33 753 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2014)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 oktober 2013

Inhoudsopgave

1. Algemeen

1

2. Wet inkomstenbelasting 2001

2

3. Toestaan onderhandse akte bij periodieke giften

2

4. Aanpak constructies met APV’s (Wet IB 2001 en Wet Vpb 1969)

5

5. Wet op de vennootschapsbelasting 1969; Directeur-grootaandeelhouder in de vrijgestelde beleggingsinstelling

7

6. Fiscale beleggingsinstelling

7

7. Successiewet 1956

8

8. Registratiewet 1970

10

9. Wet op de accijns

10

10. Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en enkele andere produkten

11

11. Wet belastingen op milieugrondslag;Vereenvoudiging belasting op leidingwater

12

12. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

12

13. Uitbreiding integriteitsbepaling ANBI’s

14

14. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Nadere partnercriteria

18

15. Uitvoeringskosten Belastingdienst

20

16. Artikelsgewijze toelichting

20

17. Nota van wijziging; Informatieverplichting dienstverleningslichamen

21

18. NOB commentaar

22

19. RB commentaar

27

20. EPN commentaar

27

1. Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP, het CDA, D66, de ChristenUnie en 50PLUS.

Het kabinet is verheugd dat de leden van de fractie van de VVD tevreden zijn met een aantal wijzigingen, zoals het toestaan van het gebruikmaken van een onderhandse akte bij periodieke giften, het toestaan van de waarde in het economische verkeer voor de waardering van serviceflats en de uitbreiding van de weigerings- of intrekkingsgronden van de status van algemeen nut beogende instellingen (ANBI-status).

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen gebundeld zijn beantwoord. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben gevraagd in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het onderhavige wetsvoorstel. Daarnaast hebben de leden van de fracties van het CDA en 50PLUS gevraagd in te gaan op het commentaar van de Vereniging van Estateplanners in het Notariaat (EPN). Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA in te gaan op het commentaar van het Register Belastingadviseurs (RB). Op deze commentaren wordt, voor zover de vragen niet separaat door de leden van één van de fracties zijn gesteld, ingegaan aan het slot van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de fractie van het CDA geven het kabinet in overweging advies van de Raad van State te vragen over de nota van wijziging, hierop wordt ingegaan in de paragraaf 17.

2. Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de fractie van de SP vragen waarop de verlenging met een jaar van de horizonbepaling van de multiplier voor giften aan culturele instellingen is gebaseerd en wat de effecten zijn van deze maatregel. Zoals bekend is vanwege het staatssteunelement vereist dat de Europese Commissie haar goedkeuring verleent aan de multiplier. De procedure voor het verkrijgen van de goedkeuring voor de maatregel heeft langer geduurd dan gehoopt waardoor de goedkeuring pas begin dit jaar is verleend. Het was de bedoeling dat de maatregel ten minste vijf jaar van kracht zou zijn opdat de instellingen maximaal hun voordeel zouden kunnen doen en ook schenkers van periodieke giften de volledige periode gebruik konden maken van de multiplier. Culturele instellingen hebben zich in 2012 terughoudend opgesteld over de extra mogelijkheden van de multiplier bij het werven van fondsen. Om instellingen en donateurs toch vijf jaar gebruik te kunnen laten maken van de multiplier is de horizonbepaling een jaar uitgesteld. Ik kan overigens mededelen dat de Commissie op 2 oktober 2013 de verlenging van de culturele multiplier met een jaar heeft goedgekeurd.

3. Toestaan onderhandse akte bij periodieke giften

Het doet mij plezier dat de leden van de fractie van de PvdA met instemming kennis hebben genomen van de gevolgen van het toestaan van een onderhandse akte bij de periodieke giften. Ook de leden van de fractie van het CDA hebben hun blijdschap over het wegnemen van deze barrière uitgesproken en de leden van de fractie van de ChristenUnie zijn verheugd over de mogelijkheid tot het doen van periodieke giften bij een onderhandse akte.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het bestaan van de onderhandse akte wordt vastgelegd en of het bestaan wordt gecontroleerd. De onderhandse akte hoeft, anders dan de notariële akte, niet te worden geregistreerd. De akte bestaat uit twee delen. Een exemplaar van de akte moet door de gever worden bewaard zodat dat beschikbaar is om op verzoek te dienen als bewijsstuk. Door de begunstigde instelling of vereniging moet zijn exemplaar van de akte eveneens worden bewaard in de administratie en op verzoek of bij controle kunnen worden overgelegd. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts op welke wijze buitenlandse ANBI’s kunnen voldoen aan de eis van een uniek nummer als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007. Vanaf 1 januari 2014 wordt door de Belastingdienst in het kader van bevordering van de transparantie en de daarmee samenhangende verplichte publicatie van gegevens door ANBI’s op internet een uniek nummer opgenomen op de lijst van erkende ANBI’s. Voor binnenlandse ANBI’s is dat het nummer waaronder zij zijn ingeschreven in het Handelsregister. Buitenlandse ANBI’s zijn niet ingeschreven in het Nederlandse Handelsregister maar hebben een fiscaal nummer dat verstrekt is door de Nederlandse Belastingdienst. Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom de eis dat de periodieke schenking eindigt bij overlijden niet is opgenomen bij gebruikmaking van de onderhandse akte, maar wel bij de notariële akte. De eis dat de schenking eindigt bij overlijden is een van de voorwaarden waaraan de periodieke gift moet voldoen om voor aftrek in aanmerking te komen. Die voorwaarde zal ook worden opgenomen in de modelovereenkomst.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de effecten op de lastendruk van het afschaffen van de eis van een notariële akte bij periodieke giften. Zoals in paragraaf 18 van de memorie van toelichting is vermeld, vervallen als gevolg van deze maatregel de administratieve lasten voor burgers die thans nog de kosten van de notariële akte voor hun rekening nemen. Aangezien veelal niet de burger maar de betreffende instelling de notariskosten voor haar rekening neemt, kan echter niet gesproken worden van een meer dan verwaarloosbare afname van de administratieve lasten voor burgers. Het betekent overigens wel dat de instellingen die tot nu toe de kosten van de notariële akte bij het verkrijgen van een periodieke gift voor hun rekening nemen, maar in de toekomst kiezen voor de onderhandse akte, in totaal een jaarlijkse kostenpost van ruim € 2 miljoen kunnen zien verdwijnen.

De leden van de fractie van de PVV vragen of de notariële akte niet juist was ingevoerd om fraude te voorkomen en waarom nu een draai van 180 graden wordt gemaakt. Inderdaad was in het verleden een notariële akte vereist om de kans op fraude te verminderen. Daarom ben ik ook niet aanstonds ingegaan op het eerste verzoek uit uw Kamer om over te gaan tot het vervangen door (of het bieden van een alternatief voor) de onderhandse akte. Ik heb gezocht naar een alternatief waarbij eveneens waarborgen zijn ingebouwd tegen fraude. Met een onderhandse akte die door donateur en ontvangende ANBI of vereniging met ten minste 25 leden wordt ondertekend, wordt hieraan voldaan.

Met het toestaan van onderhandse akten wordt beoogd, zo luidt het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP of een toename in het aantal giften wordt verwacht, dat bespaard wordt op de kosten van de notariële akte en zo een groter deel van het bedrag van de gift ten goede komt aan de ANBI of vereniging met ten minste 25 leden. Doordat een drempel wordt weggenomen voor het aangaan van een periodieke schenking is het mogelijk dat het aantal periodieke giften groter wordt. Er zal gemonitord worden in welke mate deze vereenvoudigde procedure effect heeft op het geefgedrag.

De leden van de fracties van de SP vragen of een kans bestaat dat de doelgroep voor onderhandse aktes mettertijd zal worden uitgebreid en welke criteria voor het toestaan van onderhandse aktes doorslaggevend waren voor het bepalen van de doelgroep. De doelgroep van de onderhandse akte is de belastingplichtige die gebruik wil maken van de giftenaftrek voor zijn periodieke gift. De doelgroep voor het ontvangen van de periodieke gift zijn ANBI’s en verenigingen met ten minste 25 leden. Dit minimum ledenaantal is een voorwaarde waarmee de kans op oneigenlijk gebruik wordt verkleind. Uitbreiding van de groep waaraan de aftrekbare periodieke gift te goede kan komen ligt niet voor de hand.

De leden van de fractie van de SP en van het CDA vragen of het verplicht wordt de modelovereenkomst te gebruiken, of dat de schenker ook zelf een overeenkomst mag opstellen. Het gebruik van de modelovereenkomst is niet verplicht, maar wordt bij wijze van service ter beschikking gesteld aan de belastingplichtige. Het voordeel van het gebruikmaken van deze overeenkomst is wel dat de schenker ervan verzekerd is dat hij, evenals het geval is wanneer de schenking bij een notariële akte is gedaan, aan alle voorwaarden voor de aftrek voldoet. Het staat belastingplichtigen echter vrij een andere vorm van onderhandse akte te gebruiken. De schenker hoeft de overeenkomst niet te registreren, maar moet de overeenkomst wel bewaren. De Belastingdienst kan de overeenkomst opvragen ter controle. Zoals in de beantwoording van de vraag ter zake van de leden van de fractie van de PvdA is opgemerkt, moet ook de ontvangende instelling haar exemplaar van de onderhandse akte bewaren om bij controle te kunnen overleggen. De schenking is een tweezijdige overeenkomst, beide partijen moeten de (model)overeenkomst tekenen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden aangepast aan de mogelijkheid tot het doen van periodieke giften bij onderhandse akte en wanneer de wijzigingen ingaan. De gewijzigde bepalingen zullen worden opgenomen in de verzamelregeling waarin alle wijzigingen in uitvoeringsregelingen zijn opgenomen die voortvloeien uit de maatregelen uit het Belastingplanpakket 2014. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

In dit verband willen de leden van de fractie van de ChristenUnie graag weten hoe de begiftigde instellingen of verenigingen en de gevers worden geïnformeerd over de wijzigingen en de eisen waaraan zij moeten voldoen. De communicatie over de nieuwe schenkingsvoorwaarden voor periodieke giften zal deel uitmaken van de algemene communicatiecampagne over het Belastingplanpakket 2014. Daarnaast zal in januari 2014 informatie hierover te vinden zijn op de website van de Belastingdienst. Aan de instellingen en verenigingen zal een voorlichtingstekst geleverd worden die zij over kunnen nemen in hun eigen communicatiecampagne.

Ook willen de leden van de fractie van de ChristenUnie weten of deze wijzigingen worden opgenomen in het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting. In het aangifteprogramma 2014 – dat begin 2015 beschikbaar zal komen – zullen twee nieuwe velden worden opgenomen: één betreft het transactienummer van de schenking, de ander is voor de vermelding van het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatienummer (RSIN) van de begunstigde instelling of vereniging, of het toegekende fiscaal nummer bij buitenlandse begunstigden.

4. Aanpak constructies met APV’s (Wet IB 2001 en Wet Vpb 1969)

Het kabinet is verheugd dat de leden van de fractie van de VVD tevreden zijn dat er een aanscherping komt om misbruik bij afgezonderde particuliere vermogens (APV’s) tegen te gaan. Deze leden vragen naar de uitvoeringstechnische kant van deze aanscherping. Als het APV-regime van toepassing is, wordt – als gevolg van de toerekening – het aandelenpakket bij de inbrenger in het APV of diens erfgenamen in box 2 (aanmerkelijk belang) in aanmerking genomen. Zodra er sprake is van de zogenoemde toerekeningsstop zal de belastingplichtige in zijn aangifte inkomstenbelasting moeten aangeven dat sprake is van een vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen. Als gevolg van de voorgestelde wettelijke maatregelen verliezen dergelijke constructies hun aantrekkelijkheid. Vanuit dat perspectief ligt het voor de hand dat die constructies zich niet meer zullen voordoen zodat ook de Belastingdienst daar dus niet (meer) mee wordt geconfronteerd.

