24 724 Studiefinanciering

Nr. 103 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 januari 2013

1. Inleiding

Met deze brief kom ik tegemoet aan de toezegging aan uw Kamer om begin 2013 een hoofdlijnenbrief te sturen met de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord op het terrein van de studiefinanciering1. Dit vind ik belangrijk, omdat ik op zeer korte termijn overleg met u wil voeren over de uitwerking en de gevolgen van de voorgestelde maatregelen. Het betreft:

  • de invoering van het sociaal leenstelsel;

  • het doorvoeren van vereenvoudigingen;

  • de invoering van een alternatief vervoersarrangement, ook voor minderjarige mbo’ers.

Met de Landelijke Studentenvakbond en het Interstedelijk Studentenoverleg heb ik een eerste oriënterend gesprek gevoerd, waarin ik hen heb uitgenodigd om mee te denken over een goede invoering van de maatregelen. Er zullen de komende tijd nog verdere gesprekken volgen met de VSNU en HBO-raad en andere belanghebbenden. Samen met hen wil ik bezien wat de beste manier is om de voorgestelde maatregelen uit te werken in het wetsvoorstel en de (aankomende) student en zijn ouders voor te lichten over de voorgenomen wijzigingen.

Ook wil ik uw Kamer nadrukkelijk uitnodigen om op zeer korte termijn het overleg te voeren over de noodzakelijke nadere uitwerking alvorens met wetsvoorstellen te komen. U zult de wetsvoorstellen voor het sociaal leenstelsel en de vereenvoudigingen naar verwachting in de zomer van 2013 ontvangen. Het wetsvoorstel voor het ov-arrangement zal ik naar verwachting in 2014 aan de Kamer aanbieden.

In deze brief zal ik de visie van de regering op de bovenstaande maatregelen beschrijven en de concrete maatregelen en effecten daarvan toelichten.

De regering wil een kwaliteitsimpuls in het onderwijs mogelijk maken. Het kabinet constateert dat de overheid op dit moment een groot deel van de kosten voor het volgen van een studie draagt (gemiddeld € 25.000 per opleiding van 4 jaar) alsmede via het studiefinancieringsstelsel de kosten die een student maakt om te voorzien in het levensonderhoud. De samenleving als geheel investeert daarmee fors in de ontwikkeling van de student. Terwijl dit om een groep gaat die na afronding van de studie over het algemeen significant meer gaat verdienen dan andere groepen in de samenleving. Het kabinet vindt dat dit socialer kan èn moet. Studeren is naast een investering in de samenleving als geheel ook vooral een investering in de toekomst van de student. Arbeidsmarktvergelijkingen laten zien dat een hoger opgeleide gemiddeld 1,5 tot 2 keer zoveel verdient als een afgestudeerde mbo’er. Daarom vindt dit kabinet het gerechtvaardigd om een groter beroep te doen op de studenten (en hun ouders) om zelf bij te dragen in de kosten voor levensonderhoud. Door meer private inbreng van de studenten te vragen, is een duurzame kwaliteitsimpuls in het onderwijs mogelijk. Daarmee kunnen we de ambitie verzilveren om het onderwijs toekomstbestendiger te maken.

Het kabinet stelt voor om dat op een sociale manier te doen, zodat we extra kunnen investeren in meer kwaliteit van het onderwijs zonder dat het ten koste gaat van de toegankelijkheid. Het gaat uiteindelijk om een sterk aanbod van zo goed mogelijk onderwijs, waarin studenten en hun ouders ook zelf het nodige kunnen, willen en durven investeren. Zolang het volgen van een opleiding studenten veel meer oplevert dan dat het hen kost, studenten hun kosten volledig kunnen financieren en studenten verzekerd zijn tegen investeringsrisico’s, blijft studeren voor hen en de samenleving de beste keuze.

Het kabinet hecht zeer aan het waarborgen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Mede op basis van ervaringen in het buitenland is er geen directe aanleiding om aan te nemen dat bij het voorliggende pakket aan maatregelen de toegankelijkheid in het gedrang komt. Het kabinet zal dit goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zal ik de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s uitvoeren, waarin de regering wordt opgeroepen om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens2. Dit ziet het kabinet als een doorlopend proces bij de uitwerking van de voorstellen.

Voordat ik in ga op de nadere uitwerking van de maatregelen, is het van belang om de uitgangspunten te formuleren die het kabinet bij deze stelselwijziging hanteert:

  • toekomstbestendige investeringen in onderwijs en onderzoek;

  • eerlijk delen en investeren in studie loont;

  • toegankelijk hoger onderwijs voor iedereen die wil en kan studeren;

  • bevorderen van bewuste studiekeuze;

  • efficiënter functionerende overheid.

Toekomstbestendige investeringen in onderwijs en onderzoek

Onderwijs en wetenschap in Nederland zijn, ook internationaal vergeleken, van hoog niveau, maar de ambitie reikt verder: wij willen tot de top vijf van de wereld behoren. Goed onderwijs is de motor van nieuwe welvaart en economische groei. Goed onderwijs is ook de motor van persoonlijke ontwikkeling, vorming in de breedste zin van het woord en van kwaliteit van leven3.

Het hoger onderwijs heeft in Nederland een enorme groei doorgemaakt, zowel in aantallen studenten als in de diversiteit ervan, en deze groei zal naar verwachting doorzetten4. We moeten er voor zorgen dat het hoger onderwijs deze ontwikkelingen kan bijbenen. De commissie Veerman had in 2010 een indringende boodschap: «Het Nederlandse hoger onderwijs moet veel en ook snel beter. De studie-uitval is te hoog, talent wordt te weinig uitgedaagd en er is te weinig flexibiliteit in het systeem om de gevarieerde vraag van studenten en de arbeidsmarkt goed te bedienen. De commissie vindt daarom dat het huidige bestel5 niet toekomstbestendig is. Het advies is: geef een krachtige impuls aan de kwaliteit en diversiteit van het Nederlandse hoger onderwijs6». Dat was een stevige boodschap die breed werd en wordt gedeeld door studenten, docenten, onderzoekers, onderwijsbestuurders en de politiek7. Deze regering zet deze kwaliteitsagenda voort en wil met het begin 2013 bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» wederom belangrijke elementen ten behoeve van de kwaliteitsimpuls mogelijk gaan maken.

