33 118 Omgevingsrecht

34 986 Aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet)

GW1 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 november 2025

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening2 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over diverse stukken over de Omgevingswet. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 14 oktober 2025.

  • De antwoordbrief van 10 november 2025.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Dragstra

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT / VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

Den Haag, 14 oktober 2025

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 14 juli 2025 ter aanbieding van de eerste Monitor Werking Omgevingswet,3 uw antwoordbrief van 20 augustus 2025 naar aanleiding van nadere vragen over de uitvoering van de Omgevingswet4 en uw brief van 20 augustus 2025 over de stand van zaken van de uitvoering Omgevingswet, tweede kwartaal 2025.5 De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding van deze stukken over de Omgevingswet enkele vragen voor te leggen. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wensen de regering hierover eveneens enkele vragen te stellen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB

De leden van de fractie van de BBB zijn ondanks uw geruststellende woorden over de invoering van de Omgevingswet nog niet geheel overtuigd van de probleemloze invoering ervan. Ook hebben deze leden nog twijfels over de realisatie van de oorspronkelijk beoogde doelstellingen. Naar aanleiding van de evaluaties van de Omgevingswet hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen aan de regering, die vooral betrekking hebben op gebruikersproblemen rond de Omgevingswet, regeldruk en de lokale uitvoeringspraktijk in plattelandsgemeenten.

  • 1. Na het doorlopen van de vergunningcheck krijgen burgers en bedrijven nog (te) vaak de melding «raadpleeg de gemeente». Welke concrete, onafhankelijke onderzoeken zijn uitgevoerd onder burgers en het midden- en kleinbedrijf (mkb) om vast te stellen in hoeverre zij zonder juridische of ambtelijke hulp hun weg kunnen vinden in het stelsel?

  • 2. Welke stappen zet de regering om de informatie daadwerkelijk in begrijpelijke taal te ontsluiten, zodat burgers en bedrijven minder afhankelijk zijn van kostbare telefoontjes of dure adviseurs?

  • 3. Rechterlijke uitspraken hebben bevestigd dat participatie bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) alleen verplicht is als de gemeente dit zelf heeft vastgesteld. Gezien het belang van snelle woningbouw, welke acties onderneemt de regering om gemeenten te stimuleren participatie expliciet verplicht te stellen voor BOPA’s? Hoe wordt daarbij geborgd dat tijdens participatietrajecten ook voorstanders, zoals woningzoekenden op de wachtlijst, actief en inclusief worden betrokken?

  • 4. De ambitie van de regering is om tot 2035 jaarlijks 100.000 woningen te bouwen. Woningbouwplannen lopen onder meer vertraging op door een tekort aan ambtenaren voor vergunningverlening en het opstellen van omgevingsplannen. Aangezien de Omgevingswet meer vraagt van decentrale overheden, vrezen de leden van de BBB-fractie dat deze schaarse en dure capaciteit ten koste gaat van andere essentiële voorzieningen in de regio. Welke concrete maatregelen treft de regering om te voorkomen dat de woningbouwambities de kwaliteit en het niveau van de maatschappelijke voorzieningen in landelijke en kleinere gemeenten ondermijnen?

  • 5. Brancheorganisatie Cumela, die ondernemers in groen, grond en infra vertegenwoordigt, geeft aan dat de regeldruk aanzienlijk is toegenomen voor eenvoudige activiteiten, zoals kleinschalig graafwerk, onder meer door de invoering van de milieuverklaring bodemkwaliteit en de informatieplicht. Het administratieve werk staat volgens Cumela niet meer in verhouding tot de uitvoering. Is deze klacht bij u bekend? Welke concrete stappen onderneemt de regering om de regeldruk voor dit type laagrisico- en hoogvolumewerkzaamheden te verlagen, nu de komende jaren vrijwel heel Nederland op de schop gaat, onder meer in het kader van de aanpak van de netcongestie?

  • 6. Door verschillen in de beschikbaarheid van data is een ongelijkheid ontstaan in het speelveld tussen gemeenten, waardoor ondernemers, vooral in het mkb, soms zelf dure onderzoeken moeten laten uitvoeren, terwijl dit in een buurgemeente niet nodig is. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat essentiële basiskaarten en -datasets, zoals de bodemkwaliteitskaarten, snel en uniform beschikbaar komen via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?

