33 118 Omgevingsrecht

34 986 Aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet)

GQ1 VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 augustus 2025

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening2 heeft nader schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening over uitvoering van de Omgevingswet. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 17 juni 2025.

  • Een uitstelbericht van 14 juli 2025

  • De antwoordbrief van 20 augustus 2025.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Dragstra

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT / VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

Den Haag, 17 juni 2025

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 16 april 20253 waarbij eerder gestelde vragen over de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet worden beantwoord. Daarnaast heeft voornoemde commissie kennisgenomen van de voortgangsbrief over de stand van zaken van de uitvoering van de Omgevingswet van 16 april 20254 waarbij wordt teruggekeken op het eerste kwartaal van 2025. De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding hiervan nog (vervolg)vragen voor te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA wensen de regering eveneens een aantal vragen te stellen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB

De leden van de fractie van de BBB stellen de regering de volgende vragen.

  • 1. Deze leden lezen dat dat de regering aangeeft dat de invoering van de Omgevingswet een grootschalige herziening is die energie en inzet vraagt van alle betrokkenen en dat bevoegde gezagen het veranderproces «met vallen en opstaan» doormaken.5 Is de regering – ondanks deze erkende complexiteit en de uitdagingen in de praktijk – nog steeds van mening dat de Omgevingswet op korte termijn daadwerkelijk zal leiden tot het oorspronkelijke doel, namelijk om sneller en beter besluiten te kunnen nemen voor boeren, burgers en bedrijven?

  • 2. De leden van de fractie van de BBB constateren dat het besluit is genomen om de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) per 1 januari 2026 definitief te beëindigen.6 Dit terwijl veel gemeenten hier nog deels op terugvallen. Op welke wijze wordt door de regering gegarandeerd dat alle bevoegde gezagen tijdig in staat zijn om via het hoofdspoor (STOP-TPOD) te werken zonder dat dit leidt tot vertragingen in de noodzakelijke planvorming en ontwikkelingen, zoals de bouw van 1 miljoen nieuwe woningen of het aanpakken van de netcongestie?

  • 3. De leden van de fractie van de BBB begrijpen dat in de VTH-keten minder gecombineerde aanvragen zijn ontvangen dan verwacht.7 De aanvragen die wel zijn ontvangen, zijn daarnaast niet altijd compleet. Dit creëert meerwerk en hinder voor zowel initiatiefnemers als bevoegde gezagen. Ligt dit aan de aanvragers of is het systeem – of de vertaling van de regels – nog steeds te ingewikkeld, als gevolg waarvan aanvragers fouten maken?

  • 4. De leden van de fractie van de BBB vragen de regering welke specifieke maatregelen zij neemt om de kwaliteit van de aanvragen via het Omgevingsloket te verbeteren en het proces efficiënter te maken voor alle partijen. Het loslaten van de «onlosmakelijkheid» wordt door een deel van het bedrijfsleven ervaren als een toename van de regeldruk, omdat separate aanvragen ingediend moeten worden. Erkent de regering dat deze verandering – die meer flexibiliteit moest bieden – in de praktijk leidt tot extra administratieve lasten voor ondernemers? Op welke wijze wordt hier in de ondersteuning of doorontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) op ingespeeld?

  • 5. De leden van de fractie van de BBB constateren dat gemeenten – vooral de kleinere – nu belast zijn met de enorme en complexe taak om voor 2032 alle regels, inclusief de zogenaamde «bruidsschat», in dat ene omgevingsplan te verwerken. Na meer dan een jaar Omgevingswet heeft volgens onderzoek nog bijna geen enkele gemeente dat tijdelijke omgevingsplan volledig aangepast. Veel gemeenten missen de capaciteit en financiële middelen om dit voor elkaar te krijgen. Hoe zorgt de regering ervoor dat deze inspanningen niet ten koste gaat van de dienstverlening aan inwoners en bedrijven? De leden van de fractie van de BBB merken verder op dat – naast de technische uitdagingen – het kennisniveau over de kerninstrumenten bij de bevoegde gezagen een aandachtspunt blijft. Op welke wijze zorgt de regering ervoor dat alle overheden over voldoende kennis en capaciteit beschikken om de Omgevingswet en het DSO effectief toe te passen? Of dreigt de uitvoering van de Omgevingswet te stagneren door een gebrek aan expertise op lokaal niveau? Graag ontvangen deze leden een toelichting hierop van de regering.

