven, zo vragen zij.

Dat er na 3 jaar pauze weer bekostigd wordt is bedoeld voor de laatbloeiers, die na verloop van tijd tot de conclusie komen dat een diploma (of een extra diploma) toch erg handig is.

Het is echter niet erg waarschijnlijk dat een student eerst de volle cascadeperiode doorloopt (zes jaar, waarvan de eerste 4 jaar volledige bekostiging en de laatste twee jaar de helft), dan drie jaar wacht en vervolgens weer zes jaar studeert. Het ligt ook niet voor de hand dat een dergelijke situatie gestimuleerd wordt door een instelling. In de eerste plaats is het voor een instelling financieel het meest interessant om de student in de afgesproken tijd tot het diploma te leiden; in de tweede plaats: het is niet goed voorstelbaar voor welke student dit een aantrekkelijke route zou zijn.

De leden van de SP-fractie vragen of de geplande invoering van de cascade tot problemen leidt voor mbo2- en mbo-3-leerlingen met betrekking tot de toegang tot niveau 4.

De cascadebekostiging zorgt voor een andere verdeling van de middelen over de instellingen. Het beschikbare budget voor het mbo gaat met de cascadebekostiging anders verdeeld worden om instellingen te stimuleren de opleidingen te verkorten en te intensiveren en ook om studenten zoveel mogelijk meteen op het juiste niveau te laten instromen. Niet eerst niveau 2 of 3 als een student voldoende vooropleiding heeft voor niveau 4. Vaak worden mbo-studenten ingeschreven op niveau 2 terwijl ze ook op niveau 3 zouden kunnen beginnen. Ook beginnen ze nu in mbo-2, omdat dat wordt voorgeschreven in de cao’s van de betrokken branches. Met het onderwijs of de kwaliteit van de student heeft dat weinig te maken. Het beleid om instellingen te stimuleren, de student meteen op de voor hem meest geschikte opleiding en van het juiste niveau in te schrijven, zal een positieve uitwerking hebben op de verblijfsduur van de meeste studenten. Tegenover de stapelende studenten staan straks studenten die in 3 jaar een mbo-4 opleiding afronden en waarvoor de instelling relatief veel bekostiging krijgt. De bekostiging van het mbo is een verdeelmodel waarbij het landelijke budget met behulp van verschillende maatstaven over de instellingen wordt verdeeld. Een uitzondering maken bij de verdeling van de middelen voor studenten die stapelen maakt het model complexer en gevoelig voor oneigenlijk gebruik. De verleiding wordt immers groot om studenten uit financieel oogpunt op een lager niveau in te schrijven dan nodig. Bovendien zal het effect beperkt zijn omdat bij alle opleidingen en instellingen deze studenten zullen voorkomen. Het is daarom aan de instellingen om zelf en in onderlinge afstemming binnen de beschikbare middelen een evenwicht te vinden om ook deze studenten in het onderwijs te houden en zo hoog mogelijke te diplomeren. Dit komt immers de student ten goede maar ook zeker het rendement van het mbo.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet met roc’s heeft overlegd over de invoering van de cascadefinanciering.

Mede naar aanleiding van de zorgen die in de Kamer zijn geuit tijdens van het debat over het wetsvoorstel doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging, heb ik een bijeenkomst met de instellingen georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomst is de afgezwakte cascade aan de orde geweest. De cascade is minder steil gemaakt dan aanvankelijk de bedoeling was. Daarbij is een evenwicht gezocht tussen enerzijds het inbouwen van een prikkel om onnodig lange leerroutes af te remmen en anderzijds de mogelijkheid tot stapelen te behouden en ook voor de vierjarige opleidingen een adequate bekostiging te geven. Instellingen stonden redelijk positief tegenover deze aangepaste cascade en begrepen dat de invoering van de cascade vooral bedoeld is om recht te doen aan de instellingen die uitvoering geven aan het verkorten en intensiveren van de opleidingen en studenten snel naar een diploma leiden. Zonder cascade ontvangt een instelling voor deelnemers die langer dan 6 jaar in het mbo verblijven, een volledige bekostiging ook in het zevende jaar en daarna. Dit gaat ten koste van de instellingen die studenten wel efficiënt door de opleiding leiden.

De leden van de SP-fractie vragen ook of er binnen het model van cascadefinanciering rekening is gehouden met ingeschreven studenten die niet komen opdagen, maar waarvoor instellingen wel kosten maken.

Bij de bekostiging tellen die studenten mee die op de teldata een beroepsopleiding volgen. Studenten die niet zijn komen opdagen tellen niet mee; dat was zo en dat verandert niet. Voor de betrokken studenten begint dus ook de cascadebekostiging nog niet te tellen. Overigens kunnen studenten pas worden ingeschreven als er met hen (en bij minderjarigen ook hun ouders) een onderwijsovereenkomst is gesloten. Meerderjarigen gaan dan ook een les- of cursusgeldverplichting aan. Dat filtert al behoorlijk: instellingen moeten niet, vooruitlopend op de totstandkoming van de onderwijsovereenkomst, studenten toch al inschrijven louter op basis van getoonde interesse. Maar dat instellingen vooraf kosten moeten maken voor geïnteresseerden, die uiteindelijk toch niet kiezen voor die studie is onvermijdelijk. Dat kan ook gewoon worden opgevangen binnen de bekostiging.

De leden van de SP-fractie vragen naar de mogelijkheden om studenten die niet binnen afzienbare tijd hun diploma halen van de opleiding te verwijderen en naar de rol die de student, de ouders of andere betrokkenen hierbij kunnen spelen.

