Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2013
In mijn brief van 26 augustus 2013 heb ik u geïnformeerd over de onderhandelingen
ten aanzien van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke ordening (MRO) en geïntegreerd
kustbeheer (GKB) die de Europese Commissie (EC) voorstelt (Kamerstuk 33 601, nr. 7). Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken informeer ik u graag over de actuele
stand van zaken.
Uit de besprekingen sinds de zomer blijkt dat er brede steun is voor een procedurele
kaderrichtlijn voor een MRO proces, waarbij de interacties tussen activiteiten op
zee en de kust meegenomen dienen te worden. Een zelfstandige verplichting voor GKB
kan niet op voldoende steun van de lidstaten rekenen.
Deze uitkomst sluit goed aan bij het standpunt dat Nederland heeft ingenomen.1 De voorzitter van de Raad stuurt nu aan op een Algemene Oriëntatie2 in de Raad Algemene Zaken van 17 december 2013.
Over de meervoudige rechtsgrondslag voor de richtlijn en de bevoegdheid van de Unie
op het punt van (maritieme) ruimtelijke ordening is ook na juridisch overleg tussen
Raad en EC geen eenduidig juridisch antwoord te geven. Een meerderheid van de lidstaten
heeft hierover uiteindelijk geen bezwaar gemaakt en zal dat hoogstwaarschijnlijk ook
niet meer doen.
In het Algemeen Overleg van 4 juni (Kamerstuk 33 601, nr. 6) heb ik met uw Kamer gesproken over onze gedeelde zorg dat het richtlijnvoorstel
van de EC voor maritieme ruimtelijke planning ook inhoudelijke resultaatverplichtingen
voor de lidstaten met zich meebrengt3. Om te zorgen voor een uitsluitend procedureel kader, is een bepaling voorgesteld
waardoor het aan de lidstaten blijft om vast te stellen in welke mate een plan voor
de zee bijdraagt aan bindende EU-doelstellingen. Deze bepaling heeft brede steun in
de Raad. Verder zijn de inhoudelijke doelen in de concept-tekst van de Raad minder
in detail dan in het oorspronkelijke EC voorstel.
Concluderend leidt de tekst waar de Raad op afstevent tot een procedureel kader voor
verbeterde samenwerking via planvorming op zee, met inachtneming van de relaties die
maritieme activiteiten hebben met de kust/land en vice versa. De tekst past daarmee
binnen het Nederlandse standpunt ten aanzien van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ik zie dit als een goed resultaat van de besprekingen over deze richtlijn. Buiten
het kader van deze richtlijn zullen Nederland en andere lidstaten moeten waken voor
precedentwerking voor ruimtelijke ordening in bredere zin.
De eerstverantwoordelijke commissie van het Europees Parlement (EP) – de Transportcommissie
(TRAN) – heeft op 5 november haar positie bepaald. De plenaire stemming in het Europees
Parlement is voorzien op 10 december. Het EP lijkt af te koersen op een verplichting
voor een GKB-strategie die inhoudelijk vooralsnog minder in detail is dan de EC voorstelt.
Inhoudelijke bepalingen voor MRO zijn vrijwel gelijk aan die de EC voorstelt. Uitgaande
van de nu voorziene algemene oriëntatie betekent dit dat er stevige onderhandelingen
tussen Raad, EP en EC in het verschiet liggen.
De annotatie voor de Raad Algemene Zaken van 17 december ontvangt u zoals gebruikelijk
van de Minister van Buitenlandse Zaken. Indien het tot een akkoord in de Raad komt
zal naar verwachting onder het inkomend Griekse voorzitterschap de triloog met het
EP en de EC starten. Het onderhandelingsmandaat hiervoor zal steeds opnieuw moeten
worden vastgesteld in Raadsverband. Nederland zal in die discussie opnieuw vanuit
het met uw Kamer vastgestelde standpunt blijven onderhandelen en ik zal uw Kamer op
belangrijke momenten informeren.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus