Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33680 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33680 nr. 5 |
Vastgesteld 27 september 2013
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoud |
||||
I |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
1.1. |
Algemeen |
3 |
||
1.1.1. |
Huidig stelsel van studiefinanciering |
5 |
||
1.1.2. |
Voorgestelde wijzigingen |
6 |
||
1.1.3. |
Voorkomen fiscale weglek |
6 |
||
1.2. |
Reden van voorgestelde wijzigingen |
7 |
||
1.2.1. |
Van generiek naar specifiek |
7 |
||
1.2.2. |
Investeren vrijgemaakte middelen |
8 |
||
1.3. |
Onderwijs en eigen verantwoordelijkheid |
10 |
||
1.4. |
Gefaseerde invoering in twee wetsvoorstellen |
11 |
||
1.5. |
Studiefinanciering, geen inkomensondersteuning na de studie |
13 |
||
2. |
Uitgangspunten van het sociaal leenstelsel |
14 |
||
2.1. |
Toekomstbestendige investeringen in onderwijs en onderzoek |
15 |
||
2.2. |
Eerlijk delen en investeren in studie loont |
16 |
||
2.3. |
Toegankelijk hoger onderwijs voor iedereen die wil en kan studeren |
17 |
||
2.4. |
Bevorderen van bewuste studiekeuze |
22 |
||
3. |
Beschrijving van de voorgestelde maatregelen |
22 |
||
3.1. |
Sociaal leenstelsel voor masterstudies |
22 |
||
3.2. |
Opleidingen met groot maatschappelijk belang in tekortsectoren |
23 |
||
3.3. |
Verlenging van de terugbetalingsperiode |
25 |
||
3.4. |
Vereenvoudigingen van de studiefinanciering |
27 |
||
4. |
Gevolgen voor de doelgroep |
31 |
||
5. |
Toegankelijkheid en internationaal/Europees recht |
34 |
||
6. |
Gevolgen voor de uitvoering |
34 |
||
7. |
Gevolgen voor de administratieve lasten van studenten |
35 |
||
8. |
Gevolgen voor de Rijksbegroting |
35 |
||
9. |
Gevoerd overleg en advies |
36 |
||
10. |
Voorlichting en dienstverlening |
36 |
||
11. |
Rapporten en notities |
37 |
||
11.1. |
CPB |
37 |
||
11.2. |
SCP |
38 |
||
11.3. |
CBS |
38 |
||
12. |
Overig |
38 |
De leden van de VVD-fractie hebben het wetsvoorstel met instemming gelezen. Zij zien nog wel aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel over het onderbrengen van de basisbeurs voor studenten in het sociaal leenstelsel en het efficiënter maken van het stelsel van studiefinanciering.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en zien geen aanleiding voor het stellen van vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat deelname aan het hoger onderwijs en doorleren zouden moeten worden gestimuleerd, zeker in tijden van economische crisis en jeugdwerkloosheid. Verder zijn zij van mening dat het een taak is van de overheid om het (hoger) onderwijs toegankelijk te houden, ongeacht de financiële situatie van de student. Zij vrezen een sterke tweedeling in opleidingsniveau naar economische en sociale achtergrond.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat de basisbeurs afschaft voor studenten in de masterfase. De genoemde leden wijzen de invoering van een sociaal leenstelsel af, niet alleen voor de bachelor-, maar ook voor de masterfase.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben enkele vragen. Zij benadrukken dat het sociaal leenstelsel geen opzichzelfstaande verbetering van het hoger onderwijs is, maar een middel om geld vrij te maken. Daarmee kan instemming enkel in groter verband worden bezien. Daarnaast willen deze leden benadrukken dat het afschaffen van de regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders een verkeerde maatregel is.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden zijn tegen afschaffing van de basisbeurs, omdat een leenstelsel zal leiden tot een forse toename van schulden onder afgestudeerden en de drempel tot hoger onderwijs zal verhogen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden willen het wetsvoorstel in het bredere verband bezien van de kabinetsplannen met studiefinanciering, inclusief het OV-reisrecht1, en de bekostiging van het onderwijs. Zij hechten eraan de invoering van een leenstelsel gepaard te laten gaan met extra investeringen in de toegankelijkheid, zodat (tijdelijk) negatieve gevolgen worden opgevangen. Daarnaast zijn zij van mening dat de opbrengsten van een leenstelsel ten goede zouden moeten komen aan een gerichte investering in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Tekorten en benodigde investeringen in andere delen van het onderwijsstelsel zouden, in het licht van de door de Commissie-Veerman2 geconstateerde investeringsnoodzaak in het hoger onderwijs, niet gedekt moeten worden met behulp van een korting op de studiefinanciering voor het hoger onderwijs.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hechten aan goede toegankelijkheid van het hoger onderwijs, die door het wetsvoorstel niet in het gedrang mag komen. Zij onderschrijven daarnaast echter ook het belang van de eigen verantwoordelijkheid van de student bij het financieren van zijn studie, zeker gezien de huidige economische omstandigheden. Het oordeel van deze leden over het wetsvoorstel zal mede afhangen van de maatregelen die getroffen worden om de kwaliteit in het hoger onderwijs te vergroten.
De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wel wil de fractie graag enkele punten van aandacht naar voren brengen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het Nederlandse onderwijs goed is, maar dat investeringen nodig zijn om de kwaliteit hoog te houden (en te verhogen). Door toenemende studentenaantallen staat de kwaliteit van het onderwijs onder druk. Deze leden achten het van belang dat de lasten van het hoger onderwijs evenwichtiger worden verdeeld. De overheid draagt gemiddeld 6.000 euro per student per jaar bij, terwijl het collegegeld vele malen lager ligt. De kosten van het levensonderhoud worden nu nog in de vorm van studiefinanciering vergoed. Dat bedrag kan dankzij dit wetsvoorstel geleend worden.
De genoemde leden zien een studie als een investering in de eigen toekomst. Het is belangrijk dat studenten zich rekenschap geven van de waarde van de opleiding voor zij eraan beginnen. Dankzij het leenstelsel wordt een student sterker geprikkeld om te kiezen voor kwaliteit en om na te denken over de studieduur. Ook zal het arbeidsmarktperspectief een belangrijker rol gaan spelen. De student wordt zo meer gezien als een investerende student: hij/zij zal immers ook profiteren in salaris en ontwikkeling. De invoering van een sociaal leenstelsel zorgt ervoor dat de bijdragen die overheid en student leveren meer in evenwicht wordt gebracht.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de voorgenomen invoering van een sociaal leenstelsel voor de masterfase in lijn is met het voornemen uit het regeerakkoord. Het uitgangspunt van de regering, dat het volgen van een studie een investering is die zichzelf op termijn terugverdient, wordt door deze leden onderschreven. Gezien de toenemende instroom van studenten in het hoger onderwijs komen de kwaliteit en de betaalbaarheid van het gehele stelsel onder druk te staan. Met het sociaal leenstelsel worden nu middelen vrijgemaakt die het mogelijk maken om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De genoemde leden vinden dit een positieve ontwikkeling en achten het wetsvoorstel dan ook van groot belang voor de ambitie van de regering om tot de top vijf van wereld te blijven behoren als het om onderwijs en onderzoek gaat.
De genoemde leden onderschrijven dus het uitgangspunt van het sociaal leenstelsel en de ambities van het kabinet. Wel hebben deze leden een aantal vragen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, de invoering van het sociaal leenstelsel en de bijkomende informatievoorziening alsook over de voorgenomen vereenvoudigingen en de beoogde efficiëntieslag. Voor de leden van deze fractie is het van belang dat iedere gemotiveerde student kan studeren, zodat ieder talent tot zijn recht komt.
De leden van de SP-fractie menen dat het voornemen om de basisbeurs voor masterstudenten af te schaffen is gebaseerd op veelal theoretische aannames, zoals de veronderstelling dat het een keuze is om wel of niet thuis te wonen en dat daardoor het leenbedrag op de behoefte is af te stemmen, in plaats van op de realiteit. Als gevolg van deze redenering zal een hele generatie studenten met schulden worden opgezadeld.
De genoemde leden zijn verder van mening dat het van belang is om snel duidelijkheid te krijgen over wat er met het OV-reisrecht gaat gebeuren. Is in de onderliggende berekeningen en aannames van het voorliggend wetsvoorstel meegenomen dat op het moment dat de huidige reisvoorziening vervalt, de kosten hoger oplopen, en daarmee ook de studieschulden, en dat dus de effecten groter zullen zijn dan nu is verondersteld? Komt er een nieuw onderzoek wanneer er meer bekend is over de toekomstige reisvoorziening, zo willen deze leden weten.
Deze leden vragen voorts welke andere mogelijkheden om in hoger onderwijs te investeren zijn onderzocht. Welke alternatieven voor de afschaffing van de basisbeurs zijn onderzocht?
De genoemde leden willen weten hoeveel studenten (en ouders) door afschaffing van de basisbeurs door de ondergrens van «nog rond kunnen komen» zullen zakken. Krijgen deze studenten recht op een aanvullende beurs als gevolg van deze inkomensachteruitgang? Deze leden stellen dat met het wegvallen van de basisbeurs logischerwijs meer studenten in aanmerking komen voor een aanvullende beurs, aangezien het reële inkomen daalt door het verlies van de basisbeurs. Graag ontvangen genoemde leden hier een toelichting op.
De leden van de CDA-fractie vrezen dat de plannen van de regering zorgen voor een teruglopende financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs, met name voor eerstegeneratiestudenten, omdat onder deze groep «leenangst» bestaat. Deze leden willen niet meer terug naar de tijd waarin het inkomen van je ouders bepaalde of je kon studeren of niet. Zij zijn van mening dat ieder kind dat er de capaciteiten voor heeft, toegang moet hebben tot hoger onderwijs. In de memorie van toelichting beperkt de regering zich tot het noemen van allerlei Europese verdragen waarmee het voornemen een sociaal leenstelsel in te voeren niet strijdig zou zijn. Deze leden vragen zich af hoe het staat met internationale verdragen die zich ook uitspreken over de toegankelijkheid van onderwijs. Graag ontvangen zij hierop een toelichting.
De genoemde leden willen verder weten of het invoeren op deze korte termijn haalbaar is. Kan de regering aangeven in hoeverre de studenten op de hoogte zijn van wat er staat te gebeuren? Wat zijn de financiële consequenties voor de regering als deze termijn niet wordt gehaald?
De genoemde leden willen graag een overzicht van de bedragen die studenten met ouders uit de laagste inkomensklassen nu al lenen in vergelijking met de studenten met ouders uit de hoogste inkomensklassen. Kan de regering aangeven wat het verwachte effect op de studie-uitval zal zijn voor de studenten met ouders uit de laagste inkomensklassen? Deze leden willen weten hoe de studieschuld is verdeeld tussen studenten met ouders uit de hoogste en uit de laagste inkomensklassen. Zij vragen of het zo is dat de tweede groep studenten nu al veel meer bijleent dan de eerste groep. Zijn alle studenten die een aanvullende beurs mogen aanvragen ook op de hoogte van het bestaan hiervan? Uit onderzoek blijkt dat de deelname aan het hoger onderwijs van kinderen met ouders uit de laagste inkomensklassen twee keer zo laag is als van kinderen met ouders uit de hoogste inkomensklassen. Wat kunnen hier de redenen voor zijn, zo informeren deze leden.
De leden van deze fractie hebben daarbij moeite met het eenzijdig neerleggen van bezuinigingen bij de studenten, terwijl de instellingen redelijk ongemoeid blijven en alle vrijheid hebben om in sommige gevallen ongehoord en ongefundeerd hoge instellingscollegegelden te vragen voor een tweede studie. Graag zien zij een tabel met een financieel overzicht van alle maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen en die studenten of instellingen raken.
De leden van de VVD-fractie merken op dat renteonzekerheid de studiebeslissing bemoeilijkt. In de huidige systematiek wordt de rente op het moment van afstuderen voor vijf jaar vastgezet en daarna elke vijf jaar herzien. Dit geeft onzekerheid die bij normale leningen niet voorkomt, behalve als hier specifiek om wordt gevraagd (variabele rente). In eerdere beantwoording3 is aangegeven dat de huidige rentesystematiek van DUO4 een afweging is tussen uitvoerbaarheid en flexibiliteit. Ziet de regering inmiddels meer mogelijkheden om maatwerk te leveren?
De leden van de SP-fractie lezen dat met dit wetsvoorstel geen nieuw stelsel wordt ontworpen, maar dat wordt voortgebouwd op wat er al is. Zij vragen in hoeverre er dan ook is gekeken naar de hoogte van de huidige studieschulden, uitgesplitst naar economische en sociale achtergrond van de studenten, en naar de gevolgen van de daar bovenop komende nieuwe studieschulden.
De genoemde leden vragen of er specifiek onderzoek is gedaan naar de wijze waarop studenten nu kunnen rondkomen. Hoeveel inkomen heeft een student nodig om rond te komen? Deze leden vragen of dit uitgesplitst kan worden naar zowel het gemiddelde, als redelijk te verwachten uitschieters naar boven en naar beneden; voor zowel uitwonenden als thuiswonenden, inclusief de reiskosten (deze reiskosten gemiddeld genomen, alsmede met uitschieters naar boven en naar beneden). Op welke wijze zijn deze bedragen tot stand gekomen, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen of dit soort berekeningen zijn meegenomen bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Welk percentage van de studenten werkt, en hoeveel uur is dat (en welke uitschieters zijn er)? Welk percentage van de studenten krijgt (vrijwel) alle kosten vergoed van de ouders en welk percentage van de studenten krijgt geen (of een kleine) bijdrage van de ouders? Hoe zien deze cijfers eruit na invoering van dit leenstelsel, zo informeren zij.
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom is gekozen voor een splitsing in de invoering van het sociaal leenstelsel. Zij vragen zich af of dit juist niet leidt tot meer onduidelijkheid en onzekerheid. Zou een dergelijke hervorming, wanneer deze wordt doorgezet, niet in een keer moeten worden vormgegeven, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie zien de invoering van het sociaal leenstelsel als een goede gelegenheid om de leenvoorwaarden van DUO opnieuw tegen het licht te houden. De VVD is er voorstander van dat mensen de keuze hebben om wel of geen lening aan te gaan. Zij zien graag dat deze keuzevrijheid vertaald wordt in de systematiek die DUO hanteert. Dat leidt tot de volgende vragen. Kunnen leningen op dit moment niet te eenvoudig worden verstrekt, praktisch door middel van het aanvinken van een vakje? Kunnen studenten de vrijheid krijgen om bedragen (tot een plafond) flexibeler op te nemen? Nu gebeurt dit door vaste maandelijkse termijnen, maar studenten die in het buitenland gaan studeren, bijvoorbeeld, zitten aan andere betalingsverplichtingen vast. Ziet de Minister mogelijkheden om hier meer maatwerk te leveren, zo willen deze leden weten.
De leden van de SP-fractie lezen dat het leenstelsel niet voor het mbo5 gaat worden ingevoerd, omdat het inkomen van afgestudeerde mbo’ers lager is dan dat van ho’ers6, aldus de toelichting bij het wetsvoorstel. Zij merken op dat er ook grote verschillen bestaan tussen afgestudeerde ho’ers onderling. Kan worden toegelicht in hoeverre ook naar deze verschillen is gekeken?
Deze leden stellen dat de genoemde argumenten om de invoering in de bachelorfase een jaar later te laten volgen, ook opgaan voor de invoering in de masterfase. Er zal een zeer korte periode zitten tussen eventuele aanname van dit wetsvoorstel en de start van het nieuwe studiejaar. Deze leden vragen om een reactie hierop.
De leden van deze fractie vragen op welke wijze goede voorlichting en een juiste studiekeuze zorgen voor het waarborgen van de toegankelijkheid. Is het waarborgen van de toegankelijkheid niet meer afhankelijk van de financiële situatie van de aankomende student? Op welke wijze worden aankomende studenten en huidige scholieren actief voorgelicht, zo willen genoemde leden weten.
De leden van de SP-fractie vragen of het recht op aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting voor studenten aan niet-bekostigde onderwijsinstellingen blijft bestaan. Wat is het gevolg van het afschaffen van deze regeling voor studenten aan bekostigde instellingen op de studieschuld en op welke manier wordt dit opgevangen? Waarom is het niet mogelijk een onderscheid te maken tussen bachelor- en masterstudenten met betrekking tot de aftrek van scholingsuitgaven, zo willen zij weten.