  • 6. De leden van de fractie van de BBB wijzen erop dat de kosten voor het bereiken van het basisniveau van de landelijke voorziening van het DSO (DSO-LV) al met € 45,2 miljoen zijn gestegen tot een bedrag van € 222,7 miljoen eind 2024. Voor het jaar 2025 en verder worden nog meer kosten verwacht. Gezien deze aanzienlijke kostenoverschrijdingen en de noodzaak om het fundament van de cruciale Landelijke voorziening bekendmaken en beschikbaar stellen (LVBB) nog robuuster te maken: kan de regering de Kamer garanderen dat deze uitgaven voor het digitale stelsel kosteneffectief zijn en blijven en dat dit niet ten koste gaat van andere belangrijke investeringen?

  • 7. Deze leden memoreren dat wat in de ene gemeente wordt geaccepteerd, in een andere onwenselijk kan zijn. Op welke wijze garandeert de regering dat de Omgevingswet niet leidt tot willekeur en rechtsongelijkheid, waardoor initiatiefnemers en burgers niet weten waar ze aan toe zijn? Ondanks de voordelen voor professionele gebruikers, erkent de regering dat burgers, eigenaren en kleine ondernemers te veel informatie te zien krijgen die ze niet meteen nodig hebben en dat regels als lastig te vinden worden ervaren.8 Wanneer kunnen deze incidentele gebruikers – waarvoor het Omgevingsloket juist laagdrempelig moest zijn – rekenen op een significant verbeterde gebruiksvriendelijkheid die aansluit bij hun behoeften en voorkomt dat zij verdwalen in de veelheid aan regels? Ziet de regering ook hoe deze digitale rompslomp de mensen die écht iets willen regelen in de fysieke leefomgeving in de weg zit? Erkent de regering ook dat dit rechtsongelijkheid kan veroorzaken als mensen vastlopen en besluiten om dan maar geen vergunning aan te vragen voor bijvoorbeeld het kappen van een boom?

  • 8. De leden van de fractie van de BBB merken op dat planschade onder de Omgevingswet wordt omgezet in nadeelcompensatie. Echter, dit betekent niet automatisch dat mensen nu gecompenseerd worden voor alle schade die ze lijden door rechtmatige overheidsbesluiten. Wat is de mening van de regering over het feit dat niet alle schade – zoals bijvoorbeeld schaduwschade – onder de Omgevingswet wordt vergoed? Op welke wijze beoordeelt de regering de vaste drempel van 4% bij waardevermindering? Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering.

  • 9. De leden van de fractie van de BBB memoreren dat inwoners onder de oude Wet ruimtelijke ordening (Wro) planschade konden claimen als een bestemmingsplan op een voor hen ongunstige wijze veranderde. Nu moet men bij indirecte schade vaak wachten op een omgevingsvergunning of de start van een activiteit. Is de regering het met deze leden eens dat dit voor de gewone burger – die vaak niet thuis is in juridische procedures – extra onzekerheid met zich meebrengt? Overweegt de regering om de nadeelcompensatie op termijn aan te passen? Zo nee, waarom niet?

  • 10. De leden van de fractie van de BBB merken op dat de regering aangeeft dat participatie zowel bij planvorming als bij initiatieven belangrijk is en gemeenten beleid moeten opstellen.9 Maar de Omgevingswet verplicht initiatiefnemers niet om omwonenden en andere belanghebbenden te betrekken bij hun aanvraag. Legt de Omgevingswet de verantwoordelijkheid niet te veel bij de initiatiefnemer zonder harde eisen?

  • 11. De leden van de fractie van de BBB merken op dat het de intentie was om het DSO te gebruiken voor monitoring van zowel kwantiteit als kwaliteit van de milieueffectrapportage (mer). Door de regering wordt aangegeven dat het op dit moment nog niet mogelijk is voor de kwantiteit van project-MER’en en project-mer-beoordelingen door technische beperkingen bij de Standaard aanvragen en meldingen (STAM) en de LVBB.10 De kwaliteit van MER’s en mer-beoordelingen wordt sowieso niet via het DSO gemonitord.11 Er worden daarom alternatieve methoden en bronnen gebruikt of verkend voor zowel kwantiteit (plan-MER’en) als kwaliteit.12 Deze leden lezen dat de implementatie van de STOP 1.4-standaard is vertraagd, deels door de noodzaak om het fundament van de LVBB robuuster te maken.13 Wanneer is er een betrouwbare roadmap beschikbaar en is er duidelijkheid over de doorlooptijd van deze cruciale technische ontwikkelingen, zodat de digitale ondersteuning van de Omgevingswet beter aansluit bij de behoeften van de uitvoering?

  • 12. De leden van de fractie van de BBB verwijzen naar de door de regering aangehaalde conclusie van de Evaluatiecommissie Omgevingswet inhoudende dat – hoewel de kerninstrumenten door gemeenten, provincies en waterschappen in het eerste jaar Omgevingswet worden toegepast – dit hoofdzakelijk «beleidsarm» gebeurt en de nieuwe mogelijkheden van de Omgevingswet nog niet optimaal worden benut.14 Welke maatregelen gaat de regering concreet nemen om ervoor te zorgen dat de Omgevingswet gebruikt gaat worden zoals de wet is bedoeld?

  • 13. Is de regering ervan overtuigd dat de structurele ondersteuning vanuit de lijnorganisatie van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening – inclusief de kennisoverdracht en het delen van praktijkvoorbeelden – voldoende is om alle bevoegde gezagen, met name die met beperkte tijd, kennis en capaciteit, genoeg te blijven ondersteunen bij de complexe veranderopgave van de Omgevingswet? Zo nee, tot wanneer overweegt de regering deze te verlengen?

  • 14. Wanneer kan er volgens de regering gesproken worden van een geslaagde invoering van de Omgevingswet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA

Rechtszekerheid

Zoals de regering weet, vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA al enige jaren regelmatig in het DSO een vergunning aan voor het omhakken van een boom. Dit om inzicht te krijgen in de werking en de ontwikkeling van het digitale stelsel. Dit keer hebben zeven tweedejaars studenten van de Haagse Hogeschool deze taak op zich genomen. Deze studenten hebben eenzelfde casus uitgewerkt, het aanvragen van een vergunning om een boom op een specifieke locatie om te hakken. Het is goed om te weten dat dit studenten zijn die onder andere het vak Omgevingsrecht volgen en waarvan dus verwacht mag worden dat ze bovengemiddeld bekwaam zijn in het invullen van dit soort formulieren.

Het resultaat is als volgt. De zeven studenten verkregen minimaal vijf verschillende rapporten uit de Vergunningscheck en ook de verkregen adviezen verschilden. Genoemde stukken zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. De rapporten verschilden niet alleen in omvang maar ook in vereisten en uitkomsten. De feedback van de studenten was als volgt:

«De studenten begrepen de vragen vaak niet goed en snapten niet hoe «burgers» dit zouden moeten kunnen doen. Ook merkte een enkeling scherp op dat deze casus al meer informatie bevat dan de meeste boombezitters zelf zouden hebben (van de precieze soort boom, tot de diepte / breedte wortels i.v.m. afgraving). Desondanks was het erg lastig voor deze studenten om de vergunningcheck goed te doorlopen.»

Voorgaande brengt de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA tot de volgende vragen over de rechtszekerheid die het DSO biedt.

  • 1. Volgens deze leden toont bovenstaande exercitie aan dat het DSO – ook in mei 2025 – voor burgers nog steeds een onduidelijk en vooral ook onbetrouwbaar instrument is. De wijze waarop een persoon de informatie in de Vergunningcheck invoert, is bepalend voor wat eruit komt. Ook de Evaluatiecommissie Omgevingswet stelt dat de gebruiksvriendelijkheid van het DSO tekortschiet.15

    • 1. Dit alles lijkt de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zeer onwenselijk in het kader van rechtsgelijkheid en kenbaarheid van het recht. Kan de regering reflecteren op het gegeven dat zeven personen vijf verschillende rapportages kunnen krijgen bij exact dezelfde vraag? Kan de regering aangeven hoe wenselijk dit is en hoelang zij deze onduidelijke situatie voor burgers – die nu al 1,5 jaar duurt – maximaal wil laten voortbestaan? Kan zij aangeven op welke wijze rechtsgelijkheid en rechtszekerheid op deze wijze geborgd is?

