26 695 Voortijdig school verlaten

Nr. 94 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 maart 2014

1. Inleiding

Met een startkwalificatie op zak heeft een jongere een betere uitgangspositie in onze samenleving dan zonder. Onder jongeren mét een startkwalificatie komt minder werkloosheid voor en onderzoek wijst uit dat deze jongeren bijna zes keer minder vaak worden verdacht van een misdrijf. Jongeren zonder startkwalificatie worden op de langere termijn geconfronteerd met hogere zorgkosten.1 Het kabinet hecht daarom aan een stevige aanpak van voortijdig schoolverlaten.

Op 15 januari jl. heb ik u geïnformeerd over de forse daling van het aantal voortijdig schoolverlaters in schooljaar 2012/2013 naar 27.950,2 een afname van 8.300 ten opzichte van het schooljaar ervoor.3 Een prachtig resultaat van scholen, gemeenten en andere partners. Ik heb bestuurders, medewerkers en wethouders van goed presterende instellingen en regio’s dan ook persoonlijk gefeliciteerd.

De doelstelling om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters terug te brengen tot maximaal 25.000 in 2016 komt in zicht. Succes van jaar op jaar is niet vanzelfsprekend: elke deelnemerspopulatie kent een andere samenstelling. Dat vraagt elk jaar onverminderde inzet om zoveel mogelijk jongeren te leiden naar een startkwalificatie. Om te waarborgen dat dit diploma zowel op de korte als lange termijn perspectief biedt op een baan, is van partijen een stap extra nodig.

In deze brief ga ik dieper in op de tot nu toe behaalde resultaten. Vanwege mijn gedeelde verantwoordelijkheid in de preventie van jeugdwerkloosheid4 besteed ik dit jaar meer aandacht aan de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Ik beschrijf mijn aanpak voor de komende jaren om, samen met alle betrokken partijen, ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk jongeren dankzij een startkwalificatie een goede uitgangspositie hebben op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Daarbij heb ik ook in het bijzonder aandacht voor jongeren in een kwetsbare positie.

2. Gezamenlijke inspanning werpt vruchten af

Sinds het begin van de aanval op schooluitval is het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters5 (vsv’ers) met bijna tweederde afgenomen, van 71.000 in 2002 naar 27.950 in schooljaar 2012/2013. Het uitvalpercentage daalde van 5,5% naar 2,1%. In de Cijferbijlage ziet u de resultaten over het afgelopen schooljaar in detail.

2.1 Dichterbij de doelstelling

De huidige doelstelling is maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers per jaar in 2016, gemeten over schooljaar 2014/2015. In onderstaande grafiek is de ontwikkeling sinds 2001 te zien. Het bereiken van de doelstelling komt dichterbij.

Forse daling verklaard

De sterke afname in schooljaar 2012/2013 is het resultaat van inspanningen door scholen en gemeenten, samen met andere partners in de vsv-aanpak. Deze inspanningen hebben geleid tot een afname van het aantal vsv’ers met 4.100. Een welgemeend compliment aan alle betrokkenen is hier op zijn plaats.

Daarbij komt dat dit jaar 4.200 jongeren niet langer ten onrechte als nieuwe vsv’er worden geteld, dankzij aanscherpingen van de meetsystematiek. De correctie wordt, conform mijn toezegging,6 dit jaar voor het eerst toegepast.

Nederland doet het goed in Europa

Eén van de afgesproken Lissabondoelstellingen is om in de periode 2000–2020 het gemiddeld aantal Europese jongeren die geen onderwijs volgen en geen startkwalificatie hebben, te halveren. In 2000 lag het EU-gemiddelde op 19,9%; sindsdien is dit gedaald naar 13,7% in 2012.7 De Europese definitie betreft oude en nieuwe vsv’ers tussen de 18 en 25 jaar. Volgens deze definitie had Nederland in 2000 een uitval van 15,4%. Het streefniveau voor Nederland is maximaal 8% in 2020. Nederland is goed op weg: 8,8% uitval in 2012.

2.2 Jongeren beter in beeld door aangescherpte meetsystematiek

Tijdens de vorige convenantperiode (2007–2012)8 bleek dat met de informatie uit het Basisregister Onderwijs (BRON) circa 95% van de jongeren in beeld was. Daarbij werden enkele duizenden jongeren onterecht als vsv’er aangemerkt. Mede op verzoek van het veld is de meetsystematiek aangescherpt en worden onderstaande groepen niet meer als vsv’er geteld (tussen haakjes het landelijk aantal):

  • jongeren die van het bekostigd onderwijs overstappen naar het erkend niet bekostigd onderwijs (1.799);

  • jongeren met een mbo-1 diploma en een baan van 12 uur of meer (1.158);

  • jongeren met een vrijstelling op grond van de Leerplichtwet (754);

  • jongeren die als eerstejaars nieuwkomers geregistreerd staan. Dit zijn uit het buitenland afkomstige jongeren die hier voor het eerst onderwijs volgen (351);

  • jongeren die op 1 oktober als vsv’er zijn geteld, maar in de maanden oktober, november of december daaropvolgend alsnog een startkwalificatie halen (122);

  • jongeren die een opleiding volgen bij defensie of politie (23).

Ook in deze cijfers zijn de inspanningen van de partners in de regio terug te zien, zoals het begeleiden van een jongere naar een verlate startkwalificatie of een mbo-1 gediplomeerde naar een baan. Nu per instelling, per gemeente en per regio scherp in beeld is welke jongeren daadwerkelijk uitgevallen zijn, kunnen inspanningen precies worden gericht op de punten waar het echt nodig is.

Bij het bepalen van de doelstelling is de aangescherpte meetsystematiek als voorwaarde gesteld en rekening gehouden met de correctie voor ten onrechte getelde vsv’ers.9 Het gecorrigeerde resultaat van 27.950 is vanaf nu het uitgangspunt voor het meten van de voortgang.

2.3 Flinke daling uitval in zowel vo als mbo

Zowel in het voortgezet onderwijs (vo) als in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is de uitval afgenomen.

Tabel 1

Vsv-percentage schooljaar 12/13

Reductie uitval sinds schooljaar 11/12

Vo

0,6%

– 39,1%

Mbo

5,7%

– 18,9%

De uitval in het vo bedroeg reeds minder dan 1%, nu is deze 0,6%. Zowel in het vmbo als in het havo en vwo is de uitval verder gedaald. De uitval vond afgelopen schooljaar vooral plaats in de bovenbouw vmbo (1,5%).