De genoemde leden vragen op welke wijze de weglek, die blijft bestaan tot het leenstelsel ook voor de bachelorfase is ingevoerd, wordt opgevangen binnen de begroting. Is deze weglek al in de huidige begroting meegenomen, komt deze voor rekening van de komende begroting van OCW7 of komt deze terug op een andere begrotingspost, zo informeren zij.
Alhoewel de dekking van het fiscaal weglek door beperking van de scholingsaftrek tot de daadwerkelijk verplichte studiekosten in het wetsvoorstel over de bachelorfase aan de orde komt, vragen de leden van de CDA-fractie zich af wat dit oplevert. Is het niet zo dat in deze regeling de aftrek voor duurzame goederen (computers) vervalt, terwijl die veelal verplicht zijn voor eerstejaars en dus weer onder de nieuwe regeling vallen. Door het vervallen van de normbedragensystematiek krijgen studenten met recht op studiefinanciering en bijverdiensten extra aftrekmogelijkheden die ze hiervoor niet hadden. Deze leden vragen, met andere woorden, of deze regeling niet meer gaat kosten dan de oude regeling. Graag ontvangen zij hierop een toelichting.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering drie redenen geeft om het leenstelsel voor de bachelorfase een jaar uit te stellen. Ten eerste het belang van zorgvuldige invoering; ten tweede het belang van goede voorlichting; en ten derde het belang van een juiste studiekeuze. De leden horen graag van de regering waarom deze redenen niet ook gelden voor studenten die aan de masterfase gaan beginnen. De eerste reden zou immers altijd moeten gelden. De tweede reden (goede voorlichting) lijkt hen bij elk wetsvoorstel noodzakelijk, maar zeker niet minder voor ouderejaarsstudenten dan voor jongerejaars. En sinds de harde knip weegt het belang van een goede keuze voor een masteropleiding ook steeds zwaarder.
De genoemde leden lezen voorts dat er een gedeeltelijke kwijtschelding zou kunnen komen voor opleidingen in tekortsectoren. De leden willen graag weten wanneer details daarover naar de Kamer komen. Zij vragen de regering of zij onderschrijft dat hier op de korte termijn duidelijkheid is gewenst. Ook vragen zij de regering de Kamer te laten weten wanneer dit uiterlijk bekend wordt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering wat het doel is van de aftrekregeling voor scholingsuitgaven. Wat is de reden dat studenten onder het leenstelsel recht hebben op hogere aftrek? Heeft de regering een inhoudelijke argumentatie waarom studenten onder het leenstelsel dit recht niet zouden mogen hebben? Wat zouden de gevolgen zijn als de aftrek niet wordt afgeschaft voor studenten, zo informeren deze leden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat naar het oordeel van de regering met invoering van het sociaal leenstelsel geen sprake is van een geheel nieuw stelsel. Deze leden kunnen dat begrijpen voor zover bedoeld wordt dat in de afgelopen decennia verschillende maatregelen zijn getroffen die de financiële tegemoetkoming door de overheid hebben beperkt. Zij vragen of de regering onderkent dat met dit wetsvoorstel wel een fundamenteel nieuwe stap wordt gezet, namelijk dat voor veel studenten niet langer enkel de omvang van de gift wordt beperkt, maar dat de gift geheel komt te vervallen. De genoemde leden vragen hoe deze situatie zich verhoudt tot de oorspronkelijke bedoeling van het stelsel, waarin de overheid voor alle studenten één van de drie pijlers van de studiefinanciering vormt. Verder vragen zij in deze context eveneens een reactie op de stelling van de regering dat een systeembreuk ontstaat wanneer de studiefinanciering niet meer als generieke maatregel voor alle studenten beschikbaar is.8
De leden van de SP-fractie lezen in de toelichting dat de belangrijkste doelstelling van de studiefinanciering erin bestaat de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te garanderen, ook voor studenten met een lager inkomen. Zij vragen de Minister hier uitgebreid op in te gaan, en uit te leggen hoe het afschaffen van de basisbeurs voor masterstudenten binnen deze redenering past.
Deze leden vragen wat er de afgelopen jaren veranderd is in de verhouding tussen maatschappelijk en privaat profijt van het volgen van een studie binnen het hoger onderwijs. In hoeverre doet het huidige systeem nog recht aan de maatschappelijke en private opbrengst van het hoger onderwijs? Wat is de maatschappelijke opbrengst van een hoger opgeleide? Hoeveel draagt een afgestudeerde hbo’er9 en wo’er10 bij aan het BNP11 in vergelijking met iemand die geen hogere opleiding heeft gehad, zo vragen zij.
De genoemde leden lezen dat er wordt gesteld dat de aanvullende beurs zorgt voor een gelijke uitgangspositie voor alle studenten. Zij vragen waarom deze argumentatie wordt verlaten met betrekking tot de basisbeurs. De kosten die een student moet maken zijn immers veel hoger dan het bedrag aan basisbeurs, kosten die studenten uit hogere inkomensgroepen veel makkelijker kunnen dragen dan studenten uit lagere inkomensgroepen. Bij afschaffing van de basisbeurs zal dat verschil in lastendruk aanzienlijk toenemen. Graag ontvangen deze leden hier een toelichting op.
Voorts vragen deze leden of de afschaffing van de basisbeurs gevolgen heeft voor de hoogte van de aanvullende beurs en het vaststellen van de inkomensgrens van de ouders. De leden wijzen erop dat de aanvullende beurs in de huidige situatie het bedrag is dat bovenop de basisbeurs wordt uitgekeerd. Wanneer de basisbeurs vervalt, wordt daarmee de vereiste eigen bijdrage hoger terwijl de mogelijkheid om bij te kunnen dragen dezelfde blijft. Wordt die inkomensterugval gecompenseerd? Zo ja, met hoeveel? Zo nee, is onderzocht welke gevolgen dit heeft voor het gezinsinkomen dan wel voor de (aankomende) student, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de kop «van generiek naar specifiek». Zij snappen niet op welke manier een generieke maatregel zoals het voor iedereen aanpassen van het studiefinancieringsstelsel zorgt voor meer specifiek beleid.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering ervoor denkt te zorgen dat de verantwoordelijkheidsverdeling het maatschappelijk en privaat profijt goed weerspiegelt. Is het niet zo dat een groot deel van het profijt dat privaat wordt getrokken van het volgen van hoger onderwijs ook maatschappelijk profijt oplevert? Het verhoogde welzijn van het hoogopgeleide individu gaat in veel gevallen immers gepaard met een verminderd beroep op collectieve voorzieningen, een grotere financiële bijdrage aan overheden en maatschappelijke organisaties en een grotere maatschappelijke betrokkenheid. Hoe kan de regering dit profijt uitsplitsen? Hoe is op basis van deze redenering een bepaald studiefinancieringsstelsel te verdedigen, zo vragen deze leden.
Voorts vragen de genoemde leden of de regering nog andere specifieke inkomensmaatregelen gaat treffen dan de aanvullende beurs, die nu al van kracht is. Zo nee, is de titel «van generiek en specifiek naar alleen maar specifiek» dan niet meer van toepassing, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Duitse regering miljarden heeft geïnvesteerd in het onderwijs, als reactie op het voortduren van de crisis. Bovendien wordt in steeds minder deelstaten collegegeld gevraagd. Deze leden constateren dat de Nederlandse regering bezuinigt op studenten en geen extra investering in het hoger onderwijs doet, als reactie op diezelfde crisis. Zij vragen de regering op dit verschil in beleid te reageren.
De genoemde leden lezen dat er wordt gesteld dat het afschaffen van de basisbeurs noodzakelijk is om de nodige investeringen te doen in het onderwijs. Waarop is deze aanname gebaseerd? Zijn er niet ook geluiden dat de kosten van het hoger onderwijs vrijwel helemaal niet stijgen, zo vragen zij.
De leden van deze fractie vragen op welke wijze het vrijgekomen geld weer in onderwijs en onderzoek gaat worden geïnvesteerd. Zij vragen of de regering deze gewenste herinvestering specifiek toe kan lichten. Met andere woorden, hoeveel gaat waarnaartoe? Met welke organisaties is overleg gevoerd of gaat overleg gevoerd worden over de herinvestering?
De genoemde leden willen nogmaals benadrukken dat een bezuiniging op studenten geen investering is, maar een bezuiniging op het onderwijs.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af op welke wijze de regering de opbrengst van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel voor invoering van een sociaal leenstelsel in de bachelorfase gaat investeren. De studenten die de middelen ervoor moeten ophoesten, zullen niet genieten van de investeringen, omdat deze pas vrijkomen nadat zij zijn afgestudeerd. Hoe redelijk en billijk is het om van deze studenten een groot financieel offer te vragen, waarvan zij zelf niet van profiteren, en waarvan het bovendien nog maar de vraag is of het wel terugvloeit naar het onderwijs. Gaarne ontvangen deze leden een gedetailleerd overzicht van de manier waarop de regering denkt de middelen te investeren en welk deel terugvloeit naar de staatskas.
De leden van de D66-fractie zijn blij met de constatering dat er onvoldoende geld wordt gestoken in het hoger onderwijs. Het gaat hen concreet om de zin: «Zonder extra investeringen in het hoger onderwijs wordt het steeds moeilijker om de huidige hoge kwaliteit te garanderen.» De leden vragen de regering hoeveel investeringen volgens haar nodig is. Verder ontvangen zij graag een overzicht van de financiën in het hoger onderwijs in tabelvorm met daarin de totale uitgaven voor het hbo en separaat ook het wo per jaar voor de periode 1990–2020 zoals uitgegeven respectievelijk begroot (voor de laatste jaren) in euro’s en in percentage BBP12, met in een aparte kolom de opbrengsten van een eventueel sociaal leenstelsel. Ook zien zij in die tabel graag een kolom met daarin het aantal studentjaren (oftewel het aantal personen dat hoger onderwijs geniet in dat jaar) voor het hbo en het wo voor al deze jaren.
Verder lezen deze leden dat de financiële opbrengst van het leenstelsel «een niet te onderschatten voordeel van de invoering» is. Zij vinden dit een vreemde formulering. Het vrijmaken van deze gelden is immers de hoofdreden. In de genoemde zinsnede wordt het echter als een bijkomstigheid gepresenteerd. De leden vragen de regering dit toe te lichten.
De genoemde leden lezen verder dat de opbrengsten van het leenstelsel «in het bijzonder worden aangewend voor het hoger onderwijs». Zij vragen de regering dit nader te duiden en te kwantificeren. Welk percentage wordt er precies met «in het bijzonder» bedoeld, zo vragen deze leden.
Verder zijn deze leden benieuwd naar de kosten van de genoemde plannen die kunnen worden verwezenlijkt indien de gelden van het sociaal leenstelsel beschikbaar komen. Zij vragen daarom de regering te vertellen wat de kosten zijn van de voorgestelde «lagere student-staf-ratio, meer contacturen, meer tutoring/coaching, meer tussentijdse feedback en een verdere professionalisering van docenten».
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom zij schrijft dat alleen met de genoemde vrijgekomen middelen in de toekomst investeringen kunnen worden gedaan in de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Bestrijdt de regering hiermee dat investeringen in onderwijs ook op andere manieren bekostigd kunnen worden, zo willen zij weten.
De genoemde leden vragen wat de regering bedoelt met de zinsnede «in het bijzonder», wanneer zij schrijft dat de opbrengsten in het bijzonder aan het hoger onderwijs zullen worden besteed. Daarnaast vragen zij hoe de besteding in het bijzonder aan hoger onderwijs geborgd kan worden.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel ouders nu bijdragen aan de kosten van levensonderhoud en studiekosten en hoeveel dat zal zijn als de basisbeurs is afgeschaft. Zij vragen dit uit te splitsen naar verschillende inkomensniveaus onder ouders.
De genoemde leden verbazen zich over de uitspraak in de toelichting dat het gerechtvaardigd is de basisbeurs af te schaffen omdat kinderen uit lagere sociaaleconomische klassen zijn ondervertegenwoordigd in het hoger onderwijs. Zij vragen of er dan niet juist alles aan gedaan moet worden om die achterstand met betrekking tot het volgen van hoger onderwijs te verkleinen, in plaats van te vergroten door een hogere eigen bijdrage te gaan vragen. De aanvullende beurs gaat het verschil in inkomensachteruitgang immers niet geheel compenseren, en zeker niet voor alle studenten die financiële steun nodig hebben, aldus deze leden. Zij vragen om een reactie.
De leden van deze fractie lezen dat het afschaffen van de basisbeurs leidt tot een beter opgeleide beroepsbevolking. Op welke wijze gebeurt dit? Zij vragen deze redenatie uit de toelichting bij het wetsvoorstel verder toe te lichten.
Deze leden hebben voorts vragen over de in de toelichting gedane aannames met betrekking tot het verwachte salaris van afgestudeerde ho’ers. In welke levensfase verdient een afgestudeerde het minst en in welke levensfase het meest? Op welk moment zijn de financiële lasten van een (gemiddelde) oud-student het hoogst, zo willen deze leden weten. Hoe lang loopt de gemiddelde studieschuld door en wat is het gemiddelde startsalaris van een afgestudeerde hbo’er en wo’er? Hoe hoog is het salaris na vijf jaar, zo informeren zij. Op welke (gemiddelde) leeftijd is het salaris van een ho’er twee keer zo hoog als dat van een mbo’er, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de regering het sociaal leenstelsel een «sluitstuk» noemt. Wil de regering hiermee zeggen dat hiermee het hoger onderwijs «af» is? Zo niet, wat wil de regering hier dan precies mee zeggen, zo informeren deze leden.
De genoemde leden willen onderstrepen dat zij de opinie van de regering delen dat het onmogelijk is hetzelfde kwaliteitsniveau te garanderen zonder extra financieringsbronnen.
Voorts lezen zij in de toelichting dat publieke subsidies op hoger onderwijs de facto een financiële overdracht inhouden van de huidige lage inkomensgroepen naar de huidige en toekomstige hoge inkomensgroepen. De leden vermoeden echter dat wanneer het leenstelsel ingevoerd wordt en de opbrengst vervolgens wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs, dit nog altijd precies evenzo geldt. Zij vragen de regering of zij deze redenatie deelt of dat hieruit afgeleid kan worden dat de regering wil dat een gedeelte van de opbrengsten van het stelsel niet naar het hoger onderwijs moet gaan.
De genoemde leden lezen de redenatie van de regering dat de overheid studeren subsidieert. Zij vragen de regering te bevestigen dat op het moment dat de opbrengsten van het leenstelsel in het hoger onderwijs terechtkomen hier niets aan verandert.
De leden van de GroenLinks-fractie danken de regering voor het historische perspectief waarin zij dit wetsvoorstel plaatst. Zij vragen of het zo is dat de perioden van grote groei van het aantal studenten ruwweg samenvielen met de perioden van grote economische groei. Acht de regering het mogelijk dat de huidige periode van geringere economische groei en zelfs krimp gepaard gaat met een stagnatie van het aantal studenten en dus ook het aantal hoger opgeleiden? Zij vragen of de regering denkt dat deze stagnatie ten koste zou kunnen gaan van toekomstige economische groei en maatschappelijk welzijn. Hoe denkt de regering dat de invoering van het leenstelsel in de huidige vorm hierop inwerkt, zo informeren zij.
Deze leden vragen of de regering voor de Nederlandse situatie kan berekenen in hoeverre de basisbeurs een financiële overdracht inhoudt van lage naar hoge inkomensgroepen.