Voorts wordt door deze leden gevraagd hoe dit in andere landen wordt geregeld.

Bij de invoering van het APV-regime is aangegeven1 dat andere landen geen passend antwoord hebben op belastingconstructies met APV’s. Veel gehoord is dat geen land goed bij dit soort «zwevende» vermogens kan komen en als men er al bij komt de wettelijke regelingen tekort schieten. Dat maakte het destijds ook moeilijk om regelingen uit andere landen over te nemen, omdat het vaak gaat om specifieke bepalingen die zijn ingebed in een totaal van wettelijke regelingen in het desbetreffende land en omdat weinig of geen informatie bestaat over de effectiviteit van dergelijke regelingen. In de literatuur wordt ook gemeld dat aan bepaalde buitenlandse regelingen weer bezwaren kleven. Bij de invoering van het APV-regime is er voor gekozen om als Nederland bij de aanpak van APV’s een eigen koers te varen en in die zin loopt Nederland voorop. Met het huidige APV-regime is een einde gemaakt aan (veelal onbelaste) «zwevende vermogens». De thans voorgestelde maatregelen passen bij de oorspronkelijke opzet van het APV-regime en gaan het misbruik tegen dat afgelopen jaren na invoering van het APV-regime door de Belastingdienst is gesignaleerd met APV’s die onder de toerekeningsstop zijn gaan vallen om (i) aan de heffing over het inkomen uit aanmerkelijk belang uit te komen of (ii) te ontkomen aan de werking van de renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage in de vennootschapsbelasting.

De leden van de fractie van de PvdA informeren naar de budgettaire derving gemoeid met het met behulp van het APV-regime ontgaan van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Onbekend is hoe vaak de door deze leden bedoelde ontgaansmogelijkheid tot nu toe door belastingplichtigen is toegepast en hoe groot het daarmee gemoeide budgettaire belang is. Bij de Belastingdienst is een enkel concreet geval bekend. Met de voorgestelde maatregel wordt in elk geval buiten twijfel gesteld dat deze constructie niet langer mogelijk is, zodat een mogelijke derving voor de toekomst wordt voorkomen.

Deze leden vragen voorts hoe hoog de naar Nederlandse begrippen «reële heffing» op de winst in het buitenland minimaal dient te zijn, wil sprake zijn van het afzien van belastingheffing door Nederland. Vooropgesteld zij, dat Nederland zowel in binnenlandse als buitenlandse situaties afziet van heffing op niveau van de inbrenger of diens erfgenamen indien sprake is van een belasting naar de winst op niveau van het APV zelf die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Van een reële heffing naar de winst is sprake als de heffing naar de winst minimaal 10% bedraagt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het mogelijk is de wet zo te veranderen dat bij vertrek naar het buitenland van aanmerkelijkbelanghouders meteen moet worden afgerekend met de Nederlandse fiscus over de waardestijging van de aandelen in plaats van dat hierover een conserverende aanslag wordt opgelegd. Het valt sterk te betwijfelen of een directe afrekening bij emigratie houdbaar is in Europeesrechtelijk verband en dan met name de vrijheid van vestiging. Bij vennootschappen is al eerder beslist dat een eindheffingsregeling, waarbij meteen moet worden afgerekend over latente meerwaarden bij verplaatsing van de vennootschap naar het buitenland, in strijd is met EU-recht.2 In de zaak-N stond de conserverende aanslag voor aanmerkelijkbelanghouders centraal3, waarbij het Europese Hof van Justitie destijds stelde dat de conserverende aanslag niet in strijd was met EU-recht, maar de voorwaarde tot zekerheidsstelling door de aanmerkelijkbelanghouder om uitstel van betaling te kunnen krijgen voor het bedrag van de conserverende aanslag disproportioneel was en daardoor strijdig met EU-recht. Dit in ogenschouw nemend, lijkt een directe afrekening bij emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder daarmee zeker te leiden tot disproportie en daarmee strijdigheid met EU-recht.

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel geld de Nederlandse staat in de afgelopen jaren is misgelopen als gevolg van het feit dat belastingplichtigen het APV-regime gebruiken om aan de heffing over het inkomen uit aanmerkelijk belang te ontkomen. Tevens vragen zij hoeveel gevallen bekend zijn waarin belastingplichtigen dit in eerste instantie is gelukt. Onbekend is hoe vaak belastingplichtigen de door de leden van de fractie van de SP bedoelde constructies hebben toegepast. De door de Belastingdienst gedetecteerde gevallen worden bestreden, zodat in zoverre nog niet kan worden gesproken van een budgettaire derving. Met de voorgestelde maatregelen wordt in elk geval buiten twijfel gesteld dat bedoelde constructies niet langer mogelijk zijn, zodat een mogelijke derving voor de toekomst wordt voorkomen.

De leden van de fractie van de SP vragen of is nagedacht over alternatieve maatregelen om winstdrainage tegen te gaan. De voorgestelde maatregel om de doorwerking van de toerekeningsstop voor APV’s uit te sluiten voor wat betreft de renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage zorgt ervoor dat belastingplichtigen en diens adviseurs niet langer gebruik kunnen maken van APV’s die onder bedoelde toerekeningsstop vallen om de werking van deze renteaftrekbeperking te ontlopen. APV’s worden voor wat betreft deze renteaftrekbeperking met andere woorden door het voorstel niet anders meer behandeld dan nv’s of bv’s. Alternatieven zijn in dit kader niet in beeld geweest.

De leden van de fractie van de SP vragen of de mogelijkheid bestaat dat de aangekondigde maatregelen nieuwe constructies uitlokken. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA het kabinet in te gaan op de vraag van het RB of is overwogen om in plaats van de toerekeningsstop een verrekeningsstelsel te introduceren. De toerekeningsstop van het huidige artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bij de invoering van het APV-regime geïntroduceerd ter voorkoming van dubbele belasting, te weten inkomstenbelasting bij de natuurlijke persoon en winstbelasting bij het APV. De optie om in plaats van de toerekeningsstop een verrekeningsstelsel te introduceren is destijds bij de invoering van het APV-regime overwogen. Een dergelijk alternatief systeem betekent dat er altijd toerekening van bezittingen en schulden, opbrengsten en uitgaven van het (discretionaire deel van het) APV aan de achterliggende natuurlijke personen plaatsvindt en een belasting naar de winst op niveau van het APV wordt behandeld als een voorheffing op de inkomstenbelasting voor deze natuurlijke personen. Destijds is aangegeven dat dit alternatief op verschillende bezwaren van uitvoeringstechnische aard stuit4. Het is een vrij complex systeem. Aangezien dit bezwaar ten aanzien van het alternatief nog steeds geldt, heeft het kabinet er de voorkeur aan gegeven om de gesignaleerde constructies met APV’s die onder de toerekeningsstop van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 vallen gericht aan te pakken; dat wil zeggen in de betrokken regelingen zelf.

5. Wet op de vennootschapsbelasting 1969; Directeur-grootaandeelhouder in de vrijgestelde beleggingsinstelling

De leden van de fractie van de SP vragen welke maatregelen het kabinet neemt op het punt van de directeur-grootaandeelhouder die belegt in een vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi). De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet nader in kan gaan op het verschil dat door de voorgestelde maatregel zou ontstaan tussen de vbi en de fiscale beleggingsinstelling (fbi) waar het de directeur-grootaandeelhouder betreft en wat de rechtvaardiging is voor dit verschil. Met de voorgestelde maatregel is geen beleidswijziging beoogd doch slechts een voortzetting van de bestaande praktijk. Het is dus niet zo dat door de voorgestelde maatregel een verschil ontstaat tussen de vbi en de fbi waar het de directeur-grootaandeelhouder betreft. In verband met een wijziging in de Wet op het financieel toezicht (Wft) is de vraag opgekomen of zogeheten «familiebeleggingsvehikels» nog wel gebruik zouden kunnen blijven maken van het regime van de vbi in de vennootschapsbelasting. Teneinde mogelijke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen, wordt een bepaling voorgesteld waarmee wordt beoogd dat familiebeleggingsvehikels onder dezelfde voorwaarden als voorheen van het vbi-regime gebruik kunnen maken.

6. Fiscale beleggingsinstelling

De leden van de fractie van de SP vragen wat het precieze arsenaal is van de «bijkomstige activiteiten» van fbi’s. Voorts vragen deze leden hoe er toezicht gehouden wordt op het mogelijke oneigenlijke gebruik van het onderbrengen van dergelijke werkzaamheden in een belaste dochtervennootschap en hoeveel fte hiervoor beschikbaar is. Bij bijkomstige werkzaamheden kan worden gedacht aan het verzorgen van bepaalde facilitaire diensten aan huurders zoals schoonmaakdiensten, het verzorgen van de catering, receptie of vergaderservice, het uitbaten van een inpandige horecagelegenheid in een kantoorpand gericht op het bedienen van de kantoorpopulatie van het desbetreffende kantoorpand of de actieve exploitatie van billboards of televisieschermen op of binnen het verhuurde beleggingsobject. In bijzondere gevallen kan onder bijkomstige werkzaamheden ook worden begrepen het leveren van warmte en koude uit een zogenoemde WKO-installatie (warmte- en koudeopslag) aan derden in de directe omgeving of het leveren van overtollige energie uit een PV-installatie (zonne-energie) aan het elektriciteitsnet indien blijkt dat dit voor de verhuur noodzakelijk is, bijvoorbeeld in geval van overcapaciteit of in verband met milieueisen. De Belastingdienst zal in het kader van de gebruikelijke handhaving toezicht houden op het onderbrengen van dergelijke werkzaamheden in een belaste dochtervennootschap. Hiervoor zijn drie fte’s beschikbaar.

De vragen van de leden van de fractie van het CDA met betrekking tot het verschil tussen de vbi en de fbi als het gaat om de directeur-grootaandeelhouder zijn in paragraaf 5 beantwoord.

7. Successiewet 1956

De leden van de fractie van de VVD zouden graag zien dat er voor een bijzondere situatie een uitzondering wordt ingebouwd in de Successiewet 1956. Zij doelen op de situatie van in een meerrelatie samenwonende broers en zusters (meer dan twee) die onder de Successiewet 1956 zoals die wet luidde vóór 2010 in aanmerking konden komen voor een verhoogde vrijstelling. Met ingang van 1 januari 2010 is de verhoogde vrijstelling voor partnerrelaties beperkt tot tweerelaties. Wel is het mogelijk dat de broers of zussen binnen die meerrelatie paarsgewijs een samenlevingscontract aangaan om op die wijze alsnog van de partnervrijstelling gebruik te kunnen maken. Ik ben mij ervan bewust dat deze mogelijkheid geen oplossing biedt voor situaties waarin geen testament is gemaakt en geen samenlevingscontract is gesloten.

Tevens vragen deze leden hoeveel het zou kosten om een uitzondering voor deze groep te maken en om hoeveel gevallen het zou gaan. Het herinvoeren van een verhoogde meerrelatievrijstelling voor samenwonende broers en zussen kost naar schatting € 5 miljoen per jaar. Daarbij gaat het mogelijk om 100 nalatenschappen per jaar.