  • 2. Kan de regering aangeven of het feit van verschillende uitkomsten bij dezelfde vraag een grootschalig probleem is? En, zo ja, waarom er niet gekozen wordt om de Vergunningcheck voorlopig buiten werking te stellen? Deze leden verwijzen in dit kader ook naar de opmerkingen die Evaluatiecommissie Omgevingswet over de werking, inzichtelijkheid en betrouwbaarheid van de Vergunningcheck maakt.16

  • 3. In de aanloop naar de invoering van de Omgevingswet is de regering vaak gewezen op het belang van de Vergunningcheck om als derde-belanghebbende te achterhalen wat de specifieke vereisten zijn voor een bepaalde activiteit. Kan de regering aangeven hoe zij dit ziet in het huidige licht: kunnen derde-belanghebbenden goed weten wat de regels zijn als de Vergunningcheck zoveel verschillende uitkomsten geeft? Ook gezien het gegeven dat veel activiteiten niet via een wijziging omgevingsplan maar via een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) tot stand komen en daardoor ook niet eenvoudig voor de omgeving te achterhalen zijn. Is de kenbaarheid van de lokale regelgeving zo voldoende geborgd, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aan de regering.

Instrumenten van de Omgevingswet

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA verwijzen naar de constatering van de Evaluatiecommissie Omgevingswet inhoudende (in nette bewoordingen) dat de regering maar wat aanrommelt met de beleidsinstrumenten van de Omgevingswet. Ondanks dat vereenvoudiging van de instrumenten een van de hoofddoelen van de Omgevingswet was, blijft de regering – met haar partners – maar komen met niet-bestaande instrumenten als omgevingsagenda’s, energiestrategieën en woondeals. Hiermee blijft de ruimtelijke ordening een rommelig gebeuren, waardoor het lastig is om zowel de doelen van de Omgevingswet als die van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) te behalen.

  • 4. Is de regering bereid om deze kerninstrumenten daarom nu als enige instrumenten te gaan gebruiken en alle andere agenda’s enzovoorts om te zetten naar de instrumenten van de Omgevingswet? Dit is volgens deze leden niet alleen beter voor het gebruik van de Omgevingswet, maar het houdt het ruimtelijk instrumentarium ook eenvoudiger. Daarnaast is het voor zowel burgers als het parlement veel beter te volgen wat er waar besloten wordt.

Onderzoek Evaluatiecommissie Omgevingswet

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de Evaluatiecommissie Omgevingswet in haar eerste reflectierapport «In werking, maar onderbenut. Reflectierapport Omgevingswet 2024» vier aandachtspunten ziet en twee oproepen doet. Aan de regering doet deze commissie de oproep om de gebruiksvriendelijkheid van het DSO te vergroten en de commissie roept de gebruikers van de Omgevingswet op om de kansen van de nieuwe mogelijkheden van de Omgevingswet te benutten.17

  • 5. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat de regering met het programma STOER (Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving) is begonnen, waarbij zij onbekommerd oproept om minder lokaal maatwerk. Kan de regering reflecteren op welke wijze zij deze oproep tot «de- decentralisatie» verenigt met de oproep van de Evaluatiecommissie Omgevingswet om juist meer werk te maken van de decentrale mogelijkheden van de Omgevingswet?

  • 6. De Evaluatiecommissie Omgevingswet constateert dat overheden vooral de BOPA gebruiken en veel minder de vorm van wijziging (tijdelijk) omgevingsplan.18 Kan de regering aangeven hoe derde-belanghebbenden op de hoogte blijven van de wijzigingen als gevolg van een BOPA? En met name de gevolgen die vergunningen hebben op de resterende milieugebruiksruimte? Op welke wijze kunnen burgers al deze wijzigingen bijhouden nu deze niet verwerkt worden in het omgevingsplan?

  • 7. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat er tot het derde kwartaal van het jaar 2024 bijna 150.000 vergunningen zijn aangevraagd. Doet de regering of de Evaluatiecommissie Omgevingswet onderzoek naar de kwaliteit van de vergunningverlening, de meldingen enzovoorts? Met kwaliteit bedoelen deze leden of de juiste adviezen worden nageleefd qua vergunning, melding enzovoorts. En indien dit niet het geval is, op welke wijze wordt bewaakt dat het juiste traject wordt doorlopen en het traject tussen check en uitgifte leidt tot de juiste procedure en uitkomsten? Zo ja, hoe ontwikkelt de kwaliteit van de vergunningverlening zich?