Het is de genoemde leden opgevallen dat de regering enkele normatieve opmerkingen plaatst over het inkomen van voormalige studenten. De regering stelt dat veel studenten na hun opleiding een meer dan fatsoenlijk salaris verdienen. Ziet de regering het invoeren van een leenstelsel ook als een nivelleringsmaatregel? Wat ziet de regering als «voldoende inkomen» in deze paragraaf, zo willen deze leden weten.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van de regering om de invoering van het sociaal leenstelsel gefaseerd plaats te laten vinden. Zij hebben begrip voor de verlate invoering van het stelsel voor de bachelorfase, met het oog op de noodzakelijke voorlichting van middelbare scholieren. Het is goed dat er nu meer tijd wordt uitgetrokken om hen en hun ouders afdoende voor te bereiden op de voorgenomen wijzigingen. Anderzijds ontstaat er, door vast te houden aan de invoering van het sociaal leenstelsel voor de masterfase per 1 september 2014, nu wel een tweeledig wetstraject, zo merken deze leden op. Studenten die per 1 september 2014 beginnen aan hun masteropleiding worden op korte termijn geconfronteerd met een wijziging in het systeem die voor hen betekent dat zij geen basisbeurs meer zullen ontvangen. Voor hen zal er niet langer sprake zijn van een basisbeurs in de masterfase. Mochten zij echter na drie jaar hun bachelor af hebben gerond, verliezen zij hier dan een jaar studiefinanciering mee? Met andere woorden, hebben wo-bachelors dan een jaar korter studiefinanciering dan hbo-bachelors, zo vragen deze leden. Ook vragen zij zich af of er hiermee dan geen sprake van rechtsongelijkheid tussen beide groepen studenten ontstaat.
De genoemde leden merken daarnaast op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat studenten die een bacheloropleiding hebben afgerond afdoende ervaring hebben opgedaan in het hoger onderwijs om een verstandige en bewuste keuze te maken over het vervolg van hun opleiding. De leden van deze fractie vragen zich af waar deze aanname op is gebaseerd. Graag horen deze leden waar de aanname dat studenten altijd afdoende op de hoogte zijn van bijvoorbeeld hun arbeidsmarktperspectief op gestoeld is. Kan de regering deze veronderstelling staven en nader onderbouwen, zo willen zij weten.
Deze leden achten het wenselijk dat ook bachelorstudenten begeleiding wordt geboden bij de keuze voor een master. En daarnaast verwachten zij dat er zo spoedig mogelijk wordt begonnen met het opstellen van een communicatieplan richting de bachelorstudenten die vanaf 1 september 2014 worden geconfronteerd met het sociaal leenstelsel, zodat zij tijdig op de hoogte worden gebracht van de voorgenomen wijzigingen en de consequenties die dit voor hen heeft. Kan de regering inzichtelijk maken op welke termijn zij studenten gaat informeren over de voorgenomen wetswijziging, zo vragen deze leden.
Daarnaast zijn genoemde leden benieuwd naar het risico op fiscale weglek. De regering stelt dat dit probleem, waarbij masterstudenten ondoelmatig gebruik kunnen maken van de vrijstelling van de inkomstenbelasting, van tijdelijke aard is en dat de nodige maatregelen om deze situatie te voorkomen worden opgenomen in het wetsvoorstel dat invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelorfase mogelijk maakt. Deze leden vragen zich af waarom het, gezien het onderscheid dat het sociaal leenstelsel qua invoeringsdatum al maakt tussen bachelor- en masterstudenten, niet mogelijk is om in het onderhavige wetsvoorstel deze fiscale weglek nu alvast te voorkomen? Dit zou immers betekenen dat de middelen die nu gereserveerd zijn om de tijdelijke weglek op te vangen (32 miljoen euro) geïnvesteerd kunnen worden in de kwaliteit van het onderwijs
De leden van de SP-fractie vinden de argumentatie bij de fasering van de afschaffing van de basisbeurs in drie stappen niet overtuigend toegelicht. Deze fasering creëert naar mening van deze leden juist onduidelijkheid en ongelijkheid. Graag ontvangen zij een reactie hierop.
Deze leden vragen een reactie op de stelling in de toelichting dat een definitief besluit over invoering van het leenstelsel in het voorjaar van 2014 ruim op tijd zou zijn voor de lichting studenten die in september met hun masterfase willen beginnen. Op welke wijze kunnen studenten zich dan nog goed voorbereiden, zo vragen zij.
Wanneer, zo vragen zij, komen de wetsvoorstellen inzake afschaffing van de basisbeurs voor de bachelorfase en afschaffing van de OV-studentenkaart naar de Tweede Kamer? Hoeveel tijd blijft er voor studenten over om zich goed voor te bereiden op de situatie die ontstaat wanneer deze aangenomen zouden worden, zo informeren de genoemde leden.
De genoemde leden vragen in welk opzicht de studenten die op 1 september 2014 aan de master beginnen profiteren van de invoering van de wet kwaliteit in verscheidenheid.
Verder vragen zij of uit de redenatie in de memorie van toelichting, dat masterstudenten een goede afweging kunnen maken om wel of niet verder te studeren, niet volgt dat de invoering van een leenstelsel voor de hele studieperiode onverantwoord is, omdat scholieren deze inschatting niet kunnen maken. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.
De leden van deze fractie informeren in hoeverre werkgevers(organisaties) en studenten(organisaties) een bacheloropleiding als een afgeronde studie zien.
De leden van de D66-fractie zijn verrast door de keuze voor een gefaseerde invoering en hebben moeite om hier de voordelen van te zien. Zij snappen het argument dat een zorgvuldige invoering nodig is, maar zien dit eerder als een argument om het gehele voorstel in de tijd naar achteren te schuiven. Deze leden vragen de regering of is overwogen om het gehele leenstelsel een jaar uit te stellen en waarom men niet tot deze keuze is gekomen. Ook vragen zij de regering hoe veel tijd zij denkt dat nodig is voor een zorgvuldige voorlichting aan toekomstige masterstudenten. Valt hieruit een deadline af te leiden voor de uiterlijke behandeling van het wetsvoorstel, alvorens alsnog wordt besloten dat een jaar langer gewacht moet worden?
Voorts zijn de leden van deze fractie verbaasd over de opmerkingen in de memorie van toelichting dat DUO reeds na eventuele aanname van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer bekendheid zal geven aan het wetsvoorstel. Het lijkt deze leden gepast om te wachten op volledige afronding van de behandeling door de Staten-Generaal, zeker wanneer een dergelijk voorstel steunt op een relatief smalle coalitie.
De genoemde leden lezen in de memorie van toelichting over «noodzakelijke investeringen in onderwijs en onderzoek». Zij delen de mening van de regering dat er een noodzaak is voor dergelijke investeringen. Zij vragen de regering daarom waarom niet ook via andere wegen wordt gezocht naar budget voor deze noodzakelijke investeringen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of het in het kader van ordelijke wetgeving niet beter was geweest om de ongelijktijdige invoering van het leenstelsel in de bachelor- en de masterfase in één wetsvoorstel te regelen, aangezien beide voorstellen op elkaar inwerken en naar elkaar verwijzen. Zij denken het onderhavige voorstel alleen goed te kunnen beoordelen in samenhang met het aangekondigde voorstel voor de masterfase.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering op verschillende plaatsen in de toelichting spreekt over de volledige invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor- en de masterfase, de financiële gevolgen ervan en de mogelijkheden om te investeren in het hoger onderwijs. Gezien deze samenhang en de behoefte om snel duidelijkheid te bieden had een volledige regeling in dit wetsvoorstel voor de hand gelegen. Waarom is het gezien de aangevoerde onderbouwing niet wenselijk en mogelijk een integrale maar gefaseerde invoering in dit wetsvoorstel op te nemen? Zij vragen welke onderzoeken en informatie met betrekking tot het sociaal leenstelsel in de bachelor, die van onmisbaar belang zijn, nog niet bekend zijn.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij kan toelichten hoe een schuld als inkomensondersteuning kan worden gezien en hoe een schuld als een succesrijke investering kan worden uitgelegd. Zij vragen ook een toelichting hoe en waarin een studieschuld verschilt van een consumptief krediet of een hypotheek. Drukken niet alle vormen van schuld net zo hard op de financiën van een huishouden? Zij vragen de regering hier op te reageren.
Hoe is de automatische draagkrachtregeling vormgegeven? Geeft deze automatische begrenzer ruimte aan grote individuele verschillen/uitzonderingsgevallen, zo informeren zij. Hoe is deze draagkrachtregeling tot stand gekomen? Met andere woorden, hoe is vastgesteld welke inkomens «draagkrachtig» zouden zijn en welke niet meer, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden vragen of er duidelijkheid komt over de hoogte van de rente gedurende de looptijd van de schuld. Met andere woorden, weet een student bij aanvang van de studie hoeveel aan rentebedrag hij/zij gemiddeld genomen kwijt zal zijn? Zo nee, op welke wijze kan die duidelijkheid wel bij aanvang van de schuld worden gegeven, zo vragen zij. Deze leden vrezen dat het voor (aankomende) studenten vrijwel onmogelijk is om een helder beeld te krijgen van de uiteindelijke omvang van hun studieschuld, omdat er te veel variabelen meespelen, zoals bijvoorbeeld de rentestand. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.
Hoe hoog zijn de rentes op studieleningen de afgelopen twintig jaar geweest? Wat is de verwachte rentestand over vijf jaar, wanneer de volgende generatie studenten met de afbetaling van hun studieschuld wordt geconfronteerd, zo vragen deze leden. Verder vragen zij wat de bij die verwachte rentestand gevolgen voor de afbetalingsbedragen waarmee nu wordt gerekend.
De leden van D66-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting studenten een rente gaan betalen die vergelijkbaar is met de rente die de overheid zelf op de kapitaalmarkt moet betalen. Zij vragen de regering dit te concretiseren. Zij willen graag weten hoe hoog het percentage precies wordt, oftewel naar welke soort leningen voor de Nederlandse staat moet worden gekeken. Ook willen zij weten of er dan geen extra toelage of opslag bovenop komt.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de regering de waardering voor de basisbeurs geen recht doet als zij, op basis van het voorwaardelijke karakter van deze beurs, stelt dat het om inkomensondersteuning ná de studie gaat. Zij zijn ervan overtuigd dat studenten de beurs niet als lening beschouwen, ondanks de voorwaardelijkheid. Zij wijzen erop dat de regering hierin bovendien niet consequent is, omdat zij in paragraaf 1.2.2 de basisbeurs «inkomensondersteuning in de vorm van een gift aan de student» noemt.
De leden van de SP-fractie vragen wat de stijging in kosten is van en binnen het hoger onderwijs de afgelopen decennia en de afgelopen jaren. Waarop is de aanname gebaseerd dat de kosten van het Nederlands hoger onderwijs de komende jaren verder zullen stijgen? Welke groei van het hoger onderwijs wordt verwacht, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen waarop de aanname gebaseerd is dat de studie-uitval in Nederland relatief hoog is. Hoe hoog is die in de ons omringende landen en overige vergelijkbare landen? Op welke wijze gaat het afschaffen van de basisbeurs studie-uitval voorkomen, zo informeren zij.
Deze leden willen graag weten wat de kosten zijn van de uitvoering van de wet Kwaliteit in verscheidenheid en op welke wijze wordt deze bekostigd. Welk percentage wordt gedragen door de onderwijsinstellingen en welk percentage door de overheid? Op welke wijze wordt met het afschaffen van de basisbeurs een «krachtige impuls aan de kwaliteit en diversiteit» van het hoger onderwijs gegeven, zo vragen deze leden.
Wanneer voorliggend wetsvoorstel, zo vragen deze leden, niet wordt aangenomen, welk effect gaat dat hebben op de uitvoering van de wet kwaliteit in verscheidenheid en op de uitvoering van de prestatieafspraken.
De genoemde leden merken op dat er wordt gesteld dat de bijdrage die de ouder(s) wordt verondersteld te leveren niet verandert als gevolg van de afschaffing van de basisbeurs. Zij vragen of dat niet een al te theoretisch uitgangspunt is. Ouders die dat kunnen zullen immers een hogere bijdrage leveren om te voorkomen dat hun kind een schuld opbouwt. Studenten uit de lagere inkomensgroepen zullen deze bijdragen vaker moeten missen, vrezen deze leden. Zij vragen hierop een reactie.
Deze leden informeren of wordt erkend dat studenten door te studeren in plaats van te gaan werken inkomsten mislopen. Is dit gegeven van inkomstenderving meegenomen in de overwegingen? Graag ontvangen zij hierop een toelichting. Wat wordt precies verstaan onder «kosten voor levensonderhoud»? Hoeveel uur moet een (gemiddelde) student naast de studie werken om in het levensonderhoud te kunnen voorzien (uitgaande van het ontbreken van een ouderlijke bijdrage en het niet aangaan van leningen), zo vragen zij. Hoeveel moet een (gemiddelde) student lenen om in zowel zijn studiekosten als zijn levensonderhoud te voorzien (uitgaande van het ontbreken van een ouderlijke bijdrage en het niet nemen van een bijbaan)? Welk deel van de totale lening die daarvoor nodig is bestaat uit een lening bij de overheid en hoe groot het deel dat daar bovenop geleend zal moeten worden bij een andere kredietinstelling, zo willen deze leden weten. Verder vragen zij of het te verwachten is dat studenten uit lagere inkomensgroepen meer zullen gaan lenen dan studenten uit hogere inkomensgroepen.
De leden van deze fractie zijn kritisch op de veronderstelling dat studenten zelf de hoogte van de studieschuld in de hand hebben door de keuzes die zij kunnen maken. Zij vrezen dat het voor veel studenten geen keuze is om wel of niet thuis te blijven wonen, omdat de studie te ver weg is. Zij verzoeken om een reactie hierop. Is in deze aanname de voortdurende woningnood onder studenten meegenomen? Op welke wijze zijn de nieuwe cijfers, die stellen dat de bouw van extra woningen voor studenten stagneert, in de aanname te passen dat studenten kunnen kiezen wel of niet op kamers te gaan, zo vragen zij.
Verder stellen deze leden dat het geen keuze van de student is hoe hoog de ouderlijke bijdrage zal zijn. Zij verzoeken ook hierop een reactie te geven. Tevens vrezen zij dat voor de gemiddelde student de kosten voor levensonderhoud en studiekosten tezamen hoger uitvallen dan de ouderlijke bijdrage of inkomsten uit bijbaantjes bij elkaar. Zij vernemen graag of de regering deze vrees deelt.
Vindt de regering, zo vragen genoemde leden, het een acceptabele keuze dat een student uit financiële overwegingen niet het beste uit zichzelf haalt, maar kiest voor een goedkoper alternatief. Hoe verhoudt zich dat tot de wens van het kabinet om «de beste student op de beste plek» te krijgen, zo vragen zij.
Verder vragen deze leden hoe deze zogenaamde keuzemogelijkheden zich verhouden tot de gewenste profilering van onderwijsinstellingen, waardoor vergelijkbare studies niet meer over het land verspreid zullen zijn, maar geconcentreerd op één plek.
Ook vragen zij of het ministerie overleg heeft gehad met het Nibud13 over de hoogte van uitgaven en inkomsten van studenten. Zo ja, wat is uit dat overleg gekomen? Zo nee, waarom is er niet in overleg getreden met deze organisatie, zo informeren zij.
De genoemde leden vragen op welke wijze de effecten van de invoering van het leenstelsel voor de masterfase worden meegenomen in het kader van het wetsvoorstel leenstelsel bachelorfase? De voorgestelde datum van september 2015 om ook in de bachelorfase een leenstelsel in te voeren, geeft weinig ruimte om de gedragseffecten die mogelijk optreden te bestuderen. Is gedacht aan latere invoering, om de gedragseffecten helder voor ogen te krijgen, zo willen de leden van de SP-fractie weten.
De leden van de PvdA-fractie steunen de ambitie van de regering om middelen vrij te spelen waarmee kan worden geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De bijbehorende ambitie om tot mondiale wereldtop qua onderwijs en onderzoek te blijven behoren, onderschrijven zij dan ook en de leden achten de invoering van het sociaal leenstelsel dan ook van vitaal belang voor het Nederlandse onderwijs. Wel vinden zij het van het grootste belang dat middelen die vrij zullen komen zo doelmatig mogelijk worden ingezet. Deze leden vinden het zaak dat er kritisch wordt gekeken naar welke lacunes ons onderwijs en onderzoek kent en waar een investering het meeste effect sorteert. Hierbij achten zij het van het grootste belang dat veldpartijen en politiek gezamenlijk om tafel gaan zitten. Kan de regering aangeven hoe zij dit proces wil faciliteren, zodat de vrijgekomen middelen daadwerkelijk zullen bijdragen aan een kwaliteitsimpuls voor het onderwijs? De genoemde leden vragen of de investeringen die volgen uit het sociaal leenstelsel zich enkel dienen te beperken tot het hoger onderwijs. Of is er sprake van een integrale onderwijsagenda? Is het mogelijk om, vooruitlopend op de inverdieneffecten, al eerder te investeren in het onderwijs of te komen tot prestatiebekostiging? Deze leden vragen of het mogelijk is om de vrij te komen middelen op voorhand te reserveren voor de kwaliteitsverbetering, zodat niet gewacht hoeft te worden totdat de middelen effectief vrijkomen. Want dat het «snel beter» moet (de conclusie van de commissie Veerman) onderschrijven de leden van deze fractie.