In het mbo daalde in schooljaar 2011/2012 de uitval voor het eerst onder de 7% (6,9%); inmiddels is deze gedaald naar 5,7%. In de beroepsbegeleidende leerwegen (bbl) viel afgelopen schooljaar 7,6% van de deelnemers uit, het jaar ervoor was dit nog 9,8%. In de beroepsopleidende leerwegen (bol) viel afgelopen schooljaar 5,2% uit, het jaar ervoor was dit nog 6,2%. De daling doet zich voor in alle mbo-niveaus.

In het kader van het Techniekpact volgt het kabinet Rutte-Asscher nauwlettend de uitval in het technisch onderwijs. In technische mbo-opleidingen daalde de uitval in het afgelopen schooljaar met 20% en ligt met 5% onder het mbo-gemiddelde. Ook in het groen onderwijs (de aoc’s) is de uitval sterk gedaald (met 35,9%). Het gemiddelde vsv-percentage bij de aoc’s bedraagt 4,3%.

Het mbo had afgelopen schooljaar zo’n 2.300 minder deelnemers dan in schooljaar 2011/2012. Deze afname als gevolg van demografische ontwikkelingen slaat neer in de bbl, met 6.800 minder studenten dan het jaar ervoor. In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren een bol-opleiding zijn gaan volgen.10 Mede dankzij verbeterde begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval in de bol, er is zelfs sprake van een afname. Ook onder jongeren die wel een bbl-opleiding zijn gaan volgen, is de uitval fors gedaald. Jongeren lijken meer dan ooit te beseffen dat een diploma op zak meer kans op een baan geeft.

2.4 Overgang vmbo naar mbo verbeterd

Veel jongeren vallen uit bij de overgang van vmbo naar mbo. Deels doordat ze voor de zomervakantie niet weten welke opleiding ze willen gaan volgen en zich uiteindelijk niet (tijdig) inschrijven. Een ander deel valt uit in het eerste of tweede jaar op het mbo, vaak omdat de opleiding niet is wat de jongere ervan had verwacht. Met name vmbo’ers uit de basisberoepsgerichte leerweg (vmbo-bb) hebben moeite met de overstap. Hun uitvalpercentage ligt structureel hoger dan in andere leerwegen.

De afgelopen jaren is ingezet op terugdringing van de uitval tijdens deze periode, door het stimuleren van een zgn. warme overdracht, vm2-experimenten en de mogelijkheid een AKA-opleiding (niveau 1) te volgen op het vmbo. Ook hebben vrijwel alle regio’s specifieke zomeracties uitgevoerd.

De doorstroom van het vo naar het mbo is verbeterd. De uitval in het eerste jaar op het mbo is afgenomen van 7,6% naar 6,2%. Ook komen meer jongeren op het mbo aan: de uitval onder jongeren met een vmbo-diploma daalde ruim 30%. Tegelijkertijd vallen nog steeds 9.500 jongeren rond de overstap uit; een derde van de totale uitval. Een deel daarvan volgt op een later moment wel weer onderwijs, maar het blijft een risicovolle periode die vraagt om extra aandacht.

2.5 Extra aandacht voor 15 kansrijke ROC’s succesvol

Met vijftien roc’s die in schooljaar 2010/2011 een bovengemiddelde uitval hadden, is de samenwerking geïntensiveerd. Met de bestuurders van deze instellingen heb ik afspraken gemaakt. Ook de verantwoordelijk wethouder zat aan tafel. Deze intensieve aanpak heeft mede ertoe geleid dat de geselecteerde instellingen11 de uitval sterk hebben teruggedrongen, dertien instellingen zelfs sterker dan gemiddeld. Bovendien ligt van vier instellingen het uitvalpercentage nu lager dan het landelijk roc-gemiddelde (6,2%). De roc’s Leeuwenborgh en Flevoland noem ik in het bijzonder: een reductie van meer dan 40% én nu een uitvalpercentage dat onder het landelijk gemiddelde ligt.

2.6 Regionale successen, ook in de grote steden

Dankzij de vruchtbare samenwerking is in alle RMC-regio’s de uitval afgenomen.

De regio’s Friesland-Oost, Achterhoek, Rivierenland en Gooi- en Vechtstreek vallen daarbij op: hun uitval daalde het afgelopen schooljaar met meer dan 40% en ligt erg laag. Regio Zuid-West Friesland heeft al jaren het laagste uitvalpercentage van alle regio’s (1,2%). De regio’s Kop van Noord-Holland en Walcheren blijven achter in resultaat. Zij zullen alles op alles moeten zetten.

In de vier grootste gemeenten (G4), belangrijke partners in de vsv-aanpak, is de schooluitval hoger dan gemiddeld. Dit komt mede doordat in de grote steden meer armoedeprobleemcumulatiegebieden (apcg) zijn. De uitval onder apcg-leerlingen is structureel hoger (3,9%) dan onder niet-apcg-leerlingen (1,8%). Het afgelopen schooljaar zijn echter ook de G4 en de G4-regio’s erin geslaagd de uitval verder terug te dringen, met Amsterdam als koploper:

Tabel 2

Vsv-percentage schooljaar 12/13

Reductie uitval sinds schooljaar 11/12

Gemeente Utrecht

3,5%

-12,9%

Regio Utrecht

2,4%

-26,1%

Gemeente Amsterdam

3,4%

-31,1%

Agglomeratie Amsterdam

2,7%

-32,1%

Gemeente ‘s-Gravenhage

3,6%

-30,2%

Regio Haaglanden

2,8%

-30,3%

Gemeente Rotterdam

3,8%

-28,6%

Regio Rijnmond

2,9%

-30,0%

2.7 Prestaties op basis van de procentuele norm

Dit jaar worden instellingen voor het eerst financieel afgerekend op basis van procentuele prestatienormen.12 Voorheen was dat op basis van reductie in het aantal vsv’ers. Deze methode hield onvoldoende rekening met krimp of groei van scholen en deed geen recht aan de inspanningen van scholen met een lage uitval.

Omdat de uitvalproblematiek per niveau substantieel verschilt, zijn verschillende normen geformuleerd. De norm zegt tot welk percentage de uitval in het betreffende jaar en op het betreffende niveau moet zijn teruggedrongen. De normen zijn een vertaling van de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016. Haalt een vo-school of mbo-instelling de prestatienorm(en), dan maakt zij aanspraak op prestatiebeloning. Scholen en instellingen worden hierbij afgerekend op de definitieve cijfers, die in het najaar beschikbaar komen.

Op basis van de voorlopige cijfers over 2012/2013 is te zien dat ongeveer de helft van de 67 mbo-instellingen op alle niveaus de prestatienorm zou hebben gehaald. In het vo is dit voor 235 van de 542 scholen (43%) het geval. In de Cijferbijlage is per mbo-instelling te zien hoe het voorlopige resultaat zich verhoudt tot de norm. Via de VSV-verkenner (www.vsvverkenner.nl ) is dit per vo-school te zien.