  • 7. Bepaalde verplichtingen uit de oude rijksregelgeving, zoals regels voor brandweervoorzieningen buiten bouwwerken en voor hinder en overlast, zijn gedecentraliseerd tot «kan-bepalingen» voor gemeenten. Is de regering het met de leden van de fractie van de BBB eens dat de verschuiving van verplichtingen naar de decentrale overheid de lokale lasten en de noodzaak om participatiebeleid en maatwerk op te stellen verzwaart? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet leidt tot een lappendeken van lokale regels voor onderwerpen die voorheen landelijk waren geregeld? Worden gemeenten gecompenseerd voor de kosten die dit met zich meebrengt?

  • 8. Het DSO-LV6 had in het vierde kwartaal van 2024 een beschikbaarheid van 97%, wat u een «zeer positieve en vertrouwenwekkende» start noemt.7 Echter, 99,9% uptime is gangbaar voor vitale systemen. Kunt u toelichten waarom een beschikbaarheid van 97% als «succesvol» wordt gekwalificeerd? Welke contractuele SLA-eisen8 stelt de regering aan de leveranciers om de kritieke afhankelijkheid van dit systeem voor de bouw- en vergunningensector te rechtvaardigen?

  • 9. Een groot deel van de gemeenten, 84% in het vierde kwartaal van 2024 voor ontwerp omgevingsplannen, kiest nog voor de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM). Deze TAM moeten uiterlijk in 2032 alsnog worden omgezet naar het hoofdspoor (STOP/TPOD)9, wat extra kosten voor gemeenten met zich meebrengt, vooral in kleinere gemeenten waar de capaciteit beperkt is. Is de regering, gezien de technische beperkingen in het DSO die medeverantwoordelijk zijn voor de terugval naar TAM, bereid deze extra kosten te compenseren, of aanvaardt zij dat de financiële lasten volledig bij de lokale overheid komen te liggen? Wat is het standpunt van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover, en heeft de VNG zich al bij u gemeld?

  • 10. U heeft met de bestuurlijke partners geconcludeerd dat het uitfaseren van de TAM per 1 januari 2026 verantwoord is. De implementatie van de noodzakelijke STOP-TPOD 1.4, die de technische beperkingen moet oplossen waardoor gemeenten nog voor TAM kiezen, is echter nog onzeker en kan vertraging oplopen. Is de regering bereid opnieuw uitstel te verlenen voor de TAM-einddatum, mocht de geplande invoeringstoets eind 2025 uitwijzen dat gemeenten, vanwege aanhoudende digitale of kennisproblemen, niet op een verantwoorde manier kunnen overstappen naar het hoofdspoor, om zo rechtsonzekerheid en verdere stagnatie van bouwplannen te voorkomen? De leden van de fractie van de BBB ontvangen hier graag een toelichting op.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat u een periode van 35 jaar hanteert waarbinnen opgelopen kosten bij gemeenten als gevolg van de invoering Omgevingswet kunnen worden terugverdiend. Waar is dit antwoord op gebaseerd, zo vragen deze leden. Uw ambtsvoorgangers waren in ieder geval van mening dat deze termijn onacceptabel was. Kunt u aangeven of de Omgevingswet inderdaad 35 jaar (dat wil zeggen tot 2060) in stand zal blijven? Zo niet, waarop baseert u dan het antwoord dat gemeenten hun kosten ooit nog kunnen terugverdienen?

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, R. Lievense

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 november 2025

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur & Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Eerste Kamer hebben mij per brief van 14 oktober jl. vragen gesteld over diverse stukken over de Omgevingswet. Hierbij stuur ik u de beantwoording van de gestelde vragen. Met vriendelijke groet,

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer

Schriftelijke vragen van de leden van de vaste commissie voor Infrastructuur & Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Eerste Kamer

Schriftelijke vragen over diverse stukken over de Omgevingswet

Ingezonden: 14 oktober 2025

Kenmerk: 178518

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 14 juli 2025 ter aanbieding van de eerste Monitor Werking Omgevingswet,10 uw antwoordbrief van 20 augustus 2025 naar aanleiding van nadere vragen over de uitvoering van de Omgevingswet11 en uw brief van 20 augustus 2025 over de stand van zaken van de uitvoering Omgevingswet, tweede kwartaal 2025.12 De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding van deze stukken over de Omgevingswet enkele vragen voor te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA wensen de regering hierover eveneens enkele vragen te stellen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB

De leden van de fractie van de BBB zijn ondanks uw geruststellende woorden over de invoering van de Omgevingswet nog niet geheel overtuigd van de probleemloze invoering ervan. Ook hebben deze leden nog twijfels over de realisatie van de oorspronkelijk beoogde doelstellingen. Naar aanleiding van de evaluaties van de Omgevingswet hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen aan de regering, die vooral betrekking hebben op gebruikersproblemen rond de Omgevingswet, regeldruk en de lokale uitvoeringspraktijk in plattelandsgemeenten.