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland in onderwijs en wetenschap wil behoren tot de top 5 van de wereld. De leden vragen de regering de landen uit deze top 5 te noemen en elk land in een tabel te voorzien van de afzonderlijke bedragen die dit land investeert in onderwijs en separaat het bedrag in onderzoek, als bedrag in euro’s en als percentage van het BBP van dit land. Voorts horen zij graag van de regering hoe hoog deze waarden voor Nederland zijn en hoezeer dit wetsvoorstel hieraan bijdraagt.
De genoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering hecht aan goed onderwijs en fundamenteel onderzoek en dat dit wordt onderstreept doordat het onderwijs bij de bezuinigingen wordt ontzien. Zij vragen zich af hoe dit valt te rijmen met de bezuinigingen in de Miljoenennota van 2014. De leden wijzen in het bijzonder op de nullijn voor leraren, het ontbreken van de prijsbijstelling en de departementale taakstelling. Zij wijzen er voorts op dat de suggestie wordt gewekt dat de prijsbijstelling alsnog wordt gegund, maar dat hiervoor geld dat reeds was begroot door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gebruikt (de zogenaamde meevallers). Zij vragen de regering hoe zij denkt dat het draagvlak van de invoering van een sociaal leenstelsel – dat bedoeld is om geld vrij te spelen voor onderwijs en onderzoek – wordt beïnvloed door parallelle bezuinigingen van bijna hetzelfde bedrag dat het leenstelsel over vijftien jaar structureel moet gaan opbrengen.
De leden van deze fractie zien in de memorie van toelichting een verwijzing naar het rapport van de commissie Veerman, waarin wordt onderstreept dat investeringen in hoger onderwijs de samenleving als geheel ten goede komen. Zij vragen de regering waarom hen dit niet aanzet tot investeringen.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre voor kwaliteitsverbetering volgens de regering investeringen nodig zijn in het hoger onderwijs, dan wel dat vooral door middel van inhoudelijke beleidswijzigingen in belangrijke mate kan worden voorzien in verdere verhoging van de kwaliteit. Deze leden hebben behoefte aan een integraal beeld van kwalitatieve en financiële maatregelen die (kunnen) worden getroffen. Zij vragen wanneer de regering daarin kan voorzien.
De leden van de D66-fractie begrijpen de volgende zin in de memorie van toelichting niet en verzoeken de regering deze nader toe te lichten: «De bijdrage die de ouder verondersteld wordt te leveren verandert niet met de invoering van het sociaal leenstelsel, zij het dat de student wellicht vaker en eerder een financieel beroep op de ouder zal doen.» Indien er een beroep op de ouder wordt gedaan, dan wordt de bijdrage die de ouder veronderstelt wordt te leveren toch groter, zo vragen deze leden.
De leden van deze fractie vragen de regering waarom zij nog onderscheid maakt tussen uitwonende en thuiswonende studenten. De leenmogelijkheden van deze groepen krijgt zoveel overlap dat een eenduidige regeling wellicht meer voor de hand zou liggen.
De genoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat studenten wellicht meer thuis zullen gaan wonen. Zij vragen daarom naar de samenhang met het afschaffen van de OV-studentenkaart op de woonbeslissing en de beslissing al dan niet te gaan (door)studeren, oftewel de toegankelijkheid. Zij zijn van mening dat dit ook een rol speelt in de keuze van de student en dat hier duidelijkheid over zou moeten zijn. Zij vragen de regering daarom om een tijdslijn voor het voorgenomen besluit om de OV-studentenkaart af te schaffen. Tevens vragen zij de regering in te gaan op de samenhang van beide trajecten.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat investeren in studenten een gedeelde verantwoordelijkheid is van overheid, ouders en studenten. Als het gaat om de bekostiging van de studie is er sprake van een verschuiving van deze verantwoordelijkheid naar ouders en studenten. Deze verschuiving treedt ook op bij de OV-studentenkaart. Onttrekt de overheid zich niet teveel van zijn verantwoordelijkheid, die zij zichzelf oplegt in de memorie van toelichting, zo vragen zij.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de reparatie van mogelijke effecten op de toegankelijkheid zo nodig ook in zullen werken op het leenstelsel in de masterfase.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil reflecteren op de gegevens van DUO waaruit blijkt dat hbo’ers uit gezinnen met lage inkomens beduidend minder lenen dan studenten uit de hoge sociaaleconomische klasse.14 Kunnen deze gegevens erop wijzen dat de aanvullende beurs voor deze groep studenten te riant is? Zijn er nadere gegevens over de doelmatigheid van de aanvullende beurs, zo vragen zij.
Deze leden vragen op basis van welke berekening en bedragen het inkomen van 46.000 euro berekend wordt.
De genoemde leden constateren dat met het wegvallen van de prestatiebeurs het inkomenscriterium in de aanvullende beurs in belang toeneemt, aangezien daarmee wordt bepaald of studenten al dan niet aanspraak kunnen maken op een gift van de overheid. Deze leden vragen of de inkomensgrens van 46.000 euro in het licht van deze nieuwe omstandigheden toereikend is. Is het niet aannemelijk, zo vragen zij, dat ook voor een categorie gezinnen boven de 46.000 euro het wegvallen van de prestatiebeurs voor problemen kan zorgen, mede in het licht van het feit dat in de samenloop van bezuinigingen de hogere middeninkomens het minst ontzien worden.
De leden van de PvdA-fractie hebben met tevredenheid vastgesteld dat de regering zich zeer bewust heeft getoond voor de zorgen die er zijn rondom de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de instroom van havo-15 en vwo-16 scholieren niet significant zal dalen. Dit zijn bemoedigende signalen, die overeen komen met ervaringen uit het buitenland. Het CHEPS-rapport dat aan de Kamer is toegezonden17 laat zien dat er in andere landen geen sprake is van een grote daling van de instroom van leerlingen en dat het instroomcijfer zich snel herstelt. De leden verwachten op basis van deze bevindingen dat dit ook in Nederland het geval zal zijn. Toch zouden deze leden graag uit voorzorg van de regering horen hoe zij om zal gaan met een situatie waarin onverwacht meer jongeren besluiten om geen vervolgstudie te volgen. In de memorie van toelichting spreekt de regering over nauwgezette monitoring van de instroom. Deze leden vragen hoe deze monitoring zal plaatsvinden en hoe de uitkomsten hiervan met de Kamer zullen worden gedeeld. Heeft de regering daarnaast een grenswaarde vastgesteld voor een eventuele daling van de instroom, een cijfer waarbij ingrijpen en bijsturen direct noodzakelijk is? Zo ja, welke daling acht de regering te billijken en bij welke daling besluit zij tot aanvullende maatregelen, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen daarnaast hoe een dergelijke vorm van bijsturing, bij lage instroomcijfers er exact uit zal zien. Zij vragen aan welke maatregelen die de terugval in uitval kunnen dempen, de regering denkt.
Voorts vragen de leden van deze fractie welke aanvullende inspanningen de regering op voorhand zal doen om alle gemotiveerde studenten binnenboord te houden. Zij stellen namelijk vast dat er onder mbo-studenten wel een zekere terughoudendheid bestaat om verder te studeren na de invoering van het sociaal leenstelsel voor de bachelorfase. Kan de regering inzichtelijk maken hoe zij het ideaal van verheffing tot uiting wil laten komen en er zorg voor wil dragen dat er geen gemotiveerde mbo-studenten afzien van studie vanuit financiële motieven? Deze leden zijn namelijk van mening dat iedere gemotiveerde (mbo-)student moet kunnen gaan studeren. De leden vernemen graag welke aanvullende inspanningen de regering verricht om dit te verwezenlijken.
De leden van de SP-fractie vragen of met het vaststellen van de inkomensgrens van de ouders rekening gehouden is met de stijgende kosten in levensonderhoud waar men de komende jaren mee te maken krijgt, zoals stijgende kosten van de ziektekostenverzekering, btw-stijgingen, stijgende eigen bijdragen met betrekking tot de pensioenvoorziening enzovoorts. Zo ja, op welke wijze wordt de inkomensgrens gewijzigd? Zo nee, waarom worden deze effecten op het vermogen om aan de studiekosten van de kinderen bij te dragen niet in de berekeningen meegenomen, zo informeren zij.
De genoemde leden willen voorts weten welk effect het niet meer meetellen van minderjarige kinderen, overige studerende kinderen en de eigen studieschuld op het vaststellen van de inkomensgrens van de ouders heeft. Wanneer deze effecten niet worden meegewogen, is het reële inkomen veel lager dan het inkomen waarmee door het ministerie wordt gerekend, aldus deze leden. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van deze fractie vragen of de regering ook onderzoeken, die constateren dat er negatieve deelname-effecten zijn die samenhangen met de verhoging van de studiekosten, heeft geraadpleegd. Zo ja, op welke wijze zijn deze conclusies door het ministerie verwerkt? Zo nee, waarom niet, zo willen zij weten. Ook de rapporten die wel worden aangehaald, ontkennen niet dat er wel degelijk negatieve deelname-effecten optreden. Deze leden vragen waarom deze kant van de onderzoeken hier niet verder wordt belicht.
De genoemde leden merken op dat met dit wetsvoorstel een oud-student met een minimuminkomen of daar net boven wel degelijk zijn studieschuld dient af te lossen. Zij vragen welk bedrag bij welk minimuminkomen op gaat aan aflossing. Zij vragen de regering te reageren op het feit dat 20 à 30 euro in de maand op een minimuminkomen een zware last is. Hoe hoog is de draagkrachtvrije voet in andere landen met een leenstelsel, willen de leden voorts weten. Ook vernemen zij graag hoe de afbetalingsregeling in het buitenland vormgegeven is. Bij welk inkomen wordt hoeveel per maand afbetaald, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie vragen of een overzicht van inkomsten- en uitgaven van verschillende huishoudens (een zogenaamd «huishoudboekje») kan worden gegeven, waaronder huishoudens met een inkomen van 20.000 of 40.000 euro, voor zowel alleenstaanden als een jong gezin, met hierin meegenomen de aflossingsbedragen van een (te verwachten) gemiddelde studieschuld van 20.000 à 25.000 euro. Zij vrezen dat zonder goed overzicht van een (gemiddeld) huishoudboekje in deze tijd van koopkrachtdaling voor vrijwel ieder huishouden, er weinig gezegd kan worden over de veronderstelde draagkracht.
De genoemde leden vragen toe te lichten op welke wijze de genoemde uitval acceptabel gevonden wordt. Op welke wijze draagt deze uitval bij aan de wens van de regering om «de beste student op de beste plek» te krijgen, zo informeren zij. Zijn de studenten die nu na het eerste jaar uitvallen dezelfde studenten die niet meer deelnemen aan het hoger onderwijs na afschaffing van de basisbeurs? Uit welk onderzoek blijkt dat, zo willen deze leden weten. Is onderzocht waarom deze studenten na het eerste jaar uitvallen? Zo ja, wat zijn de oorzaken van deze uitval? Zo nee, dan zien de leden dat alsnog graag onderzocht. Waar is het verschil in uitval tussen hbo- en wo-studenten door te verklaren, zo vragen zij.
De leden van deze fractie vragen uit welke sociaaleconomische groep de studenten komen waarvan wordt verwacht dat zij niet meer zullen deelnemen aan het hoger onderwijs wanneer de basisbeurs wordt afgeschaft. Wanneer dat nu nog steeds onbekend is, op welke termijn kan de Kamer deze gegevens tegemoet zien, zo willen zij weten.
Hoe strookt het gegeven, zo vragen deze leden, dat van de mbo-studenten bijna een kwart overweegt om niet door te leren met de ambities van de regering. Wat zijn de gevolgen van deze uitval voor de arbeidsmarkt op de langere termijn? Wat zijn de vooruitzichten op de arbeidsmarkt voor deze mbo-studenten wanneer zij besluiten te gaan werken? Hoe verhouden deze vooruitzichten zich tot de werkloosheidscijfers, zo vragen zij.
De genoemde leden willen graag weten op welke wijze deze gegevens zich verhouden tot het Plan aanpak jeugdwerkloosheid. Ook vernemen de leden graag op welke wijze deze gegevens zich verhouden tot de ambities van het Techniekpact.
De leden van deze fractie informeren hoe de stelling dat het leenstelsel een «sociaal» karakter heeft en dat de deelname-effecten daarom gunstiger zullen uitpakken, zich verhoudt tot het beurzensysteem in bijvoorbeeld de Verenigde Staten en de inkomensondersteuning in andere landen. Graag ontvangen zij hierop een toelichting.
De genoemde leden stellen vast dat, gezien de uitspraak van het Centraal Planbureau dat de effecten van de invoering van een leenstelsel in de bachelor- en masterfase onbekend zijn en niet te duiden, én dat onbekend is wat de (financiële) achtergrond van de studenten is die zullen uitvallen, de regering een zeer groot risico neemt met een hele generatie (aankomende) studenten. Graag ontvangen zij ook hierop een reactie. Deze leden vragen waar de aanname op is gebaseerd dat 18-jarigen een «bewuste investeringsbeslissing» kunnen nemen. Uit welk(e) onderzoek(en) blijkt dat jongeren over zo’n financieel inzicht beschikken dat zij precies weten of het wel of niet aangaan van en schuld van 30.000 euro verantwoord is, zo vragen zij.
De leden van deze fractie merken op dat uit onderzoeken naar voren lijkt te komen dat bij jongeren uit lagere sociaaleconomische klassen vaker sprake is van leenangst. Hoe wordt hier op in gespeeld? Hoe zal de leenangst onder aankomende studenten worden weggenomen? Hoe past dit in de lessen over budgetvoorlichting, zo informeren deze leden.
De genoemde leden willen een verdere toelichting op de aangekondigde monitoring. Op welke wijze zullen de effecten op de toegankelijkheid gemonitord worden? Met welke frequentie gebeurt dit? Wanneer wordt bijsturing nodig geacht en wat zal er dan aan acties worden ondernomen, zo vragen zij.
Verder vragen deze leden op welke wijze een hogere financiële drempel zal «prikkelen» tot een bewustere studiekeuze. Kan nog over een «bewuste studiekeuze» worden gesproken wanneer de afweging louter wordt gebaseerd op financiële overwegingen? Op welke wijze beïnvloedt een hogere eigen bijdrage het studiesucces? Op welke onderzoeken zijn deze aannames gebaseerd, zo willen zij weten.
De leden van deze fractie vragen of kiezen voor een studierichting op basis van de arbeidsmarktvooruitzichten wenselijk is op de lange termijn. Zij vrezen calculerende studenten die uit financiële overwegingen hun keuzes maken en studeren daarmee verwordt tot smal economisch denken. Graag ontvangen zij hierop een reactie. Zij vragen in dit licht ook een reactie op de zorgen geuit door de LKvV,18 die vreest voor zogenaamde «magnetronstudenten», studenten die alleen hapklare informatie uit studieboeken opnemen geen mogelijkheid tot zelfontplooiing zien.
De genoemde leden vragen een verdere toelichting op hetgeen in de toelichting bij het wetsvoorstel staat over het inzetten van resterende basisbeursrechten voor het volgen van een masteropleiding. Om schulden te voorkomen wordt studenten aangemoedigd om zo snel mogelijk door de bachelorfase te gaan. Zij vrezen voor de kwaliteit van onderwijs als alles om de zo kort mogelijke duur van de studie gaat draaien. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie merken op dat afgelopen jaren veel maatregelen zijn getroffen die tot doel hebben het studierendement te verhogen. Studenten studeren al sneller dan een aantal jaren geleden. Dit wordt van harte onderschreven door deze leden, maar zij zien graag een nadere toelichting van de regering of de nadruk van deze maatregelen niet te eenzijdig bij de student wordt neergelegd. Kan worden aangeven op welke wijze de onderwijsinstelling ook een verantwoordelijkheid heeft om te stimuleren dat sneller wordt gestudeerd en verantwoordelijkheid te nemen voor een efficiënte organisatie van de studie? Nog te vaak ontvangen deze leden gegronde klachten van studenten bijvoorbeeld dat er te weinig herkansingsmogelijkheden zijn, dat studenten te lang op input van de docent op een scriptie moeten wachten en hiermee vertraging oplopen, dat er zeer hoge collegegelden moet worden betaald voor een tweede studie of dat vakken te weinig verspreid over te jaar worden aangeboden, etcetera. Gaarne ontvangen de leden een uitgebreide toelichting.
De leden van de D66-fractie willen graag iets meer zekerheid over de toegankelijkheidseffecten. Zo vragen de leden bij welke daling van aantallen studenten de overheid maatregelen zal nemen en welke maatregelen dit zullen zijn.
Deze leden lezen dat de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten uit sociaaleconomische zwakkere milieus wordt gewaarborgd door het behouden van de aanvullende beurs. Zij vragen de regering wat het effect op specifiek deze groep zou zijn van een verhoging of verbreding van de aanvullende beurs.
De genoemde leden vragen de regering in te gaan op de suggestie beschreven in het artikel «Geen leenangst met een zuiver sociaal leenstelsel» om de terugbetaling van het leenstelsel via de Belastingdienst en het loonstrookje te laten lopen.19
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs na de invoering van het sociaal leenstelsel. Ouders met een lage sociale economische status maken zich zorgen over de gevolgen van het sociaal leenstelsel op het gezin. Ouders willen wel meer bijdragen, maar geven tegelijkertijd aan dat dit niet of heel beperkt mogelijk is. De meeste studenten zien zich genoodzaakt een bijbaan te nemen of meer te gaan werken om hun studie te kunnen financieren. Studenten noemen ook allerlei aanpassingen aan studiekeuze. Zij kiezen bijvoorbeeld voor een goedkope studie in plaats van een dure studie of starten met een duaal traject, waarbij naast werk gestudeerd kan worden. Een ander mogelijk effect is dat studenten kiezen voor minder intensieve studies. De genoemde leden vragen of het realistisch en wenselijk is dat studenten aanzienlijk meer moeten gaan werken om hun studie te kunnen bekostigen en afzien van extra curriculaire activiteiten of een intensieve studie.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering aandacht besteedt aan de mogelijke overlap tussen de studenten die uitvallen in het eerste jaar en de mensen die niet aan een studie beginnen vanwege het wegvallen van de basisbeurs. Heeft de regering ook oog voor de mogelijk omvangrijke groep die alsnog zal uitvallen en, zonder diploma, een veel hogere schuld zal hebben dan nu, zo vragen deze leden.
De genoemde leden lezen verder dat de regering stelt dat studenten op basis van een bewuste afweging voor een masteropleiding kiezen. Zij willen graag weten of momenteel in alle gevallen de bachelor-opleidingen eigenstandige, volwaardige opleidingen zijn, die losstaan van de masteropleiding.
De regering, zo merken deze leden op, stelt dat studiefinanciering voldoende blijft om studiekosten en kosten van levensonderhoud te financieren. Hoe beziet de regering in dit verband de toename van het inkomen uit werk van studenten? Welke invloed zal de invoering van het leenstelsel naar verwachting van de regering op deze ontwikkeling hebben? Is het in de ogen van de regering nog altijd redelijk om een bijverdiengrens te hanteren als studenten niet langer een gift ontvangen, maar slechts een lening, zo informeren deze leden.
Verder lezen de genoemde leden dat voornamelijk mbo’ers afgeschrikt zullen worden door het leenstelsel. Zij vragen de regering of zij zicht heeft op de omvang van de groep mbo’ers die juist door willen leren omdat zij de kans op een baan met hun huidige opleiding te klein achten of langdurig werkeloos zijn. Hoe voorkomt de regering dat deze groep onevenredig wordt geraakt door het wegvallen van de basisbeurs, zo informeren zij.
De leden van deze fractie lezen dat uit de hoogste inkomensgroep veel meer jongeren doorstromen naar het hoger onderwijs dan uit de laagste inkomensgroep. Zij vragen de regering welke invloed zij denkt dat dit wetsvoorstel zal hebben op deze scheve verdeling. Neemt de regering een andere maatregel om de vertegenwoordiging van lage inkomensgroepen in het hoger onderwijs te verbeteren, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de toegankelijkheid van de studie naast de directe studie gerelateerde kosten onder andere bepaald wordt door kosten van levensonderhoud, waaronder woonkosten. Deze leden vragen welke inspanningen de regering verricht om te bevorderen dat kosten voor de huur van een studentenkamer kunnen dalen. Kan zij bijvoorbeeld aangeven in hoeverre de eisen die op grond van het Bouwbesluit voor onzelfstandige woonruimten gelden kunnen worden versoepeld, zo vragen zij.
De leden van de 50PLUS-fractie vinden de toegankelijkheid van het hoger onderwijs erg belangrijk. Deze leden vragen of de toegankelijkheid met dit voorstel op alle punten gewaarborgd blijft. Voor deze leden is het de vraag of potentiële studenten zich niet laten afschrikken door het feit dat de basisbeurs voor masteropleidingen wordt omgezet in een lening. Hoewel de bachelorfase afgesloten wordt met een volwaardig diploma, is het voor de verdieping en specialisatie van belang om de voltijdsstudie uiteindelijk af te ronden met een masterdiploma. Hoger onderwijs, ook in de masterfase, moet voor elke jongere toegankelijk zijn. Er moet een basisinkomen blijven, vinden deze leden. Met dit basisinkomen geven wij als samenleving aan dat we het belangrijk vinden dat ook jonge mensen daadwerkelijk gaan studeren en dat zij de studie ook volledig moeten kunnen afronden. Deze leden zijn van mening dat wanneer je generaties wilt verbinden, je de basis voor de volgende generaties, namelijk de jongeren, maatschappelijk moet erkennen. Dat is niet een kwestie van alleen lenen en investeren in jezelf. Het is ook een kwestie van investeren in de samenleving, in talent en in menselijke kennis en ervaring, zo stellen de leden van voornoemde fractie.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het sociaal leenstelsel leidt tot een meer bewuste studiekeuze. Door de harde knip tussen bachelor- en masterfase zal ook de beslissing om door te gaan met een master explicieter worden. In de Nederlandse arbeidsmarkt is met name de wo-bachelor nog geen algemeen geaccepteerde kwalificatie om de arbeidsmarkt te betreden en is doorstuderen voor een masters bijna een automatisme. Deze leden willen dat deze situatie verandert en de harde knip tussen bachelor en master ook daadwerkelijk tot een keuze leidt tussen doorstuderen of de arbeidsmarkt betreden met een volwaardige bachelor kwalificatie. Wat is de status met betrekking tot het afschaffen van de doorstroommaster? Welke plannen heeft de regering om de bachelor in de Nederlandse situatie een meer volwaardige arbeidsmarktkwalificatie te laten zijn? Is het mogelijk voor de regering om werkgevers hierbij te betrekken, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat één van de doelstellingen van het sociaal leenstelsel is dat de studenten bevorderd worden in het maken van een bewuste studiekeuze. Een fors aantal studenten twijfelt echter om financiële redenen over het al dan niet verder studeren, zo blijkt ook uit het SCP-onderzoek20. Zo kan uitval optreden bij groepen met lagere sociaaleconomische status. Ook zal er uitval optreden bij «stapelaars» die de route mbo-hbo volgen. De studie wordt volgens hen te duur, maar mbo’ers en ouders met weinig financiële draagkracht lopen ook aan tegen het maken van schulden. Daarnaast zal het sociaal leenstelsel een effect hebben op de masterkeuze bij studenten. Dit kan betekenen dat de student kiest voor een kortere master of een master waarbij de kans op uitloop minder groot is. Naar het oordeel van deze leden leidt de financiële prikkel van het sociaal leenstelsel tot direct verlies van talent. Waarom kiest de regering toch voor een maatregel die kwetsbaar is voor groepen studenten en uitval vergroot? De uitval kan tot enkele duizenden studenten per jaar oplopen. Hoe kijkt de regering aan tegen het feit dat de uitval vooral studenten uit lagere sociaaleconomische klassen zal treffen? Heeft deze uitval niet met meer te maken dan alleen bewustere studiekeuze, zoals financiële mogelijkheden en draagkracht van ouders, zo vragen zij.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe dit voorstel om studenten voor de masterfase te laten lenen zich verhoudt met het algemeen regeringsbeleid om mensen minder te laten lenen en schulden maken, bijvoorbeeld bij het aangaan van leningen ten behoeve van de aankoop van een woning.
Daarnaast vinden de leden van deze fractie dat bij het aangaan van een lening duidelijk moet zijn tegen welke rente er geleend wordt. In het voorstel dat er nu ligt, wordt de rente elke vijf jaar opnieuw vastgesteld. Zo weet men tevoren niet hoeveel het lenen kost. Dat is wat de overheid zelf ook wil bestrijden bij consumentenleningen. Het credo is immers: «Pas op! Geld lenen kost geld!» Met het afschaffen van de basisbeurs draagt de overheid bij aan het maken van schulden op onduidelijke basis en dat is onwenselijk. Bovendien blijkt uit de cijfers van het CPB dat de studieschuld met 6.000 tot 9.000 euro zal gaan stijgen bij het vervallen van de basisbeurs21. De leden van deze fractievragen of de overheid het goede voorbeeld wil geven en de voorwaarden, meer specifiek het rentepercentage, hiertoe tevoren heel duidelijk wil vastleggen.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in het kader van het Techniekpact is afgesproken om voor techniekstudenten te bezien of een tegemoetkoming kan worden ingebouwd. Hoe wil de regering dit vormgeven, voor welke termijn en hoe te bepalen? En betekent dit dat in de toekomst ook andere tekortsectoren op een dergelijke manier hiervoor in aanmerking kunnen komen, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over de mogelijkheid om jongeren die bijvoorbeeld een technische studie volgen een deel van hun schuld kwijt te schelden, omdat zij zich laten scholen voor een tekortsector. Deze leden vragen hoe zal worden gedefinieerd welke studie voor een dergelijke kwijtschelding van een deel van de schuld in aanmerking komen. Worden hier duidelijke kaders voor vastgesteld? Graag zouden de leden hierover nadere informatie ontvangen. Ook horen zij graag van de regering aan welk bedrag zij denkt wanneer zij rept over een gedeeltelijke kwijtschelding van de schulden. Welk bedrag heeft de regering hierbij voor ogen, zo informeren deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen om een verdere toelichting bij de te lezen stelling dat studenten die een meerjarige master volgen, ook langer profiteren van de financiële bijdrage van de overheid. Hoe compenseert de bekostiging die de opleiding ontvangt de extra kosten die de student moet maken, zo informeren zij.
Hoeveel meerjarige masters zijn er, zo vragen deze leden, en wat zijn met welke master de arbeidsperspectieven en bijbehorende salarissen? Hoe verhouden deze arbeidsperspectieven en salarissen zich tot de arbeidsmarktperspectieven en salarissen van eenjarige masters? Wordt bij eenjarige masters ook onderscheid aangebracht tussen studierichtingen en bijbehorende arbeidsmarktperspectieven en salarissen? De leden van deze fractie vragen of de tegemoetkoming met betrekking tot tekortsectoren ook voor eenjarige masters in tekortsectoren geldt. De genoemde leden informeren op welke basis en door wie wordt vastgesteld welke studierichting tot een «tekortsector» behoort, hoe wordt bepaald welke studierichtingen in de toekomst tekorten kunnen gaan oplossen? Hoe wordt dit in de praktijk uitgewerkt. Als na beëindiging van de studie blijkt dat de gevolgde richting binnen een vastgestelde «tekortsector» valt, wordt dan alsnog een tegemoetkoming gegeven, zo vragen zij.
De leden van deze fractie vragen in hoeverre wordt rekening gehouden met de sterk fluctuerende arbeidsmarkt en vraag. Hoe gaat de gedeeltelijke kwijtschelding aan studenten die een studie gaan volgen in «tekortsectoren met groot maatschappelijk belang» vormgegeven worden? Deze leden vragen een heldere en overzichtelijke uitwerking van de mogelijkheden tot tegemoetkoming en kwijtschelding. Welke zullen via een algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt? Waarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur? Verder vragen zij een toelichting op de wijze waarop de hoogte van de kwijtschelding tot stand zal komen.
De leden vragen vervolgens hoe deze tegemoetkoming voor de ene studierichting, maar niet voor vele andere, zich verhoudt tot het recht op gelijke behandeling.
De genoemde leden merken op dat met betrekking tot de meerjarige masters in de toelichting wel degelijk wordt erkend dat er sprake is van financiële drempels die ontstaan bij afschaffing van de basisbeurs. Er wordt verwezen naar het eerder genoemde SCP-onderzoek en het belang om de financiële drempel te verlagen, omdat studenten anders besluiten niet verder te studeren. Waarom gaat deze argumentatie niet meer op wanneer het gaat over het principiële punt van de afschaffing van de basisbeurs en de hogere kosten die dat voor iedere student tot gevolg heeft, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie vragen waar de aanname op gebaseerd is dat bedrijven zullen voorzien in studiebeurzen. Is bij deze aanname het voortduren van de economische crisis meegenomen? Is het verstrekken van beurzen een gewenste ontwikkeling, gezien de invloed die bedrijven hiermee kunnen gaan krijgen op het onderwijs? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting. Wie gaat toezien op de toekenning van deze beurzen? Welke criteria gaan gelden voor toekenning, zo willen deze leden weten.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de memorie van toelichting te weinig aandacht besteedt aan de gevolgen van dit wetsvoorstel voor studenten die een meerjarige master moeten volgen. Het gaat niet alleen om tweejarige masters, maar ook om drie-of zelfs vierjarige masters. Schrikt het studenten niet af om dergelijke masters te gaan volgen, omdat zij niet één maar meerdere jaren hun studie zelf moeten financieren, terwijl de kans op vertraging groter is vanwege de zwaarte van de studie? Deze leden zijn van mening dat het niet zo kan zijn dat de toestroom naar deze masters, die veelal maatschappelijk zeer relevant zijn, drastisch terugloopt. Kan de regering aangeven hoe groot de groep studenten is die een meerjarige studie volgt of nog moet volgen, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat meerjarige masters zich over het algemeen vanzelf terugbetalen vanwege gunstige baankansen. Zij vragen de regering concreet in te gaan op de situatie voor zogenaamde researchmasters, tweejarige onderzoeksmasters die voorbereiden op een wetenschappelijke carrière.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben (bij een eerder wetsvoorstel ter invoering van een leenstelsel in de masterfase) gepleit voor het behoud van een eenjarige basisbeurs bij meerjarige masteropleidingen. Het wetsvoorstel biedt in art. 6.2a lid 3 een voorziening om een deel van de schuld kwijt te schelden bij oud-studenten die in het hoger onderwijs extra kosten hebben gemaakt voor een tweejarige masteropleiding. Het moet daarbij gaan om opleidingen met een bestaand of dreigend arbeidsmarkttekort of een opleiding met een groot maatschappelijk belang. Samen met werkgevers wordt bezien welke opleidingen voldoen aan die criteria. Hoe wordt bepaald welke opleidingen van groot maatschappelijk belang zijn? Is de regering van mening dat ook meerjarige masters waarbij geen arbeidsmarkttekorten optreden zeer waardevol kunnen zijn, maar wel hard geraakt kunnen worden door invoering van het leenstelsel? Welke gevolgen zal invoering van het leenstelsel op deze opleidingen hebben, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie merken op dat met het behoud van een eenjarige basisbeurs bij meerjarige masteropleidingen één jaar extra studiefinanciering verstrekt wordt in de vorm van een prestatiebeurs. Zij vinden het onwenselijk dat meerjarige masters minder aantrekkelijk worden gemaakt. Welke zekerheid kunnen studenten ontlenen aan de voorgestelde wettekst? Welke vorm van compensatie wordt uitgekeerd en wordt dit vooraf gecommuniceerd? Staat de compensatie gelijk aan een jaar basisbeurs, zo informeren deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of zij alvast een voorlopige inventarisatie kan maken van opleidingen met groot maatschappelijk belang in tekortsectoren of, als dit niet mogelijk is, kan zeggen welk deel van de of hoeveel opleidingen hieronder zullen vallen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering met de uitzondering voor opleidingen van groot maatschappelijk belang haar uitgangspunt heeft verlaten dat de studiefinanciering als generieke maatregel voor alle studenten beschikbaar moet zijn. Zij vragen waarom de regering met het oog op de objectiveerbaarheid er niet voor gekozen heeft het leenstelsel in de masterfase enkel in het eerste jaar toe te passen.