3. Verdere afname door onverminderde inzet en focus

Elk jaar vraagt om onverminderde gezamenlijke inzet. Omdat de resultaten laten zien dat de aanpak werkt, ga ik door met de succesvolle onderdelen daaruit. Tegelijkertijd richt ik me ook op de punten die extra aandacht behoeven.

3.1 Doorgaan met wat werkt in de aanpak

Regionale prestatiegerichte aanpak, ook na 2015

In alle 39 RMC-regio’s zijn convenanten afgesloten met scholen en gemeenten. Hierin zijn prestatieafspraken vastgelegd. Convenantpartijen bepalen onderling de inzet van de beschikbare middelen. De aanpak is daardoor toegespitst op de regionale en lokale problematiek. Ik bied een stimulerende en ondersteunende rol. Het huidige vsv-arrangement dat tot 2016 loopt, blijft ongewijzigd: de convenanten lopen zolang door, evenals de vsv-middelen. Maar ook na afloop van het convenant in 2015 is inzet van regionale partijen noodzakelijk om uitval te voorkomen. Iedere uitvaller is er één te veel. Daarom ben ik voornemens ook ná 2015 middelen beschikbaar te stellen. Hierbij zullen de succesvolle elementen uit de vsv-aanpak centraal staan, zoals de prestatiesubsidie, de transparantie over resultaten van instellingen en de focus op een regionale aanpak met vo- en mbo-instellingen, gemeenten en andere ketenpartners. Bij het vormgeven van de toekomstige vsv-aanpak betrek ik de uitkomsten van een veldconsultatie en beleidsevaluaties. Op basis van de resultaten die in de lopende periode worden geboekt, neem ik een besluit over de wijze van voortzetting. Begin 2015 informeer ik u, en alle betrokken partijen, over mijn plannen.

Actief sturen met vsv-informatie

Ik blijf scholen en gemeenten stimuleren actief te sturen aan de hand van de vsv- cijfers. OCW stelt wekelijks en maandelijks informatieproducten beschikbaar, waarmee gemeenten en scholen precies in beeld hebben wie begeleiding van de leerplichtambtenaar of RMC-functionaris nodig heeft. Mede dankzij de locatiecode is zichtbaar waar in de organisatie de uitval plaatsvindt. Dit maakt het mogelijk om heel gericht op persoonsniveau en organisatieniveau de uitval aan te pakken.

Integrale aanpak voor complexe problematiek

Schooluitval kent vele oorzaken en komt vaak door een combinatie van factoren. Daarom is een integrale aanpak en een breed vsv-netwerk noodzakelijk om uitval effectief aan te (blijven) pakken. Ik benadruk het belang hiervan door regionale samenwerking te stimuleren tussen scholen, leerplicht en RMC met partijen uit de zorg, hulpverlening en arbeidsmarkt. In dit netwerk is ook de justitieketen een belangrijke partner. Het vroegtijdig delen van signalen draagt bij aan de preventie van schooluitval en crimineel gedrag. Samenwerking vergroot ook het onderwijs-succes van jongeren die na een strafbaar feit re-integreren. Hier liggen kansen. Samen met de Minister van Veiligheid en Justitie zal ik bestaande regionale overlegstructuren van onderwijs, leerplicht en schooluitval verbinden met overlegstructuren in de justitieketen, zoals het Veiligheidshuisoverleg. Den Haag is een goed voorbeeld van een gemeente die recent de aansluiting van het onderwijs met het Veiligheidshuisoverleg heeft gezocht.

Extra aandacht voor achterblijvende mbo-instellingen

Met elf roc’s die nu achterblijven ga ik door met de aanpak zoals ik dat bij de Top 15 Kansrijke roc’s heb gedaan. Alle elf roc’s hebben een bovengemiddelde uitval van meer dan 7% en 300 of meer vsv’ers. Het elftal is in totaal goed voor 8.767 vsv’ers en een gemiddeld vsv-percentage van 7,9%.13 Twee keer per jaar voer ik op bestuurlijk niveau het gesprek met de instelling én de verantwoordelijk wethouder. Afhankelijk van de regionale problematiek sluiten andere partijen aan.

3.2 Stevige aanpak schoolverzuim voorkomt uitval

Spijbelen is dé voorbode van voortijdig schoolverlaten. Een gerichte aanpak ervan voorkomt schooluitval, ook als het gaat om leerlingen van 18 jaar of ouder. Dat begint met de registratie: de school moet élke afwezige leerling zo snel mogelijk in beeld hebben. Dit is noodzakelijk om het ongeoorloofd schoolverzuim juist en tijdig te kunnen melden via het Digitaal Verzuimloket. Alleen dan kan de leerplichtambtenaar of RMC-functionaris de leerling zo snel mogelijk terug naar school begeleiden. Het preventieve belang van een gedegen verzuimaanpak wordt steeds meer gedeeld. Dat is terug te zien in de vsv-cijfers. Niettemin blijft verbetering nodig. In de jaarlijkse voortgangsbrief gaat de Staatssecretaris o.a. in op zijn aanpak van verzuim en handhaving van de Leerplichtwet in het vo en po.

Alle mbo-instellingen de verzuimprocedures op orde

Alle instellingen in het mbo zijn aangesloten op het Digitaal Verzuimloket en steeds meer instellingen melden het ongeoorloofd verzuim consequent. Mijn ambitie dat álle instellingen hun verzuimprocedures op orde hebben, is nog niet bereikt. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs uit 2013 blijkt dat van de 35 mbo-instellingen die voor het eerst werden onderzocht, circa tweederde voldeed aan de wettelijke vereisten. De Onderwijsinspectie houdt actief toezicht op het verzuimbeleid van instellingen. Tijdens reguliere kwaliteitsonderzoeken en wanneer daartoe specifiek aanleiding is, bijvoorbeeld een signaal van een RMC-functionaris of leerplichtambtenaar, verricht de Inspectie nader onderzoek. Bij herhaalde tekortkomingen kan dat leiden tot een bestuurlijke boete.

Prioriteit aan verbeteren functioneren Verzuimloket

Een voorwaarde voor het consequent kunnen melden van schoolverzuim, is een goed functionerend Digitaal Verzuimloket. Uit recent onderzoek van DUO onder gebruikers bleek dat men vond dat er sprake is van teveel storingen.14 Dit werkt belemmerend. Daarom zijn met DUO afspraken gemaakt over het verbeteren van de functionaliteit en beschikbaarheid van het Verzuimloket in 2014.