Het studiesucces moet omhoog. De basis daarvoor wordt gelegd met een goede aansluiting tussen voortgezet- en hoger onderwijs (instroomkwaliteit). Het onderwijs moet intensiever, de studiecultuur ambitieuzer. Daarnaast moet het opleidingenaanbod in het hoger onderwijs worden versterkt via onder meer profilering, verhoging van de arbeidsmarktrelevantie en meer differentiatie. Er zijn met alle publiek gefinancierde hoger onderwijsinstellingen zogenaamde prestatieafspraken gemaakt om deze kwaliteitsagenda om te zetten in concrete resultaten.

Het belang dat dit kabinet hecht aan goed onderwijs en fundamenteel onderzoek, wordt onderstreept door het feit dat onderwijs bij de bezuinigingen wordt ontzien. Daarnaast maken de door dit kabinet voorgestelde maatregelen in het stelsel van studiefinanciering een substantiële investering mogelijk in onderwijs en onderzoek. Het kabinet kiest er zo voor om de schaarse publieke middelen in onderwijs en onderzoek te investeren in plaats van in inkomensondersteuning van de kosten van levensonderhoud en reiskosten van studenten. Dat komt de samenleving als geheel ten goede8.

Het kabinet wil dit op een eerlijke manier doen en studenten niet tijdens studie met veranderingen treffen. De maatregelen worden ingevoerd met een cohortgarantie binnen de bachelor- respectievelijk de masterstudie. Nieuwe studenten vanaf collegejaar 2014/2015 gaan onder het nieuwe stelsel vallen alsmede huidige bachelorstudenten, die per 2014/2015 aan een masteropleiding gaan beginnen. Studenten die eerder zijn begonnen aan hun bachelorstudie, kunnen deze studie onder het oude stelsel afronden, studenten die reeds waren begonnen aan hun masterstudie kunnen deze studie eveneens afronden onder het recht van het oude stelsel. Nieuwe studenten kunnen zich voorbereiden op een studie met een beroep op een sociaal leenstelsel met aanvullende beurs.

Door het bieden van cohortgarantie leveren de in deze brief beschreven maatregelen pas vanaf begrotingsjaar 2015 middelen op voor investeringen in de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Binnen de huidige kaders zal wel geïnvesteerd worden in de kwaliteitsverbetering van het onderwijs, die ik wil doorvoeren met het in te dienen wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid». Daarnaast wil het kabinet in 2013 een nationaal onderwijsakkoord sluiten om het onderwijs meer participatie- en kwaliteitsbevorderend te maken.

Eerlijk delen en investeren in studie loont

Sinds de invoering van de huidige studiefinanciering is het financieren van een studie in het hoger onderwijs een gedeelde verantwoordelijkheid van de student, zijn ouders en de overheid. Het doel van studiefinanciering is om de financiële toegankelijkheid tot het hoger onderwijs te borgen. Het ontbreken van financiële armslag mag geen belemmering zijn om te studeren. Het is daarbij allereerst de verantwoordelijkheid van de overheid om ervoor te zorgen dat Nederland een sterk aanbod van goed en gedifferentieerd onderwijs heeft, waarin studenten en hun ouders ook zelf graag de nodige tijd en geld willen investeren. Om de publieke investeringen in onderwijs ook in de toekomst mogelijk te blijven maken en te vergroten, wordt van studenten met de invoering van het leenstelsel gevraagd om voor een groter deel te voorzien in het eigen levensonderhoud in de tijd dat zij studeren. Zij krijgen de mogelijkheid om het levensonderhoud te bekostigen met een studie-inkomen dat zij lenen tegen gunstige voorwaarden en naar draagkracht terugbetalen. In feite nemen studenten zo voor een stukje een rentedragend voorschot op toekomstige inkomsten na hun studie om ook tijdens hun studie voldoende inkomen te hebben om rond te komen.

Dat is voor studenten geen leuke, maar wel een redelijke boodschap. In de discussie over het sociaal leenstelsel lijkt het wel eens alsof aan de student gevraagd wordt om alles zelf te financieren. Dat is niet het geval. De overheid investeert ook na invoering van een sociaal leenstelsel gemiddeld € 6200 per jaar per student in het onderwijs. Een student krijgt zodoende voor een studie van vier jaar bijna € 25.000 van de overheid. Dat is en blijft een forse investering van de overheid in de student. Zelf betaalt de student per jaar een wettelijk collegegeld van € 1771.

Het is redelijk om van de student een grotere eigen bijdrage te vragen in de kosten van het levensonderhoud, als je nagaat wat studenten na hun studie verdienen. Veel studenten verdienen na hun opleiding een meer dan fatsoenlijk salaris. Terugbetalen moet dan geen probleem zijn. Het CBS heeft in kaart gebracht dat hoger opgeleiden qua verzamelinkomen9 gemiddeld 1,5 tot 2 keer zoveel verdienen als afgestudeerde MBO’ers10. Daarbij wordt het toekomstperspectief voor hoogopgeleiden steeds beter: zij gaan steeds meer verdienen ten opzichte van middelbaar en laagopgeleiden11.

Gezien deze persoonlijke opbrengsten, is het vanzelfsprekend om de lasten tussen de student en de samenleving eerlijker te delen. De belastingbetaler draagt bij aan de studiekosten, maar hoeft dat niet ook nog eens te doen voor het levensonderhoud.

De student kan op verschillende manieren zelf meer gaan bijdragen. Ook hiervoor geldt, dat dit wellicht geen leuke boodschap is, maar wel een redelijke. De overheid biedt de mogelijkheid aan om te lenen. Door deze lening beschikbaar te stellen, is het voor een student mogelijk om over voldoende middelen te beschikken en om voldoende tijd over te houden om aan de studie te besteden. Maar een student kan ook kiezen voor bijverdienen. Bovendien zijn er vaak ook studiegerelateerde mogelijkheden om inkomsten te verwerven12. Daarnaast kan een student of zijn ouders er voor kiezen om spaargeld aan te wenden. Wanneer een student het bedrag van de basisbeurs gedurende een 4-jarige studie volledig leent, dan leent hij tussen de € 5300 (thuiswonende student) en € 14.700 (uitwonende student) meer dan voorheen. Hij betaalt dan tussen de € 35 en € 101 extra per maand af13. Deze bedragen vindt het kabinet alleszins redelijk, omdat de investering zich in de toekomst terugverdient.