1.

Na het doorlopen van de vergunningcheck krijgen burgers en bedrijven nog (te) vaak de melding «raadpleeg de gemeente». Welke concrete, onafhankelijke onderzoeken zijn uitgevoerd onder burgers en het midden- en kleinbedrijf (mkb) om vast te stellen in hoeverre zij zonder juridische of ambtelijke hulp hun weg kunnen vinden in het stelsel?

Antwoord:

Interbestuurlijk is door de samenwerkende gemeenten, provincies, waterschappen en rijkspartijen afgesproken dat de Vergunningcheck altijd de mogelijkheid geeft om persoonlijk contact te hebben met de overheid. Burgers en bedrijven waarderen het dat ze zelfstandig en in hun eigen omgeving en tijd digitaal kennis kunnen nemen van alle wetten en regels, maar hechten er zeer aan om op basis daarvan persoonlijk vragen te kunnen stellen. In het afgelopen jaar hebben veel overheden – als onderdeel van de gebruiksvriendelijkheid – hun contactgegevens in het Omgevingsloket toegevoegd. Daarnaast hebben overheden en bedrijven de mogelijkheid om bij de helpdesk van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO) vragen te stellen. Uit de terugkerende monitoring blijkt dat dit zeer wordt gewaardeerd.

Dergelijke onderzoeken waar u naar vraagt zijn en worden doorlopend gedaan in de vorm van gebruikersonderzoeken.13 Sinds 2021 – voor inwerkingtreding van de Omgevingswet – worden onderdelen van het brede Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) getest door onderzoekers vanuit de samenwerkende partijen. Zo wordt getest hoe gebruikers de technische werking van het Omgevingsloket ervaren maar ook waar ze tegenaan lopen, bijvoorbeeld wanneer een gebruiker een vraag stelt aan een zoekmachine en uiteindelijk via de website van een overheid bij het Omgevingsloket beland. Over deze gebruikersonderzoeken heb ik u in eerdere voortgangsbrieven geïnformeerd.14 Deze testen worden uitgevoerd door en met een grote variatie aan partijen en betrokkenen. Meestal vanuit een overheid en vaak in combinatie met bedrijven en burgers. De gebruikersonderzoeken geven belangrijke feedback op het gebied van de interactie tussen de vraagstelling en het gedrag van gebruikers bij de beantwoording. De testen geven daarmee zicht op hoe wet- en regelgeving ervaren wordt door de gebruiker. Het, door een bevoegd gezag, goed annoteren van plannen en regels toepasbaar en begrijpelijk aanbieden helpt hierbij. Uiteraard blijf ik hier onverminderd aandacht voor vragen. Daarnaast blijf ik ook investeren in de technische verbetering van de Vergunningscheck.

2.

Welke stappen zet de regering om de informatie daadwerkelijk in begrijpelijke taal te ontsluiten, zodat burgers en bedrijven minder afhankelijk zijn van kostbare telefoontjes of dure adviseurs?

Antwoord:

Het is belangrijk dat burgers, bedrijven en (uitvoerings)organisaties weten wat in wet- en regelgeving staat en wat ermee wordt bedoeld. Op de website van «Gebruiker Centraal» – dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitvoering geeft aan dit beleid – is veel informatie te vinden over duidelijke taal met bijvoorbeeld taaltips, trainingen en webinars.15 Ik zet dit beleid in en hoop daarin ook een inspiratie te zijn voor de medeoverheden en Rijkspartners, die vanuit hun verantwoordelijkheid hun wet- en regelgeving ontsluiten via het onder vraag 1 genoemde Omgevingsloket. Voor wijzigingssporen waarmee nu en in de toekomst onderwerpen van het stelsel Omgevingswet worden ingebouwd of bestaande onderdelen worden aangepast is de «Leidraad wetgevingskwaliteit stelsel Omgevingswet» van mijn ministerie – het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening – van toepassing.16 De leidraad biedt concrete uitgangspunten voor inzichtelijke en begrijpelijke regelgeving. Deze aanpak is in lijn met de algemene bevordering van de kwaliteit zoals het kabinet die heeft ingezet.17

3.

Rechterlijke uitspraken hebben bevestigd dat participatie bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) alleen verplicht is als de gemeente dit zelf heeft vastgesteld. Gezien het belang van snelle woningbouw, welke acties onderneemt de regering om gemeenten te stimuleren participatie expliciet verplicht te stellen voor BOPA’s? Hoe wordt daarbij geborgd dat tijdens participatietrajecten ook voorstanders, zoals woningzoekenden op de wachtlijst, actief en inclusief worden betrokken?

Antwoord:

De Omgevingswet stimuleert vroegtijdige participatie. Het uitgangspunt onder de Omgevingswet is dat participatie door de initiatiefnemer bij omgevingsvergunningen vrijwillig is. Bij de keuze door de gemeenteraad om bepaalde buitenplanse omgevingsplanactiviteiten (BOPA) wel of niet aan te wijzen als activiteiten waarbij voorafgaand participatie verplicht is, spelen specifieke omstandigheden zoals omvang of locatie van een project vaak een belangrijke rol. De reden dat gemeenten hierin vrijheid krijgen, is om regeldruk te beperken en onwerkbare situaties te voorkomen.18 Bij het aanwijzen van gevallen moet ook rekening worden gehouden met situaties waarin het niet redelijk is om van aanvragers te verlangen dat zij participatiemogelijkheden bieden.

Een uitvoerig participatietraject kan veel tijd kosten. Ondanks dat er met participatie meer draagkracht kan worden gecreëerd, sluit het een eventuele beroepsprocedure niet uit. Kortom, participatie leidt niet per definitie tot snellere woningbouw. Verder is participatie vormvrij gehouden, zodat een gemeente zelf kan bepalen wie zij belangrijk acht te betrekken. Participatie staat open voor een ieder, dus het staat gemeenten vrij om ook woningzoekenden actief te betrekken. Daarbij hanteren gemeenten ook werkwijzen die passend zijn bij de doelgroep, zoals online raadplegingen, waarmee een bredere groep burgers kan worden bereikt dan met een inspraakavond.

4.

De ambitie van de regering is om tot 2035 jaarlijks 100.000 woningen te bouwen. Woningbouwplannen lopen onder meer vertraging op door een tekort aan ambtenaren voor vergunningverlening en het opstellen van omgevingsplannen. Aangezien de Omgevingswet meer vraagt van de- centrale overheden, vrezen de leden van de BBB-fractie dat deze schaarse en dure capaciteit ten koste gaat van andere essentiële voorzieningen in de regio. Welke concrete maatregelen treft de regering om te voorkomen dat de woningbouwambities de kwaliteit en het niveau van de maat- schappelijke voorzieningen in landelijke en kleinere gemeenten ondermijnen?

Antwoord:

De opgave voor de woningbouw vraagt om structurele versterking van de ambtelijke capaciteit bij gemeenten, in het bijzonder ook kleinere gemeenten. Om ervoor te zorgen dat deze gemeenten voldoende capaciteit hebben voor de woningbouw, zonder dat dit ten koste gaat van andere taken, werk ik op dit moment samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aan een aanpak die overheden en partners duidelijkheid en continuïteit biedt in ondersteuning, middelen en inzet. Als onderdeel daarvan wordt dit jaar een Landelijk Expertisecentrum Versnellen Woningbouw opgericht. Vooral voor kleinere gemeenten, die niet voor alle onderwerpen eigen expertise in huis hebben, is het belangrijk dat dit expertisecentrum zich zal richten op het bundelen en beschikbaar stellen van kennis over innovaties, het ondersteunen van gemeenten bij het toepassen van deze werkwijzen en het opleiden van (gemeentelijke) professionals. Gemeenten kunnen daarnaast nog gebruik maken van de lopende regelingen ter versterking van de ambtelijke capaciteit, bijvoorbeeld de Flexpoolregeling en het Expertteam Woningbouw. De regelingen worden door veel gemeenten benut, in 2024 door 207 gemeenten19 en 166 gemeenten in 2023.20

5.