Hierbij moet allereerst worden opgemerkt dat voor de entreeopleiding per 1 augustus 2014 een bijzondere mogelijkheid bestaat ten opzichte van de overige niveaus, nl. het bindend studieadvies. Op grond hiervan kan bevoegd gezag een advies uitbrengen over de voortzetting van de opleiding. Daaraan kan een mbo-instelling, onder voorwaarden, het besluit tot ontbinding van de onderwijsovereenkomst verbinden. Deze ontbinding heeft tot gevolg dat deze persoon als deelnemer wordt uitgeschreven. In de onderwijsovereenkomst moet tevens worden vastgelegd in welke situaties de onderwijsovereenkomst voortijdig kan worden ontbonden. Dit geldt voor alle niveaus. Hierin spreken partijen (instelling en jongere/ouders) dus af in welke gevallen, bijvoorbeeld onvoldoende studieresultaat, de onderwijsovereenkomst wordt ontbonden en er daarmee afscheid genomen wordt van deze deelnemer. Het is dus aan beide partijen om aan elkaar duidelijk te maken wat er van elkaar wordt verwacht.

Over de mogelijkheden en de positie van jongeren in een kwetsbare positie heb ik eerder een Plan van Aanpak toegezegd dat ik u mede namens de Staatssecretaris voor de zomer zal toesturen. Dit Plan van Aanpak is onze reactie op enkele suggesties die we kregen tijdens de MBO-tour, op het rapport van de Onderwijsraad over kwetsbare jongeren, op de zorgen van de G4 en ook op het position paper van de G32 over deze jongeren.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet verwacht dat meer opleidingen met selectie aan de poort of bindend studieadvies wensen te gaan werken, en hoe het hiermee om wil gaan.

De instellingen hebben te zorgen voor goed, doelmatig en toegankelijk beroepsonderwijs. Binnen dat kader is een goede intakeprocedure heel wenselijk: daarmee komen zoveel mogelijk studenten meteen op de voor hen geschikte plek. Selectie aan de poort in de zin van goede keuzebegeleiding vind ik prima. Het vergt natuurlijk wel volledige transparantie van de instelling en consistentie in de uitvoeringspraktijk. Selectie aan de poort als dat betekent: afwijzing voor een studie zonder begeleiding naar een geschikte andere studie is verwerpelijk. Ik verwacht ook niet dat instellingen dat op grote schaal gaan doen: de meeste instellingen hebben geen baat bij dalende studentenaantallen. Hetzelfde geldt voor het bindend studieadvies. Zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wet doelmatige leerwegen en moderniseren bekostiging is opgemerkt (Kamerstukken II, 2011/12, 33 187, nr. 3, p. 23) kunnen instellingen die dat ook voor de niveaus twee tot en met vier willen, dit in hun onderwijsovereenkomsten opnemen. Dit vergt ook dat de instellingen zelf van hun kant alles doen wat van hen verwacht mag worden om een studie tot een succes te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een vergelijking tussen het huidige model van de cascade en hoe deze er aanvankelijk uitzag.

Allereerst is het goed op te merken dat er twee cascades zijn. Een cascade voor de entreeopleiding. Daarnaast is er een cascade voor de niveaus twee tot en met vier. Deze cascade is afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel:

De cascade

was:

wordt:

 

1e jaar:

1,2

1,2

 

2e jaar

1

1

 

3e jaar

1

1

 

4e jaar

0,7

1

 

5e jaar

0,4

0,5

 

6e jaar:

0,2

0,5

 

7e en volgende jaren:

0

0

 

Zoals bij antwoord op de vraag van de leden SP-fractie is aangegeven staan de instellingen redelijk positief tegenover de aangepaste cascade.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de cascade uitpakt voor techniekopleidingen, die vaak duurder zijn en waar relatief veel gestapeld wordt.

Zoals eerder aangegeven bestaat de bekostiging van het mbo uit een verdeelmodel van het macrobudget over de instellingen. Dit model beoogt een zo goed mogelijk verdeling van de beschikbare middelen over de instellingen te maken. De maatstaven die daarbij gebruikt worden zijn de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. De prijsfactoren voor de opleidingen blijven deel uitmaken van het model en zorgen ervoor dat voor de studenten in de techniekopleidingen relatief meer middelen worden ontvangen dan voor de andere sectoren. In mijn brief van 3 maart 2013 over de uitwerking van de begrotingsafspraken 2014 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 750 VIII, nr. 95) heb ik uw Kamer gemeld dat er middelen beschikbaar komen voor praktijk en techniek in het middelbaar beroepsonderwijs. Om instellingen in het mbo (inclusief groen mbo) in staat te stellen kwalitatief goede technische of andere kostbare opleidingen aan te bieden, wordt het budget met ca. € 75 miljoen verhoogd. Een onafhankelijke commissie zal worden gevraagd een advies uit te brengen over de wenselijke prijsfactoren in het mbo zodat het voor onderwijsinstellingen aantrekkelijk blijft om technische en andere kostbare opleidingen aan te bieden waar de arbeidsmarkt om vraagt. Ik ga er dan ook vanuit dat instellingen straks over voldoende middelen beschikken om ook de techniekopleidingen te blijven aanbieden.

Deze leden vragen verder of de cascade niet belemmerend werkt ten aanzien van stapeling.

De cascade is vooral bedoeld om te ontmoedigen dat studenten onnodig lang in een opleiding blijven. Dit laat onverlet dat er studenten zijn, voor wie de weg van stapelen nodig is om het hoogst haalbare diploma te halen. Zoals eerder aangegeven bij antwoorden op vragen van de SP-fractie is bij de invulling van de cascade gezocht naar een goed evenwicht tussen enerzijds het inbouwen van een prikkel om onnodig lange leerroutes af te remmen en anderzijds de mogelijkheid tot stapelen te behouden en ook voor de vierjarige opleidingen een adequate bekostiging te geven. Instellingen ontvangen voor het verzorgen van het beroepsonderwijs een lumpsum bekostiging. Ik verwacht van instellingen dat zij met deze middelen zorgen voor een evenwichtig aanbod van opleidingen voor zowel studenten die na drie jaar een diploma op niveau 4 halen als voor studenten die via stapelen het hoogst haalbare diploma halen.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe het zit met die opleidingen die niet in vier jaar kunnen worden afgemaakt en of hun bekostiging adequaat is.