Niet iedereen zal de gevraagde private bijdrage lenen en de hoogte van de studieschuld zal niet voor iedereen hetzelfde zijn. In het hoger onderwijs rondt momenteel naar schatting 30 tot 40 procent de studie zonder studieschuld af.

De hoogte van de schuld wordt beïnvloed door verschillende keuzes die de student kan maken. De student heeft een grote eigen verantwoordelijkheid om zijn keuzes vorm te geven: welke opleiding wil ik volgen, waar wil ik studeren en wil ik bij mijn ouders wonen of op mezelf. Al deze keuzes beïnvloeden de hoogte van de private bijdrage. Deze keuzes nemen toe in een meer gedifferentieerd onderwijsstelsel.

Ik wijs hier ook op de rol van de ouders. Ook zij worden verondersteld om een bijdrage te leveren aan de kosten voor levensonderhoud. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) stelt op basis van het inkomen van ouders een bijdrage vast, die zij worden verondersteld te betalen aan het kind. Het kabinet realiseert zich dat er ouders zijn voor wie dit veel gevraagd is of die dit niet kunnen.

De grotere eigen verantwoordelijkheid voor het levensonderhoud die dit kabinet vraagt van de student en de ouders, mag niet tussen studenten met ouders met lagere inkomens en hun studiemogelijkheden in staan. Via de aanvullende beurs garandeert de overheid ook voor hen de toegankelijkheid van hoger onderwijs. De aanvullende beurs is inkomensafhankelijk en is tot een ouderlijk inkomen van maximaal 46.000 euro beschikbaar14. Ruim een kwart van de ho-studenten in Nederland met een basisbeurs – dat zijn er zo'n 110.000 – maakt er momenteel gebruik van. In essentie zorgt de aanvullende beurs ervoor dat de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs in beginsel voor iedereen gelijk is.

Elke student kan de verantwoordelijkheid voor zijn eigen levensonderhoud naar eigen inzicht blijven vormgeven. Waar dat nodig is, kunnen studenten op een sociale en betrouwbare manier de financiering met een studielening rond krijgen.

Dat is sociaal, omdat studenten die een succesvolle investering hebben gedaan, in staat zijn om de geleende bedragen terug te betalen en zo een nieuwe investering in nieuwe studenten mogelijk maken. En het is betrouwbaar, omdat studieleningen veilige leningen zijn en niet te vergelijken zijn met consumptief krediet of een hypotheek voor een eigen woning. Immers:

  • Iedereen krijgt een lange periode de tijd om zijn studielening terug te betalen (15 jaar), maar het maximale bedrag dat iemand moet terugbetalen is inkomensafhankelijk. Op de terug te betalen bedragen staat een begrenzer in de vorm van een automatische draagkrachtregeling (zie verder p. 7).

  • Mocht het aan het einde van de looptijd niet gelukt zijn om de schuld volledig te hebben afgelost, dan wordt de resterende schuld kwijtgescholden.

  • Zij betalen een lage rente die vergelijkbaar is met de rente die de overheid zelf op de kapitaalmarkt moet betalen. Het voordeel dat de overheid heeft, wordt bij wijze van spreken linea recta doorgegeven aan de student.

  • Studenten gaan twee jaar na hun afstuderen beginnen met de verplichte aflossing.

  • Als het even niet lukt om terug te betalen (denk aan onvoorziene uitgaven of extra uitgaven bij verhuizing of gezinsuitbreiding), dan kunnen studenten na hun studie de terugbetaling maximaal 20 keer een kwartaal (dus vijf jaar in totaal) opschorten.

Toegankelijk hoger onderwijs voor iedereen die wil en kan studeren

Het CPB heeft opgemerkt dat het sociaal leenstelsel tussen een zuiver leenstelsel en een studietax in zit. Het onderscheid tussen sociaal leenstelsel en studietax is tamelijk gradueel15. Bij een studietax draag je een deel van je inkomen af. Het sociaal leenstelsel gaat meer op een studietax lijken naarmate bijvoorbeeld de terugbetaalperiode langer wordt. Essentieel verschil met de studietax-benadering is, dat een student in een sociaal leenstelsel nooit méér hoeft af te lossen dan zijn rentedragende lening. In een zuiver leenstelsel betaalt de debiteur af wat hij heeft geleend en draagt het individu het volledige risico op financiële problemen als de investering in de studie zich niet voldoende terugverdient. In een zuiver leenstelsel kan leenangst daarom een grote rol gaan spelen. In een sociaal leenstelsel wordt dat risico ondervangen door bij de terugbetaalvoorwaarden rekening te houden met wat iemand redelijkerwijs kan betalen. Problematische schulden worden op die manier zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat niet de hele studielening kan worden terugbetaald, wordt in het sociaal leenstelsel door de overheid gedragen.

Het sociaal leenstelsel houdt het terugbetalen voor iedereen betaalbaar via de automatische draagkrachtregeling. Iedereen krijgt een lange periode de tijd om zijn studielening terug te betalen, maar het maximale bedrag dat iemand moet terugbetalen is inkomensafhankelijk. Dat is vooral van belang voor oud-studenten met lage inkomens en oud-studenten met hoge studieschulden. Oud-studenten met een laag inkomen hoeven niets terug te betalen 16. Bij hogere inkomens neemt het terug te betalen bedrag toe. Bij een inkomen van € 20.000 hoeft bijvoorbeeld een alleenstaande nooit meer dan circa 2% van het verzamelinkomen terug te betalen. Bij een inkomen van circa € 40.000 is dat maximumpercentage voor een alleenstaande 7%. Is de terugbetaalperiode verstreken, maar het inkomen niet toereikend geweest om de studieschuld volledig terug te betalen, dan wordt het restant kwijtgescholden.