3.3 Focus op aanpak 18- tot 23-jarigen

De uitval onder jongvolwassenen nam het afgelopen schooljaar met bijna 20% af. Landelijk gezien valt nu 5,6% van de 18- tot 23-jarigen uit, onder minderjarigen is dit 0,4%. Regionaal varieert de uitval onder 18- tot 23-jarigen van 3,4% tot 7,4%. De aanpak van schooluitval onder jongvolwassenen is lastiger dan onder minderjarigen, maar de afname en de verschillen laten zien dat het mogelijk is.

De G4-regio’s hebben vanwege grootstedelijke problematiek meer moeite de groep van 18 jaar en ouder op school te houden. Op verzoek van Rotterdam en Amsterdam heb ik verlenging van de kwalificatieplicht onderzocht als mogelijke maatregel. Er bleek echter onvoldoende juridische onderbouwing om te rechtvaardigen dat met een (pilot)verlenging van de kwalificatieplicht fundamentele rechten van volwassenen worden ingeperkt en onderscheid wordt gemaakt op grond van het woonplaatsbeginsel. Daarom heb ik een alternatief geboden dat leidt tot een vergelijkbaar resultaat, door voor de G4-regio’s vanaf schooljaar 2014–2015 in totaal € 2 miljoen extra beschikbaar te stellen voor het intensiveren van de begeleiding van 18- en 19-jarigen.15 Mijn verwachting is dat hierdoor de uitval verder afneemt. De G4-regio’s werken op dit moment uit op welke wijze zij met de extra middelen de begeleiding intensiveren.

De RMC-functie speelt in de aanpak van schooluitval en verzuim onder 18- tot 23-jarigen een cruciale rol. De inzet van RMC is steeds meer gericht op preventie, zoals de aanpak van ongeoorloofd verzuim. Deze ontwikkeling wil ik effectueren door de RMC’s te helpen bij het versterken van hun preventieve taak voor de groep 18- tot 23-jarigen. Onder andere door ze, waar nodig, beter toe te rusten. Ik ben voornemens om Ingrado, de brancheorganisatie voor leerplicht en RMC, te vragen mij hierbij komend jaar te helpen.

3.4 Scholen bewust maken invloed kwaliteit en organisatie

De kwaliteit van onderwijs en organisatie is van invloed op de schooluitval. Jaarlijks onderzoek van ROA onder vsv’ers laat zien dat schoolgerelateerde redenen in toenemende mate de belangrijkste oorzaak zijn van uitval. Inmiddels geldt dit voor de helft van de ondervraagde vsv’ers.16

Het bieden van goed en uitdagend onderwijs voorkomt schooluitval.17 Met Focus op Vakmanschap leg ik de basis voor een generieke kwaliteitsverbetering in het mbo. In aanvulling daarop wil ik de kwaliteit bij elke mbo-instelling gericht verbeteren door op specifieke thema’s kwaliteitsafspraken te maken. Daar waar het kan en zinvol is, worden concrete resultaten financieel beloond. In 2015 gaat de vsv-aanpak deel uitmaken van deze kwaliteitsafspraken. 18

Een onderwijsinstelling kan in de organisatie al veel doen om uitval tegen te gaan. Dat begint met het bieden van voldoende begeleiding, zeker tijdens de eerste twee jaar. Jongeren moeten precies weten waar ze aan toe zijn, zoals één vast aanspreekpunt bij vragen, of les volgens een aaneengesloten rooster. Ook de wijze waarop de samenwerking met het thuisfront van de leerling19 (inclusief jongvolwassenen) is georganiseerd, speelt een belangrijke rol. Door deze mensen gestructureerd bij schoolaangelegenheden te betrekken, zijn zij waardevolle partners bij de aanpak van verzuim, uitval of achterblijvende resultaten. Een goede samenwerking is in het vo én mbo mogelijk, óók in achterstandswijken.20

4. Een startkwalificatie mét perspectief op werk

Momenteel is bijna 16% van alle jongeren werkloos.21 Ook onder jongeren met een startkwalificatie is de werkloosheid toegenomen. Overheid, onderwijs en werkgevers moeten samen ervoor zorgen dat een jongere wordt opgeleid tot minimaal een startkwalificatie mét een goed en duurzaam perspectief op de arbeidsmarkt. Daarnaast wil ik ook uitgevallen jongeren perspectief bieden.

4.1 Met een startkwalificatie meer kans op een baan

Van jongeren tot 23 jaar die in schooljaar 2010/2011 zowel met als zonder diploma het mbo hebben verlaten, heb ik inzichtelijk gemaakt hoe een jaar later hun arbeidsmarktpositie is. Van de ruim 83.000 uitgestroomde jongeren is 17% een jaar later teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs en heeft 62% een baan van minstens 12 uur per week. Uit de cijfers blijkt eens te meer het belang van een startkwalificatie: van de jongeren mét een startkwalificatie heeft een jaar later 72% een baan, van de jongeren zonder startkwalificatie 41%.

4.2 Opleiden met duurzaam perspectief op de arbeidsmarkt

Een startkwalificatie is de basis, maar er is meer voor nodig om te zorgen dat een gediplomeerde een goed en duurzaam perspectief op de arbeidsmarkt heeft en een baan vindt op het niveau waarvoor hij/zij is opgeleid.22 Dat begint met jongeren in staat te stellen goed geïnformeerd en weloverwogen te kiezen voor een opleiding, waarbij ze zich bewust zijn van het arbeidsmarktperspectief.

Intensieve begeleiding, voldoende informatie en vergroten bewustwording

Een verkeerde opleidings- en/of beroepskeuze leidt geregeld tot schooluitval. De keuze is mede gebaseerd op verwachtingen over de opleiding, de inhoud van het werk of het toekomstige salaris, terwijl deze niet op waarheid gebaseerd hoeven zijn. Om jongeren in staat te stellen een goede, passende keuze te maken die is gebaseerd op reële verwachtingen, moeten ze al vroeg kennismaken met diverse opleidingen en beroepen. Dit vraagt gedurende de gehele schoolloopbaan intensieve begeleiding vanuit het onderwijs, in samenwerking met het bedrijfsleven. De afgelopen jaren zijn hiervoor diverse instrumenten ontwikkeld.

Een (aankomend) student moet kunnen beschikken over voldoende objectieve en betrouwbare informatie over opleidingen en beroepen. Ik heb de Stichting Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) gevraagd een Studiebijsluiter te ontwikkelen. Deze biedt gebundelde informatie over relevante aspecten van een opleiding, zoals studenttevredenheid, studiesucces en kans op stages, leerbanen en werk. Vanaf 1 augustus 2014 kunnen alle mbo-opleidingen een Studiebijsluiter aanbieden.