Brancheorganisatie Cumela, die ondernemers in groen, grond en infra vertegenwoordigt, geeft aan dat de regeldruk aanzienlijk is toegenomen voor eenvoudige activiteiten, zoals kleinschalig graafwerk, onder meer door de invoering van de milieuverklaring bodemkwaliteit en de informatieplicht. Het administratieve werk staat volgens Cumela niet meer in verhouding tot de uitvoering. Is deze klacht bij u bekend? Welke concrete stappen onderneemt de regering om de regel- druk voor dit type laagrisico- en hoogvolumewerkzaamheden te verlagen, nu de komende jaren vrijwel heel Nederland op de schop gaat, onder meer in het kader van de aanpak van de netcongestie?

Antwoord:

Ja, dit is bekend. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is hierover al in gesprek met Cumela.

In algehele zin liggen de meld- en informatieplichten bij de opdrachtgever van de werkzaamheden die de, bij Cumela aangesloten, bedrijven uitvoeren. Dit geldt ook voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit. De opdrachtgever is vaak een overheidsorganisatie of een beheerder van kabels en leidingen. Het is van belang dat degene die het werk meldt (de opdrachtgever) ervoor zorgdraagt dat de volledige informatie wordt geleverd aan de, bij Cumela aangesloten, bedrijven die de werkzaamheden uitvoeren. De aangeleverde informatie blijkt niet altijd volledig te zijn. De bedrijven zullen dit alsnog moeten vragen aan de opdrachtgever. Ter ondersteuning heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gezorgd voor informatievoorziening op de website van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).21 Ook zal het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dit bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW).

6.

Door verschillen in de beschikbaarheid van data is een ongelijkheid ontstaan in het speelveld tussen gemeenten, waardoor ondernemers, vooral in het mkb, soms zelf dure onderzoeken moeten laten uitvoeren, terwijl dit in een buurgemeente niet nodig is. Hoe gaat de regering er- voor zorgen dat essentiële basiskaarten en -datasets, zoals de bodemkwaliteitskaarten, snel en uniform beschikbaar komen via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?

Antwoord:

In de basis zijn veel essentiële basiskaarten en basisregistraties de afgelopen jaren succesvol landelijk ingevoerd. Juist om eenmalige inwinning, breed gebruik en een gelijke informatiepositie te garanderen. In het fysieke domein gaat het dan bijvoorbeeld om de basisregistraties adressen en gebouwen (BAG), (grootschalige) topografie, kadaster en ondergrond. Bovendien is het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) neergezet. Deze registraties worden bijgehouden door verschillende overheidsorganisaties, zijn in het algemeen breed beschikbaar en worden centraal ontsloten via een robuust datafundament (via bijvoorbeeld het platform PDOK22, BRO-loket23 en het DSO24). Hiermee wordt er dagelijkse gewerkt aan het beschikbaar stellen van actuele en betrouwbare publieke data.

De ambitie van dit kabinet is echter breder. Daarom heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties vorig jaar de meerjarenvisie Zicht op Nederland aan de Tweede Kamer aangeboden.25 In deze interbestuurlijk gedragen visie wordt onder meer aangegeven het aanbod aan gebiedsinformatie verder te willen vergroten en dit aanbod beter voor hergebruik, bijvoorbeeld binnen het DSO, te ontsluiten. De realisatie vergt echter wel tijd en aanvullende middelen, die per definitie schaars zijn. Daarom werkt mijn ministerie, samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, op basis van prioriteit en urgentie (van maatschappelijke vraagstukken) aan het verbeteren van de gezamenlijke informatiepositie.

7.

Bepaalde verplichtingen uit de oude rijksregelgeving, zoals regels voor brandweervoorzieningen buiten bouwwerken en voor hinder en overlast, zijn gedecentraliseerd tot «kan-bepalingen» voor gemeenten. Is de regering het met de leden van de fractie van de BBB eens dat de verschuiving van verplichtingen naar de decentrale overheid de lokale lasten en de noodzaak om participatiebeleid en maatwerk op te stellen verzwaart? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet leidt tot een lappendeken van lokale regels voor onderwerpen die voorheen landelijk waren geregeld? Worden gemeenten gecompenseerd voor de kosten die dit met zich meebrengt?

Antwoord:

Nee, de regering onderschrijft deze conclusie niet. Ook onder de oude rijksregelgeving bestond er voor gemeenten ruimte om lokaal andere eisen te stellen aan bijvoorbeeld de bereikbaarheid van bouwwerken voor hulpdiensten. Regels uit het Bouwbesluit 2012 die niet onder het toepassingsbereik van het Besluit bouwwerken leefomgeving passen, zijn via het Invoeringsbesluit Omgevingswet overgedragen via de zo genoemde bruidsschat. De overgedragen regels betreffen onderwerpen waarbij het vooral afhangt van de lokale situatie welke regel passend is, zodat lokaal maatwerk juist wenselijk is. Deze regels kunnen een startpunt vormen voor de gemeente om onderwerpen zoals open erven en terreinen, kleinschalige hinder en overlast en deelaspecten van gebruik van bouwwerken lokaal specifiek te gaan invullen in het omgevingsplan.

8.

Het DSO-LV26 had in het vierde kwartaal van 2024 een beschikbaarheid van 97%, wat u een «zeer positieve en vertrouwenwekkende» start noemt.27 Echter, 99,9% uptime is gangbaar voor vitale systemen. Kunt u toelichten waarom een beschikbaarheid van 97% als «succesvol» wordt gekwalificeerd? Welke contractuele SLA-eisen28 stelt de regering aan de leveranciers om de kritieke afhankelijkheid van dit systeem voor de bouw- en vergunningensector te rechtvaardigen?

Antwoord:

In lijn met eerdere beantwoording op vergelijkbare vragen van de fracties GroenLinks-PvdA en PvdD29 heb ik aangegeven, dat het generiek overheidsbeleid is dat bij de toegang tot elektronische dienstverlening een goede werking, beschikbaarheid, veiligheid, vertrouwelijkheid en betrouwbaarheid zoveel mogelijk is gewaarborgd. Dit geldt niet anders voor de voorzieningen die deel uit maken van het Digitale Stelsel Omgevingswet. De daartoe door u genoemde normstelling van 99,9% herken ik in dit kader niet. In het afwegingsproces over de datum van inwerkingtreding is in uw Kamer uitgesproken dat in de periode na inwerkingtreding zeker niet alles vlekkeloos en voor 100% zal werken. Dat deze eerste periode in een dergelijk grote stelselherziening waarbij alle bevoegde gezagen betrokken zijn zonder grote verstoringen en met een percentage van 97% is verlopen zie ik als een goede start. Daarbij geldt ook dat niet alle verstoringen te wijten waren aan het DSO-LV zelf, maar dat de oorzaak lag bij voorzieningen als DigiD of generieke infrastructuur van het Kadaster.

De in de voortgangsbrief over het vierde kwartaal van 2024 genoemde beschikbaarheid van 97% is de beschikbaarheid gemeten voor het gehele stelsel DSO-LV en komt daardoor iets lager uit dan de beschikbaarheid van de componenten afzonderlijk. Voor geheel 2024 was dit 97,7%, voor het vierde kwartaal was dit 98,0%. Zoals ik op uw eerder gestelde vraag heb geantwoord is, in overleg met de interbestuurlijke partners, een beschikbaarheid van 98,5% per kalendermaand bepaald. Deze beschikbaarheid van 98,5% per kalendermaand van de verschillende componenten binnen het stelsel DSO-LV geeft een juiste balans tussen serviceniveau en kosten. Een beter serviceniveau brengt extra kosten met zich mee. In de opdrachtverstrekking naar de verschillende operationele beheer organisaties en de daaraan gekoppelde Service Level Agreements (SLA’s) is 98,5% beschikbaarheid per kalenderjaar als uitgangspunt gebruikt. Deze beschikbaarheid is vergelijkbaar met andere landelijke voorzieningen, zoals de BAG.

In het eerste kwartaal van 2025 lag de gemiddelde beschikbaarheid ruim boven het SLA niveau, namelijk 99,1%. In het tweede kwartaal van 2025 was de gemiddelde beschikbaarheid 97,9% en in het derde kwartaal lag het gelijk aan het SLA niveau, namelijk 98,5%. De totale gemiddelde beschikbaarheid over de drie kwartalen van 2025 lag daarmee op 98,5%, gelijk aan het SLA niveau. Gezien de complexiteit van het stelsel mag gesteld worden dat dit een positief resultaat is.

9.