Studiefinanciering met een ouderafhankelijke aanvullende beurs en inkomensafhankelijke terugbetaling van studieleningen bevat alle elementen die nodig zijn om de toegankelijkheid te waarborgen. Leenaversie (weerzin om te lenen) kan een rol spelen, maar deze rol lijkt beperkt. Als lenen nodig is om te kunnen studeren, zien we niet terug dat studenten zich daardoor laten weerhouden. Zolang studeren een goede investering is, ligt het ook niet voor de hand dat studenten zich door leenaversie zouden laten tegenhouden. Het is daarbij van groot belang dat aankomende studenten goed worden voorgelicht over de wijzigingen die dit kabinet zal doorvoeren. Tevens moeten ze worden ondersteund in het maken van verstandige financiële beslissingen. De voorlichting en ondersteuning door DUO moet daarvoor op orde zijn. Denk aan voldoende informatie over de gevolgen van investeringsbeslissingen voor nu en in de toekomst. Het uitbreiden van digitale mogelijkheden en toegankelijke hulpmiddelen zal daarbij helpen.

Op verzoek van het ministerie van OCW heeft het Centraal Planbureau (CPB) onderzocht tot welke vraaguitval de invoering van het sociaal leenstelsel zou leiden. Het CPB heeft op basis van Amerikaans onderzoek de rekenregel geformuleerd dat bovenop een verhoging van € 1000,– iedere verdere verhoging van de private bijdragen over de studie met € 1000,– een verminderde deelname aan het hoger onderwijs zou opleveren van 0,6%. Op basis van deze rekenregel zou in het hbo het totale aantal studenten afnemen met 4000 studenten (1,5%) en in het wo met 3500 studenten (2,1%)17. Studenten kunnen daarnaast ten gevolge van een prijsverhoging hun studiekeuze of woonbeslissing aanpassen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de deelname aan het onderwijs. Het CPB heeft aangegeven dat de effecten van een verhoging van de private bijdrage op de keuze voor studie en huisvesting onbekend zijn en op basis van de beschikbare literatuur niet te duiden. De HBO-raad stelde in afwijking op de genoemde cijfers, dat de invoering van het sociaal leenstelsel leidt tot een vraaguitval van 15.000 studenten in het hbo. Belangrijk is dat de kwaliteit van het onderwijs en de voorbereiding op studiekeuzes ook niet in deze overwegingen betrokken zijn. Ook bij studeren geldt dat het begint bij ambitie. Goede aansluiting, studiekeuze- en loopbaanoriëntatie en informatie maken hoger onderwijs aantrekkelijker, terwijl ondersteuning bij de financiële studieplanning een bewuste inzet van studiefinanciering beter mogelijk maakt.

Deze verwachting wordt bevestigd door onderzoek van onder meer het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het Centre for Higher Education Policy Studies (CHEPS) naar ervaringen in het buitenland en stemt overeen met eerdere ervaringen met de invoering van de prestatiebeurs. Als er al effecten op de instroom zijn geweest, dan zijn ze klein en hoogstens tijdelijk. Mogelijkerwijs zal zich het jaar voorafgaand aan de invoering van het sociaal leenstelsel een eenmalige stijging van de inschrijvingen voordoen, omdat er een groep studenten is die in plaats van bijvoorbeeld een oriëntatiejaar of «gap-year» te nemen er voor kiest in het oude stelsel te willen studeren. Logischerwijs zal deze groep niet meer in het sociaal leenstelsel instromen waardoor een eenmalige daling in het daaropvolgende jaar niet is uit te sluiten.

Het Sociaal Cultureel Planbureau («Een beroep op de burger») laat zien hoe jongeren tegen een sociaal leenstelsel aankijken. Slechts weinigen zeggen dat zij zouden afzien van een studie. Dat geldt ook voor scholieren met ouders met lage inkomens; zij zeggen zelden af te zien van een studie. Zelfs als ze, zoals bij dit onderzoek het geval was, de extreme situatie voorgehouden krijgen waarin zelfs de aanvullende beurs wordt afgeschaft. Leenaversie lijkt ook voor jongeren uit de lagere sociaaleconomische milieus een beperkte rol te spelen, waardoor lenen geen reden is om af te zien van het volgen van een studie. Het SCP wijst er ook op dat een goede studiekeuze nog belangrijker wordt.

De conclusies van het SCP sterken het kabinet in de overtuiging dat leenangst niet overdreven moet worden. Studenten uit gezinnen met een lager inkomen hoeven niet meer te lenen dan studenten uit gezinnen met hogere inkomens. Uit gegevens van DUO blijkt namelijk dat studenten met een aanvullende beurs minder lenen dan studenten die geen aanvullende beurs krijgen. Een hbo’er uit een gezin in de hoge sociaaleconomische klasse leent 105 euro per maand, een student uit een gezin met lage inkomens 57 euro. In het wo zijn de verschillen niet significant. Ook de Studentenmonitor 2011 wijst uit dat studenten uit hoge inkomensgroepen aangeven meer te lenen dan studenten uit de lagere inkomensgroepen. Het is niet waarschijnlijk dat dit beeld zal kantelen. Een sociaal leenstelsel met aanvullende beurs zorgt ervoor dat de financiële consequenties in beginsel voor iedereen gelijk zijn.

Mede op basis van deze aspecten heeft het kabinet besloten om de aanvullende beurs te handhaven. Er is geen aanleiding om leenangst te creëren. Daarom zal dit kabinet dan ook geen voorstellen doen voor opname van studieschulden bij het Bureau Krediet Registratie (BKR). Het gaat bij studieschulden namelijk om wezenlijk andere schulden dan de schulden die door BKR worden geregistreerd. Zo is een studielening geen consumptief krediet van een private kredietverstrekker, maar maakt het een betrouwbare investering in studeren mogelijk.

Daarnaast zijn er voldoende andere mogelijkheden om bij de beoordeling van de kredietwaardigheid rekening te houden met de maandlasten van een studieschuld. Zo wordt bijvoorbeeld bij het aangaan van een hypotheek door de kredietverstrekker gevraagd naar de schuld bij DUO. Daarbij is het van belang dat hypotheekverstrekkers de maandlasten van een studieschuld goed inschatten. Recentelijk heeft de overheid in overleg met de banken afgesproken dat studieleningen op een verantwoorde manier worden meegewogen bij de hypotheekverstrekking18.

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs zal goed worden gemonitord. ResearchNed voert een onderzoek uit naar de effecten van beleidsmaatregelen die het vorige kabinet in gang heeft gezet. Dit onderzoek kan waardevol zijn bij de vormgeving van het sociaal leenstelsel. De eerste uitkomsten daarvan worden begin 2013 verwacht en conform toezegging aan de Tweede Kamer aangeboden.

Bevorderen van bewuste studiekeuze

Het verhogen van de private bijdrage is ook een prikkel om een bewustere studiekeuze te maken. Dit levert een positieve bijdrage aan het studiesucces in het hoger onderwijs. Dat beïnvloedt vervolgens de hoogte van de private bijdrage. Hoe sneller je studeert, des te kleiner wordt namelijk de omvang van de private bijdrage en des te hoger wordt het inkomen dat je na je studie overhoudt.

Een goede studiekeuze is in eerste instantie een opdracht aan de aspirant-student. De aspirant-student moet zichzelf serieus verdiepen in de persoonlijke behoeften en wensen, in de opleidingsmogelijkheden en in de arbeidsmarktpositie na het afronden van de opleiding. Het is van belang dat de student zich actief oriënteert, bijvoorbeeld door het bezoeken van voorlichtingsdagen of het volgen van oriëntatietrajecten. Maar de aspirant-student moet hierin worden ondersteund. In het wetsvoorstel «Kwaliteit in verscheidenheid» zal daarom een aantal koerswijzigingen worden voorgesteld om de studiekeuze te verbeteren. Aspirant-studenten worden geholpen bij het maken van een goede studiekeuze, zodat de juiste student sneller op de juiste plek zit.

Het studiekeuzeadvies voor bacheloropleidingen krijgt een wettelijke basis. Aspirant-studenten uit het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs krijgen het recht op studiekeuzeadviezen voor de opleiding(en) waarvoor zij zich op uiterlijk 1 mei hebben aangemeld. Omgekeerd kunnen instellingen de aspirant-studenten verplichten deel te nemen aan activiteiten die leiden tot een studiekeuzeadvies (studiekeuzeactiviteiten). Hierdoor kunnen de verwachtingen over en weer op een goede manier worden verkend, wat bijdraagt aan een bewuste keuze en de motivatie van de student en aan het rendement van de opleiding.

De aanmelddatum van uiterlijk 1 mei voor deze aspirant-studenten wordt in het wetsvoorstel «Kwaliteit in verscheidenheid» opgenomen. Deze datum zorgt ervoor dat de studenten op tijd een bewuste keuze maken. Bovendien kan het proces van studiekeuzeactiviteiten praktisch worden vormgegeven, omdat de instelling voldoende tijd heeft om studiekeuzeactiviteiten te organiseren. Ook de school voor voortgezet onderwijs kan de aspirant-student dan nog ondersteunen bij het keuzeproces in het traject van loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB). Er ligt uitdrukkelijk ook een belangrijke rol bij (de decanen in) het voortgezet onderwijs. De beroepsgroep van decanen en de VO-raad zullen worden betrokken bij de op te stellen communicatieaanpak (zie paragraaf 4). Verder wijs ik in dit verband op de studiekeuze-informatie in de vorm van Studiekeuze123 en op de differentiatie en (betere) herkenbaarheid van het onderwijsaanbod. De Studiebijsluiter, waarin ook de arbeidsmarktperspectieven zullen worden opgenomen, zal per collegejaar 2014/2015 breed worden ingevoerd.

Door het verbeteren van de aansluiting van het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs op het hoger onderwijs, krijgt de kwaliteit van het hoger onderwijs een impuls. Daarbij wordt de kwaliteit van het onderwijs boven de kwantiteit van studentenaantallen gesteld. Het is niet erg als minder mensen gaan studeren bij een bepaalde opleiding als gevolg van betere keuzes, bijvoorbeeld door te kiezen voor een andere opleiding of een ander opleidingsniveau.

De juiste student op de juiste plek kan ook inhouden, dat mbo'ers vanwege goede arbeidsmarktperspectieven in specifieke sectoren besluiten om als vakmensen aan de slag te gaan. Het is dan geen probleem als zij kiezen voor een baan in plaats van een hbo-opleiding. Ook is het mogelijk om bijvoorbeeld via een associate degree een balans te vinden tussen werken en leren. Het wordt pas een probleem als jongeren kansen laten liggen om hun talenten zo goed mogelijk in te zetten. Datzelfde geldt voor hbo- en wo-studenten.

De overheid gaat efficiënter werken

Het kabinet vindt het van groot belang om de dienstverlening aan studenten verder te verbeteren. Het gaat dan niet alleen om voorlichting, maar ook om uitbreiding van de digitale mogelijkheden. Denk aan voorlichting via digitale tools over de gevolgen van investeringsbeslissingen voor nu en in de toekomst. De vernieuwing van de ICT-systemen en bedrijfsprocessen bij DUO per collegejaar 2014/2015 draagt hieraan bij Programma Vernieuwing Studiefinanciering.

Deze vernieuwing wordt pas ten volle benut als ook het beleid en de uitvoering daarvan wordt vereenvoudigd. Dit kabinet wil daarom een aantal vereenvoudigingen in het beleid doorvoeren, waardoor een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de vorming van een krachtige, kleine en dienstverlenende overheid met minder belastinggeld, minder ambtenaren en minder regels. Door minder uitzonderingen te maken op de hoofdregels, zijn er minder variabelen in de berekening van bedragen, minder ingewikkelde en lange procedures, minder onduidelijkheden en minder administratieve lasten. Een eenvoudig stelsel is ook een voorwaarde om de afspraak uit het regeerakkoord te realiseren om aanvullend op de eerdere besparingen binnen de rijksdienst nog eens een taakstelling op de apparaatskosten door te voeren.

2. De voorgestelde maatregelen

Een sociaal leenstelsel met aanvullende beurs voor het hoger onderwijs

Het kabinet wil met uw Kamer en belanghebbenden de komende tijd in overleg treden en doet daarvoor het volgende voorstel voor een nieuwe vormgeving van het studiefinancieringsstelsel.