De leden van de fractie van de PvdA stemmen in met de voorgestelde structurele oplossing voor de waardering van serviceflats. Wel vragen deze leden wie de taxatie uitvoert en daarmee de waarde in het economische verkeer (WEV) bepaalt, en wie de kosten bepaalt die met die taxatie gemoeid gaan. De uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) (en de kosten die hiermee gepaard gaan) ligt bij de gemeenten. Voor de vaststelling van de WOZ-waarde vergelijkt de gemeente de woning die (modelmatig) getaxeerd wordt met andere woningen die recent verkocht zijn. In het geval dat de WEV in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde, kan de eigenaar/gebruiker van de woning een taxatie door een derde laten uitvoeren. De kosten van een dergelijke taxatie komen voor rekening van diegene die de taxatie heeft laten uitvoeren.

De leden van de fracties van de PVV en de SP vragen waarom het advies van de Waarderingskamer om alleen de beleidsregels van de Belastingdienst te wijzigen niet is gevolgd en of de maatregelen voor de serviceflats worden doorgevoerd. De leden van de fractie van de SP vragen welke argumenten er zijn om van de WOZ-waarde af te wijken, of het gevaar van precedentwerking in overweging is genomen en in hoeverre daar eventueel rekening mee wordt gehouden. Voor de jaren 2010 tot en met 2013 is reeds via twee beleidsbesluiten goedgekeurd dat voor serviceflats mag worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer, als deze waarde in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde.5 Het kabinet heeft nu voor een structurele oplossing gekozen en stelt voor een wettelijke grondslag voor de definitie van serviceflats alsmede de waarderingsregels voor serviceflats in de Successiewet 1956 op te nemen. Het advies van de Waarderingskamer om via het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 een negatief vermogensbestanddeel in aanmerking te nemen voor de contractuele verplichting om persoonlijke diensten af te nemen wordt niet gevolgd. Immers, bij het in aanmerking nemen van een negatief vermogensbestanddeel wordt in wezen de waarde van een woning verminderd met de persoonlijke diensten, terwijl deze diensten een bepaalde waarde vertegenwoordigen. Het advies van de Waarderingskamer impliceert dan ook ten onrechte dat tegenover de servicekosten in het geheel geen «service» staat. Het kabinet acht het onwenselijk dat bij serviceflats geen rekening wordt gehouden met de persoonlijke verplichting tot het betalen van de servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf, terwijl in de praktijk blijkt dat deze persoonlijke verplichting een aanzienlijke waardedrukkende invloed heeft op de woning. Bij de vormgeving van de maatregel is het risico van precedentwerking meegewogen. Echter, gelet op het specifieke karakter van de serviceflats is het niet waarschijnlijk dat de nieuwe bepaling zal leiden tot precedentwerking.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het klopt dat bij overlijden van de erflater op grond van artikel 26 van de Wet WOZ een nieuwe beschikking wordt genomen en dat bij die nieuw te nemen beschikking de waarde ten opzichte van de eerdere beschikking geen wijziging ondergaat. Ook vragen deze leden of het klopt dat de onroerendezaakbelastingen dan ook worden geheven naar de oude (hoge) waarde en of daar dan geen inconsistentie zit. Bij het overlijden van de erflater kan op grond van de Wet WOZ om een nieuwe beschikking worden gevraagd binnen het kalenderjaar van overlijden. De WOZ-waarde die hierop wordt gegeven is gelijk aan de WOZ-waarde die aan de erflater is gegeven op de eerdere WOZ-beschikking. Door de nieuwe beschikking heeft de erflater alsnog de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan tegen de WOZ-waarde. Van een inconsistentie is naar de mening van het kabinet dan ook geen sprake.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er bij de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ niet in alle gevallen rekening wordt gehouden met een persoonlijke verplichting tot het betalen van servicekosten en een extra eis wordt opgelegd van in belangrijke mate (30%). Sinds 1 januari 2010 wordt in de Successiewet 1956 voor de waardering van woningen aangesloten bij de WOZ-waarde in plaats van bij de waarde in het economische verkeer. De WOZ-waarde gaat uit van de volle en onbezwaarde eigendom van een woning. In de praktijk is gebleken dat het specifieke en bijzondere karakter van serviceflats tot gevolg heeft dat de WOZ-waarde in bepaalde gevallen aanzienlijk hoger kan zijn dan de waarde in het economische verkeer. Dit komt doordat bij de vaststelling van de waarde geen rekening kan worden gehouden met de persoonlijke verplichting tot het betalen van de servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf, zoals maaltijden of kappersservice. In dergelijke gevallen wordt het gebruik van de WOZ-waarde als onredelijk ervaren bij de waardering van serviceflats, omdat bij deze flats de waarde in het economische verkeer substantieel onder de WOZ-waarde kan liggen in verband met de persoonlijke verplichting die drukt op de waarde van de woning. Het kabinet acht dit onwenselijk. Om deze reden kan voor de gevallen waarin de persoonlijke verplichting een zodanig waardedrukkende invloed heeft op de woning worden aangesloten bij de waarde in het economische verkeer als deze in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde. Deze benadering is ook gevolgd in hiervoor reeds aangehaalde besluiten van 25 november 2011 en van 2 juli 2013. Het gaat dus niet om een nieuwe eis; in de praktijk wordt al enkele jaren met deze eis gewerkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom alleen voor serviceflats de mogelijkheid wordt geboden om af te wijken van de WOZ-waarde wanneer de lagere waarde het gevolg is van diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen of het in belangrijke mate afwijken inhoudt dat de WOZ-waarde meer dan 30% hoger moet zijn dan de waarde in het economische verkeer en om een nadere invulling van het begrip «in belangrijke mate». Voor de WOZ-waarde wordt uitgegaan van de ficties van volle en onbezwaarde eigendom van een woning. Door de toepassing van deze waarderingsficties in de Wet WOZ kan bij serviceflats geen rekening worden gehouden met de verplichting om persoonlijke diensten af te nemen die geen betrekking hebben op de woning zelf. De WOZ-waarde van de woning is daarom niet altijd gelijk aan de waarde in het economische verkeer. Dat is niet het geval bij bijvoorbeeld appartementen met hele hoge servicekosten die wel betrekking hebben op de woning zelf. Het hierbij aanwezige (negatieve) kenmerk komt namelijk tot uitdrukking in de WOZ-waarde die (dus) gelijk is aan de waarde in het economische verkeer. Voor wat betreft het voorbeeld van woningen die niet mogen worden gesplitst, gelden de hiervoor genoemde ficties van volle en onbezwaarde eigendom van een woning. Het kabinet acht het onwenselijk dat WOZ-waarde voor serviceflats voor de Successiewet 1956 substantieel hoger kan liggen dan de waarde in het economische verkeer. Daarom wordt voorgesteld uit te gaan van de waarde in het economische verkeer, als deze waarde in belangrijke mate, dat wil zeggen 30% of meer, afwijkt van de WOZ-waarde als gevolg van een persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf. Hiermee wordt bestaand beleid gecodificeerd in wetgeving.

8. Registratiewet 1970

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er voor de registratie van onderhandse akten geen rechten in rekening worden gebracht. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet elektronische registratie notariële akten is uitgebreid aandacht aan dit aspect besteed.6 Tot 1 januari 2008 waren wel kosten aan de registratie van onderhandse akten verbonden. De hoogte van die kosten was bij de inwerkingtreding van de Registratiewet 1970 vastgesteld op de helft van de werkelijke kosten, vanuit de gedachte dat niet alleen de burger maar ook de Belastingdienst baat kon hebben bij de registratie vanwege de uit die akten te halen informatie. In 2007 was de verhouding tussen de in rekening gebrachte kosten en de kosten van de inning en administratieve verwerking dermate zoek, dat besloten is de registratiekosten af te schaffen. Overigens wijs ik de leden van de fractie van de PVV er wellicht ten overvloede op dat met het hiervoor aangehaalde wetsvoorstel de registratie van onderhandse akten grotendeels afgeschaft is en alleen gehandhaafd blijft voor die akten waarvoor registratie een wettelijk vormvereiste is.

9. Wet op de accijns

De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd naar de derving aan belastingopbrengsten van de maatregel inzake het verruimen van de teruggaaf van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit. Door deze maatregel zal een structurele derving van ongeveer € 150.000 per jaar optreden.

10. Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en enkele andere produkten

De leden van de fractie van de VVD wijzen op de maatregel voor vruchten- en groentesap die leidt tot een vrijstelling van verbruiksbelasting voor de productie van 12.000 liter vruchten- en groentesap buiten een inrichting. Deze leden vragen zich af hoe dit volume zal worden gecontroleerd en wat de reden is om de limiet op 12.000 liter te zetten. Het volume van 12.000 liter is zo gekozen met het oog op de zogenoemde zelfpersers. Het betreft hier niet alleen horeca en bedrijfsrestaurants maar ook supermarkten waar zelfpersapparaten staan. Doorgaans produceren deze zelfpersers jaarlijks niet meer dan 12.000 liter; door deze limiet worden zij ontzien wat betreft administratieve lasten. De handhaving van de frisdrankbelasting ligt bij de douane. De handhavingskeuzes van de douane worden bepaald op basis van een jaarlijkse risicoweging. Handhaving vindt in dat geval plaats door een combinatie van handhavingscommunicatie en administratieve controles.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar de budgettaire gevolgen van deze maatregel. De maatregel is tweedelig: er wordt vrijstelling verleend van 12.000 liter vruchten- en groentesap geproduceerd buiten een daarvoor bestemde inrichting. Daarnaast wordt ontheffing van een vergunning voor een inrichting verleend wanneer jaarlijks niet meer dan 12.000 liter vruchten- en groentesap wordt geproduceerd. Het produceren van vruchten- en groentesap buiten een inrichting is onder de huidige wet geen belastbaar feit, maar is wel een overtreding van een verbodsbepaling. Door de maatregel wordt het produceren van vruchten- en groentesap buiten een inrichting onder de heffing van de verbruiksbelasting gebracht. Er is geen sprake van een budgettaire derving maar van een geringe opbrengst omdat door deze maatregel wel verbruiksbelasting is verschuldigd wanneer meer dan 12.000 liter wordt geproduceerd buiten een inrichting.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de rechtsgrond van de verbruiksbelasting. Zoals bij alle belastingen het geval is, is het primaire doel van de belasting het genereren van opbrengst. Andere rechtsgronden, bijvoorbeeld die verband houden met milieu (verminderen hoeveelheid verpakkingen) of volksgezondheid (ontmoedigen suikerconsumptie), zijn hier slechts zijdelings aan de orde.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom zelfpersers onder de verbodsbepaling van artikel 39 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten vallen. Dit artikel bepaalt dat het verboden is om buiten een inrichting alcoholvrije dranken te vervaardigen anders dan als particulier voor eigen verbruik. De zogenoemde zelfpersers persen onder meer vruchtensap ter plekke uit vers fruit en leveren dat sap rechtstreeks af aan consumenten. Omdat deze zelfpersers geen vergunning voor een inrichting hebben, wordt wel de hiervoor genoemde verbodsbepaling overtreden.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de vrijstelling van 12.000 liter niet voor alle producenten van vruchten- en groentesap geldt. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen om de maatregel niet voor alle producenten van vruchten- en groentesap van toepassing te verklaren. De maatregel is bedoeld om te voorkomen dat zelfpersers met administratieve lasten te maken krijgen voor een gering bedrag aan belasting. Deze maatregel voorziet daarin. Het invoeren van een vrijstelling van 12.000 liter voor alle producenten, dus ook voor degenen die meer dan 12.000 liter produceren, zou een verdergaande maatregel zijn dan nodig is om het beoogde doel te bereiken. Daarnaast zou een dergelijke vrijstelling leiden tot een niet gewenste budgettaire derving en tevens de vraag oproepen waarom de vrijstelling niet ook geldt voor andere alcoholvrije dranken.