Een groot deel van de gemeenten, 84% in het vierde kwartaal van 2024 voor ontwerp omgevingsplannen, kiest nog voor de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM). Deze TAM moeten uiterlijk in 2032 alsnog worden omgezet naar het hoofdspoor (STOP/TPOD)30, wat extra kosten voor gemeenten met zich meebrengt, vooral in kleinere gemeenten waar de capaciteit beperkt is. Is de regering, gezien de technische beperkingen in het DSO die medeverantwoordelijk zijn voor de terugval naar TAM, bereid deze extra kosten te compenseren, of aanvaardt zij dat de financiële lasten volledig bij de lokale overheid komen te liggen? Wat is het standpunt van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover, en heeft de VNG zich al bij u gemeld?

Antwoord:

Het klopt dat wijzigingen van het omgevingsplan die zijn opgesteld met gebruik van de Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM) op een later moment moeten worden omgezet. Gemeenten hoeven dit niet meteen te doen, maar hebben hiervoor tot 1 januari 2032 de tijd.31 Het moeten omzetten zorgt inderdaad voor dubbel werk en daaraan gekoppelde meerkosten. Dit is vanaf het begin af aan ook onder de aandacht gebracht. Hierbij is steevast meegegeven om de TAM enkel en alleen als noodmaatregel te gebruiken als een gemeente onverhoopt niet via het hoofdspoor kan werken.32 Op dit punt voorzie ik geen extra financiële ondersteuning. In lijn met de bestaande financiële afspraken dragen de bevoegde gezagen zelf de invoeringskosten, waar deze (meer)kosten, onderdeel van zijn.33 In het kader van de brede monitoring en evaluatie wordt dit aspect verder meegenomen in de financiële monitoring.34

10.

U heeft met de bestuurlijke partners geconcludeerd dat het uitfaseren van de TAM per 1 januari 2026 verantwoord is. De implementatie van de noodzakelijke STOP-TPOD 1.4, die de technische beperkingen moet oplossen waardoor gemeenten nog voor TAM kiezen, is echter nog onzeker en kan vertraging oplopen. Is de regering bereid opnieuw uitstel te verlenen voor de TAM-einddatum, mocht de geplande invoeringstoets eind 2025 uitwijzen dat gemeenten, vanwege aanhoudende digitale of kennisproblemen, niet op een verantwoorde manier kunnen overstappen naar het hoofdspoor, om zo rechtsonzekerheid en verdere stagnatie van bouwplannen te voorkomen? De leden van de fractie van de BBB ontvangen hier graag een toelichting op.

Antwoord:

De Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM) zijn bedoeld als terugvaloptie voor bevoegde gezagen die onverhoopt niet via het hoofdspoor kunnen werken.35 Bevoegde gezagen zijn in staat om via het hoofdspoor te werken als de landelijke techniek (DSO-LV), de lokale techniek (plansoftware) en het kennisniveau voldoende op orde zijn. De landelijke STOP 1.3-standaard werkt al geruime tijd naar behoren en vormt geen belemmering voor het werken via het hoofdspoor.36 De implementatie van de STOP 1.4-standaard staat, in tegenstelling tot de veronderstelling die u doet in uw vraagstelling, los van eventuele beperkingen waardoor bevoegde gezagen nu nog kiezen voor de TAM. Ik blijf dan ook samen met de bestuurlijke partijen vasthouden aan de datum van 1 januari 2026 om de TAM definitief en op een verantwoorde wijze uit te faseren. De uitkomsten van de invoeringstoets zullen hier verder geen invloed op hebben. Het instrument invoeringstoets is bedoeld om knelpunten te signaleren. In het kader van de TAM en het uitfaseren daarvan houd ik met de bestuurlijke partijen continue een vinger aan de pols. Een invoeringstoets zal op dit punt dan ook niet tot nieuwe inzichten leiden. Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen per 1 januari 2026 in de knel komen en blijf ik dus vasthouden aan het definitief uitfaseren van de TAM per 1 januari aanstaande.37

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat u een periode van 35 jaar hanteert waarbinnen opgelopen kosten bij gemeenten als gevolg van de invoering Omgevingswet kunnen worden terugverdiend. Waar is dit antwoord op gebaseerd, zo vragen deze leden. Uw ambtsvoorgangers waren in ieder geval van mening dat deze termijn onacceptabel was. Kunt u aangeven of de Omgevingswet inderdaad 35 jaar (dat wil zeggen tot 2060) in stand zal blijven? Zo niet, waarop baseert u dan het antwoord dat gemeenten hun kosten ooit nog kunnen terugverdienen?