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over de sociale voorwaarden waartegen afgestudeerden hun lening terug kunnen betalen. Dat er sprake is van een relatief laag risico doordat terugbetaling geschiedt naar draagkracht en schulden na twintig jaar worden kwijtgescholden, draagt bij aan de toegankelijkheid van het stelsel. Het oprekken van de terugbetalingstermijn van vijftien naar twintig jaar, biedt afgestudeerden daarbij extra ruimte en verlaagt het maandelijkse bedrag dat zij dienen af te lossen.
Deze leden hebben wel vragen over de hoogte van de rente die wordt betaald over de lening. Op dit moment betreft het een zeer laag rentepercentage, maar de recente historie leert ons dat de rente ook aanmerkelijk hoger kan zijn. De leden vragen daarom hoe de regering er zorg voor wil dragen dat studenten niet over enkele jaren worden geconfronteerd met een aanzienlijk hogere rente, wat directe gevolgen heeft voor de hoogte van het door hen terug te betalen studieschuld en/of de hoogte van hun maandelijkse afbetalingsverplichtingen aan DUO. De leden van deze fractie zijn van mening dat een dergelijke onzekere variabele de betrouwbaarheid van het sociaal leenstelsel niet ten goed komt. Graag horen zij daarom van de regering of zij heeft nagedacht over een manier waarop de maximale stijging van de rente begrensd kan worden. Is er, zo vragen de leden, nagedacht over een bandbreedte waarbinnen de rente zich kan bewegen? Of is er een mogelijkheid om bij een sterk oplopende rentestand vanuit de Kamer in te grijpen en/of het gesprek met het ministerie aan te gaan, bijvoorbeeld door dit thema per algemene maatregel van bestuur te regelen, zo informeren zij.
Wat betreft de aflossing, vragen de genoemde leden of het mogelijk is om in te zetten op maximale flexibiliteit voor de student, de debiteur. Momenteel bestaat de mogelijkheid tot versneld aflossen al, maar is dit omslachtig geregeld, zo merken zij op. De leden zijn van mening dat het debiteuren makkelijker moet worden gemaakt om een hoger bedrag af te lossen en/of om bijvoorbeeld maandelijks het af te lossen bedrag aan te passen. Kan er gekeken worden welke (digitale) mogelijkheden er zijn om te komen tot een zo groot mogelijke flexibiliteit voor de debiteur om zijn schulden in een voor hem of haar wenselijk tempo terug te betalen? Deze leden zouden daarnaast graag zien dat er wordt gekeken naar de mogelijkheden om de aflossing via de belastingdienst te laten geschieden. Welke mogelijkheden ziet de regering hier toe? En welke voordelen en nadelen zouden er kleven aan het overhevelen van de terugbetaling naar de belastingdienst, zij vragen de regering hier nader op in gaan.
Ook vragen deze leden zich af of het mogelijk is om qua aflossingsvrije jaren maximale vrijheid te betrachten. Daarom vragen zij of het mogelijk is om de eerste twee aflossingsvrije jaren die iedere student heeft na het behalen van het diploma vrij inzetbaar te maken. Wanneer afgestudeerden spoedig een baan vinden, maar later behoefte hebben aan een langere vrijstelling van afbetaling, dan kan het wenselijk zijn dat zij in het begin eerder beginnen met aflossen. Kan de regering inzichtelijk maken of dit mogelijk is? Want maximale flexibiliteit qua snelheid van aflossen is volgens deze leden van groot belang.
Daarnaast vragen deze leden waarom er is gekozen voor een aflossingstermijn van twintig jaar, kan de regering dit nader onderbouwen? En kan de regering een nadere toelichting geven bij de draagkrachtgrens, zoals die is gesteld voor de terugbetaling van de studieschuld, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen met (gemiddeld) hoeveel de totale studieschuld zal stijgen door de langere renteperiode die het gevolg is van de verlenging van de afbetaalperiode. Welke effecten gaat de langere afbetaalperiode hebben op de financiële druk van afgestudeerden? In hoeverre is rekening gehouden met de overige lastenverzwaring waar de komende generatie studenten mee te maken krijgt, zoals onder andere een grotere bijdrage aan zorgkosten en pensioenvoorziening? Welk effect heeft het feit dat de afgestudeerde langer vastzit aan zijn schuld op eventuele hypotheekvertrekkingen, zo informeren deze leden.
De genoemde leden vragen of wordt meegenomen dat de verlenging van de terugbetaaltermijn juist voor de oud-studenten die minder draagkrachtig zijn, voor een nog grotere last zal zorgen. Zij zitten langer vast aan de schuld, die door de langere renteperiode ook nog eens hoger uitvalt dan voor diegenen die weinig moeite met de afbetaling ondervinden en dus versneld kunnen aflossen. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van deze fractie merken op dat ook de Raad van State zorgen heeft geuit over de langere periode gedurende welke er grote financiële lasten op een oud-student drukken. Wat is er met deze zorgen gedaan, zo vragen deze leden. Hoe wordt gekeken naar het door de Raad van State genoemde risico dat, wanneer een (groot) deel van de openstaande schulden niet wordt geïnd maar aan het einde van de (langere) termijn wordt kwijtgescholden, er gevolgen kunnen optreden voor de investeringen in de kwaliteitsverbeteringen, zo willen deze leden weten.
Deze leden van de CDA-fractie vragen of het percentage van 84% van het minimumloon als drempel voor de afbetaling niet te laag is. Zij vragen of de regering kan aangeven hoe hoog de draagkrachtvrije voet is in andere landen met een leenstelsel.
Deze leden verzoeken de regering om rekenvoorbeelden te geven wat iemand maandelijks moet terugbetalen bij een modaal inkomen, tweemaal modaal, driemaal modaal en daarboven, etc. Gaarne zien zij daarbij ook de beroepen vermeld van degenen voor wie het rekenvoorbeeld geldt. Vanaf welk bedrag dient er terugbetaald te worden, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het technisch onuitvoerbaar is om ook andere dan toekomstige studenten een keuzemogelijkheid te geven om in twintig jaar terug te betalen. Zij vragen om een nadere toelichting op dit punt.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat voor een hogere schuld een langere aflossingsperiode geldt van twintig jaar. De schuld wordt pas na twintig jaar kwijt gescholden in plaats van vijftien jaar wanneer de oud-student niet in staat is om zijn of haar schuld af te lossen. Een langere aflossingsperiode betekent een lager bedrag maandelijks aflossen, maar ook dat meer maandelijkse rente betaald moet worden. Deze leden vragen of de langere aflossingsperiode als zogenaamde «oplossing» wel in verhouding staat met de hogere schulden die zullen ontstaan door de invoering van het sociaal leenstelsel. Is de langere aflossingsperiode een daadwerkelijke oplossing tegen de hogere schulden, zo willen de genoemde leden weten.
De leden PvdA-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat er kritisch wordt gekeken naar de administratieve lastendruk die gepaard gaat met een aantal van de regelingen omtrent het stelsel van studiefinanciering. Wel hebben deze leden vragen over de verspoeling in de peiljaarverlegging bij inkomensachteruitgang. Zij zijn van mening dat, wanneer ouders een significante terugval in inkomen kennen, sneller de hoogte van de studiefinanciering van de student hierop wordt aangepast. Met het oog op de groeiende groep ZZP’ers,22 die relatief vaak worden geconfronteerd met een fluctuerend inkomen, is flexibiliteit wenselijk. Wel vragen deze leden hoe er wordt omgegaan met een stijging van het inkomen na eerdere daling van het inkomen. Wanneer wordt in dat geval het bedrag aan te ontvangen aanvullende beurs weer naar beneden bijgesteld, zo vragen zij. Hoe wordt de situatie voorkomen waarin jongeren plotseling worden geconfronteerd met een terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan studiefinanciering? De genoemde leden vragen of het in dit kader mogelijk is om een koppeling te maken met de gegevens van de belastingdienst, zodat de hoogte van de te ontvangen studiefinanciering automatisch kan worden aangepast. Ook vragen zij of het mogelijk is om aan het begin van het jaar, net zoals dat bij sommige toeslagen het geval is, een voorschot wordt vastgesteld voor het gehele jaar. Op die manier kunnen ouders een significante inkomstenstijging doorgeven en kan de hoogte van de te ontvangen aanvullende beurs dien ten gevolge wordt aangepast. Daarmee kan een situatie waarin studenten het te veel ontvangen bedrag terug dienen te betalen aan DUO zo veel mogelijk wordt vermeden, aldus deze leden.
De vierde vereenvoudiging, de aanvullende beurs voor kinderen van weigerachtige en onvindbare ouders, is in de ogen van deze leden de meest ingrijpende maatregel. De regering stelt dat deze regeling (te) kostbaar is in de uitvoering. De leden vragen zich echter af wat gebeurt met jongeren die slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld en/of misbruik en daarom geen beroep op hun ouders kunnen en willen doen? Van deze groep jongeren kan namelijk redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij aankloppen bij hun ouders op basis van hun verleden, zo zijn deze leden van mening. Een andere groep studenten waar zij zich druk om maken zijn jongeren die als vluchteling zonder ouders naar Nederland zijn gekomen. Kunnen zij nog aanspraak maken op een aanvullende beurs? Of worden ook zij uitgesloten van deze voorziening? Ook deze jongeren hebben geen ouders waar zij financieel op kunnen terugvallen. Onderschrijft de regering de opvatting van de genoemde leden dat in dergelijke gevallen de staat een zorgplicht heeft jegens jongeren die geen financieel beroep kunnen doen op hun ouders. Delen zij de opvatting van de leden dat kinderen nooit de dupe mogen worden van het (wan)gedrag van hun ouders, zo vragen zij.
Ook vragen de leden de regering hoe het komt dat de huidige hardheidsclausule niet werkbaar is. Is er in de huidige situatie sprake van een heldere en eenduidige set van eisen waaraan jongeren dienen te voldoen als zij aanspraak willen maken op de regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders? Zo nee, verwacht de regering dat een dergelijke set van eisen de lastendruk die de huidige regeling met zich mee brengt zou kunnen verlagen, zo vragen zij.
De laatste vereenvoudiging waar de leden van deze fractie vragen over hebben is de regeling rondom telkinderen. Hoewel de leden begrip hebben voor deze maatregel op basis van de memorie van toelichting vragen zij zich af om hoeveel gezinnen en jongeren het gaat die door deze versimpeling geraakt worden. Hoeveel studenten zullen als gevolg hiervan (een deel van) hun aanvullende beurs verliezen, zo willen zij weten.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor is gekozen de «vereenvoudigingsvoorstellen» ook voor mbo-studenten te laten gelden, in tegenstelling tot het leenstelsel. Wat zal naar verwachting het effect van de maatregelen zijn op de financiële situatie van mbo’ers? In hoeverre moeten zij schulden aangaan om de inkomensachteruitgang die hierop volgt op te vangen? Wat zullen de effecten van deze inkomensachteruitgang zijn op de deelname binnen het mbo, zo vragen zij.
Deze leden merken op dat met het vereenvoudigen van beleid alle uitzonderingen uit de regels worden geschrapt, en de meest kwetsbare groep mensen worden getroffen. Hiermee komt dit voorstel tot vereenvoudiging gewoon neer op een bezuiniging op juist die mensen die extra ondersteuning nodig hebben. Zij verzoeken om een reactie.
De genoemde leden hebben een vraag bij de opmerking dat het reisrecht niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden terugbetaald. Zij vragen waarom een student de gemaakte kosten niet kan declareren wanneer blijkt dat hij wel degelijk recht op reisvergoeding had.
Deze leden vragen of het afschaffen van de partnertoeslag niet een dure kortetermijnoplossing is. Wanneer een uitkeringsgerechtigde of partner daarvan geen tegemoetkoming krijgt bij het volgen van een studie, zal diegene niet langer in een uitkeringspositie blijven dan wanneer hij zich door middel van scholing een betere uitgangspositie op de arbeidsmarkt krijgt? Zouden niet juist die studenten die hun gezin uit een uitkeringspositie willen helpen alle steun moeten krijgen? Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van deze fractie vragen hoe de recente bezuinigingen op de kindregelingen, waar naar verwezen wordt, hierin passen? Door het afschaffen van de regelingen voor telkinderen en de studieschuld van de ouders, is er in feite geen sprake meer van een reële berekening van het ouderlijk inkomen en de mate van draagkracht, vrezen deze leden. Zo verliezen studenten hun recht op aanvullende beurs, zonder dat het ouderlijk inkomen feitelijk omhoog is gegaan. Graag ontvangen zij ook hierop een reactie.
De genoemde leden vinden het afschaffen van de regeling weigerachtige/onvindbare ouders onbegrijpelijk. Wordt erkend dat dit de meest kwetsbare groep studenten treft? Deze leden vinden het zeer vreemd dat het ontnemen van de aanvullende beurs van studenten uit gezinnen met een problematische achtergrond, onder de noemer «sociaal» leenstelsel wordt gepresenteerd. Het gaat hier immers om studenten die om allerlei schrijnende redenen geen contact meer met de ouders hebben.
De leden van deze fractie merken op dat de «tegemoetkoming» eruit bestaat dat studenten van wie kan worden vastgesteld dat zij op basis van het ouderlijk inkomen recht zouden hebben gehad op de aanvullende beurs, die ook krijgen. Dat roept bij deze leden de vraag op hoe wordt tegemoet gekomen aan die studenten van wie de weigerachtige/onvindbare ouders wel over een voldoende inkomen beschikken. Feitelijk hebben beide groepen studenten dezelfde hoogte aan ouderlijke bijdrage, namelijk nul euro. Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
De voornoemde leden vragen of het klopt het dat de aanvullende beurs niet langer 12, maar slechts vijf maanden verstrekt wordt als een gift. Zo ja, waarom is deze termijn verlaagd? Hoeveel studenten worden hierdoor geraakt? Welk effect heeft dit op de totale schuldenlast van deze studenten, zo willen deze leden weten.
De stelling dat de aanvullende beurs ook geleend kan worden, roept de vraag op bij deze leden, in hoeverre het aangaan van een schuld als inkomensondersteuning wordt gezien. Hoe groot zal de studieschuld zijn van die studenten die dit extra moeten lenen zijn, zo vragen zij.
Daarnaast willen deze leden weten hoe wordt gekeken naar het risico van een steeds groter wordende tweedeling, waarbij de minst draagkrachtige studenten zich het diepst in de schulden moeten steken en de mate waarop dit kan doorspelen in volgende generaties.
De leden van de CDA-fractie hebben in het kader van de cumulatie van maatregelen een vraag over het niet meer meetellen van de studieschuld van de ouders bij hun besteedbare inkomen. Tevens worden minderjarige kinderen niet langer meegenomen bij het bepalen of een student een aanvullende beurs krijgt of niet. Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting over de effecten hiervan op de ouders die hiernaast ook meer zullen meebetalen aan de studie van hun kinderen om te hoge studieschulden te voorkomen. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om geen rekening meer te houden met gezinsgrootte? Is de regering ook van mening dat grotere gezinnen extra worden getroffen door deze maatregel, zo vragen zij.
Wat zijn de apparaatskosten die gemoeid zijn met het uitvoeren van deze regeling? Kan de regering de verwachte opbrengsten van het schrappen van deze regeling tonen, zo informeren deze leden.
De genoemde leden hebben ook moeite met het aaneengesloten maken van de periode van toepassing voor de standaardperiode: dat betekent dat je niet een studieonderbreking mag hebben. Dit valt zeer nadelig uit voor studenten die hun studie tijdelijk onderbreken, ziek worden of bijvoorbeeld zwanger zijn. Idem dito voor het vervallen van de partnertoeslag: dit raakt 1750 mensen die er op achteruitgaan. Dit is voor de genoemde leden een moeilijk punt, omdat de gezinnen door de maatregelen van deze regering al onevenredig zwaar worden geraakt. Immers, de studerende partners van deze groep zijn bezig met de invulling van hun maatschappelijke positie en de verbetering hiervan.