Vóór ze een keuze maken, moeten jongeren zich bewust zijn van de inhoud van de opleiding én de kansen die de opleiding biedt. Dit voorkomt dat jongeren herhaaldelijk na korte tijd uitvallen en van opleiding veranderen. Bij de intake voorafgaande aan de opleiding moeten aankomende studenten dan ook bewust worden gemaakt van de beschikbaarheid van stages of leerbanen en perspectief op een baan. Zo hebben ze, indien van toepassing, de kans om te kiezen voor een opleiding die wél perspectief biedt. Tegelijkertijd is het van belang om jongeren die aan het eind van een opleiding zijn en (tijdelijk) weinig kans op werk hebben, te stimuleren om door te leren. Deze gesprekken moeten onderdeel worden van de vaste procedures op school; met het School Ex 2.0-programma wordt daaraan een stimulans gegeven. Dit voorjaar komen de resultaten van de evaluatie van het eerste jaar School Ex 2.0.

Verbinding onderwijs met de arbeidsmarkt

Intensieve samenwerking van het onderwijs met regionale werkgevers is op meerdere fronten van belang. Voor de oriëntatie van jongeren op hun toekomst, voor voldoende stages en leerbanen en voor de inhoudelijke ontwikkeling van het onderwijs. Het aanbod aan stages en leerbanen heeft mijn volle aandacht.23

Bij de sectorale aanpak van werkloosheid zijn ook afspraken gemaakt over de aanpak van jeugdwerkloosheid. Van de door het kabinet beschikbaar gestelde € 600 miljoen, is minimaal een derde bestemd voor de bestrijding van jeugdwerkloosheid,24 onder andere door het beschikbaar stellen van duizenden extra leerwerkplekken voor jongeren, zoals in de goedgekeurde plannen van de sectoren Afbouw, Schilderen& Onderhoud en Bouw&Infrastructuur.25 Dit jaar wordt gestart met de uitvoer van de plannen. Dat biedt scholen en instellingen de kans de samenwerking met het bedrijfsleven te verstevigen.

Het opleidingsaanbod van instellingen moet aansluiten bij de behoeften van de (regionale) arbeidsmarkt. Om scholen hiervan bewust te maken, bereid ik het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid in het mbo voor, dat dit voorjaar wordt aangeboden aan de Tweede Kamer.26

Per arbeidsmarktregio heb ik zichtbaar gemaakt hoe de arbeidsmarktsituatie is van jongeren onder de 23 jaar die in schooljaar 2010/2011 uitstroomden. Zo blijken er grote opleidingen te zijn waarmee slechts een derde van de jongeren een jaar later een baan van tenminste 12 uur per week heeft gevonden, terwijl gemiddeld 62% van de uitstromers werkt. In de Cijferbijlage is die situatie per arbeidsmarktregio voor de drie daar grootste opleidingen weergegeven.

4.3 Perspectief bieden aan uitgevallen jongeren: oproep aan gemeenten

Dankzij de vsv-aanpak hebben leerplichtambtenaren en RMC-functionarissen met de BRON-gegevens precies in beeld wie op school zit, wie een diploma heeft gehaald en wie zonder startkwalificatie is uitgevallen. Daarnaast beschikken gemeenten en RMC-regio’s met de regiogegevens van UWV, SUWI en het Inlichtingenbureau over informatie over werk en uitkeringen.

Uit Ecbo onderzoek blijkt dat zo’n 35 procent van de uitgevallen jongeren binnen drie jaar de weg terug naar het onderwijs vindt.27 Volgens de teruggekeerde jongeren kan de begeleiding door de gemeente hierin veel beter. Door slim gebruik te maken van de beschikbare informatie en door samenwerking tussen gemeente en onderwijsinstelling, kan een uitgevallen jongere gericht worden begeleid naar een opleiding, baan of andere vorm van participatie.

Om een stimulans te geven aan deze aanpak, heb ik de situatie van de ruim 36.000 vsv’ers uit schooljaar 2011/2012 in kaart gebracht. Van de onderzochte vsv’ers heeft 8% een jaar later alsnog een startkwalificatie behaald, zit 34% weer op school en is 58% nog steeds vsv’er. Deze informatie breng ik voor alle RMC-regio’s afzonderlijk in kaart. Vervolgens vraag ik ze een verdiepingsslag te maken met behulp van de regiogegevens. Werkloze jongeren worden begeleid naar een opleiding of werk. De werkzame jongeren worden in samenspraak met de werkgever gestimuleerd een traject richting startkwalificatie te volgen. Daarmee verbetert hun perspectief duurzaam en voorkomen we jeugdwerkloosheid.

De regio Zuid-West Friesland heeft op mijn verzoek deze verdiepingsslag gemaakt en heeft de situatie van de jongeren precies in beeld. De volgende stap is om in kaart te brengen waar de werkzame jongeren in dienst zijn en samen met de werkgever af te spreken hoe zij alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

4.4 Oproep aan bedrijfsleven: denk ook aan de toekomst

Op de middellange en lange termijn zal in diverse sectoren de vraag naar opgeleide vakmensen toenemen. Om daarin te kunnen voorzien, moeten werkgevers voldoende stages en leerbanen beschikbaar stellen, ook in economisch onzekere tijden. Afgelopen zomer heb ik ze daartoe opgeroepen.28

Nu de eerste tekenen van economisch herstel zichtbaar zijn29 en werkgevers langzaamaan meer arbeidskrachten nodig hebben, vraagt het van bedrijven dat ze toekomstbestendig denken. Ik roep werkgevers daarom op om bij het opvullen van de behoefte aan personeel geen jongeren van school te plukken en in dienst te nemen voordat ze hun diploma hebben behaald. Zo zorgen we ervoor dat ook op de langere termijn jongeren perspectief hebben op de arbeidsmarkt en werkgevers kunnen beschikken over voldoende geschoold personeel.

5. Aandacht voor jongeren in kwetsbare positie

Alle jongeren moeten goed worden voorbereid op een zelfstandige en waardevolle deelname aan de samenleving, ook wanneer zij zich in een kwetsbare positie bevinden. Het onderwijs is ervoor verantwoordelijk alles uit de kast te halen om jongeren te begeleiden naar tenminste een startkwalificatie. Voor een beperkte groep jongeren blijkt, ondanks inspanningen van henzelf, ouders, onderwijs, gemeenten, zorg en andere betrokkenen, een startkwalificatie niet haalbaar. Voor deze jongeren is na het volgen van onderwijs toeleiding naar werk of een andere vorm van maatschappelijke participatie de aangewezen route.