Alle opleidingsprogramma’s moeten zo worden ingericht dat zij in de tijd die ervoor staat (daadwerkelijk) kunnen worden afgerond. Er is een aantal opleidingen die vier jaar mogen duren. Dat betekent dat het programma van die opleidingen afgestemd moet zijn op die vier jaar en dat de instelling moet zorgen dat er in die vier jaar ook adequaat onderwijs wordt verzorgd. Daarvoor krijgt de instelling ook een adequate bekostiging. Een individuele student die het niet haalt in die vier jaar mag zijn studie ook daarna nog voortzetten en telt zelfs dan ook nog steeds mee voor bekostiging, zij het niet voor de volle honderd procent. Er is ten slotte ook nog diplomabekostiging.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet toe te lichten wat de gevolgen zijn van de cascade voor de bekostiging van kleine, specialistische vakopleidingen die voornamelijk vierjarige opleidingen aanbieden. Zij vragen voorts in hoeverre er voor de leerlingen van deze instellingen nog de mogelijkheid is om te stapelen.

Zoals ik eerder bij het antwoord op de vraag van de CDA-fractie heb aangegeven, heb ik uw Kamer gemeld dat er middelen beschikbaar komen voor praktijk en techniek in het middelbaar beroepsonderwijs. Om instellingen in het mbo (inclusief groen mbo) in staat te stellen kwalitatief goede technische of andere kostbare opleidingen aan te bieden, wordt het budget met ca. € 75 miljoen verhoogd. Met deze extra middelen maar de inspanningen die ik van de instellingen verwacht om ook die opleidingen zo adequaat mogelijk in te richten, blijft stapelen mogelijk.

De leden van de D66-fractie vragen of deze instellingen er vooral op vooruit zullen gaan of juist op achteruit, inclusief de grootte / hoogte van vooruit- of achteruitgang, zo vragen voorgenoemde leden.

Om een juist beeld te krijgen van de consequenties van de nieuwe bekostiging voor elke instelling, zijn de (door de instellingsaccountant) gecontroleerde gegevens van 2013 nodig. Deze zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Eerdere simulaties van DUO hebben al een beeld gegeven van mogelijke consequenties van de nieuwe bekostiging voor de instellingen. Maar daarbij is ook duidelijk geworden dat de effecten op individuele instellingen van het ene op het andere jaar significant kunnen verschillen. Dat heeft vooral te maken met de mate waarop instellingen zelf hun bedrijfsvoering en de inrichting van de opleidingen al hebben aangepast vooruitlopend op de nieuwe bekostiging.

Om instellingen in staat te stellen de effecten van de nieuwe bekostiging op te vangen is voorzien in een overgangsbekostiging. Daarbij is ook toegezegd dat ik de instelling die meer dan 4% in bekostiging erop achteruit gaat en die dit niet zelf kan opvangen, een aanvullende bekostiging kan geven. Zodra duidelijk is welke instelling dat betreft, ga ik in gesprek met deze instelling.

In dit kader wil ik ook vermelden dat met de extra middelen voor techniek en praktijk, maar ook de extra middelen die voor de kwaliteitsafspraken met de instellingen beschikbaar komen, in principe voldoende middelen beschikbaar zijn voor het mbo om adequaat beroepsonderwijs aan te bieden.

2.4 Andere inrichting diplomabekostiging

De leden van de VVD-fractie vragen of de aanpassingen van de diplomabekostiging elkaar overlappen en of met een rekenvoorbeeld aangetoond kan worden dat beide prikkels elkaar niet opheffen.

Voor de diplomabekostiging worden de volgende aanpassingen gedaan. Voor de entreeopleidingen word alleen bekostigd op basis van ingeschreven studenten. Hiervoor is gekozen omdat bij de entreeopleidingen niet alleen het diploma als een succes wordt gezien maar ook het leiden naar en duurzame plek op de arbeidsmarkt. De mate waarop een diploma telt (uitgedrukt in «eenheden») bij de verdeling, is als volgt aangepast:

gewicht

huidige diploma bekostiging

nieuwe diploma bekostiging

niveau 1

1

niveau 2

2

1

niveau 3

4

3

niveau 4

4

5

Daarnaast wordt bij de nieuwe verdeling gecorrigeerd voor eerder behaalde diploma’s.

In een rekenvoorbeeld ziet het verschil er als volgt uit.

Student A stroomt in op niveau 2, haalt zijn diploma, stroomt door naar niveau 3, haalt het diploma en vervolgens doet hij nog een jaar een niveau 4 opleiding en haalt ook daar een diploma.

Bij de oude verdeling tellen deze diploma’s op tot 10 eenheden (2 voor niveau 2, 4 voor niveau 3 en 4 voor niveau 4).

Bij de nieuwe verdeling tellen deze diploma’s als gevolg van de correctie voor de eerder behaalde diploma’s op tot 5 eenheden (1 voor niveau 2, 3 voor niveau 3 minus 1 van het eerder behaalde niveau 2 diploma en 5 eenheden minus de 3 eenheden i.v.m. het eerder behaalde niveau 3 diploma).

Student B stroomt in op niveau 4 en haalt na vier jaar zijn diploma. Oude verdeling resulteert in een bekostiging van 4 eenheden. Bij de nieuwe verdeling een bekostiging van 5 eenheden. Het beschikbare diplomabudget in dit voorbeeld bedraagt 14.000 euro.

 

oude verdeling

nieuwe verdeling

 

Student A

Student B

Student A

Student B

         

Niveau 2

2

 

1

 

Niveau 3

4

 

(3–1) 2

 

Niveau 4

4

4

(5–3) 2

5

totaal

10

4

5

5

Bij de oude verdeling is 14.000 euro gedeeld door totaal 14 eenheden is 1.000 euro per eenheid beschikbaar en ontvangt een instelling voor student A 10.000 euro aan diploma bekostiging en voor student B 4.000. Bij de nieuwe verdeling is de diplomabekostiging voor beide studenten gelijk: 14.000 euro gedeeld door 10 eenheden is 1.400 euro per eenheid. Voor student A wordt totaal 5 x 1.400 euro is 7.000 euro bekostigd en voor student B wordt ook 5 x 1.400 euro is 7.000 euro bekostigd.