Antwoord:

In het onderzoek naar de transitiekosten van de Omgevingswet38, dat begin 2025 aan u is verzonden, is aangegeven dat de ingeschatte bruto terugverdientijd voor gemeenten is opgelopen tot 35 jaar. In ditzelfde onderzoek is aangegeven dat gemeenten richting inwerkingtreding aanvullende financiële middelen hebben ontvangen, waardoor de netto terugverdientijd is teruggebracht naar 29 jaar. Daarnaast is aangegeven dat de getallen er gunstiger uit zien voor de andere bevoegde gezagen. Anders dan u stelt is dit geen periode die gehanteerd wordt, maar is dit de uitkomst van de opgelopen verwachte transitiekosten die gemeenten maken om de transformatie naar de Omgevingswet te faciliteren.

De terugverdientijd kan worden beperkt door gemeenten door toekomstig verwachte transitiekosten te matigen en (versnelt) in te zetten op de mogelijkheden die de Omgevingswet biedt om de transitiekosten terug te verdienen (de baten). De gemeenten hebben daarmee ook zelf een verantwoordelijkheid. Ook omdat interbestuurlijk is afgesproken dat iedere partij de eigen transitiekosten draagt en de baten zelf mag houden. Daarnaast is een interbestuurlijk traject van financiële monitoring afgesproken. Eén en vijf jaar na inwerkingtreding zullen in dit kader financiële evaluaties plaatsvinden. Begin 2026 zal de eerste financiële evaluatie worden opgeleverd. Op basis van de evaluaties wordt – indien relevant – met de interbestuurlijke partijen verder gesproken. Op deze manier houden wij verder vinger aan de pols.


X Noot
1

De letters GW hebben alleen betrekking op 33 118.

X Noot
2

Samenstelling:

Van Wijk (BBB), Van Langen-Visbeek (BBB), Jaspers (BBB), Lievense (BBB) (voorzitter), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Van de Linden (VVD), Klip-Martin (VVD), Meijer (VVD), Kaljouw (VVD), Rietkerk (CDA) (ondervoorzitter), Prins (CDA), Van Meenen (D66), Aerdts (D66), Van Kesteren (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (ChristenUnie), Kemperman (FVD), De Vries (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL), Van de Sanden (Fractie-Van de Sanden), Walenkamp (Fractie-Walenkamp)

X Noot
3

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GO.

X Noot
4

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GQ.

X Noot
5

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GP.

X Noot
6

Het digitaal stelsel bestaat uit de landelijke voorziening (DSO-LV, ontwikkeld door het programma Aan de slag met de Omgevingswet) en lokale systemen bij overheden.

X Noot
7

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GH, p. 9.

X Noot
8

SLA: Service Level Agreement.

X Noot
9

STOP/TPOD: standaard en toepassingsprofielen voor publiceren van omgevingsdocumenten.

X Noot
10

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GO.

X Noot
11

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GQ.

X Noot
12

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GP.

X Noot
14

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GP, p. 4–5, Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 9, Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GH, p. 17.

X Noot
17

Kamerstukken I 2024/25, EK 31 731, U, herdruk.

X Noot
18

Art. 16.55, zevende lid, Omgevingswet; Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 56; vgl. de toelichting bij de Omgevingsregeling, Stcrt. 2019, 56288, par. 10.3.1.

X Noot
25

Kamerstukken II 2023/24, 29 435/26 643, nr. 266.

X Noot
26

Het digitaal stelsel bestaat uit de landelijke voorziening (DSO-LV, ontwikkeld door het programma Aan de slag met de Omgevingswet) en lokale systemen bij overheden.

X Noot
27

Kamerstukken I 2024/25, 33 118 / 34 986, GH, p. 9.

X Noot
28

SLA: Service Level Agreement.

X Noot
29

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK, p. 29–31.

X Noot
30

STOP/TPOD: standaard en toepassingsprofielen voor publiceren van omgevingsdocumenten.

X Noot
31

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK, p. 14–15.

X Noot
32

Handelingen I 2022/23, nr. 21, item 9, p. 31 & Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK, p. 14–15.

X Noot
33

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK, p. 14–15.

X Noot
34

Kamerstukken I 2023/24, 33 118/34 986, FP, p. 21–22.

X Noot
35

Kamerstukken I 2020/21, 33 118/34 986, CC, p. 2.

X Noot
36

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 4–5.

X Noot
37

Kammerstukken II 2025/26, 33 118, nr. 307

X Noot
38

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 4 en 5.

Naar boven