De Onderwijsraad heeft een advies uitgebracht over hoe het onderwijs jongeren in een kwetsbare positie zo goed mogelijk kan ondersteunen en voorbereiden op zelfstandige deelname aan de maatschappij. Ook de G4, mbo-instellingen uit de G4 en de G3230 hebben hun visie hierop met mij gedeeld. Zij signaleren dat door diverse beleidsontwikkelingen het risico ontstaat dat de groep uitvallers groter wordt. De Staatssecretaris en ik geven hierbij een eerste reactie op het advies, de suggesties en zorgen van deze partijen. Onze uitwerking in een plan van aanpak voor jongeren in een kwetsbare positie volgt dit voorjaar.

5.1 Jongeren in een kwetsbare positie

Het rapport van de Onderwijsraad richt zich vooral op jongeren die uitvallen in de basis van de beroepskolom; vmbo-bb en vmbo-kb, mbo-1 (vanaf 1 augustus 2014 «entreeopleiding») en mbo-2. De Staatssecretaris en ik zien de groep jongeren in een kwetsbare positie breder: ook leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs behoren hiertoe, evenals vmbo’ers voor wie de reguliere overstap naar het mbo te groot is (zie §2.4). De groep jongeren in een kwetsbare positie betreft dus zowel jongeren die met behulp van passende ondersteuning in staat zijn een startkwalificatie te behalen, als jongeren voor wie een startkwalificatie niet haalbaar blijkt. De Staatssecretaris en ik zijn van mening dat het onderwijs in samenwerking met gemeente, zorg en werkgevers passende steun en begeleiding moet bieden.

Uitdagingen en kansen

Een aantal ontwikkelingen raakt jongeren in een kwetsbare positie. Vanwege hogere eisen die aan werknemers worden gesteld en de beperkte werkgelegenheid, komen jongeren moeilijker aan het werk. Ook is in een aantal sectoren en op bepaalde onderwijsniveaus het aanbod aan stageplaatsen en leerbanen beperkt. Deze situatie verschilt per opleiding en per regio.

Ook het onderwijs stelt hogere eisen om aan de behoeften van arbeidsmarkt en samenleving te kunnen voldoen. Om een vmbo-diploma te behalen, moeten leerlingen straks voldoen aan de eisen voor taal- en rekenen op referentieniveau 2F.31 Dat is het niveau dat iedere burger moet beheersen om op het gebied van taal en rekenen goed te kunnen meekomen in de samenleving. Uit de eerste pilots32 blijkt dat leerlingen uit de bb- en kb-leerwegen op het vmbo hier moeite mee hebben. Ook voor leerlingen uit het pro en vso, uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht, waarvan nu nog een deel doorstroomt naar het mbo, kan het lastig zijn aan die eisen te voldoen. Daarbij komt dat het enkele jaren duurt voordat door intensivering van het onderwijs in taal en rekenen het niveau van de leerlingen verbeterd is.

Om het onderwijs beter te kunnen toespitsen op de behoeften en mogelijkheden van de deelnemersgroep, wordt ongediplomeerde instroom op mbo-2 of hoger ingeperkt. Dat betekent dat leerlingen vanaf 1 augustus 2014 alleen naar niveau 2 of hoger kunnen als zij een vmbo-diploma of afgeronde entreeopleiding hebben. Ook kan toegang verkregen worden via een toelatingsexamen. Wanneer bij een meerderjarige leerling in de entreeopleiding een gebrek aan vorderingen wordt geconstateerd, kan een instelling na vier maanden eventueel een negatief studieadvies geven. De leerling kan dan een andere entreeopleiding gaan doen of wordt naar de arbeidsmarkt geleid. Door het bindend studieadvies stopt een jongere al snel in het schooljaar met een entreeopleiding. Daardoor ontstaat het risico dat hij of zij tussen wal en schip valt. Een strakke begeleidingsstructuur naar een beter passende opleiding of naar werk is daarom vereist. Het bindend studieadvies biedt ook kansen: in een traject met weinig perspectief wordt vroeg ingegrepen en de juiste begeleiding geboden door instelling en gemeente. Op dit moment spreek ik met een aantal gemeenten (G4) en hun roc’s over de wijze waarop de samenwerking rondom de entreeopleiding (met aandacht voor het bindend studieadvies) effectief vorm kan krijgen. In de brief over het toekomstbestendig mbo, die dit voorjaar aan uw Kamer wordt gestuurd, zal ik met voorstellen komen die tevens antwoord geven op de motie Smits.33

Tot slot wordt door de decentralisatie van jeugdzorg naar gemeenten en de invoering van het passend onderwijs de zorg en begeleiding van jongeren anders georganiseerd. Dat stelt de regio voor een uitdaging, maar biedt ook kansen.

5.2 Ondersteuning, flexibiliteit en samenwerking

Elke jongere verdient de voor hem best passende plek. Dat vraagt maximale gezamenlijke inspanning en een stelsel dat aansluit bij de leer- en ondersteuningsbehoefte van de jongere.

Overstap van vo naar mbo

Het zijn met name de jongeren in een kwetsbare positie (onder meer vmbo’ers uit de basisberoepsgerichte leerweg) die moeite hebben met de overstap. Het uitvalpercentage ligt hier structureel hoger dan onder andere groepen. Een optimale samenwerking tussen de vmbo-school en de mbo-instelling is cruciaal om ook deze groep te begeleiden naar een startkwalificatie. Uit de praktijk krijg ik signalen dat deze samenwerking soms niet van de grond komt. Jongeren in een kwetsbare positie mogen hier niet de dupe van worden. Daarom selecteer ik samen met de Staatssecretaris een aantal regio’s waarin de samenwerking niet van de grond komt en de uitval in de overstap vmbo-mbo hoog ligt. Met de mbo-instellingen, vo-scholen en de verantwoordelijk wethouder in de regio ga ik op bestuurlijk niveau afspraken maken specifiek over deze overstap. Deze intensieve samenwerking is vergelijkbaar met de aanpak van de elf roc’s die achterblijven in het terugdringen van de uitval.

In 2015 gaat de vsv-aanpak deel uitmaken van de kwaliteitsafspraken. Ik verken de mogelijkheden om mbo-instellingen die resultaat boeken in een betere overgang vmbo-mbo, vanaf schooljaar 2015–2016 ook financieel te belonen.

Vanaf 1 augustus 2014 starten de experimenten met de vakmanschaproute. Het doel is de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs voor potentiële uitvallers te vergroten. De vakmanschaproute is een geïntegreerde (en waar nodig praktijkgerichte) leerroute vanaf de derde klas vmbo-bb en vmbo-kb tot en met een diploma op mbo-2.