De leden van deze fractie kunnen zich niet vinden in de nieuwe regels ten aanzien van weigerachtige en/of onvindbare ouders, die maar liefst 17.500 studenten raken. Bijna evenveel als het aantal studenten dat volgens het CBS23 niet meer gaat studeren als een sociaal leenstelsel wordt ingevoerd. Het uitgangspunt voor deze leden is dat studenten niet de dupe mogen worden van weigerachtige of onvindbare ouders en er in de nieuwe regeling ook niet op achter mogen gaan. Met name de positie van studenten met weigerachtige ouders met voldoende inkomen verslechtert, omdat zij geen aanvullende beurs krijgen en tegelijkertijd meer kosten krijgen vanwege de invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase. Kan een specificatie van deze groep worden gegeven? Wat is de rol van het Profileringsfonds van de instellingen hierbij? Is het mogelijk een deel van de opbrengst van dit wetsvoorstel te gebruiken voor deze groep door middel van overheveling naar het Profileringsfonds met een hardheidsclausule, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering enkele praktijksituaties te schetsen waarin de versoepeling in de peiljaarverlegging bij inkomstenachteruitgang van waarde is. Ook vragen zij de regering of het vereenvoudigen van de procedure voor toekennen met terugwerkende kracht ook nodig zou zijn wanneer er geen verschil meer gemaakt zou worden tussen thuis- en uitwonend in een leenstelsel.
De genoemde leden informeren bij de regering of de vereenvoudiging van de berekeningswijze van de aanvullende beurs eigenlijk niet gewoon een bezuiniging is, omdat sommige kosten van ouders niet meer worden meegerekend.
De leden van deze fractie spreken hun afkeuring uit over het afschaffen van de aanvullende beurs voor studenten met weigerachtige en onvindbare ouders. Zij lezen dat dit nodig is om aan de aan OCW-opgelegde taakstelling te voldoen. Zij vragen de regering of het ministerie niet mag kiezen om deze taakstelling op een andere manier in te vullen en of deze maatregelen dus echt noodzaak is.
De genoemde leden vragen de regering verder naar het effect van de genoemde maatregel op de toegankelijkheid van hoger onderwijs voor potentiële studenten met weigerachtige of onvindbare ouders. Zij vragen de regering of het klopt dat de toegankelijkheidseffecten voor deze groep door deze maatregel vele malen groter is dan het effect van de invoering van het sociaal leenstelsel, omdat ook het bedrag dat zij zelf zullen moeten betalen en dus lenen vele malen groter is. De leden ontvangen graag een nader onderzoek naar het effect op de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep, wanneer zij geen aanvullende beurs meer ontvangen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of inzichtelijk is wat de gevolgen van het afschaffen van de regeling voor studerenden met weigerachtige en onvindbare ouders is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Als alternatief wordt de mogelijkheid tot lenen vermeld. Is dit een alternatief voor deze doelgroep? Worden deze studenten niet juist op achterstand gezet, omdat zij niet kunnen terugvallen op hun ouders en bovendien meer moeten lenen dan andere studenten, zo willen deze leden weten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering jongeren die in een zeer kwetsbare positie verkeren, omdat hun ouders niet aan hun opleiding willen bijdragen, maar die desondanks wel kiezen voor een studie, slachtoffer wil maken van een weinig urgente bezuinigingsoperatie. Zij roepen de regering op deze jongeren juist te steunen, zelfs als dit een «emotionele, moeilijke en tijdrovende» procedure tot gevolg heeft. Voorts willen zij weten waarom de regering de regeling ook wil afschaffen voor jongeren die aantoonbaar geen (afhankelijkheids)relatie met hun ouders hebben, bijvoorbeeld als ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet. Vallen wezen op dit moment ook onder deze regeling, vragen deze leden.
De genoemde leden vragen de regering of het CBP24 zich heeft uitgesproken over het achterhalen van inkomensgegevens van weigerachtige ouders door de DUO. Is dit achterhalen van inkomensgegevens niet mogelijk in combinatie met de huidige regeling of door de huidige regeling enigszins aan te passen, zo vragen zij.
Deze leden willen graag weten hoe de veronderstelde ouderlijke bijdrage zich verhoudt tot het rekening houden met ouders die vinden dat hun kinderen financieel verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven.
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor studenten die bij aanvang van hun studie de leeftijd van achttien jaar niet bereikt hebben problemen ontstaan in de financiering van studiekosten, aangezien de aansluiting van de Wet studiefinanciering 2000 en de Algemene kinderbijslagweg met het oog op deze kosten ontoereikend is. Zij vragen in hoeverre voorzien kan worden in een praktische oplossing, waarbij het bereik van de kinderbijslag wordt beperkt en de reikwijdte van de studiefinanciering voor deze gevallen wordt verruimd.
De leden van de 50PLUS-fractie maken zich zorgen over het afschaffen van de regeling weigerachtige en onvindbare ouders. Het is positief dat inkomensgegevens van weigerachtige ouders kunnen worden opgevraagd bij de belastingdienst, maar evengoed komt een groep van ca. 17.500 studenten niet meer in aanmerking voor een aanvullende beurs door omstandigheden buiten hun schuld. Dat levert een ongelijkheid op met studenten van wie ouders wel binnen bereik zijn. Dat zet de toegankelijkheid in feite onder druk. Deze studenten zullen dan moeten lenen en dus ook weer terugbetalen, terwijl studenten met niet-weigerachtige ouders in dezelfde financiële situatie dat wellicht niet hoeven. Deze leden vragen de regering om deze regeling niet af te schaffen om een gelijke situatie voor alle studenten te handhaven.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er in het wetsvoorstel gekozen wordt voor een afbetaaltermijn van twintig jaar. Deze leden ondersteunen deze keuze om een langere termijn te hanteren dan nu het geval is, waardoor de aflossing meer wordt uitgesmeerd over de jaren. Wel hebben de leden nog de volgende vragen: bedoelt de regering een maximale termijn, met hierbinnen een keuze om een kortere termijn aan te houden? Waarom is de mogelijke termijn niet gekozen op meer dan twintig jaar, bijvoorbeeld 25 of 40 jaar zoals ook in de doorrekenscenario’s van het CPB zijn verkend? Welk maatwerk is mogelijk voor iemand om de aflossingslasten te spreiden naar gelang iemands levensfase en behoefte (bijvoorbeeld met name in tweede helft afbetaaltermijn aflossen).
De leden van deze fractie merken op dat in eerdere discussies en ook in de beantwoording van de Minister van Wonen en Rijksdienst in zijn brief25 is uiteengezet dat een studielening anders wordt aangemerkt dan een consumptieve lening, met een wegingsfactor van 0,75% in plaats van 2%. Echter, naast het andere karakter van aanwending van de lening, zijn ook de aflossingsvoorwaarden dermate gunstig (draagkrachtprincipe, jokerjaren, kwijtschelding), dat een vast percentage geen juiste representatie zou kunnen zijn. Welke afspraken zijn er om de in samenspraak met de Minister van Financiën en de AFM26 gekozen formule nader te bezien?
Al eerder heeft de wetgever de bijverdiengrens voor de afstuderende student afgeschaft. In een jaar waarin de student toch volledig zelfstandig wordt geacht te zijn, is dit niet meer dan een terechte conclusie, aldus deze leden.
De genoemde leden zien in de bijverdiengrens een instrument om te voorkomen dat studenten die zelfvoorzienend zijn, ook nog een bijdrage van de overheid in hun levensonderhoud krijgen. Nu deze al voor de masterfase en straks voor de bachelorfase volledig wordt omgezet in een lening die studenten terugbetalen, willen deze leden graag weten wat er met de bijverdiengrens gaat gebeuren. In de optiek van deze leden is deze grens niet nodig in geval van een lening. De keuze is dan immers aan de student: wil deze werken voor het levensonderhoud of lenen? Deze keuze moet niet beperkt worden door een bijverdiengrens. In de ogen van deze leden blijft deze wel bestaan voor studenten die een aanvullende beurs ontvangen, maar zou het afschaffen van de basisbeurs moeten leiden tot een hogere bijverdiengrens. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat jongeren op diverse manieren het wegvallen van de basisbeurs kunnen compenseren. Dit kan door extra te lenen, maar ook door extra te werken. Extra werken wordt nu echter ontmoedigd doordat er sprake is van een inkomensgrens voor studenten. Deelt de regering de opvatting van de leden dat deze grens verhoogd moet worden? Of ziet de regering mogelijkheden om deze grens in zijn totaliteit los te laten nu de bijdrage van de overheid aan het levensonderhoud van studenten daalt, zo vragen deze leden. Zo nee, welke bezwaren ziet de regering tegen het loslaten van de bijverdiengrens, zo informeren zij.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer ook de hogere inkomensbelastingen (in vergelijking met lagere salarissen) worden meegenomen, in hoeverre hoger onderwijs dan nog «loont». In hoeverre zijn de gebruikte salariscijfers nog actueel? Klopt het dat het onderzoek dateert uit 2007/2009? Is bij de rekenvoorbeelden uitgegaan van het startsalaris? Hoe groot is het percentage oud-studenten waarbij de inkomens na vijf jaar overeenkomen met de salarissen uit de rekenvoorbeelden, zo willen deze leden weten.
Wordt er bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden met de overige kosten die een afgestudeerde in zijn leven moet maken, zoals zorgkosten, huur/hypotheek, stijgende kosten levensonderhoud, zo vragen deze leden. Zo ja, wat zijn de effecten? Zo nee, waarom niet en kan dat alsnog in de berekening worden meegenomen, zo willen deze leden weten. Hoe wordt gekeken naar de mogelijkheid dat een studieschuld óf ervoor zorgt dat een hypotheek niet wordt verstrekt, óf dat de aflossing van de hypotheek een zwaardere last vormt dan bekend bij de bank wanneer die studieschuld niet door de bank wordt meegenomen in de aflossingsberekeningen, zo informeren deze leden.
De genoemde leden vragen welke gevolgen de afschaffing van de basisbeurs heeft voor masterstudenten op de bijverdiengrens.
De leden van deze fractie willen weten op welke wijze rekening wordt gehouden met studenten met een functiebeperking, zoals chronisch zieken en/of gehandicapten. Op welke wijze worden zij gecompenseerd voor de extra kosten die zij moeten maken wanneer zij langer over de studie doen als gevolg van hun functiebeperking? Deze leden vragen dit ook voor overige studenten die door overmacht studievertraging oplopen.
De genoemde leden delen de zorgen die onder andere zijn geuit door de LSVb en het LBS27, dat er geen sprake is van echte cohortgarantie. Studenten maken immers bij aanvang van de studie een «studieplan» betreffende de te volgen bachelor- en masteropleiding, daarbij uitgaande van het op dat moment geldende aantal jaren basisbeurs. Deze rechten vervallen nu, tijdens de studie. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
Deze leden vragen verder waarom de doorstroom van een hbo-bachelor naar wo-master buiten de (huidige) studiefinanciering valt, terwijl een student die doorstroomt van een hbo-bachelor naar hbo-master of van wo-bachelor naar wo-master wel voor hetzelfde aantal jaren studieduur recht op de prestatiebeurs heeft.
De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk om aan te geven dat zij afwijzend staan tegen het lenen voor een studie. Daarom hebben zij de volgende vragen. Hoeveel studenten maken op dit moment gebruik van de leenmogelijkheden? Wat is de verwachte stijging van de studieschuld voor studenten, zo vragen zij. Hoe heeft de studieschuld van studenten zich de afgelopen jaren ontwikkeld? In de memorie van toelichting staat: «Bij hogere inkomens neemt het terug te betalen bedrag toe. Bij een inkomen van 20.000 euro hoeft bijvoorbeeld een alleenstaande nooit meer dan circa 2% van het verzamelinkomen terug te betalen. Bij een inkomen van circa 40.000 euro is dat maximumpercentage voor een alleenstaande 7%.». Bij het inkomen van 20.000 euro, betaalt de student dus minder af dan de gemiddelde rente. Loopt hierdoor de schuld niet alleen maar op waarop deze oneindig wordt, zo willen deze leden weten. Kan de regering reageren op de uitlatingen van de directeur van het BKR28 eind vorig jaar. Hij gaf aan dat hij een studieschuld wil registreren bij het BKR. Wat betekent dit voor de mogelijkheden voor studenten om een hypotheek aan te vragen? Vinden er gesprekken plaats met het BKR over het registreren van studieschulden? Kan de regering laten zien wat de effecten zijn van een studieschuld op het verkrijgen van een hypotheek, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden zijn ook benieuwd hoe de regering omgaat met de positie van studenten met een handicap of chronische ziekte. Wat verandert er nu precies voor deze groep studenten, zie artikel 5.2b? Deze leden willen graag een overzicht hoe groot deze groep is, hoe lang zij studeren, hoe vaak maken zij gebruik van de prestatiebeurs voor een extra jaar en hoe deze groep geraakt gaat worden door invoering sociaal leenstelsel in de masterfase.
De leden van deze fractie vragen aan de regering waarom zij niet voornemens is de bijverdiengrens voor studenten aan te passen, zodat studenten zelf een deel of het geheel van hun master kunnen financieren. Is het ook mogelijk om bijverdiensten op te sparen in de bachelorfase om hiermee de master te financieren, zo informeren deze leden.
De leden van de D66-fractie danken de regering voor de rekeningvoorbeelden, maar zij vragen de regering ook enkele voorbeelden te geven met daarin studenten met weigerachtige ouders en dus de financiële gevolgen voor deze groep.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op het feit dat momenteel 60 tot 70 procent van de studenten in het hoger onderwijs zijn of haar studie met een studieschuld afrondt en dat volgens het Nibud een kwart van de studenten nu al meer leent dan nodig is. Dat percentage zal stijgen met de invoering van het leenstelsel. Een uitwonende student bouwt, met de invoering van het sociaal leenstelsel, een schuld op van minimaal 3.300 euro per jaar. Een thuiswonende student bouwt, met de invoering van het leenstelsel, een schuld op van minimaal 1.200 euro per jaar. Deze leden vragen of het wenselijk is dat het overgrote deel van de net-afgestudeerden met forse schulden de arbeidsmarkt en woningmarkt betreedt. Heeft de regering rekening gehouden met cumulatie-effecten, zoals de situatie op de huizenmarkt, maar ook de recente lastenverhogingen voor gezinnen? Acht de regering het wenselijk dat een (nominaal) afgestudeerde leerkracht zes tot acht procent (120 tot 150 euro per maand) van het netto-inkomen aan aflossing moet besteden? Heeft de opbouw van een forse extra schuld niet onvermijdelijk effect op de toekomstopbouw van jonge mensen, zo vragen zij.
De genoemde leden wijzen op het feit dat met de invoering van het leenstelsel het voor afgestudeerden bemoeilijkt wordt om een grote investering te doen vanwege de schuld die zij hebben. Met banken is afgesproken dat studieschulden op een verantwoorde manier worden meegewogen bij de hypotheekverstrekking. Zij vragen wat deze afspraak precies inhoudt en of deze afspraak een houdbare afspraak is. Waarom wordt er niet gekozen voor een registratie van studieschulden bij het BKR? Leidt het niet registreren van studieschulden niet tot schijnzekerheid, bijvoorbeeld wanneer een te hoge hypotheek wordt afgesloten, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie wijzen op de onzekerheid die is ontstaan over het wegvallen van de OV-studentenkaart. Ook deze maatregel heeft gevolgen voor de toegang tot hoger onderwijs en stages en voor mogelijke extra schulden. Het CPB kan de gedragsreacties lastig voorspellen, maar noemt het ook van belang welk alternatief er komt voor de OV-studentenkaart. Heeft de regering de gevolgen van deze maatregel in samenhang met invoering van het leenstelsel bekeken, zo vragen zij.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een gemiddelde rente van 2,5% over de komende vijfentwintig jaar een realistische inschatting is.
Ten aanzien van de redenering over hypotheekverstrekking, vragen deze leden of het oordeel van het BKR hierover is gevraagd en hierin mee is genomen. Houdt de regering rekening met de mogelijkheid dat afbetaling van een hypotheek en een studieschuld in bepaalde gevallen elkaar in de weg kan zitten, zo willen zij weten.
De genoemde leden vragen de regering hoe zij het afschaffen van de partnertoeslag als een positieve maatregel voor de betrokkenen kan presenteren. Zij vragen of het niet zo is dat, ook als zij niet kunnen voldoen aan het diplomavereiste, tenminste een extra lening tegen gunstige voorwaarden zijn aangegaan.