De aanpassingen van de diplomabekostiging overlappen elkaar niet, maar leiden wel tot een betere verdeling van de middelen. Het verschil tussen de bekostiging van student A en B in de oude en de nieuwe situatie laat zien dat het voor een mbo- instelling veel minder aantrekkelijk wordt om een student op een te laag niveau in te schrijven.

De leden van de VVD-fractie vragen of een eerder behaald diploma op een andere instelling niet per ongeluk gecorrigeerd wordt bij de instelling van de vervolgopleiding.

Bij de correctie voor een eerder behaald diploma wordt bewust niet gekeken naar de instelling waar het diploma is gehaald. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat instellingen studenten gaan uitwisselen om maximale diplomabekostiging te verkrijgen. Bovendien stroomt de student bij de andere instelling op een hoger niveau in. Voor deze instelling is dan minder onderwijsinspanning nodig om deze student naar het diploma van de vervolgopleiding te leiden. Dit rechtvaardigt de correctie. Over het algemeen zal ook een student zijn mbo-leerroute op één instelling willen afronden.

De leden van de D66-fractie vragen naar de redenen waarom een examendeelnemer niet langer wordt bekostigd.

De afgelopen jaren is gebleken dat een bepekt aantal instellingen een relatief groot aandeel uit de diplomabekostiging ontvingen voor diploma’s afgeven aan examendeelnemers. Voor deze deelnemers heeft de instelling geen enkele onderwijsinspanning geleverd om ze naar het diploma te leiden. Dat is niet rechtvaardig tegenover instellingen die wel deze onderwijsinspanning hebben geleverd. Daarnaast telt het zogenaamde «uitgestelde diploma» wel mee voor de bekostiging. Studenten die ongediplomeerd het onderwijs hebben verlaten en binnen drie jaar alsnog het diploma behalen, tellen mee voor de diplomabekostiging.

2.5 Geen voa-budget meer

De leden van de SP-fractie vragen naar de bestemming van de huidige VOA-middelen en waar deze terechtkomen.

De VOA-gelden zijn bedoeld voor extra voorbereidende en ondersteunende activiteiten voor studenten die zonder voldoende vooropleiding het beroepsonderwijs instromen. De middelen werden verdeeld over de niveau 1- en niveau 2 deelnemers. Daarbij telden niveau 1 deelnemers voor 100% en de niveau 2 deelnemers voor 40%. Bij de nieuwe bekostiging komt er een apart budget voor de entreeopleidingen (niveau 1). De omvang van dit budget wordt zo vastgesteld dat er per student een bedrag van ca. 10.000 euro beschikbaar komt. Om dit te kunnen realiseren wordt een groot deel van het VOA-budget ingezet. Voor niveau 2 opleidingen gaan vooropleidingseisen gelden. Om die reden worden de resterende VOA-middelen niet meer specifiek aan niveau 2 studenten toegekend, maar toegevoegd aan het beschikbare macrobudget voor de niveaus 2 t/m 4. De middelen komen op die manier terecht waar ze het hardst nodig zijn, de entreeopleidingen.

De leden van de CDA-fractie vragen of voldoende middelen resteren ten aanzien van de volwasseneducatie nu een deel van het voormalige voa-budget wordt toegevoegd aan de entreeopleidingen.

De middelen van het voormalige voa-budget maken geen deel uit van de middelen voor de volwasseneneducatie. Het budget voor de volwasseneneducatie wijzigt niet door de inzet van een groot deel voor de voormalige voa-middelen voor de entreeopleidingen. De voa-middelen werden uitsluitend verdeeld over de deelnemers in niveau 1 of 2 in het beroepsonderwijs. De voa-middelen blijven beschikbaar voor het beroepsonderwijs en mogen daarbinnen ook ingezet worden voor volwassen studenten.

2.6 Geen bekostiging van bbl-studenten zonder geldige BPV-plaats

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of het voorstel om bbl-studenten zonder bpv-plek niet langer te bekostigen ook risico’s oplevert dat instellingen leerlingen verwijderen zonder te zoeken naar een nieuwe opleiding.

Een instelling die een student inschrijft voor een opleiding is daarmee verantwoordelijk voor de opleiding van die student. Het begint dus al met een goede intake. Zomaar verwijderen kan niet. Mocht dat toch gebeuren dan kan een student in zo’n geval zijn verwijdering aanvechten. Een instelling die studenten zou verwijderen louter omdat er geen bpv-plek is gevonden is kortzichtig bezig, en loopt zelf de bekostiging mis, die ze wel zou krijgen als een leerling overstapt naar een andere opleiding of naar de bol-variant.

De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister welke gevolgen zij verwacht voor de ontwikkeling in de stage tekorten.

Ik verwacht niet dat deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling in de stagetekorten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister de waarde van bedrijfssimulatie, als er incidenteel echt geen stageplaats kan worden gevonden, anders beoordeelt bij de bol dan bij de bbl en op grond van welke overwegingen.

Uitgangspunt van het beroepsonderwijs zoals geregeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs is dat het leren in de praktijk van het beroep een belangrijk deel uitmaakt van de opleiding. Dat geldt voor zowel bol als bbl. Dus in principe zou het niet uit moeten maken om welke leerweg het gaat voor de vraag naar de waarde van bedrijfssimulatie. Bedrijfssimulatie kan heel waardevol zijn maar kan nooit de echte praktijk geheel vervangen. Dat kan zeker niet bij de bbl. Ik teken daarbij nog aan dat, als het gaat om minder stageplekken vanwege de crisis, er in plaats van stages, in bepaalde gevallen een bedrijfssimulatie als vervangende bpv-plaats tijdelijk door een kenniscentrum erkend kan worden.

De leden van de SP-fractie vragen of het niet-bekostigen van opleidingen wanneer er geen stageplaatsen zijn niet het risico in zich draagt dat bepaalde opleidingen, vaak juist in schaarse beroepen, waarvoor er weinig stageplaatsen zijn, hierdoor helemaal niet meer worden aangeboden en hoe het kabinet staat ten aanzien van opleidingen die, om risico te vermijden, minder studenten zullen toelaten.