Op landelijk niveau slaan de VO-raad en de MBO Raad34 de handen ineen om de uitval in de overstap van het vmbo naar het mbo verder terug te dringen. Zij stellen onder andere het volgende voor:

  • een landelijk aanmeldmoment voor de aanmelding van leerlingen die naar het mbo gaan, bijvoorbeeld vóór 1 mei:

  • leerlingen pas uitschrijven uit het vmbo wanneer de leerling staat ingeschreven in het mbo;

  • de inrichting van zomerscholen of schakelvoorzieningen ter overbrugging van de lange zomerperiode;

  • een werkwijze bij de warme overdracht van met name kwetsbare leerlingen, waarbij indien nodig deze leerlingen langer op het vmbo blijven.

De Staatssecretaris en ik staan positief tegenover deze voorstellen. Ze sluiten aan bij het advies van de Onderwijsraad en de visie van de G32 over jongeren in een kwetsbare positie, maar ook bij het op 3 maart jl. verschenen advies van de Onderwijsraad over overgangen in het onderwijs.35 Tijdige aanmelding in het mbo waarmee we de jongeren uit het vmbo in deze risicovolle overstap scherp in beeld hebben, biedt perspectief. We zullen de VO-raad en MBO Raad vragen dit verder uit te werken, waarbij het van belang is dat de mbo-instelling de student begeleidt naar een bewuste en passende studiekeuze, en de vmbo-instelling de leerling zo goed mogelijk naar het mbo begeleidt. Samen met de Staatssecretaris zal ik vervolgens de voorstellen en hun consequenties bestuderen en bezien in hoeverre aanpassing van wet- en regelgeving nodig is.

Taal- en rekenvaardigheden

Een goede voorbereiding op de arbeidsmarkt en de kennissamenleving vraagt ook van jongeren in de basis van de beroepskolom beheersing van taal- en rekenvaardigheden. Tegelijkertijd moet het tijdpad realistisch zijn. Daarom is toegestaan dat vmbo-bb-leerlingen in schooljaar 2013/2014 en 2014/2015 nog onder niveau 2F mogen scoren.36 Tevens wordt naar aanleiding van onderzoek onder leerlingen in vmbo-bb, vso, mbo-1 en mbo-2 voor wie het referentieniveau 2F niet haalbaar lijkt, medio 2014 bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.37

Entreeopleidingen als route naar startkwalificatie

Voor jongeren die het (aanvankelijk) moeilijk hebben in het onderwijs wil ik de doorstroom naar mbo-2 en verder openhouden. Ik hecht daarom aan samenhang van de entreeopleiding met de rest van het mbo. Een ander aandachtspunt is het beperkte aanbod aan bbl-leerbanen voor studenten in de entreeopleiding als gevolg van de economische situatie. Daarom verken ik, waar nodig, of de erkenningsprocedure van leerbedrijven voor entreeopleidingen eenvoudiger kan.

Regionale samenwerking en begeleidingsstructuur die bestaande ruimte benut

Een van de succesfactoren in de vsv-aanpak is de regionale samenwerking en integrale aanpak. Dit is ook van cruciaal belang wanneer het gaat om het bieden van optimale begeleiding, flexibiliteit en maatwerk aan jongeren in een kwetsbare positie. Daarbij gaat het om een verbreding van de regionale samenwerking: vo-, pro-, vso-scholen, mbo-instellingen, gemeenten, werkgevers/bedrijfsleven, zorginstellingen en andere betrokken partijen. Samen met de Staatssecretaris werk ik een plan uit om deze samenwerking vorm te geven en een adequate begeleidingsstructuur te borgen, zowel waar het gaat om ondersteuning bij het volgen van onderwijs als om begeleiding naar de arbeidsmarkt. Of een combinatie van die twee. De Ministeries van VWS, SZW en VenJ worden hierbij betrokken, evenals gemeenten.

Tegelijkertijd stimuleer ik partijen om bestaande ruimte in de regelgeving beter te benutten. Hier liggen nog kansen; zo lijkt nog niet bij alle instellingen bekend dat het mbo een toelatingsexamen kan hanteren om leerlingen zonder vmbo-diploma toch toe te laten tot een mbo-opleiding. Ook houdt de Onderwijsinspectie bij het toezicht op de urennorm in het mbo en vo al rekening met bijzondere omstandigheden in specifieke gevallen. Scholen en instellingen hebben dus de mogelijkheid om in individuele situaties flexibel te zijn, zoals voor leerlingen die intensief begeleid worden vanuit hulpverlening, jeugdzorg of plusvoorzieningen.

Om de overgang naar werk soepel te laten verlopen, streven de Staatssecretaris en ik naar regionale afspraken over arbeidsmarkttoeleiding van jongeren, met daarin een centrale rol voor gemeenten. Dat sluit aan bij de kabinetsvoornemens inzake decentralisatie van jeugdzorg, AWBZ en taken op grond van de nieuwe Participatiewet. Dat stelt de regio voor een uitdaging, maar biedt ook nieuwe kansen voor een integrale aanpak. Door afstemming over de begeleiding van jongeren in een kwetsbare positie dicht bij de jongere te organiseren, kan snel en effectief maatwerk worden geboden.

De groep die naar de arbeidsmarkt gaat, is divers: naast de uitstroom uit het vso (profiel arbeidsmarktgericht) en pro, zijn het ook jongeren uit de entreeopleiding en uitvallers uit niveau 2. Toeleiding naar de arbeidsmarkt wil niet zeggen dat deze jongeren nooit een startkwalificatie zullen behalen. Voor sommigen is een startkwalificatie door omstandigheden op dat moment niet haalbaar, maar op een later tijdstip misschien wel. Deze jongeren moeten de kans krijgen om, al dan niet in combinatie met werk, later alsnog een diploma te behalen.

Daarnaast is er een groep jongeren voor wie arbeidsparticipatie te hoog gegrepen is en die begeleid moeten worden naar een andere vorm van participatie, bijvoorbeeld dagbesteding. Ook daarin moeten de regionale afspraken voorzien.

Met het toegezegde plan van aanpak denken de Staatssecretaris en ik een passend antwoord te kunnen geven op de zorgen en adviezen van gemeenten, instellingen en de Onderwijsraad. En daarmee ervoor te zorgen dat jongeren in een kwetsbare positie goed voorbereid worden op een zelfstandig functioneren in onze samenleving. Tegelijkertijd houd ik met het meerjarig Evaluatieonderzoek vsv-beleid 2012–2015 de vinger aan de pols wat betreft de positieve en negatieve invloed van de beschreven ontwikkelingen op de groep (dreigende) uitvallers.

6. Tot slot: basis is gelegd, samenwerking bestendigen en doorpakken

De afgelopen jaren is een stevige basis gelegd voor een gezamenlijke aanpak. Deze is succesvol gebleken; samen hebben we het voortijdig schoolverlaten flink teruggedrongen. Met het halen van de doelstelling in 2016 is het probleem echter niet opgelost. Jaarlijks verlaten dan nog 25.000 jongeren zonder diploma de school. Iedere jongere die uitvalt is er één te veel. Daarom moeten we gezamenlijk onverminderd doorpakken om jongeren op weg te helpen.