11. Wet belastingen op milieugrondslag;Vereenvoudiging belasting op leidingwater

Het doet mij deugd dat de leden van de fractie van de VVD hun tevredenheid uitspreken over het vervallen van de leidingwaterbelasting voor bedrijven met minder dan 1.000 aansluitingen. Deze leden vragen hoe de controle zal plaatsvinden op het aantal aansluitingen. Het aantal aansluitingen kan worden gecontroleerd aan de hand van de facturen van de kleine waterleverancier aan de afnemers van het leidingwater.

De leden van de fractie van de PvdA kunnen de voorgestelde vereenvoudiging van de belasting op leidingwater billijken, maar vragen wel naar de relatieve hoogte van de uitvoeringskosten en administratieve lasten na vereenvoudiging. Dit met het oog op onderbouwing van de uitspraak dat afschaffen uitgangspunt blijft, gezien de administratieve lasten en uitvoeringskosten. In de Begrotingsafspraken 2014 zoals deze zijn overeengekomen tussen D66, de ChristenUnie en de SGP en de coalitiefracties, en zijn verwoord in de brief van de Minister van Financiën aan uw Kamer van 11 oktober 20137 is opgenomen, dat het tarief van de belasting op leidingwater wordt verhoogd. Ook vervalt het maximumverbruik van 300 m3 waarover deze belasting wordt geheven. Met deze maatregel zal de opbrengst van de leidingwaterbelasting meer dan verdubbelen. Het vervallen van de maximumdrempel van 300 m3 vergt een eenmalige aanpassing van de geautomatiseerde systemen van leidingwaterbedrijven en Belastingdienst. De structurele lasten blijven gelijk. Gezien het voorgaande is afschaffing van de belasting op leidingwater vooralsnog niet aan de orde.

12. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

De leden van de fractie van de SP hebben met belangstelling gelezen over de aanpassing van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) en vragen of het kabinet nog meer wetgevende maatregelen heeft overwogen in de strijd tegen belastingontwijking. Met de afschaffing van de kennisgeving en de bij nota van wijziging opgenomen informatieverplichting voor dienstverleningslichamen zet het kabinet belangrijke stappen in de aanpak van belastingontwijking. Overige maatregelen zijn aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 30 augustus 20138 (brief van 30 augustus 2013). Het kabinet hecht eraan ook hier te benadrukken dat internationale belastingontwijking in internationaal verband moet worden tegengegaan. Nederland neemt daarom ook actief deel in het Base Erosion and Profit Shifting project van de OESO welk project gericht is op het tegengaan van internationale belastingontwijking. Het nemen van verdergaande eenzijdige maatregelen is niet effectief en schadelijk voor de positie van Nederland als vestigingsland. Met de nu genomen maatregelen neemt Nederland zijn verantwoordelijkheid bij het voorkomen van onbedoeld gebruik van verdragen in combinatie met Nederlandse regelgeving en bij het versterken van de internationale gegevensuitwisseling.

Zowel de leden van de fractie van het CDA als de leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op het belang van rechtsbescherming en vragen om een nadere toelichting op de afschaffing van de kennisgeving. De leden van de fractie van het CDA vragen om daarbij in te gaan op de opmerking van het RB dat een belastingplichtige vanwege de kennisgeving vooraf kan controleren of de door de overheid aan het buitenland verstrekte gegevens wel volledig en juist zijn. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om hierbij ook het artikel «De kennisgeving vooraf bij internationale uitwisseling van informatie verdwijnt. En daarmee de rechtsbescherming ook!» van K.R.C.M. Jonas MSc LL.M en mr. J.A.R. van Eijsden9 te betrekken. De kennisgeving vooraf is inderdaad een instrument om de juistheid van de gegevens te controleren die aan het buitenland worden verstrekt. Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat anders dan ten tijde van de invoering van de kennisgevingsprocedure, de kennisgeving niet meer wordt verzonden aan de belastingplichtige, maar aan degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn. Dit hoeft niet degene te zijn op wie de inlichtingen betrekking hebben. Door de kennisgeving vooraf is het mogelijk voor degene van wie de gegevens afkomstig zijn om bezwaar en beroep in te stellen tegen de inlichtingenverstrekking voordat deze plaatsvindt. Volledigheidshalve wijs ik erop dat een belastingplichtige zelf natuurlijk wel een rechtsmiddel in het buitenland kan aanwenden tegen de (buitenlandse) aanslag in het geval de verstrekte inlichtingen onjuist blijken te zijn. Sinds de invoering van de kennisgevingsprocedure in de jaren «80 van de vorige eeuw zijn in de internationale gegevensuitwisseling grote stappen gezet, met name op het gebied van geheimhouding en controle op naleving van de afspraken door middel van peer reviews. Gegevensbescherming en geheimhouding waren belangrijke argumenten om de kennisgeving in te voeren, maar zijn inmiddels veel meer gewaarborgd dan destijds. Daarnaast vindt de inlichtingenuitwisseling meer en meer op automatische basis plaats, waarbij geen kennisgeving wordt verzonden. Het is door al deze ontwikkelingen dat de kennisgevingsprocedure aan betekenis heeft ingeboet.

Het kabinet heeft de strijd tegen de internationale belastingontwijking hoog op de agenda staan, zoals ook in de brief van 30 augustus 2013 is benadrukt. Nederland plaatst zich zoals aangegeven in mijn brief van 30 mei 2013 internationaal gezien met de kennisgevingsprocedure in een uitzonderingspositie. Uit het Global Forum peer review rapport is gebleken, dat kritiek bestaat op de lange tijd die kan zitten tussen het verzoek om inlichtingen en het daadwerkelijk verstrekken van de inlichtingen aan het buitenland als gevolg van de kennisgevingsprocedure. De termijn van 10 dagen wordt namelijk aanmerkelijk langer in het geval een voorlopige voorzieningenprocedure wordt gestart tegen de gegevensverstrekking. In dat geval kan de vertraging oplopen tot 18,5 week. Het Global Forum heeft geconcludeerd dat Nederland door de kennisgevingsprocedure niet volledig kan voldoen aan de internationale standaarden die gesteld worden aan de inlichtingenuitwisseling en dan ook niet volledig compliant is. Het kabinet heeft uit het onderzoek naar aanleiding van het peer review rapport van het Global Forum de conclusie getrokken dat afschaffing van de kennisgeving een snelle en effectieve gegevensuitwisseling bevordert en daarmee de aanpak van de internationale belastingontwijking ondersteunt.10 Daarbij komt dat het kabinet geen signalen heeft ontvangen dat het afschaffen van de kennisgeving bij de inlichtingenuitwisseling inzake de indirecte belastingen tot problemen heeft geleid. Met het afschaffen van de kennisgevingsprocedure bij het op verzoek of spontaan verstrekken van inlichtingen bij de directe belastingen neemt Nederland dan ook stappen die internationaal van ons verwacht worden in de strijd tegen internationale belastingontwijking.

De leden van de fractie van het CDA hebben enkele vragen over de inlichtingenverstrekking door de Belastingdienst aan het buitenland als de belastingplichtige in het buitenland woont. Deze leden vragen of de gegevens ook verstrekt worden als een buitenlands belastingplichtige bezwaar kan maken bij de buitenlandse belastingdienst tegen de gegevensverstrekking en of de gegevens ook verstrekt worden als de belastingplichtige de gegevens niet op grond van de in het buitenland geldende regels zou hoeven te verstrekken. Slechts weinig andere landen kennen een procedure waarbij het mogelijk is om vooraf bezwaar te maken tegen gegevensverstrekking aan het buitenland. Uitgangspunt bij de internationale informatie-uitwisseling is dat landen uitsluitend die inlichtingen met elkaar wisselen die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en handhaving van de nationale wetgeving van de andere staat met betrekking tot de belastingheffing. Het moet daarbij gaan over gegevens waarover de landen in de nationale situatie kunnen beschikken. Dat betekent dat in het geval de verzoekende staat soortgelijke inlichtingen ook niet aan Nederland zou mogen verstrekken, Nederland niet verplicht is om gevolg te geven aan het verzoek. Op het moment dat een buitenlandse belastingplichtige op grond van de in het buitenland gelden regels geen soortgelijke inlichtingen zou hoeven te verstrekken, mag Nederland een dergelijk inlichtingenverzoek dan ook weigeren.

13. Uitbreiding integriteitsbepaling ANBI’s

De leden van de fractie van de PvdA stellen een aantal kritische vragen met betrekking tot de voorgestelde uitbreiding van de integriteitsbepaling voor ANBI’s. Zij zijn bezorgd over waar de uitbreiding in de praktijk toe zal leiden en of deze wel werkbaar en houdbaar zal zijn, gezien het risico op politieke willekeur die niet past bij fiscale wetgeving.

Zij vragen concreet welk effect de voorgestelde regeling zou hebben gehad op zaken uit het verleden en wat bijvoorbeeld wordt bedoeld met misdrijven die de algemene veiligheid van personen en goederen in gevaar brengen. Laat ik voorop stellen dat ik, evenals overigens het hele kabinet, even huiverig sta tegenover politieke willekeur als de leden van de fractie van de PvdA. Het is daarom dat ik voor de in uw Kamer breed gedeelde vraag om uitbreiding van de integriteitsbepaling aanknopingspunten heb gezocht die daartegen een waarborg moeten zijn.

Kernpunten zijn dat het moet gaan om een onherroepelijke veroordeling (dus eventueel uitgeprocedeerd tot in hoogste instantie) en dat het misdrijf opzettelijk moet zijn begaan, door de ANBI of door leidinggevenden, bestuurders of gezichtsbepalende personen als zodanig, dus namens de ANBI en met als oogmerk het doel van de ANBI te bereiken. Daarnaast is een beperking aangebracht in het type misdrijven. Uitsluitend veroordelingen ter zake van de misdrijven die genoemd zijn in titel VII van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht zullen tot ontneming van de ANBI-status kunnen leiden. De in die titel van het Wetboek van Strafrecht opgenomen misdrijven zijn misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar worden gebracht. De door de leden van de fractie van de PvdA als voorbeeld aangedragen misdrijven belastingfraude, valsheid in geschrifte of het uitdelen van kopstoten (al dan niet in café- of burenruzies) vallen hier niet onder. Het is dus niet zo dat eventueel betrokken politieke partijen hun ANBI-status – indien zij die hebben – zouden zijn kwijtgeraakt, dit in antwoord op de vraag hiernaar van deze leden. De misdrijven waar het in de integriteitsbepaling om gaat zijn echter wel zo ernstig van aard dat de (straf)wetgever hier als aanvullende sanctie op heeft gezet dat bij een veroordeling wegens enig in deze titel omschreven misdrijf de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft (artikel 176 van het Wetboek van Strafrecht). Zowel de begrenzingen in de integriteitsbepaling zelf als de kwaliteit van het Nederlandse rechtsstelsel geven voldoende basis om politieke willekeur uit te sluiten.