Het voorstel zoals gedaan in deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB houdt niet in dat opleidingen niet bekostigd worden wanneer er geen stageplaatsen zijn, maar dat een student die niet tijdig een bpv-plek heeft, niet meetelt voor de bekostiging. Instellingen moeten goed van tevoren bekijken of voor een specifieke opleiding voldoende stageplekken zijn, en als die er niet zijn, dan vind ik inderdaad dat die opleiding niet moet worden aangeboden, dat het aantal opleidingsplekken beperkt moet worden of dat de opleiding alleen in de bol moet worden aangeboden. Studenten moeten niet voor een opleiding worden ingeschreven waarvan het risico groot is dat die niet kan worden afgerond. Het bedrijfsleven heeft hier ook een verantwoordelijkheid. Als het gaat om minder stageplekken vanwege de crisis dan zijn er andere mogelijkheden: er is een tijdelijke crisismaatregel waar sectoren aanspraak op kunnen maken wanneer sprake is van een tijdelijk tekort aan bpv-plaatsen als gevolg van bv. de conjunctuur. In plaats van stages kunnen in bepaalde gevallen vervangende bpv-plaatsen tijdelijk erkend worden waar werkzaamheden uitgevoerd worden.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet toe te lichten of deze maatregel enkel van toepassing is op de bekostiging voor scholen, of dat het ook gevolgen zal hebben voor de bekostiging van de studie door de leerlingen.

Studenten bekostigen hun studie niet; zij betalen – als zij 18 jaar of ouder zijn – in de bbl cursusgeld. Dat cursusgeld wordt niet terugbetaald of verminderd als studenten ophouden met de studie. Dat studenten niet bekostigd worden mag overigens op zichzelf voor de instelling geen reden zijn om de studenten uit te schrijven.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet kan toelichten welke extra maatregelen er worden genomen om het aantal bpv-plekken te stimuleren, om te voorkomen dat leerlingen een bbl-opleiding volgen zonder bpv-plek en scholen als gevolg daarvan geen financiering meer ontvangen.

Er zijn op dit moment al verschillende maatregelen die zorgen voor een toename van het aantal bpv-plekken. Zie ook het hierboven gegeven antwoord op vragen van de PvdA-fractie. Het stage- en leerbanenoffensief is geïntensiveerd om nog meer resultaat te behalen met daarin maatregelen zoals het meldpunt Stagetekorten en de website stagemarkt.nl. Bovendien zijn er onlangs nog enkele maatregelen in gang gezet.

Allereerst is er een tijdelijke crisismaatregel waar sectoren aanspraak op kunnen maken wanneer sprake is van een tijdelijk tekort aan bpv-plaatsen als gevolg van bv. de conjunctuur. In plaats van stages kunnen in bepaalde gevallen vervangende bpv-plaatsen tijdelijk erkend worden waar werkzaamheden uitgevoerd worden. Het gaat hier echt om uitzonderlijke situaties en er gelden strikte voorwaarden:

  • De kwaliteit van de leerplaats moet geborgd zijn en de werkzaamheden moeten passen bij het leren in de beroepspraktijk van de betreffende beroepsopleiding.

  • Het is een beroepsopleiding met een goed of voldoende arbeidsmarktperspectief maar een aantoonbaar tekort aan stages en/of leerbanen onder invloed van arbeidsmarktomstandigheden (conjunctuur).

  • Het georganiseerde (regionale) bedrijfsleven van de betreffende beroepsopleiding stemt in met de maatregel.

  • Het is een tijdelijke maatregel voor maximaal een jaar, met de mogelijkheid tot verlenging.

  • Het betreft een specifieke groep studenten in een specifieke beroepsopleiding.

  • Het betreft een specifieke regio.

De voorwaarden voor de tijdelijke crisismaatregelen worden over 1,5 jaar geëvalueerd.

Bovendien ondersteunt het kabinet deze sectoren waar tijdelijk sprake is van een stagetekort door middel van sectorplannen. Het kabinet heeft hiervoor 600 miljoen euro vrijgemaakt gedurende 2014/2015. Sectoren waar stagetekorten spelen, kunnen hiervoor een sectorplan indienen. Daarbij kunnen sectoren ook structureel gebruik maken van de subsidie praktijkleren. Dit gebeurt ten eerste door middel van de subsidie praktijkleren.

Ten slotte ben ik ook bezig om op langere termijn te zorgen dat studenten een opleiding volgen die een goed arbeidsmarktperspectief heeft en waarmee de kans groter is dat zij ook een bpv-plek kunnen vinden. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid verplicht ik instellingen om objectieve informatievoorziening te verzorgen aan toekomstige studenten. Hierdoor kunnen studenten een heldere keuze maken voor een opleiding met arbeidsmarktperspectief. In het uiterste geval kan ik bovendien een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Een nadere uitwerking zal volgen in het wetsvoorstel.

2.7 Afschaffing van deeltijd-bol en onderwijstijd als parameter voor de bekostiging

De leden van de SP-fractie vragen welke (deel)parameters die de instellingsaccountant bekeek niet binnen het toezicht van de inspectie vallen.

De instellingsaccountant keek niet zozeer naar andere aspecten bij de controle van de onderwijstijd dan de inspectie, maar wel anders: het was niet aan de accountant om de onderwijskundige invulling van onderwijsprogramma’s te beoordelen, terwijl de inspectie natuurlijk wel naar de inhoud keek bij de vraag of voldaan was aan de wettelijke eisen inzake de onderwijstijd. Dat zal de inspectie in de toekomst nog steeds doen, binnen het toezicht zoals geschetst in de brief van 12 juni 2013 (Kamerstukken II, 2011/12, 33 187 nr. 41).

De leden vragen van de SP-fractie vragen ook of het kabinet heeft overwogen de volledige taakbelasting van docenten in onderwijstijd vast te leggen.