Welke groep studenten is gebaat bij het mogelijk maken van het aanvragen met terugwerkende kracht, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het collegegeldkrediet niet toereikend is voor veel studies waarop het instellingscollegegeld van toepassing is. Zij vragen waarom de leenmogelijkheden voor deze studenten niet ruimer zijn.
De leden van de VVD-lezen dat in het kader van een nadelige uitwerking van Europese regelgeving er in overleg met de Kamer een plafond is ingesteld voor de meeneembare studiefinanciering. Deze is tijdelijk van aard, tot het sociaal leenstelsel wordt ingevoerd. Nu de invoering voor de bachelorfase een jaar later geschiedt, willen deze leden graag de garantie dat dat geen problemen oplevert in de begroting voor de komende jaren ten aanzien van het plafond van de meeneembare studiefinanciering.
De leden van de SP-fractie vragen waar de stelling op gebaseerd is dat het «op den duur kosteloos maken» van het hoger onderwijs niet betekent «gratis», maar hiermee «zorgplicht» wordt bedoeld. Zij zien dit graag juridisch onderbouwd en toegelicht. Zijn er ook juristen die stellen dat er in Europees recht wel degelijk met «kosteloos» «gratis onderwijs» wordt bedoeld, zo informeren deze leden.
De leden van de VVD-fractie ontvangen met enige regelmaat klachten over de procedures en klantgerichtheid van DUO. Verschillende leden hebben hier Kamervragen over gesteld. Ook uit onderzoeken van de LSvB29 en EénVandaag komen dergelijke constateringen gestaafd met uitgebreider materiaal. Daarnaast lezen de leden in de verantwoording over 2012 dat bij DUO sprake is van onvolkomenheden in ICT-beveiliging en achterlopende en kostenoverschrijdende ICT-projecten. Naar aanleiding hiervan hebben de leden de volgende vragen. Kan de regering haar overwegingen geven ten aanzien van de gereedheid van DUO voor het sociaal leenstelsel? Welke maatregelen gaat de regering nog treffen voor invoering van het sociaal leenstelsel, om DUO klaar te maken voor de invoering, zo vragen zij. Kan hierbij ook de beantwoording op de eerder in dit verslag gestelde vragen naar maatwerk van rentebetalingen, leenbedragen en aflossingen worden betrokken? Zijn er, anders dan via DUO, nog alternatieve uitvoeringstrajecten voor het sociaal leenstelsel overwogen en zo ja welke? Waarom is niet voor deze alternatieven gekozen, zo informeren deze leden.
De genoemde leden lezen dat de Raad van State opmerkt dat voor zowel uitvoering door instellingen als voor studenten de leesbaarheid en complexiteit van de wetgeving er niet duidelijker op wordt. Is het regering voornemens de stofkamoperatie uit het Regeerakkoord in gang te zetten voor wat betreft de WSF2000? Zo ja wanneer, zo vragen deze leden.
De leden van deze fractie vragen tevens wat de effecten zijn op bestaande fraude (zoals misbruik van de uitwonendenbeurs met een restrisico van 50 tot 65 miljoen euro volgens jaarverslag) en achterstallige schulden? Wat is de inschatting van de regering voor deze risico’s onder het systeem van een sociaal leenstelsel en afschaffing van de basisbeurs? Wat zijn de plannen van de regering om bijvoorbeeld risico’s van achterstallige schulden te mitigeren, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag de uitvoeringstoets van DUO.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt om studiefinanciering met terugwerkende kracht toe te kennen. Volgens de memorie van toelichting zal DUO bezien hoe oneigenlijk gebruik kan worden gemitigeerd. Deze leden willen graag inzicht in hoe DUO oneigenlijk gebruik kan mitigeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering beoogt dat er banen bij DUO geschrapt worden. Is het mogelijk de onder deze paragraaf genoemde gevolgen ook te schetsen voor de invoering van het leenstelsel in de bachelorfase, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie vragen de regering welk gedeelte van de genoemde 80.000 uur vermindering administratieve lasten wordt bereikt, doordat mensen geen recht meer hebben op een aanvullende beurs en dus niet meer de moeite hoeven te doen om hun geld te krijgen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het mogelijk is de onder deze paragraaf genoemde gevolgen ook te schetsen voor de invoering van het leenstelsel in de bachelorfase.
De leden van de VVD-fractie vragen ten laste van welke begrotingspost de fiscale weglek van 32 miljoen euro in de masterfase komt. Wat zijn (ex ante) de begrote effecten in de verschillende jaren van invoering van het leenstelsel voor de masterfase? Zijn deze bedragen beschikbaar in het jaar dat anders volgens de EMU-saldo-methodiek een gift was opgenomen, of zijn deze bedragen vanuit kaseffecten al eerder beschikbaar voor instellingen om te investeren, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de D66-fractie willen graag van de regering weten hoeveel mensen exact getroffen worden door de bezuinigingen op de aanvullende beurs. Voorts vragen de leden of de structurele investering die volgt uit de maatregel «terugwerkende kracht bij aanvragen of wijzigen» overeind blijft, wanneer een sociaal leenstelsel in de bachelorfase wordt ingevoerd. Terugwerkende kracht zou dan immers hoogstens «meer kunnen lenen» betekenen. Tot slot vragen deze leden of de drie tabellen in dit hoofdstuk kunnen worden uitgebreid met de jaren 2019 tot 2035.
De leden van de SP-fractie constateren dat alleen overleg is gevoerd met de Onderwijsraad en dat dat advies bovendien al een aantal jaar oud is. Is er geen overleg gevoerd met overige betrokken partijen over voorliggend wetsvoorstel, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering stelt dat na overleg met de Kamer ervoor is gekozen om het voorstel gefaseerd in te voeren. Deze leden horen graag wie hierom gevraagd heeft. Zij vragen zich namelijk af of splitsing niet tot meer onduidelijkheid leidt.
Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen welke leden van de Kamer hebben aangedrongen op gefaseerde invoering.
De leden van de VVD-fractie zijn een groot voorstander van goede voorlichting. Zij verwijzen hierbij naar hetgeen zij in de inleiding al hebben gesteld. Studeren is een investering in jezelf, waarbij verwacht mag worden dat studenten een gedegen keuze kunnen maken. Het voorlichtingstraject moet geen marketingcampagne met glanzende folders zijn, maar een solide informatiebasis bieden voor de investeringsbeslissing van de student. De stappen met betrekking tot de studiebijsluiter en de manier waarop de regering dit zorgvuldig wil implementeren hebben dan ook de steun van deze fractie.
Wat deze leden betreft is voorlichten van studenten niet alleen belangrijk op het moment van eindexamen/inschrijving. Jongeren moeten al op jonge leeftijd keuzes maken die consequenties hebben. Scholieren die een vmbo-opleiding volgen, zullen in een latere fase ook via het havo-hbo of het vmbo-mbo-hbo-traject met het sociaal leenstelsel in aanraking kunnen komen. Hoewel in eerdere schooljaren er daadwerkelijk vakken zijn bedacht als «loopbaanoriëntatie», is het maar de vraag of die het gewenste effect hebben gehad. Hoe wordt nu het voorlichtingsaspect structureel en grondig ingebed op de middelbare school, zodat vmbo-, havo- en vwo-scholieren zicht krijgen op de opties en consequenties van langer en verder doorstuderen? Welke middelen en voorlichtingskanalen wilt de regering hier inzetten?
In de context van ontwikkeling en ontplooiing interpreteren deze leden het woord «voorlichting» in de breedste zin als bewustwording, (laten) ervaren, prikkelen en aanspreken van talent, eigen kunnen en motivatie. Voorlichting moet dus niet alleen op het hoger onderwijs gericht zijn. Een mentaliteitsomslag die ook al op de basisschool kinderen warm laat lopen voor richtingen en ambities in hun leven en ouders meeneemt in welke gevolgen een keuze voor de middelbare school op de vervolgkeuzes heeft, is wat dat betreft dan ook wenselijk, zonder daar een geheel vakkenpakket aan te koppelen. Deze leden vragen of de regering het met hen eens is dat zo’n mentaliteitsomslag wenselijk is en of zij het onderwijsstelsel in het geheel ziet meebewegen? Graag vernemen deze leden een reactie van de regering.
De genoemde leden merken op dat uit het SCP-onderzoek «De studie waard» is gebleken dat ouders en aankomend studenten niet op de hoogte zijn dat de aanvullende beurs bestaat en blijft bestaan. Hoe wil de regering het voortbestaan van de aanvullende beurs specifiek in de voorlichting benadrukken, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat al het onderzoek dat is uitgevoerd naar de invoering van het sociaal leenstelsel voor zowel bachelor- als masterfase stelt dat het slagen van het stelsel staat of valt met goede voorlichting. Het is daarom zaak om de communicatie op orde te hebben, zodat scholieren en studenten goed op de hoogte zijn de aanstaande wijzigingen, zo zijn deze leden mening. Daarom horen zij graag op welke manier de regering de betrokken wil gaan informeren. Wordt er momenteel al gewerkt aan een communicatieplan, vragen deze leden. Hoe wordt er binnen de voorlichting omgegaan met de leenangst, die door andere (veld)partijen wordt aangewakkerd? Is het mogelijk om in de behandeling van het sociaal leenstelsel voor de masterfase ook al aandacht te besteden aan de communicatie rondom het sociaal leenstelsel voor de bachelorfase, zo vragen zij.
De genoemde leden vinden het met betrekking tot de aanvullende beurs dat het zaak is om studenten beter te wijzen op het bestaan ervan. Onderzoek laat zien dat veel jongeren niet weten dat de aanvullende beurs bestaat en/of dat zij daar aanspraak op maken. De leden vragen of het mogelijk is om hier in de communicatie extra aandacht aan te besteden? Of bestaat de mogelijkheid om een nadrukkelijke koppeling te maken tussen de gegevens van de belastingdienst en de DUO, zo vragen deze leden zich af. Zo krijgt iedere jongere die aanspraak kan en mag maken op de aanvullende beurs deze daadwerkelijk ook. Zij vragen of de regering de visie dat dit wenselijk zou zijn deelt.
De leden van deze fractie merken op dat er in de voorlichting en studiekeuze ook een belangrijke rol is weggelegd voor de hogescholen en universiteiten. Zij dienen in de richting van de scholieren hun informatievoorzieningen op orde te hebben. Met de wet Kwaliteit in Verscheidenheid30 is hiertoe een grote stap gezet. Deze leden vragen hoe het met deze wet en de samenhangende prestatieafspraken staat en of dit mogelijkheden biedt voor de voorlichting naar nieuwe studenten op termijn. Wordt er gezorgd voor een inbedding van deze wet en de prestatieafspraken binnen het communicatieplan rondom het sociaal leenstelsel? Graag worden de leden nader geïnformeerd over het totale pakket aan voorlichtingsmaatregelen dat wordt opgesteld en de onderlinge samenhang tussen de afzonderlijke delen.
Wat betreft de voorlichting van studenten over de invoering van het leenstelsel voor de masterfase vragen deze leden hoeveel tijd er resteert wanneer dit pas zal gebeuren tijdens of na de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Kamer. Acht de regering de dan resterende periode lang genoeg om studenten afdoende te informeren? En zo ja, waar blijkt dit volgens de regering uit, zo willen deze leden weten.
De leden van de SGP-fractie vragen of DUO bij haar communicatie en correspondentie met betrekking tot studiefinanciering inmiddels de vermelding opneemt dat lenen geld kost. Zij vragen in hoeverre de gedragsregels inzake reclame-uitingen ook op overheidsinstanties van toepassing zijn.
De leden van de SP-fractie zien een risico in het feit dat een wet met zulke verstrekkende gevolgen wordt onderbouwd met Amerikaans onderzoek naar een geheel andere situatie. Graag ontvangen zij een reactie.
De genoemde leden lezen dat het CPB stelt dat er twee belangrijke deelname-effecten zijn, terwijl in de toelichting alleen wordt uitgegaan van één van beide, namelijk de studiekosten. De effecten van de kosten die samenhangen met de kosten voor levensonderhoud en inkomstenderving worden door het CPB buiten beschouwing gelaten «omdat de omvang niet te duiden is». Deze leden vrezen dat er op basis van een deelonderzoek een algemene conclusie wordt getrokken. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering. Kan de regering met voorbeelden toelichten waaruit de belemmeringen op de kapitaalmarkt bestaan die door het CPB worden genoemd en welk effect deze op de deelname hebben? Door het CPB wordt gesteld dat uit het aangehaalde Amerikaans onderzoek een afname van 3% blijkt. De helft zou veroorzaakt kunnen worden door «leenproblematiek op de kapitaalmarkt». Waar is deze aanname van het CPB op gebaseerd, zo informeren deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen in de toelichting dat uit onderzoek van onder andere het SCP blijkt dat er geen sprake van leenaversie is. Zij vragen waarop deze conclusie is gebaseerd, gezien hetzelfde SCP in het rapport «De Studie waard», wel degelijk zijn zorgen uit over leenaversie onder voornamelijk jongeren uit lagere sociaaleconomische klassen. Ook wordt de suggestie gewekt dat de bevolking helemaal geen probleem ziet in de invoering van een leenstelsel. In het aangehaalde rapport «Een beroep op de burger», wordt echter gesteld dat 70% van de bevolking het niet eens is met de invoering van een leenstelsel. Ook een eerdere peiling liet zien dat er nauwelijks draagvlak is om studenten zelf voor hun studie te laten betalen. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van de SP-fractie merken op dat uit genoemde onderzoeken van het CBS en CHEPS blijkt dat verschillen in inkomen bepalend zijn voor de keuze tot wel of niet volgen van hoger onderwijs. Wordt de mening gedeeld dat de overheid alles op alles zou moeten zetten op deze uitgangspunten weg te nemen, in plaats van nieuwe financiële drempels op te werpen? Welke gevolgen gaan de studieschulden van de komende generatie ouders hebben op de kansen van hun kinderen, zo vragen zij.
Deze leden willen weten wanneer wordt gesproken over een «relatief klein» verschil tussen inkomensgroepen naar de overgang naar het hoger onderwijs, wat de achterliggende cijfers zijn. Met andere woorden, wat wordt verstaan onder «relatief klein»? Is niet elk verschil in de kansen van een kind dat wordt veroorzaakt door het ouderlijk inkomen onacceptabel, zo informeren zij.
De leden van deze fractie vragen waarom wordt gesteld dat de «gevonden internationale trend dat het ouderlijk inkomen bepalend is voor de kans op het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs ook in Nederland geldt» een «bevestiging» is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, en dit als rechtvaardiging voor de invoering van het leenstelsel wordt gebruikt. De genoemde leden vragen om een verdere toelichting bij deze stellingname.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in veel landen waarin ook een bachelor/masterstelsel is geïntroduceerd is de bachelor een afgerond geheel waarmee je als student de arbeidsmarkt op kunt. In Nederland is het tot op heden niet zo dat je met alleen een universitaire bachelor klaar bent voor de arbeidsmarkt. De bachelor is nog steeds een algemeen voorbereidend deel op de meer specialistische master. Slechts na afronding van beide delen zijn werkgevers in de student geïnteresseerd. Deze leden hebben hier al vaker aandacht voor gevraagd. Bij de invoering van het sociaal leenstelsel moet het mogelijk worden om de bachelor en master als afzonderlijke delen te bezien. Dit past naar de mening van de genoemde leden ook binnen de visie op een leven lang leren waarbij een persoon zich regelmatig aan het bijscholen is gedurende zijn loopbaan. Als de bacheloropleiding een afgerond geheel vormt om de arbeidsmarkt op te gaan, kan een werknemer later besluiten, al dan niet met financiële hulp van zijn werkgever, alsnog een master te volgen. Nu dragen alleen de masterstudenten de financiële consequenties. Kan de regering aangeven of zij een tijdpad voor ogen heeft waarbinnen wordt gerealiseerd dat de bacheloropleiding als een afgerond geheel kan worden beschouwd? Zijn er afspraken hierover gemaakt met de instellingen? Gaat de regering maatregelen treffen indien dit stelsel niet snel genoeg op gang komt, zo vragen zij.
De voorzitter van de vaste commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de vaste commissie, Klapwijk
CPB: Centraal Planbureau; http://www.cpb.nl/publicatie/aflossing-studieschuld-bij-sociaal-leenstelsel
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33680-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.