Het kabinet wil vanaf collegejaar 2014/2015 een sociaal leenstelsel invoeren met een aanvullende beurs. Studenten krijgen de mogelijkheid om het levensonderhoud te bekostigen met een studie-inkomen dat zij lenen. De leningen zijn gebonden aan een kredietlimiet per maand voor de nominale duur van de studie met eventueel drie uitloopjaren. Ze kunnen naar eigen inzicht gecombineerd worden met andere financiële bronnen als ouderlijke bijdragen, bijverdiensten en spaargeld. Studieleningen moeten worden terugbetaald in de mate waarin studenten erin geslaagd zijn een succesvolle investering te doen. Het vernieuwde studiefinancieringsstelsel schept nieuwe mogelijkheden in de uitvoering om studenten vanuit een kleine en moderne overheid financieel te ondersteunen.

Op hoofdlijnen gaat het nieuwe studiefinancieringsstelsel er als volgt uit zien:

  • De beoogde inwerkingtreding is het collegejaar 2014/2015, tevens het jaar waarin beoogd is de maatregelen ter bevordering van een goede studiekeuze en -voortgang uit het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid in werking te laten treden. Nieuwe studenten beginnen dan beter voorbereid aan hun studie.

  • Nieuwe studenten krijgen de mogelijkheid om voor de nominale studieduur en drie uitloopjaren een studielening op te nemen van in totaal maximaal € 967 per maand, waarvan maximaal € 814 per maand voor de kosten van levensonderhoud en maximaal € 153 per maand als krediet voor het wettelijk collegegeld19 (bedragen 2013). Daarmee is de studiefinanciering ruim genoeg om de noodzakelijke kosten van studeren te kunnen financieren.

  • Het terugbetalen van de studielening begint twee jaar na het afstuderen, als het inkomen van de student dat op dat moment ook toelaat. Wat terugbetaald moet worden, wordt automatisch begrensd door de draagkrachtregeling.

  • Studenten krijgen, afhankelijk van het inkomen van hun ouders, een aanvullende beurs van maximaal € 252 per maand.

  • Als nieuwe studenten worden aangemerkt: de aankomende studenten die vanaf het collegejaar 2014/2015 in het hoger onderwijs gaan studeren en huidige bachelorstudenten die vanaf 2014/2015 aan een masteropleiding beginnen. Er geldt met andere woorden cohortgarantie binnen de bachelor- en masterfase. Overigens houden bachelorstudenten die bij de invoering van de maatregel al zijn uitgelopen en al meer dan drie jaar basisbeurs hebben opgenomen voordat ze aan een masteropleiding zijn begonnen, wel hun rechten op de omzetting van al toegekende basisbeurs in een gift, bij het behalen van hun masterdiploma.

  • De invoering van een sociaal leenstelsel geldt onverminderd voor studenten die een bachelor- of masteropleiding in het buitenland volgen (de zogenaamde meeneembare studiefinanciering).

  • Jongeren die vanuit het mbo doorstromen naar het hbo kunnen beginnen met een schone lei. Na afronding van hun mbo-opleiding wordt hun prestatiebeurs omgezet in een gift. Ze hebben dan dezelfde uitgangspositie als alle andere aankomende ho’ers. Studenten met een hbo-diploma die vervolgens een wo-masteropleiding willen gaan volgen, zullen ook gebruik kunnen blijven maken van de mogelijkheden die het leenstelsel biedt.

In het regeerakkoord is opgenomen dat fiscale weglek bij het sociaal leenstelsel wordt voorkomen. Eerste berekeningen wijzen uit dat het sociaal leenstelsel zal leiden tot extra fiscale aftrek voor scholingsuitgaven (weglek structureel circa € 155 mln) en levensonderhoud van kinderen (weglek eenmalig – als gevolg van het conform regeerakkoord afschaffen van de regeling per 2015 – circa € 25 mln). In het wetsvoorstel zal worden aangegeven hoe kan worden voorzien in maatregelen ter voorkoming van deze weglek.

Op basis van de geformuleerde uitgangspunten dient op een aantal vlakken nog nadere uitwerking plaats te vinden. Het betreft maatregelen die aansluiten bij het sociaal leenstelsel. Hierbij valt te denken aan beleid ten aanzien van specifieke groepen studenten, zoals studenten met een functiebeperking en meerjarige masters. Aanvullende mogelijkheden voor langjarige studies zullen in overleg met mijn collega, de minister van Economische Zaken, worden bezien in samenhang met het Techniekpact. Ook moeten er nog keuzes in de uitvoering worden gemaakt. In de uitwerking wordt rekening gehouden met de gevolgen die dat heeft voor studenten, de uitvoering en de financiële kaders van de rijksbegroting. Er zal verder afgewogen moeten worden hoe de verschillende gevolgen zich tot elkaar verhouden en of kosten opwegen tegen de baten.

Realiseren van vereenvoudigingen

Het vorige kabinet stelde in het wetsvoorstel Studeren is Investeren voor om een aantal vereenvoudigingsvoorstellen op het gebied van de studiefinanciering door te voeren. In het regeerakkoord is afgesproken om deze voorstellen alsnog door te voeren. Ook dit kabinet wil namelijk een efficiëntere overheid. De voorgestelde vereenvoudigingen hebben voor specifieke doelgroepen gevolgen. Soms zijn die in het voordeel van de student, soms kan de impact neutraal zijn en soms zijn ze nadelig voor de student. Voor alle vereenvoudigingen geldt, dat deze voor mbo- en ho-studenten gelden. De ingangsdatum is 1 januari 2015 voor alle (ook zittende) studenten. Het betreft:

  • 1. peiljaarverlegging bij inkomensachteruitgang: hierdoor komen studenten eerder in aanmerking voor een (hogere) aanvullende beurs en debiteuren komen eerder in aanmerking voor verlaging van de terug te betalen maandbedragen.

  • 2. aanvragen en wijzigen met terugwerkende kracht mogelijk maken: dit is gunstig voor de student.

  • 3. afschaffing partnertoeslag; partners van studerenden kunnen na inwerkingtreding van dit voorstel net als iedereen nog wel een beroep doen op de bijstand als tijdelijk vangnet.

  • 4. buiten beschouwing laten van variabelen in de berekening van de aanvullende beurs: dit betekent dat de bijdrage die ouders van kinderen met een aanvullende beurs worden verondersteld te leveren aan de studie van hun studerende kinderen, omhoog gaat. Daardoor gaat de aanvullende beurs voor deze studerenden omlaag.