De leden van de fractie van de PvdA stellen voorts de vraag wat precies bedoeld wordt met aantasting van de internationale rechtsorde en vragen in dit verband naar de gevolgen van het overtreden van de Russische wetgeving. Zoals hiervoor opgemerkt gaat het bij de weigering of ontneming van de ANBI-status om onherroepelijke veroordelingen wegens een specifieke categorie misdrijven die in een bepaald deel van de Nederlandse wetgeving zijn verankerd. Het aantasten van de internationale rechtsorde is van een heel andere categorie. Dan gaat het om internationaal algemeen als zodanig ervaren en benoemde misdrijven, zoals valsemunterij, kindermisbruik, slavenhandel, terrorisme enzovoort waar in voorkomend geval ook bijvoorbeeld de Veiligheidsraad bij is betrokken. Overigens is dan de integriteitsbepaling in de fiscale regelgeving niet aan de orde. Indien instellingen of hun bestuurders zich bezighouden met dergelijke activiteiten staat dat al direct in de weg aan de kwalificatie van de instelling als ANBI. Aan de vraag of een onherroepelijke veroordeling van een bestuurder, leidinggevende of gezichtsbepalende persoon als zodanig voor aantasting van de internationale rechtsorde voldoende is om de ANBI-status te weigeren of ontnemen, wordt dan niet meer toegekomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet het eens is met de Raad van State en de brancheorganisatie voor fondswervende goede doelen (de vereniging voor fondswervende instellingen, (VFI)) dat het al dan niet intrekken van de ANBI-status primair een zaak is van de rechter en niet van de fiscale wetgever. In dit kader wordt opgemerkt dat het intrekken van de ANBI-status vanwege de integriteitsbepaling uitsluitend mogelijk is na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Weliswaar verbindt de fiscale wetgeving gevolgen aan de veroordeling, maar de Belastingdienst gaat niet op de stoel van de rechter zitten. Bovendien is het weigeren of het ontnemen van de ANBI-status op zichzelf ook een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is, dus ook hier is het laatste woord aan de rechter.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in te gaan op de kritiek die de NOB heeft geuit met betrekking tot het bij nota van wijziging in het wetsvoorstel opgenomen voorstel om aan instellingen die hun ANBI-status verloren hebben een informatieverplichting op te leggen. De NOB stelt eerst dat niet exact duidelijk is welke informatie verstrekt moet worden. Bovendien krijgen de instellingen, zo schrijft de NOB, feitelijk levenslang omdat de verplichting geldt zolang het algemeen nuttige vermogen nog niet besteed is. De NOB ontvangt ook graag een toelichting en cijfervoorbeelden over wat onder dit vermogen wordt verstaan. Bovendien is hun niet duidelijk of de informatieplicht ook gaat gelden voor instellingen waarvan de ANBI-status is ingetrokken vóór 2014. Tot slot verzoekt de NOB om het concept van de algemene maatregel van bestuur nog voor de behandeling van het wetsvoorstel bekend te maken zodat deze een rol kan spelen bij de oordeelsvorming van uw Kamer. De stelling van de NOB dat niet duidelijk is welke informatie door de voormalige ANBI’s moet worden gegeven, onderschrijf ik niet. In de toelichting op de nota van wijziging is beschreven dat het gaat om de jaarstukken en een lijst van belastbare schenkingen. De constatering van de NOB dat de voormalige ANBI’s feitelijk «levenslang» krijgen is veel minder bezwaarlijk dan het klinkt. De voormalige ANBI’s wijzigen in het algemeen immers hun statuten niet en zij zullen conform die statuten tot aan hun liquidatie het statutair vastgelegde algemeen nuttige doel nastreven. Zowel op civielrechtelijk voorschrift als volgens de fiscale regelgeving bevatten die statuten ook een bepaling dat bij liquidatie het eventuele liquidatiesaldo moet worden overgedragen aan een andere ANBI. Een liquidatie maakt een einde aan het «levenslang». Ik heb het voornemen om op korte termijn in overleg te treden met de belangenbehartiger van de goede doelen, de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF), over de condities waaronder verder invulling kan worden gegeven aan de informatieplicht. Daarbij zullen ook de onderwerpen die door de NOB naar voren zijn gebracht worden betrokken. Dit overleg past in de afspraken die zijn neergelegd in het door het kabinet met de sector filantropie gesloten convenant «Ruimte voor geven»11. De desbetreffende instellingen zijn weliswaar geen ANBI meer, maar voor zover het instellingen betreft die statutair en feitelijk een algemeen nuttig doel nastreven, worden hun belangen nog wel vertegenwoordigd door de SBF.

De leden van de fractie van de PVV merken op de portee van de wijziging van de bepaling naar aanleiding van het advies van de Raad van State niet goed te begrijpen en vragen die wijziging terug te draaien. Ik veronderstel dat dit een misverstand is dat op een verkeerde lezing berust. De wijziging in de voorgestelde wijzigingsbepaling is gemaakt op advies van de Raad van State en strekt ertoe nog beter tot uitdrukking te brengen dat de ANBI-status uitsluitend ter discussie staat door het handelen van de bestuurders, leidinggevenden of gezichtsbepalende persoon als zodanig, een functioneel handelen dat plaatsheeft vanuit het streven en met het oogmerk om het statutair vastgelegde doel van de ANBI te bereiken. Pas indien de ANBI geen afstand neemt van de desbetreffende persoon die onherroepelijk is veroordeeld voor zijn daad die hij als bestuurder, leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de ANBI heeft begaan, waarmee de ANBI in feite aan zou geven het eens te zijn met het begaan van dit – ernstige – misdrijf, is er aanleiding om tot de sanctie van het ontnemen van de ANBI-status over te gaan.

Ook de leden van de fractie van het CDA, die het belang onderschrijven dat ANBI’s van onbesproken gedrag moeten zijn, hebben nog een aantal vragen over de uitwerking van de bepaling. In de eerste plaats vragen deze leden wie bepaalt of iemand die is opgepakt tijdens een illegale actie en die ontkent lid te zijn van die organisatie, die actie als lid van de organisatie heeft begaan. Dit wordt niet door de Belastingdienst bepaald maar zal uit de processtukken en het vonnis moeten blijken. Daar komt nog bij dat een «gewoon» lid niet als bestuurder, leidinggevende of gezichtsbepalende persoon kwalificeert.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet ervan op de hoogte is dat het gooien van eieren tot een veroordeling wegens geweldpleging heeft geleid en of het proportioneel is om bij zo’n actie de ANBI-status te ontnemen. Ik wijs erop dat de onherroepelijke veroordeling tot het plegen van geweld al in de bestaande wetgeving als weigerings- of intrekkingsgrond voor de ANBI-status is opgenomen en geen onderdeel is van het onderhavige wetsvoorstel. Mij is verder niet bekend dat een veroordeling wegens het gooien met eieren tot het ontnemen van de ANBI-status heeft geleid. Het kabinet onderschrijft de opvatting van de leden van de fractie van het CDA dat het ontnemen van de ANBI-status een expliciete straf is. Het kabinet meent echter ook dat de in de integriteitsbepaling opgenomen weigerings- of intrekkingsgronden voldoende zwaarwegend zijn om tot die straf te komen. Zoals besproken in het algemeen overleg met uw Kamer op 25 juni 201312 over dit onderwerp gaat het niet om kleinigheden. Ook meent het kabinet dat het EVRM niet verhindert om voorwaarden en eisen te stellen aan ANBI’s. Ten slotte is het zo dat zowel het aanmerken van een instelling als ANBI als het ontnemen van de ANBI-status aan een instelling gebeurt met een voor bezwaar vatbare beschikking, zodat de procedure van bezwaar en beroep openstaat conform de eisen van het EVRM.

De leden van de fractie van het CDA geven voorts een voorbeeld waarin de ANBI zich distantieert van de daad en vragen op welk wetsartikel de ANBI zich kan beroepen om te voorkomen dat de ANBI-status wordt ontnomen. Ik ga ervan uit dat de leden van de fractie van het CDA hier bedoelen dat de ANBI zich distantieert van de dader omdat hij met de daad waarvoor hij veroordeeld is, onmogelijk het doel van de ANBI had kunnen nastreven en bereiken. Naar mijn stellige opvatting is het vanzelfsprekend dat in een dergelijke situatie de ANBI-status niet in gevaar komt. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengen dit mee, zoals is bevestigd in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel door de aldaar gedane toezegging wat de redelijke wetstoepassing betreft. Bovendien wordt, zoals hiervoor gezegd, het besluit tot intrekking van de ANBI-status genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (zie artikel 5b, zevende en achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)) zodat de ANBI de rechtmatigheid van de intrekking aan de rechter kan voorleggen.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de aanscherping van de integriteitsbepaling voor ANBI’s geen technische wijziging is en vragen in dat kader waarom dit voorstel niet via een afzonderlijk wetsvoorstel wordt geregeld. In het onderhavige wetsvoorstel zijn die maatregelen opgenomen die geen of nauwelijks gevolgen hebben voor het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2014, maar waarvan inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2014 wel wenselijk is. Dit zijn dus niet per definitie slechts technische wijzigingen. In dat kader acht het kabinet het gepast om de aanscherping van de integriteitsbepaling voor ANBI’s op te nemen in dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd of het misdrijf op grond waarvan de ANBI-status ingetrokken of geweigerd kan worden, in Nederland gepleegd moet zijn. Het antwoord hierop is dat het moet gaan om een onherroepelijke veroordeling wegens een in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld misdrijf en dan in het bijzonder de misdrijven die zijn opgenomen in Boek 2, titel VII, van dat wetboek. Indien een van de daar genoemde misdrijven in Nederland vervolgd kan worden als die in het buitenland zijn gepleegd, kan op grond van een onherroepelijke veroordeling in Nederland de ANBI-status ontnomen worden. Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt, mede naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van D66 over dubieuze veroordelingen van ANBI-bestuurders in dictatoriale regimes, dat het moet gaan om veroordelingen door een Nederlandse rechter, volgens onze rechtsbeginselen en strafbaar volgens onze regelgeving. Het kabinet is zich ervan bewust dat diverse ANBI’s activiteiten op het gebied van mensenrechten ondernemen in andere landen. Activiteiten die in Nederland absoluut als algemeen nuttig worden gezien en als zodanig in de AWR zijn gedefinieerd, maar die desalniettemin in enkele van die landen door de aan de macht zijnde regimes als een grove schending van hun rechtsstatelijke integriteit worden beschouwd, wat soms tot vervolging leidt. Het is niet de bedoeling dat, ingeval het in een dergelijke situatie tot een veroordeling zou komen in dat land, dit gevolgen heeft voor de status van de desbetreffende ANBI in Nederland.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 of er nu ANBI’s zijn die op basis van de integriteitsbepaling niet meer in aanmerking komen voor de ANBI-status is het antwoord dat in het verleden de ANBI-status enkele malen op grond van deze bepaling is ingetrokken. Mij is niet bekend of er op dit moment ANBI’s zijn waaraan de ANBI-status moet worden ontnomen.

Het kabinet neemt er nota van dat de leden van de fractie van de ChristenUnie sterke twijfels hebben bij de bepaling dat de ANBI-status van een instelling kan worden geweigerd of ontnomen als een voor die instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld. Deze bepaling staat echter reeds vanaf 1 januari 2010 in de wet en mij is niet gebleken dat deze bepaling aanleiding is geweest voor problemen. De voorgestelde uitbreiding van de integriteitsbepaling met de onherroepelijke veroordeling wegens de in Boek 2, titel VII, van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven als weigerings- of intrekkingsgrond voor de ANBI-status geeft meer duidelijkheid aan actievoerende partijen over waar de grenzen liggen. De leden van de fractie van de ChristenUnie beantwoorden hun vraag naar een nadere definitie van «gezichtsbepalend persoon» zelf op uitstekende wijze door als voorbeeld ambassadeurs te noemen. Ambassadeurs van een instelling zijn veelal bij het publiek bekende personen die – als vrijwilliger – het gedachtegoed van een ANBI uitdragen en ook fondsen werven bij het publiek. Zij zijn noch bestuurder van de ANBI noch bij de ANBI in dienst maar worden wel door het publiek met de ANBI geïdentificeerd, en treden met instemming van de ANBI namens haar op. Voorts vragen deze leden wat een ANBI moet doen om zich te distantiëren van de veroordeelde persoon in kwestie. Distantiëring kan ongetwijfeld op meerdere manieren gebeuren. De meest voor de hand liggende is publiekelijk afstand nemen van de veroordeelde persoon in kwestie. Ik onderschrijf de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie dat voorkomen moet worden dat de ANBI-status ten onrechte ontnomen of geweigerd wordt. Het is evenwel niet nodig om het besluit om de ANBI-status te ontnemen door de strafrechter te laten nemen. De waarborg van een rechterlijk oordeel is al in de fiscale regelgeving neergelegd omdat de status wordt ingetrokken bij een voor bezwaar vatbare beschikking waardoor de rechtsgang van bezwaar en beroep open staat, dit in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van de ChristenUnie.

14. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Nadere partnercriteria

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie vragen naar de achtergrond van de maatregel om bloed- en aanverwanten van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn binnen het kader van de bepaling omtrent samengestelde gezinnen uit te sluiten van de arbeidseis in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet IB 2001 is naar aanleiding van de motie Omtzigt c.a.13 aangevuld met een bepaling over samengestelde gezinnen. Doel van deze motie en daarmee van de bepaling was om samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Het gevolg van deze bepaling is dat een grootouder A die bij een alleenstaande ouder B met een kind C intrekt, als partner van ouder B kwalificeert. Dit partnerschap kan gevolgen hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag, voor zover grootouder A geen arbeid verricht, gebruik maakt van een voorziening die is gericht op arbeidsinschakeling, dan wel scholing, een opleiding of een cursus volgt. Tijdens het algemeen overleg over arbeidsmarktbeleid en topinkomens op 2 juli 2013 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van de Kamer toegezegd een oplossing te zullen zoeken voor deze problematiek. Deze oplossing is gevonden in de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Daarmee is deze wijziging specifiek gericht op het oplossen van het hiervoor genoemde probleem binnen de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en wordt het partnerbegrip voor het overige ongemoeid gelaten. Tevens wordt met deze bepaling teruggekeerd naar de situatie zoals deze vóór introductie van het uniforme partnerbegrip tot 2011 in de Awir was opgenomen. Het kabinet voert met de bepaling inzake samengestelde gezinnen en het voorstel om bepaalde familierelaties daarvan uit te sluiten een in uw Kamer levende wens uit.

De leden van de fractie van de VVD stellen enkele vragen over de situatie dat een minderjarig kind dat bij een ouder komt wonen als partner wordt gekwalificeerd. Zij vragen zich af, of de leerplicht deze oplossing niet overbodig maakt. In de situatie waarop de in het wetsvoorstel opgenomen wijziging ziet, is sprake van drie personen. Het gaat om een (alleenstaande) ouder (A) met een kind (B) waar een kind, niet zijnde een pleegkind of bloedverwant in de eerste graad (C) komt inwonen. Door toepassing van de nieuwe bepaling voor samengestelde gezinnen zullen ouder A en kind C buiten hun eigen keuze om als partner worden gekwalificeerd. De leden van de fractie van de VVD wijzen op de leerplicht. Op het moment dat kind C nog niet leerplichtig is, zou het recht op kinderopvangtoeslag van de ouder aangetast worden, omdat het als partner kwalificerende kind C geen arbeid verricht noch een opleiding volgt. Deze specifieke situatie houdt weliswaar op met het aanvangen van de leerplicht, maar de leerplicht lost de problematiek van het gedwongen partnerschap in bredere zin niet op. Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, kan ook de aanspraak op kindgebonden budget aangetast worden. Naar de mening van het kabinet is dat niet de bedoeling geweest van de wetgever. Om die reden stelt het kabinet voor de bepaling van samengestelde gezinnen uitsluitend op meerderjarige partners van toepassing te verklaren. Aan de regeling is terugwerkende kracht gegeven, zodat diegenen die onbedoeld partner zijn geworden van een minderjarig kind alsnog aanspraak kunnen maken op voornoemde inkomensafhankelijke regelingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de uitvoeringslasten van deze maatregel. De uitvoeringslasten van deze maatregel voor de Belastingdienst zijn nihil.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn van het toepassen van het draagkrachtprincipe in het geval een alleenstaande ouder met een kind haar hulpbehoevende moeder in huis neemt die over AOW en een aanvullend pensioen beschikt. De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde uitzondering voor familierelaties is beperkt tot de voor het recht op kinderopvangtoeslag relevante arbeidseis, omdat toepassing van die arbeidseis in deze gevallen leidt tot een verlies van het recht op kinderopvangtoeslag. Zoals ook in het hiervoor genoemde algemeen overleg met uw Kamer is gebleken, wordt dit verlies van aanspraak niet wenselijk geacht. Omdat wel sprake blijft van partnerschap in de zin van de Awir, blijft het toetsingsinkomen van de (in het voorbeeld hulpbehoevende) grootouder wel meetellen voor de bepaling van de draagkracht. De achtergrond van het uitbreiden van het partnerbegrip met een bepaling inzake samengestelde gezinnen was gelegen in het wegnemen van knelpunten in de fiscale behandeling tussen gehuwde en ongehuwde partners.14 In dat kader is toepassing van het draagkrachtbeginsel door het meetellen van het toetsingsinkomen van een partner passend en in lijn met de achtergrond van het partnercriterium inzake samengestelde gezinnen. Daar kunnen niet zozeer gevolgen voor het recht als zodanig, maar wel voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag uit voortvloeien. Dat geldt ook voor het door de leden van de fractie van het CDA aangehaalde voorbeeld. De in dit wetsvoorstel opgenomen uitzondering van de arbeidseis voor familierelaties neemt, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, een drempel weg voor een alleenstaande ouder met een kind om een hulpbehoevende grootouder in huis te nemen, omdat het recht op kinderopvangtoeslag vanwege toepassing van de arbeidseis niet meer vervalt.

15. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van fractie van de PvdA vragen naar de stijging van de uitvoeringskosten en welke maatregelen hieraan bijdragen. De maatregelen inzake de aanvulling van het partnerbegrip en de maatregelen in dit wetsvoorstel die zien op aanpassingen in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), te weten de reparatie van het arrest van 15 oktober 2004, leiden tot extra uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. In de eerste nota van wijziging zijn tevens maatregelen opgenomen die tot aanvullende uitvoeringskosten leiden, namelijk de informatieverplichting voor ex-ANBI’s, alsmede de informatieverplichting voor dienstverleningslichamen. Hiertegenover staat een beperkte afname van de uitvoeringskosten door het afschaffen van de kennisgevingsprocedure in de WIB en door de vereenvoudiging in de leidingwaterbelasting met betrekking tot afzonderlijke watervoorzieningen. Per saldo nemen de uitvoeringkosten bij de Belastingdienst toe. Naar de mening van het kabinet zijn deze maatregelen proportioneel.

16. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel H (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De leden van de fractie van de PvdA nemen met instemming kennis van de verlenging van de wettelijke looptijd met één jaar van de regeling voor giften aan culturele instellingen (de multiplier). Het kabinet komt hiermee tegemoet aan onzekerheid die leefde rond de regeling als gevolg van toetsing bij de Europese Commissie, zo menen deze leden. Deze leden vragen wat het feitelijke gebruik was van de regeling gedurende het afgelopen jaar. Over het aangiftejaar 2012 zijn nog onvoldoende aangiften en aanslaggegevens bekend om tot representatieve cijfers te komen van het gebruik van deze regeling. De regeling voor giften aan culturele instellingen zal integraal worden betrokken in een volgende evaluatie van de giftenaftrek.

Artikel X

De leden van de fractie van de SP vragen hoe schade als gevolg van een onjuiste inlichtingenverstrekking wordt voorkomen. Het kabinet benadrukt dat in het geval zou blijken dat onjuiste informatie is verstrekt, het van groot belang is dat dit wordt gecorrigeerd. Het kabinet benadrukt dat de Belastingdienst altijd alle zorgvuldigheid in acht neemt ten einde te voorkomen dat onjuiste informatie wordt verstrekt. Voorts kan de belastingplichtige in bezwaar en beroep gaan tegen de aanslag in het land waar de informatie aan geleverd is. Daarmee kan hij zelf met bewijsmateriaal aantonen dat de verstrekte gegevens niet overeenkomen met de feiten. Aangezien zowel voor de Nederlandse Belastingdienst als voor de Belastingdienst waaraan de gegevens geleverd worden een geheimhoudingsplicht geldt, is het niet waarschijnlijk dat daadwerkelijk schade wordt geleden.

17. Nota van wijziging; Informatieverplichting dienstverleningslichamen

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe buitenlandse belastingdiensten omgaan met de door Nederland verstrekte inlichtingen. Het kabinet wijst erop dat Nederland uitgebreide ervaring heeft met internationale gegevensuitwisseling. De verdragen en EU-richtlijnen op grond waarvan informatie kan worden uitgewisseld bevatten allemaal waarborgen op het gebied van doelbinding en geheimhouding. Het is in deze context dat het kabinet met vertrouwen informatie uitwisselt met buitenlandse autoriteiten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de informatie wordt overgedragen en of er wordt gecommuniceerd over het resultaat van Nederlandse inspanningen. Het kabinet wijst erop dat informatie-uitwisseling plaatsvindt volgens de regels van de WIB. Er is hier sprake van spontane verstrekking door de Belastingdienst aan het buitenland van de inlichtingen over dienstverleningslichamen op grond van de informatie verkregen uit de aangiften vennootschapsbelasting. Op grond van de WIB kan om terugmelding gevraagd worden betreffende de verstrekte inlichtingen. Het is tot op heden niet gebruikelijk in de internationale inlichtingenuitwisseling de resultaten met elkaar te delen. Maar zoals ik heb geschreven in mijn brief van 11 oktober 2013 aan uw Kamer moet dat worden veranderd en verbeterd.15

De leden van de fracties van de SP en het CDA geven het kabinet in overweging alsnog een advies van de Raad van State te vragen over de nota van wijziging. De leden van de fractie van de SP vragen voorts waarom deze voorstellen niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel zelf. Een deel van de maatregelen uit deze nota van wijziging vloeit voort uit de brief van 30 augustus 2013. Het was in de tijd niet mogelijk om deze wijzigingen reeds op te nemen in het op 17 september 2013 aan uw Kamer aangeboden onderhavige wetsvoorstel. Voor de overige maatregelen geldt dat deze vrij technisch van aard zijn en pas na indiening van het wetsvoorstel zijn opgekomen. Daarom is ervoor gekozen om de maatregelen via nota van wijziging in het wetsvoorstel op te nemen. Het kabinet heeft vervolgens de afweging gemaakt om deze nota van wijziging niet voor advisering voor te leggen aan de Raad van State, omdat het kabinet van mening is dat de maatregelen in deze nota van wijziging het wetsvoorstel niet ingrijpend wijzigen en om vertraging in verzending aan uw Kamer te voorkomen. Het kabinet achtte het van belang dat uw Kamer de maatregelen uit deze nota van wijziging tijdig mee kon nemen in de vragen zoals gesteld in het verslag.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom ervoor is gekozen de informatieverplichting en de definitie van dienstverleningslichaam in te vullen bij algemene maatregel van bestuur. Voorts vragen deze leden of het begrip dienstverleningslichaam in de wet kan worden opgenomen. Vanuit het oogpunt van een eenduidige wetssystematiek is ervoor gekozen om deze informatieverplichting op dezelfde wijze vorm te geven als de reeds bestaande informatieverplichting voor administratieplichtigen. De invulling van die verplichting is geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Op eenzelfde wijze wordt geregeld welke belastingplichtigen worden aangewezen om uit eigen beweging gegevens en inlichtingen over henzelf te verstrekken. Voor de omschrijving van deze groep wordt aangesloten bij de definitie van dienstverleningslichamen uit het besluit van 11 augustus 200416. Het past niet in de systematiek van de WIB om de definitie van dienstverleningslichamen in de wet op te nemen.