Het kabinet heeft niet overwogen de volledige taakbelasting van docenten in onderwijstijd vast te leggen. Naar het oordeel van het kabinet is daar ook geen reden voor. In het mbo biedt het tussen werknemers en werkgevers overeengekomen Professioneel Statuut de aanknopingspunten voor werkverdeling en taakbelasting. Het onderwijsteam is in eerste instantie verantwoordelijk voor het onderwijsproces, en bepaalt de didactisch-pedagogische aanpak en lesmethoden binnen de wettelijke eisen en binnen de door de instelling in overleg met de ondernemingsraad vastgestelde kaders. Dit is het »hoe» van het onderwijs. Het onderwijsteam legt daarover verantwoording af via de managementlijn teneinde de door de wetgever bij het bevoegd gezag gelegde eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs inhoud te kunnen geven.

De leden van de D66-fractie vragen er bij de opmerking dat «onderwijstijd als inrichtingsvoorschrift onderdeel (is) van het toezicht door de Inspectie van Onderwijs», rekening is gehouden met het veranderende toezicht op de onderwijstijd door de Inspectie van het Onderwijs.

Zeker is dat het geval. De voorschriften over onderwijstijd zijn inrichtingsvoorschriften en vallen als zodanig onder het toezicht van de inspectie; in genoemde brief is uiteengezet hoe de inspectie vorm geeft aan dat toezicht.

2.8 Bekostiging entreeopleiding

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de leerlingen van de entreeopleiding, die het onderwijs verlaten zonder diploma, geregistreerd worden binnen het vsv-beleid dat is opgenomen in de aanstaande prestatieafspraken.

Jongeren tot 23 jaar die zonder diploma uitvallen uit een entreeopleiding, worden in de jaarlijkse vsv-telling geteld als vsv’er. Datzelfde gebeurt nu ook met jongeren die uit een mbo-1 opleiding uitvallen. Als een jongere nog geen 18 jaar is, ziet de leerplichtambtenaar erop toe dat zij zo snel mogelijk teruggeleid worden naar het onderwijs. Waar nodig wordt hulp ingeschakeld vanuit zorg of hulpverlening. Een jongere van 18 tot 23 jaar, zal begeleid worden door de RMC-functionaris. Ook daarbij ligt de prioriteit bij het terugleiden naar het onderwijs, al dan niet met inschakeling van partijen uit zorg- of hulpverlening. Indien terug naar het onderwijs echt geen optie is, wordt voorzien in begeleiding naar de arbeidsmarkt. Als jongeren een baan vinden, tellen ze niet mee als vsv’er.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister de duurzame arbeidsrelatie gaat meten, wat duurzaam is en hoe deze uitstroom meetbaar is.

Jongeren mét een mbo-1 diploma of, na invoering van de entreeopleiding, een entreediploma, die op de jaarlijkse peildatum van 1 oktober een baan hebben van 12 uur of meer per week, worden niet meer als vsv’er meegeteld.

Om te bepalen welke gediplomeerden werk hebben, worden de leerlinggegevens die op 1 oktober worden bepaald, vergeleken met gegevens van het UWV. In die gegevens is voor ieder individu onder meer zichtbaar of iemand werk heeft, een uitkering ontvangt of niets doet. Om te bepalen of het gaat om een substantiële baan, wordt de grens van 12 uur of meer per week gehanteerd. Dit is dezelfde definitie die het CBS gebruikt in gegevens rondom arbeidsmarkt, werkzame beroepsbevolking en werkloosheid. In de operationalisering van een substantieel aantal uren wordt uitgegaan van ten minste twaalf uur per week, omdat vanaf anderhalve dag per week de meerderheid van de mensen aangeeft dat betaald werk de belangrijkste bezigheid is (CBS en Bierings, Imbens en Van Bochove 1991). Bij de jaarlijkse vsv-telling wordt dus aangesloten bij de breed geaccepteerde definitie van het CBS.

De leden van de VVD-fractie vragen ook er gebeurt als de intentie duurzaam is, maar de arbeidsrelatie na zes maanden alsnog niet voortgezet wordt en de leerling geen diploma heeft.

Als een mbo-1 gediplomeerde (in de toekomst entreegediplomeerde) op 1 oktober een substantiële baan heeft van 12 uur of meer, tellen wij deze sinds de berekening over schooljaar 12/13 niet meer in de jaarlijkse vsv-telling mee. Dit sluit aan bij de definitie van voortijdig schoolverlater in de WEB (art. 8.3.1)

Dit diploma is echter nog geen startkwalificatie. Jongeren tot 23 jaar die geen startkwalificatie hebben, blijven zichtbaar voor de gemeente. Want jongeren die in staat zijn een startkwalificatie te halen, moeten worden blijven gestimuleerd. In de regiogegevens van het UWV is zichtbaar of een jongere tot 27 werk heeft, een uitkering of niets. Als een jongere dus na verloop van tijd geen werk meer heeft, is dat zichtbaar in deze gegevens. Dit geldt dus ook voor jongeren met een mbo-1 diploma of entreediploma.

Ik heb in de vsv-brief op 5 maart gemeenten en regio’s opgeroepen om eerder uitgevallen jongeren zonder startkwalificatie in beeld te houden en te controleren met behulp van UWV-gegevens wie na verloop van tijd werk heeft, een uitkering heeft of niets. Of wie weer een opleiding is gaan volgen. De gemeente en/of RMC-functionaris kan zo deze jongere gerichte begeleiding bieden naar een opleiding of werk. Ik ga de RMC-regio’s stimuleren deze aanpak actief toe te passen. Op deze manier blijven dus ook jongeren met een entreediploma in beeld. Wanneer zij geen werk meer hebben, kan worden ingegrepen.

De leden van de VVD-fractie omschrijven de bedoeling van deze mogelijkheid binnen de entreeopleiding, maar zien wel risico’s voor deze kwetsbare groep en vragen hoe de Minister dit ziet.