  • 5. afschaffing van de weigerachtige- en onvindbare-ouder-procedure: hierdoor zullen studenten niet langer op basis van de relatie met hun ouders (een conflict of niet bestaande relatie) een aanvullende beurs krijgen, maar alleen nog op basis van het ouderlijk inkomen. Daardoor kunnen circa 17.500 studenten die nu een aanvullende beurs hebben, deze gedeeltelijk of geheel kwijt raken. Het kabinet realiseert zich dat dit voorstel pijnlijke consequenties heeft voor een kwetsbare doelgroep. Het kabinet inventariseert daarom de gevolgen voor specifieke doelgroepen en of een hardheidsclausule nodig is.

Voor een uitgebreidere beschrijving van deze maatregelen en de gevolgen voor de doelgroep verwijs ik gemakshalve naar het wetsvoorstel Studeren is Investeren van het vorige kabinet20.

Invoeren van een alternatief vervoersarrangement voor studerenden in het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs

De huidige reisvoorziening wordt vervangen door een alternatief vervoersarrangement. In overleg met studenten en OV-bedrijven zal ik nagaan welke mogelijkheden er zijn. Met deze maatregel is een structurele besparing gemoeid van 425 miljoen euro. Deze middelen worden ingezet voor investeringen in de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Bij ongewijzigd beleid zouden de jaarlijkse uitgaven aan de ov-kaart stijgen tot ruim 1 miljard euro per jaar.

Het kabinet heeft het voornemen dit vanaf 1 januari 2016 te realiseren. Het arrangement komt ook beschikbaar voor minderjarige mbo-deelnemers. Hiermee wordt aan deze doelgroep voor het eerst een landelijk dekkende reisvoorziening geboden.

Om dit mogelijk te maken moet het huidige contract met de openbaar vervoerbedrijven worden opgezegd en moet over een nieuw contract worden onderhandeld. Dit betekent concreet dat voor deze maatregel een ander tijdpad geldt dan voor de invoering van het sociaal leenstelsel en de vereenvoudigingen. Het contract tussen de OV-bedrijven en overheid zal in 2013 moeten worden opgezegd en een nieuw contract zal moeten worden uitonderhandeld.

De precieze vorm is afhankelijk van overleg en onderhandeling tussen de overheid en de openbaar vervoerbedrijven en het overleg met de studenten. Gezien de aard van de onderhandeling en om posities van de partijen te beschermen, kunnen niet alle aspecten van de onderhandeling publiekelijk bekend worden gemaakt. De benodigde wetswijziging voor het realiseren van deze maatregel zal de regering in 2014 indienen bij uw Kamer.

Geen enkel ander Europees land heeft een vrij-reizen-kaart voor het gehele land. Er zijn wel andere faciliteiten voor gebruik van openbaar vervoer. Vaak gaat het om kortingskaarten voor stedelijke gebieden, in sommige gevallen om een kortingskaart voor het hele land. De ov-studentenkaart werd in Nederland ingevoerd in 1991. Sinds die tijd zijn er verschillende beperkingen in de ov-kaart doorgevoerd, veelal vanuit budgettaire overwegingen. Het onbeperkt reizen werd vervangen door de keuze tussen week- of weekendkaart. Na de invoering van de prestatiebeurs werd de kaart van een onvoorwaardelijke gift omgevormd in een gift onder de voorwaarde dat men tijdig afstudeert. Het vorige kabinet heeft besloten om de duur van de ov-kaart in het hoger onderwijs in te korten van 7 naar 5 jaar voor een nominale opleiding van 4 jaar. In lijn hiermee zet dit kabinet een volgende stap.

In de motie Slob wordt de regering ook verzocht om de toegankelijkheidseffecten van de ov-maatregel in kaart te brengen. De mate waarin effecten optreden, is sterk afhankelijk van het uiteindelijke arrangement. Hier zal het komende jaar meer onderzoek naar gedaan worden. Wel is duidelijk dat vergelijkingen met het buitenland slechts beperkt mogelijk zijn.

Er wordt bekeken of er effecten optreden in de keuze van studenten om uit of thuis te gaan wonen. Zolang woonbeslissingen het gevolg zijn van bewuste studiekeuzes, hoeft dit niet erg te zijn. Over de effecten op de (gevoelde) kamernood in studentensteden, zal ik in overleg treden met mijn collega, de minister voor Wonen en Rijksdienst.

Daarnaast kan het arrangement een effect hebben op nationaal en regionaal mobiliteitsbeleid en op de begrotingen van andere departementen en decentrale overheden. Deze effecten zullen worden bezien. Ik zal hierbij de samenwerking zoeken met decentrale overheden en mijn collega’s, de minister van Infrastructuur en Milieu en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

3. Proces

Het pakket aan maatregelen zal via drie afzonderlijke wetsvoorstellen aan de Kamer worden voorgelegd. Dit gebeurt omdat voor elk traject een eigen invoeringstermijn bestaat. Het sociaal leenstelsel wordt beoogd ingevoerd per 1-9-2014. Daartoe wil ik het wetsvoorstel na het overleg over deze hoofdlijnenbrief naar verwachting in de zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Beoogd wordt om de vereenvoudigingen uiterlijk in te voeren per 1-1-2015. Het daarvoor benodigde wetsvoorstel zal ik gelijktijdig met het wetsvoorstel sociaal leenstelsel bij de Kamer indienen.

Het ov-arrangement wordt per 1-1-2016 ingevoerd. Het contract met de openbaar vervoerbedrijven kent een opzegtermijn van twee volledige kalenderjaren. Om het contract te laten eindigen op 1-1-2016 moet het dus in 2013 worden opgezegd. In 2013 zal eveneens over het nieuwe contract worden onderhandeld. Nadat het contract is gesloten, kan het bijbehorende wetsvoorstel worden ingediend. Daardoor zal dat wetsvoorstel niet eerder dan in 2014 aan de Kamer kunnen worden aangeboden.