Voor de vraag van de leden van de SP vragen welke substance-eisen zullen worden gesteld, verwijs ik naar het bijgevoegde conceptbesluit17.

De leden van de fractie van de SP vragen wat het verwachte effect is van de voorgenomen maatregel, meer in het bijzonder of hiermee het aantal dienstverleningslichamen zal dalen en in hoeverre hiermee het onbedoelde gebruik van het Nederlandse verdragennetwerk wordt tegengegaan. De voorgenomen maatregel is erop gericht om informatie te verstrekken aan andere landen waarin een beroep is gedaan op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting door een dienstverleningslichaam dat niet voldoet aan de substance-eisen. Het andere land kan dan – met behulp van deze informatie – beoordelen of terecht een beroep is gedaan op de toepasselijke regeling. Hiermee draagt Nederland bij aan het tegengaan van het onbedoelde gebruik van belastingverdragen. Enerzijds zou door deze maatregel het aantal dienstverleningslichamen die niet voldoen aan de substance-eisen, kunnen afnemen. Anderzijds zouden ook meer dienstverleningslichamen aan de substance-eisen kunnen gaan voldoen.

18. NOB commentaar

Het kabinet neemt ervan kennis dat de NOB de doelstelling van de voorgestelde wetswijzigingen onderschrijft, te weten het tegengaan van onbedoeld gebruik van de wetgeving met betrekking tot APV’s. De NOB heeft enkele vragen met betrekking tot de voorgestelde maatregelen.

De NOB vraagt of sprake is van een verkrijging in de zin van de artikelen 4.21, 4.22 en 4.23 van de Wet IB 2001 in het scenario dat de toerekeningsstop van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 zijn werking verliest. In dit wetsvoorstel wordt zekerheidshalve geregeld dat het niet langer toerekenen van tot een APV behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige leidt tot een belaste (fictieve) vervreemding die is gebaseerd op de waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang. Op het moment dat de toerekeningsstop niet langer van toepassing is, worden de vermogensbestanddelen van het APV wederom tot het vermogen van de belastingplichtige gerekend. Indien een aandeel of winstbewijs tot een aanmerkelijk belang van deze belastingplichtige gaat behoren wordt de verkrijgingsprijs van dat aandeel of winstbewijs gesteld op de waarde in het economische verkeer die op dat tijdstip daaraan kan worden toegerekend. Aldus wordt aangesloten bij het uitgangspunt van het aanmerkelijkbelangregime, het belasten van de volledige waardeontwikkeling gedurende de bezitsperiode van de aanmerkelijkbelanghouder. Aanpassing van artikel 4.23 van de Wet IB 2001 zoals door de NOB wordt gesuggereerd, acht ik niet nodig.

Met betrekking tot de vraag van de NOB om nader toe te lichten op welke wijze de belastingplichtige aan de bewijslast van artikel 4.24bis, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan voldoen, wordt het volgende opgemerkt. Het voorgestelde artikel 4.24bis van de Wet IB 2001 is gericht tegen fiscaal gedreven kunstmatige verliesneming in de aanmerkelijkbelangsfeer bij een vervreemding als bedoeld in het voorgestelde artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001. De bewijslast dat deze vervreemding niet in overwegende mate heeft plaatsgevonden met het oog op het in aanmerking nemen van een negatief vervreemdingsvoordeel, dus niet fiscaal gedreven is, ligt bij de belastingplichtige natuurlijk persoon. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting, zal het telkens afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval of sprake is van fiscaal gedreven verliesneming. In situaties waarbij de belastingplichtige aanmerkelijkbelanghouder – gelet op zijn verkrijgingsprijs – in een verliessituatie verkeert en er wordt geopteerd voor een reële heffing naar de winst terwijl er overigens niets verandert in de feiten en omstandigheden, zal al snel sprake zijn van een fiscaal gedreven verliesneming. In reële situaties waarbij het voorgestelde artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001 van toepassing wordt omdat er iets verandert in de reële activiteiten van het APV zal de belastingplichtige kunnen voldoen aan de bewijslast dat geen sprake is van fiscaal gedreven verliesneming. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een passieve stichting (APV) met een AB-pakket die met het gehele vermogen een onderneming gaat drijven waarbij het AB-pakket in lijn ligt met deze onderneming. Indien deze APV door het gaan drijven van die onderneming wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing en aldus onder artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 («de toerekeningsstop») gaat vallen zal de belastingplichtige aan de bedoelde bewijslast kunnen voldoen en kan het negatieve vervreemdingsvoordeel op het moment van de fictieve vervreemding, bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001, in aanmerking worden genomen.

De NOB herhaalt in onderdeel 3.2 van het commentaar haar oproep aan de politiek om terughoudend te zijn met invoering van maatregelen met primair een politiek symbolische waarde die vooral een grote administratieve lastenverzwaring voor de ANBI-sector tot gevolg hebben. De NOB is van mening dat de ANBI’s de laatste jaren met veel nieuwe regelgeving zijn geconfronteerd en dat nu enige rust moet worden geboden. De NOB heeft hier zeker een punt, maar anderzijds dragen de stappen die de laatste jaren met name in de fiscale regelgeving zijn gezet in belangrijke mate bij aan de versterking van het publieksvertrouwen. Dat de sector filantropie hier zelf ook veel belang aan hecht blijkt wel uit het reeds eerder aangehaalde convenant »Ruimte voor geven» en de daaruit voortgekomen gemeenschappelijke visie op transparantie en toezicht. De regels tot publicatie van een verkort jaarverslag en dito staat van baten en lasten zijn hier een uitvloeisel van. Tot een grote lastenverzwaring leidt dit overigens niet, omdat de ANBI’s deze stukken toch al moeten opmaken volgens het civiele recht.

De NOB heeft een reactie gegeven op de voorgestelde wijzigingen in de WBR. Naar aanleiding hiervan kan het kabinet bevestigen dat artikel 2, derde lid, van de WBR geen beziteis kent zoals artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de WBR. Een dergelijke beziteis past niet in de systematiek van artikel 2 van de WBR, omdat het tweede lid de verkrijging van de economische eigendom van in Nederland gelegen onroerende zaken belast. Voor het bepalen of sprake is van een belastbaar feit in artikel 2, tweede lid, van de WBR bij verkrijging van deelnemingsrechten in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft gelden net als in artikel 4 van de WBR verbondenheidscriteria. Gekozen is om te verwijzen naar die reeds geformuleerde verbondenheidscriteria, omdat ook in artikel 2 van de WBR de verkrijger (bijvoorbeeld) een rechtspersoon of een natuurlijk persoon kan zijn. Naar ik meen is hiermee geen misverstand mogelijk over de verbondenheidscriteria. Om te bepalen of een opeenvolgende (en samen te tellen) verkrijging door een tot het concern behorend lichaam, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR heeft plaatsgevonden, dient op het moment van de tweede (en eventueel volgende) verkrijging te worden beoordeeld of sprake is van het vorenbedoelde concern.

Naar aanleiding van de vraag van de NOB met betrekking tot artikel 2, zesde lid, van de WBR zal ik met een nota van wijziging komen, deze nota van wijziging wordt gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag naar uw Kamer gestuurd.

De vraag of geen overdrachtsbelasting verschuldigd is door reeds deelnemende participanten in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten wanneer een (nieuwe) participant een belang van minder dan een derde verkrijgt, is uiteraard afhankelijk van de feiten en omstandigheden waardoor mogelijk sprake is van een opvolgende verkrijging dan wel een verkrijging door een verbonden lichaam.

Gezien de diversiteit aan buitenlandse (rechts)vormen die de eigendom van Nederlandse onroerende zaken kunnen bezitten, is besloten om geen verschil te maken tussen de behandeling van Nederlandse vennootschappen met rechtspersoonlijkheid en buitenlandse personenvennootschappen die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn. In dat geval is ook geen sprake van onderscheid in het in de heffing betrekken van enerzijds Nederlandse niet-rechtspersonen en buitenlandse lichamen die naar Nederlandse maatstaven niet naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met Nederlandse rechtspersonen. Het voorstel van de NOB voor een nieuw artikel 4, twaalfde lid, van de WBR creëert dit onderscheid wel, hetgeen niet is gewenst. Voor de toepassing van de samenloopvrijstelling geldt onder meer de eis dat sprake is van een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 dan wel een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet, op grond waarvan btw is verschuldigd. Deze eis geldt onverkort bij de verkrijging van de economische eigendom door middel van deelnemingsrechten in beleggingsfondsen. Dat de samenloopvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de WBR onder zeer specifieke omstandigheden ook van toepassing is op de verkrijging van aandelen in onroerendezaakrechtspersonen, zonder dat aan het bovengenoemde vereiste is voldaan, is in de jurisprudentie ontwikkeld. Het zal dan ook van de feiten en omstandigheden afhangen of voornoemde samenloopvrijstelling ook in andere situaties van toepassing is. Tot slot, dient voor de toepassing van artikel 2, derde lid en volgende, van de WBR sprake te zijn van een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. Dit geldt ook ingeval vastgoed-CV's hun belangen bundelen in een «holding-CV».

De NOB vraagt of is overwogen om de vergoedingsvorderingen en -schulden op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek te defiscaliseren in die zin dat deze noch in box 1, noch in box 2 zouden vallen en in box 3 worden vrijgesteld. Het defiscaliseren van de vergoedingsvorderingen en -schulden is overwogen (en zou op bepaalde punten ook voordelen kunnen hebben), maar hier heeft het kabinet om verschillende redenen uiteindelijk niet voor gekozen. Indien de vergoedingsvorderingen en -schulden op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek18 tussen echtgenoten fiscaal niet in aanmerking zouden worden genomen, zou namelijk worden afgeweken van de (civielrechtelijke) werkelijkheid waarin deze vorderingen en schulden wel degelijk bestaan. Dat kan tot ongewenste uitkomsten leiden. Ter illustratie zal ik voorbeeld 2 uit de memorie van toelichting uitwerken uitgaande van defiscalisering van de vergoedingsvorderingen en -schulden.

Voorbeeld 2

A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Echtgenoot B drijft een onderneming door middel van een BV (BV B). B stelt in 2013 een (op zijn naam staand) pand ter beschikking aan BV B (tbs-regeling ex artikel 3.92 van de Wet IB 2001). Het pand wordt geheel gefinancierd met privévermogen van A (met zijn toestemming). A verkrijgt een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek. A en B besluiten enige tijd daarna te gaan scheiden. Aan het einde van het huwelijk wordt ook de vergoedingsvordering afgewikkeld en wordt het pand verkocht. Het pand blijkt minder waard dan bij het ontstaan van de vergoedingsvordering.

Uitwerking (met defiscalisering vorderingen en schulden)

Bij defiscalisering is er – fiscaal – geen vergoedingsrecht van A op B. De vordering van A valt door de defiscalisering niet in de tbs-regeling; de vordering valt evenmin in box 3. Echtgenoot A kan dus in tegenstelling tot de uitwerking in de voorgestelde benadering geen aftrekpost in aanmerking nemen bij de verkoop van het pand en de afwikkeling van de vordering. Dit terwijl hij effectief wel een negatief resultaat behaalt met betrekking tot de afwikkeling van de vergoedingsvordering.