Ik ben er van overtuigd dat op onderdelen de samenwerking nog beter kan. De voorgenomen transities rondom onder meer jeugdzorg, AWBZ en de participatiewet naar de gemeenten brengen door de omvang van de veranderingen uitdagingen met zich mee, maar bieden ook kansen om waardevolle nieuwe verbindingen te leggen of oude te verstevigen. Gemeenten worden verantwoordelijk voor het bieden van begeleiding en ondersteuning op zorg- en werkgebied. Doordat de lijnen korter worden, kan dit effectiever en sneller geleverd worden. Eén persoon van de gemeente zal aanspreekpunt worden voor het regelen van zorg, ondersteuning en begeleiding voor het hele gezin. Dit maakt het mogelijk gericht maatwerk toe te passen op de situatie van de jongere en de juiste partijen erbij te betrekken, zoals het onderwijs. Het is essentieel dat leerplicht en RMC in deze samenwerking een plek krijgen; dat verstevigt de integrale regionale aanpak.

Ik vertrouw erop dat we op deze manier de komende jaren het voortijdig schoolverlaten verder terugdringen en zo nóg meer jongeren een startkwalificatie met perspectief kunnen bieden. Laten we onszelf daarbij uitdagen om met de inzet van alle betrokken partijen verder te komen dan de formele vsv-doelstelling.

Mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Levin, The payoff to investing in educational justice, 2009:38; Ecorys, Maatschappelijke kosten baten analyse vsv, 2009; CPB, De prijs van gelijke zorg, bij CPB policy brief 2013/01; onderzoek CBS en KLPD, vsv’ers verdacht van een misdrijf naar leerjaar/niveau, zie Cijferbijlage vsv-brief 2014, p. 33

X Noot
2

Dit is het voorlopige cijfer over 12/13, in het najaar volgen de definitieve cijfers. Zie brief Voortijdig schoolverlaten, Kamerstuk 26 695 nr. 92.

X Noot
3

Voorlopige cijfers 2011–2012, 36.250, zie brief Voortijdig schoolverlaten, Kamerstuk 26 695 nr. 89. Het definitieve cijfer is 36.560.

X Noot
4

Brief Aanpak jeugdwerkloosheid, Kamerstuk 29 544, nr. 438

X Noot
5

Een nieuwe vsv’er is een jongere die op 1 oktober van een schooljaar stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling, op die datum ouder dan 11 maar nog geen 22 was en vervolgens op 1 oktober het jaar erop niet meer bij een onderwijsinstelling staat ingeschreven terwijl hij geen startkwalificatie heeft.

X Noot
6

Brief Voortijdig schoolverlaten, Kamerstuk 26 695, nr. 89.

X Noot
7

Betreft de EU-15.

X Noot
8

De eerste convenantperiode liep van 2007 t/m schooljaar 2010/2011. Deze periode is verlengd met schooljaar 2011/2012.

X Noot
9

Bijlage 154378, Nieuwe meetsystematiek bij: Kamerstuk 26 695, nr. 84.

X Noot
10

SBB Barometer 06-2013+

X Noot
11

Roc Amarantis was een van de 15, deze is later opgesplitst in MBO Amersfoort, Roc TOP en MBO Utrecht. De selectie bestond uiteindelijk uit 17 instellingen.

X Noot
12

Onderdeel van de afspraken uit het convenant 2012–2015

X Noot
13

De top 11 betreft de roc’s: Rijn Ijssel, Zadkine, Mondriaan, Tilburg, van Amsterdam, Da Vincicollege, MBO Utrecht, Midden Nederland, Albedacollege, Leiden, TOP.

X Noot
14

Dienst Uitvoering Onderwijs, www.duo.nl , zakelijk, Klanttevredenheidsonderzoek 2013

X Noot
15

Brief verlenging kwalificatieplicht, Kamerstuk 26 695, nr. 93

X Noot
16

Onderzoek ROA/Unimaas, Voortijdige schoolverlaters, factsheet ROA-F-2-13/3. Schoolgerelateerde oorzaken o.m.: opleiding viel tegen, begeleiding niet goed, organisatie op school niet goed.

X Noot
17

Brief Focus op Vakmanschap, Kamerstuk 31 524, nr. 88

X Noot
18

Brief Kwaliteitsafspraken mbo, Kamerstuk 31 524, nr. 189

X Noot
19

Ouders/verzorgers of andere voor de leerling belangrijke personen, zoals partner.

X Noot
20

Proefschrift Een kwestie van vertrouwen, Mariëtte Lusse, HRO/EUR, 2013.

X Noot
21

CBS, cijfers jeugdwerkloosheid over januari 2014, gepubliceerd op 20-2-2014

X Noot
22

ROA Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2012, juli 2013, blz 59

X Noot
23

Verwijzing naar stuk over stageoffensief http://www.s-bb.nl/stage-en-leerbanenoffensief-werkt.html

X Noot
24

Brief kabinetsbeleid werkloosheid, Kamerstuk 29 544, nr.503

X Noot
25

Stichting van de Arbeid, Goedgekeurde sectorplannen. www.stvda.nl , 3 maart 2014.

X Noot
26

Brief macrodoelmatigheid mbo, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/2013, 31 524 nr. 166.

X Noot
27

ECBO en DUO/INP, De gevonden zonen, 2012, 12-113

X Noot
28

Toespraak Minister bij opening tentoonstelling Peter de Grote als mbo-student, 1 juli 2013

X Noot
29

CBS, persbericht Economie groeit met 0,7%, vrijdag 14 februari 2014, www.cbs.nl

X Noot
30

Position paper G32, Stedelijke visie op toekomstbestendig mbo, 24 januari 2014

X Noot
31

Niveau 2F is het algemeen maatschappelijk functioneel niveau, het niveau waaraan elke Nederlander zou moeten voldoen. Zie ook http://www.taalenrekenen.nl

X Noot
32

Brief Voortgangsrapportage implementatie taal en rekenen, Kamerstuk 31 332, nr. 19.

X Noot
33

Motie Smits, 12 februari 2013, Kamerstuk 33 187, nr. 33.

X Noot
34

Brief vo-raad en mbo-raad aan Tweede Kamer, 3 maart 2014

X Noot
35

Onderwijsraad, briefadvies Overgangen in het onderwijs, 3 maart 2014

X Noot
36

Brief Voortgangsrapportage implementatie referentieniveaus taal en rekenen, Kamerstuk 31 332, nr. 21.

X Noot
37

Debat taal en rekenen met Tweede Kamer op 7 november 2013, Staatssecretaris Dekker.

Naar boven