De uitvoeringsprocessen en -systemen van DUO zullen moeten worden aangepast. Het is voor DUO van belang om tijdig te weten welke aanpassingen moeten worden doorgevoerd. Ook de ov-systemen zullen moeten worden aangepast aan het nog met de vervoerders overeen te komen arrangement. Deze aanpassingen vinden in 2013, 2014 en 2015 plaats.

Met de Landelijke Studentenvakbond en het Interstedelijk Studentenoverleg heb ik een eerste oriënterend gesprek gevoerd, waarin ik hen heb uitgenodigd om mee te denken over een goede invoering van de maatregelen. Er zullen de komende tijd nog verdere gesprekken volgen met belanghebbenden. Samen met hen wil ik bezien wat de beste manier is om de voorgestelde maatregelen uit te werken in het wetsvoorstel en de (aankomende) student en zijn ouders voor te lichten over de voorgenomen wijzigingen.

4. Voorbereiding van aankomende studenten, hun ouders en het betrokken middenveld.

Het is belangrijk dat aankomende studenten met steun van hun ouders, decanen en anderen goed voorbereid aan hun studie beginnen. Het is daarvoor noodzakelijk om een gericht voorlichtingsplan te ontwikkelen. Hierbij is aandacht nodig voor het ontdekken van interesses en talenten en het creëren van ambitie om die waar mogelijk in het hoger onderwijs te ontwikkelen. Het is van belang om duidelijke informatie te geven over het hoger onderwijsaanbod en bijbehorend toekomstperspectief. Verder moet er goede informatie beschikbaar zijn over de mogelijkheden om tijdens je studie toch voldoende inkomen te verwerven om in je levensonderhoud en studiekosten te voorzien en om een realistisch beeld te krijgen van wat dat kost en op kan leveren: weet wat je wil en weet wat je besteedt.

Ik wil samen met alle betrokkenen een daarop toegesneden communicatieaanpak ontwikkelen. Ik zal daarbij studenten, hun ouders, decanen en studiebegeleiders in het VO en mbo en de onderwijskoepels betrekken. Het effect daarvan wordt nauwlettend gemonitord. De samenloop van de invoering van het sociaal leenstelsel met aanvullende beurs met voorgenomen maatregelen in het kader van Kwaliteit in Verscheidenheid (inclusief studiekeuzebevorderende maatregelen) en de vernieuwing van de informatiesystemen van DUO biedt een goede gelegenheid om aankomende studenten en hun ouders een goede voorbereiding op de studie vanaf 2014/2015 mee te geven.

5. Financieel

Het hele pakket aan maatregelen in de studiefinanciering levert de volgende opbrengsten op.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Toezegging gedaan in het debat over de langstudeerdersmaatregel en de begrotingsbehandeling

X Noot
2

Kamerstukken II 2011/12, 33 410, nr. 20

X Noot
3

Zie Groot & Maassen van der Brink, «Investeren & terugverdienen», SBO, 2003 en SCP, «Leefsituatie, geluk & kwaliteit van leven» in: «Sociale Staat van Nederland», 2011.

X Noot
4

Dit is beschreven door de Commissie Toekomstbestendigheid Hoger Onderwijsstelsel. Differentiëren in drievoud, 2010.

X Noot
5

Bijlage I, beschrijving van het huidige stelsel en het gebruik van studiefinanciering, deze bijlage ligt ter inzage bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
6

Commissie Toekomstbestendigheid van het hoger onderwijsstelsel, Differentiëren in Drievoud, 2010.

X Noot
7

Zie bijvoorbeeld het gezamenlijke persbericht van HBO-raad, VSNU en studentenvakbonden ISO en LSVb op http://www.hbo-raad.nl/index.php?option=com_content&view=article&catid=29&id=676. In de Tweede Kamer is naar aanleiding van debatten over het rapport van de commissie Veerman «Differentiëren in drievoud» en de strategische agenda «Kwaliteit in verscheidenheid» brede steun uitgesproken.

X Noot
8

Het rapport van de commissie Veerman zegt: «Ook de traditionele rates of return studies tonen aan dat de samenleving als geheel veel baat heeft bij hoger onderwijs. Dat uit zich vooral in toegenomen productiviteit van werknemers, hogere beloning en hogere belastinginkomsten. Maar er zijn ook externe niet-financiële effecten, zoals de toename van sociale cohesie en gezondheid, een beter functionerende democratie, grotere politieke participatie en toenemende arbeidsmarktflexibiliteit». Bron: Differentiëren in drievoud, p. 57.

X Noot
9

Het verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

X Noot
10

CBS, Inkomens van afgestudeerden 2007–2009 (2011)

X Noot
11

CPB, Loonongelijkheid Nederland stijgt, 2012.

X Noot
12

Onder het vorige kabinet zijn tal van initiatieven vanuit (oud-)studenten zelf en werkgevers in kaart gebracht, zoals bijvoorbeeld studelta.nl, studentenprijsvraag.nl, battle-of-concepts.nl en unipartners.nl. Zie masterklasse.nl.

X Noot
13

Uitgaande van een terugbetaaltermijn van 15 jaar en een rente van 2,5%.

X Noot
14

Dit is de inkomensgrens in een situatie van een gezin met een studerend kind, zonder minderjarige kinderen en zonder ouderlijke studieschuld.

X Noot
15

CPB, Effecten van invoering van een sociaal leenstelsel in het Nederlands hoger onderwijs, bijlage 3 bij het rapport van de Commissie uitgangspunten nieuw studiefinancieringsstelsel, 2003 (p. 57).

X Noot
16

Voor de draagkracht geldt de volgende formule: maximaal terug te betalen bedrag = (verzamelinkomen – draagkrachtvrije voet) * 0,12. Draagkrachtvrije voet is 120% van het minimumloon voor fiscale partners samen en 84% van het minimumloon voor alleenstaanden.

X Noot
17

CPB-notitie aan het Ministerie van OCW, Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor en masterfase (2013).

X Noot
18

Zie ook Kamerstukken II 2011/12, Aanhangsel Handelingen, nr. 3308

X Noot
19

Voor opleidingen waarvoor in Nederland een hoger instellingscollegegeld geldt of die in het buitenland meer kosten dan het wettelijk collegegeld, kan collegegeldkrediet worden opgenomen tot maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld.

X Noot
20

Kamerstukken II 2011/12, 33 145, nr. 3

Naar boven