Het pand behoort volledig tot het tbs-vermogen van B. Er wordt bij B geen schuld opgenomen omdat deze wordt gedefiscaliseerd, hoewel deze economisch wel bestaat. Ter zake van de verkoop van het pand behaalt B een tbs-verlies, terwijl dit verlies in feite voor rekening van echtgenoot A komt bij de afwikkeling van de vergoedingsvordering.

Defiscalisering van de vergoedingsvorderingen en -schulden kan er in voorkomende gevallen dus toe leiden dat het uiteindelijke resultaat bij iemand anders wordt belast dan degene die dit resultaat behaalt. Bovendien kunnen er – afhankelijk van de precieze invulling van de defiscalisering – vreemde vermogenssprongen ontstaan wanneer de defiscalisering van de vergoedingsvorderingen en -schulden zou eindigen (bijvoorbeeld in geval van echtscheiding van de echtgenoten). Ook zou er veel discussie kunnen ontstaan over onder andere de reikwijdte van een dergelijke defiscalisering. Zou deze zich ook moeten uitstrekken tot (soortgelijke) rechtsverhoudingen tussen echtgenoten – of partners – die buiten artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek om worden overeengekomen (artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek is immers regelend recht)? Wat zou dan de rechtvaardiging zijn van het wel defiscaliseren van bepaalde vorderingen en schulden tussen echtgenoten en het niet fiscaliseren van andere vorderingen en schulden? Tevens zouden aldus nieuwe afbakeningproblemen en schokeffecten kunnen ontstaan, waardoor het nog maar de vraag is of defiscalisering tot een eenvoudiger systeem zou leiden.

De NOB stelt dat de noodzaak voor het afschaffen van de kennisgeving in het kader van de aanpak van internationale belastingfraude niet aanwezig is omdat de wetgeving bij fraude al voorziet in een snelle uitwisseling. Terecht stelt de NOB dat als dringende redenen daartoe aanleiding geven geen kennisgeving voorafgaand aan de gegevensverstrekking hoeft te worden verzonden. Ik wijs erop dat niet altijd op voorhand sprake zal zijn van fraude, waardoor als gevolg van een verstrekte kennisgeving de informatie-uitwisseling kan worden vertraagd. Nederland kan dan niet de termijnen waarbinnen een verzoek moet worden afgehandeld halen die internationaal gelden. De aanpak van de internationale belastingontwijking is daarom gebaat bij afschaffing van de kennisgeving vooraf.

De NOB ziet een verschil in het soort informatie dat op verzoek of spontaan wordt gewisseld ten opzichte de informatie die automatisch wordt gewisseld en dat juist bij de informatie die op verzoek of spontaan wordt uitgewisseld het van belang is dat degene van wie de informatie afkomstig is kan controleren of de gegevens correct zijn. In de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie is uiteengezet dat het belang van de kennisgeving als controlemiddel aan belang heeft ingeboet. De herkomst van de informatie (uit bestaande bronnen of anderszins) maakt dat voor mij niet anders.

De NOB heeft in het commentaar op de nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel een groot aantal vragen gesteld over maatregelen die ik weliswaar in de brief van 30 augustus 2013 heb aangekondigd, maar die geen deel uitmaken van dit wetsvoorstel. Deze maatregelen zullen een kader krijgen in beleidsbesluiten. Momenteel wordt hieraan gewerkt, waardoor op dit moment nog geen reactie mogelijk is op de gestelde vragen. Over de beleidsbesluiten zal op de gebruikelijke wijze overleg gevoerd worden met belanghebbenden, waaronder de NOB.

Voorts heeft de NOB een aantal vragen gesteld over de voorgenomen wijziging in het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Voor de antwoorden op die vragen verwijs ik kortheidshalve naar het bijvoegde conceptbesluit.

Ten aanzien van het commentaar van de NOB over de boetebepalingen merk ik het volgende op. Omdat het kabinet het van belang vindt dat geen misverstanden bestaan over de boete die kan worden opgelegd in het geval de informatieverplichting niet wordt nageleefd, zal het kabinet de redactie van de boetebepaling aanpassen. De boete die maximaal voor het niet voldoen aan de informatieplicht kan worden opgelegd bedraagt een bedrag ter hoogte van de geldboete van de vierde categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zegt het kabinet toe beleid inzake deze boete op te zullen gaan nemen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingrecht. Het kabinet is niet voornemens daarbij een inkeerregeling voor het nakomen van de informatieverplichting op te nemen. Het past niet bij het eenduidige karakter van de informatieverplichting om daaraan een mogelijkheid te verbinden om op een later moment alsnog informatie te verstrekken. Naar aanleiding van de vraag van de NOB inzake de inwerkingtreding van de boetebepaling merkt het kabinet het volgende op. Het kabinet is voornemens om de informatieverplichting met ingang van 1 januari 2014 in werking te laten treden. Vanaf dat moment kan het niet nakomen van die informatieverplichting worden aangemerkt als overtreding. Dat betekent dat deze boetebepaling van toepassing is op overtredingen die zijn begaan na 1 januari 2014.

De NOB vraagt waarom in plaats van een informatieverplichting voor te schrijven voor voormalige ANBI’s niet is gewacht op het door het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangekondigde wetsvoorstel waarin voorzien is in een publicatieplicht in het Handelsregister voor alle verenigingen en stichtingen. Dit zou een bruikbaar alternatief zijn geweest indien bedoeld wetsvoorstel op korte termijn zou worden ingediend en kracht van wet zou krijgen. Herschikking van de prioritering van voorgenomen wetgeving bij genoemd ministerie heeft mij doen besluiten tot het volgen van de fiscale weg. Daar komt bij dat het naar mij voorkomt voor de voormalige ANBI’s tot minder lastenverzwaring leidt dan de NOB veronderstelt.

19. RB commentaar

Het RB geeft in overweging om in het fbi-regime het begrip «beleggingsinstelling» los te koppelen van de Wft. Het fbi-regime kent in artikel 28, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 een eigen definitie van het begrip beleggingsinstelling, welk begrip niet is gekoppeld aan de Wft. Het RB pleit voorts voor een gelijkstelling van de voorwaarden voor de regimes van de vbi en de fbi voor wat betreft het aandeelhouderschap en de positie van aanmerkelijk-belanghouders. Het fbi-regime is bedoeld voor particuliere beleggers en niet om directeuren-grootaandeelhouders in staat te stellen om zelf op bedrijfsmatige wijze hun vermogen te beleggen. Particuliere beleggers kunnen immers slechts met hun netto-inkomen, na de heffing in box 1, in een fbi beleggen. Over de (forfaitaire) inkomsten uit dat beleggingsvermogen vindt dan vervolgens heffing in box 3 plaats. Ook aanmerkelijk- belanghouders kunnen thans in beginsel slechts met hun netto-inkomen, na de heffing van vennootschapsbelasting en de heffing in box 2, beleggen. Als aanmerkelijk belanghouders het vermogen uit hun bv zouden kunnen onderbrengen in een fbi zonder eerst af te rekenen in box 2, dan zouden zij onevenredig worden bevoordeeld ten opzichte van particuliere beleggers.

De RB vraagt om de zinsnede «als gevolg van een persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf» te laten vervallen. De WOZ-waarde is een objectief vastgestelde waarde en vertegenwoordigt de waarde in het economische verkeer. In de Successiewet 1956 is het gebruik van de WOZ-waarde voor woningen het uitgangspunt. Enkel bij serviceflats is dit niet het geval, omdat rekening moet worden gehouden met het essentieel element van de persoonlijke verplichting die drukt op de waarde van de woning. Deze benadering is ook gevolgd in het begrip «Serviceflat» in het besluit van 2 juli 2013.19 Het kabinet verwacht niet dat de voorgestelde wettelijke regeling in de praktijk zal leiden tot uitvoeringsproblemen, omdat het aantal serviceflats relatief beperkt is.

20. EPN commentaar

De EPN stelt een aantal (11) praktijkvragen met betrekking tot de defiscalisering erfrecht. Allereerst wijst de EPN erop dat er behalve de in het wetsvoorstel verholpen lacune met betrekking tot buitenlands wettelijk erfrecht meer lacunes zijn in de huidige wetgeving waarvan het wenselijk is dat zij verholpen worden. Hierover wordt opgemerkt dat een verdere uitbreiding van het bereik van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 niet in de rede ligt. Deze bepaling heeft betrekking op situaties van verdelingen volgens het wettelijk erfrecht. Het is een uitzondering op de normale systematiek en met uitzonderingen op de hoofdregel moet zeer restrictief worden omgegaan. De eerste vraag ziet erop dat nog geen besluit is verschenen waarin de goedkeuring wordt vastgelegd dat met terugwerkende kracht de defiscalisering kan worden toegepast indien tussen het moment van overlijden en de afwikkeling van de nalatenschap enige tijd zit. Deze goedkeuring zal bij de eerstkomende gelegenheid worden vastgelegd in een goedkeuringsbesluit. De overige vragen hebben geen beleidsmatige component en kunnen worden voorgelegd aan de Belastingdienst.

De EPN vraagt naar de gevolgen bij echtscheiding voor de toepassing van de aflossingseis in de hypotheekrenteaftrek. Gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel is het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 201420 ingediend. In het onderhavige wetsvoorstel zijn geen aanpassingen op het terrein van de fiscale behandeling van de eigen woning opgenomen. Het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 bevat wel voorstellen die zien op het onderwerp waarover door de EPN vragen zijn gesteld. Het verzoek aan de EPN is daarom om de vragen die zien op maatregelen in het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 te stellen bij de behandeling van dat wetsvoorstel. Dit zodat deze onderdeel kunnen vormen van de parlementaire behandeling aldaar.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers


X Noot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 47.

X Noot
2

Hof van Justitie EU, 29 november 2011, zaak C-371/10 (National Grid Indus).

X Noot
3

Hof van Justitie EG, 7 september 2006, zaak C-470/04 (arrest N).

X Noot
4

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 4, blz. 13–14.

X Noot
5

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB2011/1541M (Stcrt. 2011, 22414) en besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 juli 2013, nr. BLKB2013/791M (Stcrt. 2013, 19517).

X Noot
6

Kamerstukken II 2012/10, 33 406, nr. 6, blz. 3.

X Noot
7

Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 19.

X Noot
8

Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 60.

X Noot
9

Weekblad voor Fiscaal Recht van 9 oktober 2013 (WFR 2013/1180).

X Noot
10

Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 53.

X Noot
11

Aangeboden bij Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 6.

X Noot
12

Kamerstukken II 2012/13, 31 213, nr. 21.

X Noot
13

Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 41.

X Noot
14

Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 41.

X Noot
15

Kamerstuk 31 880, nr. 8.

X Noot
16

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 augustus 2004, nr. IFZ 2004/126M (Stcrt. 2004, 177).

X Noot
17

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
18

Waar hierna wordt gesproken over een vergoedingsvordering op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek wordt (in voorkomende gevallen) ook een aan deze bepaling gekoppelde vordering inzake artikel 1:95 en 1:96 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld.

X Noot
19

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 juli 2013, nr. BLKB2013/791M (Stcrt. 2013, 19517).

X Noot
20

Het bij koninklijke boodschap van 17 september 2013 ingediende voorstel van wet houdende invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014) (Kamerstukken 33 756).

Naar boven