Ik constateer dat sommige studenten, vanwege hun cognitieve vaardigheden, niet in staat zijn een diploma van de entreeopleiding te halen en dat voor sommigen het diploma van de entreeopleiding het hoogst haalbare is. Daarom is het van belang dat er tussen mbo-instellingen, hulpverleningsinstanties en gemeenten goede afspraken worden gemaakt over de toeleiding naar de arbeidsmarkt. Ik ben hierover al in gesprek met de G4 om te bezien welke mogelijkheden er zijn om te voorkomen dat er jongeren tussen wal en schip raken. Ook de G 32 hebben hierover al hun visie gegeven. In de brief van 5 maart 2014 (Kamerstukken II, 2013/14, 26 695, nr. 94) heb ik mede namens de Staatssecretaris hierop al een eerste reactie gegeven. De uitwerking van de ideeën wordt opgenomen in het plan van aanpak voor jongeren in een kwetsbare positie. In dit plan wordt ook ingegaan op het advies van de Onderwijsraad «Meer kansen voor kwetsbare jongeren» van 12 december 2013. Het streven is er op gericht u dit plan voor de zomer aan te bieden.

Bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD welke inspanningen de instellingen moeten verrichten om het doorstroomprofiel te realiseren, ga ik ervan uit dat deze leden met doorstroomprofiel de overgang van de entreeopleiding naar de arbeidsmarkt bedoelen. In reactie hierop deel ik u mede dat ik het van belang vind dat instellingen goede afspraken maken met alle relevante partijen (gemeenten, UWV/werkbedrijven en werkgevers) om te bewerkstelligen dat jongeren die vanwege beperkte cognitieve vaardigheden zonder een startkwalificatie op de arbeidsmarkt komen niet tussen wal en schip raken. Deze afspraken moeten ertoe leiden dat deze jongeren geholpen worden bij het vinden van een baan en dat zij, wanneer er geen serieus perspectief is op afronding van een mbo-opleiding, niet worden terugverwezen naar het onderwijs. De Onderwijsraad heeft een advies uitgebracht over hoe het onderwijs jongeren in een kwetsbare positie zo goed mogelijk kan ondersteunen en voorbereiden op zelfstandige deelname aan de maatschappij. Een eerste reactie op dit advies is opgenomen in de brief «Startkwalificatie met perspectief, voor iedereen een passende plek» die ik mede namens de Staatssecretaris op 5 maart jl. aan uw Kamer heb gezonden. In mijn brief over het toekomstbestendig mbo, die voor de zomer aan uw Kamer wordt gezonden, kom ik terug op de manier waarop de samenwerking tussen instellingen en gemeenten kan worden vormgegeven. Zoals eerder meegedeeld worden de ideeën in het bovengenoemde plan van aanpak verder uitgewerkt. Het streven is er op gericht u dit plan voor de zomer aan te bieden.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom hier geen sprake is van een resultaatsverplichting, kan ik u melden dat ik op dit moment nog in gesprek ben met vertegenwoordigers van de G4 over de wijze waarop de samenwerking rondom de entreeopleiding (met aandacht voor het bindend studieadvies) effectief vorm kan krijgen. Ik denk daarbij aan regionale afspraken over arbeidsmarkttoeleiding van jongeren, met daarin een rol voor gemeenten. Dergelijke afspraken sluiten aan bij de kabinetsvoornemens inzake decentralisatie van de (jeugd)zorg, de AWBZ en taken op grond van de nieuwe Participatiewet. De Staatssecretaris en ik zullen onze voornemens opnemen in bovengenoemd plan van aanpak dat ik u nog voor de zomer zal toezenden.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de consequenties van de splitsing in de bekostiging van de entreeopleiding van de overige mbo-niveaus.

Het kabinet heeft besloten de entreeopleidingen een aparte positie te geven binnen het mbo. Gezien de aard van de opleiding en de doelgroep is besloten voor de studenten in de entreeopleidingen een hoger bedrag beschikbaar te stellen dan voor de niveau 2-, 3- of 4 opleidingen. Het bedrag voor een student in een entreeopleiding zal ongeveer overeenkomen met het bedrag dat voor een LWOO of PRO-leerling beschikbaar wordt gesteld. Ook is besloten – gezien de aard van de studenten – geen diplomabekostiging te geven. Om dit mogelijk te maken en ook om voor instellingen inzichtelijk te maken welke middelen zij voor de studenten in de entreeopleidingen krijgen, is gekozen het macrobudget op te delen in twee budgetten en deze apart te verdelen over de instellingen. Na de verdeling worden de budgetten voor elke instelling bij elkaar opgeteld en als één rijksbijdrage (lumpsum) beschikbaar gesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen of het aanbod zal veranderen in aparte entree instellingen.

De afzonderlijke positionering van de entreeopleiding brengt niet met zich mee dat het aanbod van entreeopleidingen in aparte instellingen geconcentreerd zou moeten worden. Ik verwacht ook geen vermindering van het aantal instellingen dat entreeopleidingen verzorgt.

De leden van de SP-fractie vragen naar een toelichting op de tweejarige cascade bij de bekostiging van entreeopleidingen.

Bij de bekostiging van de entreeopleidingen is gekozen voor een tweejarige cascade omdat de opleidingsduur van een entreeopleiding een jaar is. Studenten hebben dan nog een jaar de gelegenheid om de opleiding succesvol af te ronden of om begeleid te worden naar een plaats op de arbeidsmarkt.

2.9 Bekostiging basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding

De leden van de SP-fractie vragen naar een nadere toelichting op de totstandkoming van de zogenaamde prijsfactor.

De prijsfactor die bij de berekening van de deelnemerswaarde wordt gebruikt is dezelfde prijsfactor die nu ook wordt gebruikt bij het berekenen van de rijksbijdrage. Deze prijsfactor is bij de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs tot stand gekomen. Het bekostigingsmodel van het voormalige mbo kende een grote variëteit aan prijzen. Deze verschillen vonden hun oorsprong in de kostenverschillen tussen de verschillende afdelingen, zoals die in de decennia voor 2000 zijn gegroeid. Door de prijzen van de verschillende opleidingen te clusteren, zijn de verschillende prijsfactoren tot stand gekomen. Op dit moment wordt door een externe commissie gekeken of en in welke mate de prijsfactoren voor vooral de technische opleidingen bijstelling behoeven, zodat ook deze opleidingen aantrekkelijk blijven om te bieden. Hiervoor kunnen de extra middelen die beschikbaar zijn gekomen voor praktijk en techniek worden ingezet. Het verhogen van de prijsfactor voor techniek gaat dan niet ten koste van de andere sectoren.

2.10 Overgangsbekostiging

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt als instellingen ondanks de fasering in een lastig parket terechtkomen als gevolg van de nieuwe financiering.

Voor instellingen die in een lastig pakket terechtkomen door de nieuwe bekostiging kan onder voorwaarden aanvullende financiering worden verstrekt

De leden van de CDA-fractie vragen verder naar de voorwaarden op basis waarvan aanvullende financiering kan worden verstrekt.

In artikel 6.1.4 van het Uitvoeringsbesluit is een overgangsbepaling opgenomen op basis waarvan een overgangsfinanciering wordt verstrekt. In het zevende lid van dat artikel wordt bepaald dat indien uit de vergelijking die op grond van het eerste lid van hetzelfde artikel wordt gemaakt, blijkt dat de uiteindelijke rijksbijdrage voor een instelling meer dan 4% lager is dan de eerdere rijksbijdrage aanvullende middelen kunnen worden verstrekt om te voorkomen dat de continuïteit van de instelling in gevaar komt. Er geldt dus de voorwaarde van 4 procent en er moet daarmee sprake zijn van gevaar voor de continuïteit van een instelling.

3. Financiële gevolgen voor de Rijksbegroting

De leden van de D66-fractie vragen nog eens toe te lichten of er geen positieve gevolgen voor de Rijksbegroting zijn als gevolg van het besluit niet langer bekostiging te verstrekken voor leerlingen die een bbl-opleiding doen zonder een bpv-plek.

Het niet langer bekostigen van studenten die geen bpv-plek hebben zal nauwelijks gevolgen hebben voor de Rijksbegroting. De omvang van het macrobudget voor de mbo-sector vindt jaarlijks plaats op basis van de deelnemersramingen. Het aantal bbl-deelnemers zonder bpv-plek is nu al gering en worden slechts voor één jaar bekostigd. Bovendien wordt van instellingen verwacht dat zij voor deze deelnemers zo snel mogelijk aan een (andere) bpv-plek helpen of overschrijven naar de bol-opleiding of een andere bbl-opleiding. Het is immers voor de student niet goed om slechts een beperkt deel en alleen de theorie van de opleiding te kunnen volgen omdat voor het praktijkonderwijs geen leerbedrijf beschikbaar is.

De leden van de D66-fractie vragen verder of er hier geen sprake is van een (kleine) bezuinigingsmaatregel. Zoals uit het antwoord blijkt is hier geen sprake van een bezuinigingsmaatregel. De maatregel is bedoeld om te komen tot een doeltreffende inzet van overheidsmiddelen.

Ook vragen de leden van D66-fractie of er geen positieve gevolgen voor de Rijksbegroting door het afschaffen van de lgf-middelen.

De lgf-middelen worden niet afgeschaft, maar blijven behouden voor de sector voor het passend onderwijs dat per 1 augustus 2014 wordt ingevoerd. Door het afschaffen van de indicatiestelling is een aanvraag voor leerling gebonden financiering niet langer uitvoerbaar. Om die reden wordt het budget dat nu wordt ingezet voor lgf, toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de mbo-instellingen.

4. Artikelsgewijs

4.1 Artikel 1, C

De leden van de D66-fractie vragen waarom er is gekozen voor de negatieve prikkel in de bekostigingssystematiek van entreeopleidingen en wat de verwachting is van het aantal leerlingen dat niet in één jaar de entreeopleidingen zal halen en daar een tweede, derde of vierde jaar voor zal uittrekken.

Ook in de entreeopleidingen moeten leerlingen zo goed en snel als mogelijk naar het diploma worden geleid, of worden voorbereid op de arbeidsmarkt. Het komt nu nog te vaak voor dat studenten lang in de entreeopleiding blijven hangen zonder enig resultaat. Instellingen moeten een intensief programma neerzetten. Daarvoor zijn voldoende middelen beschikbaar in de entreeopleiding. De onderwijsprogramma’s mogen een jaar duren en de student die dat nodig heeft mag langer blijven. Als echter ondanks alle inspanningen een student geen studievorderingen laat zien, dan is het redelijk de instellingen niet verder te belasten met die opdracht. Ook voor de entreeopleiding geldt dat studenten die na verloop van tijd een nieuwe poging willen doen, de cascade opnieuw begint.

De intensivering van de programma’s zal er toe leiden, zo verwacht ik, dat het aantal studenten dat binnen de normale termijn een diploma haalt, óf uitstroomt naar de arbeidsmarkt, zal stijgen. Dat zal goed worden gemonitord.

Deze leden vragen verder of een inschatting gemaakt kan worden van het financiële voordeel voor het Rijk als gevolg van het besluit om deelnemers in de entreeopleiding in het tweede jaar met factor 0,6 te bekostigen en vanaf het derde jaar met een factor 0. De cascade voor de entreeopleidingen loopt af in twee jaar om instellingen te stimuleren het werk met succes in het eerste jaar af te ronden. Wanneer na afronding van de entreeopleiding de student doorstroomt naar een mbo-2-opleiding gaat voor deze student de cascade opnieuw beginnen; de tijd in de entreeopleiding telt niet mee. Doorstroom naar niveau 2, waarmee een startkwalificatie behaald kan worden wordt op die manier aantrekkelijk. Dit geldt zowel voor de instelling (een volwaardige bekostiging) als voor de student (een volwaardige kans op een basisberoepsopleiding).


X Noot
4

AMvB: Algemene Maatregel van Bestuur

X Noot
5

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
6

bol: beroepsopleidende leerweg

X Noot
7

Kamerstuk 33 187

X Noot
9

Kamerstuk 31 524, nr. 197

X Noot
10

Kamerstuk 33 187, nr. 41

X Noot
11

lgf: leerlinggebonden financiering

X Noot
12

roc: regionaal opleidingencentrum

X Noot
13

Kamerstuk 33 187, nr. 41

X Noot
14

vsv: voortijdig schoolverlaters

X Noot
15

ECPO, verevening als verdeelmodel voor bekostiging van speciale onderwijszorg, 2010 W2647 en 2698.MVA 49 OCW 10926

Naar boven