  • 8. De Evaluatiecommissie Omgevingswet geeft aan dat de regelgeving is gestroomlijnd.19 Kan de regering, in reactie hierop, aangeven waarom gemeenten en provincies desondanks meer tijd kwijt zijn aan vergunningverlening en planvorming, zoals een van de verklaringen is voor de oplopende kosten van de Omgevingswet?

  • 9. De Evaluatiecommissie Omgevingswet stelt dat in 2024 het aantal vergunningen op peil blijft.20 In het eerste kwartaal van 2025 is de vergunningverlening voor nieuwbouw echter dramatisch ingezakt. Zijn er aanwijzingen dat dit verband houdt met de – instrumenten van de – Omgevingswet?

Onderzoek actualisatie transitiekosten Omgevingswet

  • 10. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA memoreren dat de totale transitiekosten voor de invoering van de Omgevingswet oplopen naar een bedrag van tussen de € 2,4 en € 3,3 miljard.21 De structurele kosten van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) lopen volgens het rapport van KPMG «Nulmeting structurele taken Omgevingswet en Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» zelfs op naar € 2,9 en € 3,6 miljard.22 Deze leden wijzen er verder op dat de terugverdientijd van gemeenten gelijk blijft aan het Integraal Financieel Beeld voor 2023 (IFB23), namelijk 35 jaar.23 Dat was toentertijd echter het meest pessimistische scenario, waarvan niet verwacht werd dat dit het eindresultaat zou zijn. Voor provincies is de terugverdientijd opgelopen met vier jaar. Voor het Rijk en de waterschappen is de terugverdientijd dezelfde gebleven.

    • a. Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA eens dat een terugverdientijd van 35 jaar – netto 29 jaar – gelijk staat aan het nooit meer terugverdienen van de transitiekosten?

    • b. De totale transitiekosten lopen op naar een bedrag tussen de € 2,4 en 3,3 miljard.24 In 2021 werden door KPMG de totale transitiekosten nog geraamd op tussen de € 1,3 en 1,9 miljard. Een deel van deze kosten is – aldus de decentrale overheden – geëxtrapoleerd vanuit het heden en kent dus een beperkte onderbouwing. Het kan dus nog meer of minder worden. Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aangeven waardoor de enorme toename aan kosten tussen de jaren 2021 en 2024, een toename van tussen de € 1,1 en € 1,4 miljard, verklaard wordt?

    • c. Voor de periode 2025–2029 werd in 2021 een bedrag van in totaal € 320 miljoen voorzien en nu is dat opgelopen tot meer dan € 1 miljard. Dat is een enorme stijging ten opzichte van de eerdere ramingen. Hoe verklaart de regering dit?

    • d. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen de regering wie dit tekort in de financiering gaat dekken. Graag ontvangen deze leden een overzicht naar bestuurslaag. Is het juist dat vooral gemeenten dit tekort moeten opvangen? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de financiering van gemeenten? Dit mede gelet op het komende ravijnjaar.

    • e. Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aangeven waarom zij niet verantwoordelijk is voor dit gehele extra bedrag? Kan de regering bij haar beantwoording ingaan op het sluiten van bibliotheken – en het belang daarvan voor de digitale ontsluiting van de Omgevingswet – als gevolg van het ravijnjaar en het (aangekondigde) wetsvoorstel dat een verhoging van de onroerendezaakbelasting (OZB) vanuit het Rijk verbiedt? Waarom kiest de regering voor financiering van de Omgevingswet vanuit potjes waar zij zelf niet verantwoordelijk voor is? Dat getuigt volgens deze leden van een heel zwak landsbestuur en zadelt lokale besturen op met de moeilijke boodschappen richting hun inwoners.

    • f. In meerdere debatten is vanuit de regering aangegeven dat gemeenten de transitiekosten konden terugverdienen met de lagere kosten die werden verwacht als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. Dat blijkt nu onzin en er resteert in het jaar 2031 een gat van tientallen miljoenen euro’s. Hoe zien de jaarlijkse kosten er na het jaar 2031 uit? Is het redelijk te verwachten dat er op basis van de huidige ramingen een structurele nieuwe kostenpost van € 80 miljoen overblijft? Gaat de regering deze kosten structureel dekken?

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, R. Lievense

BRIEF VAN DE MINSTER VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juli 2025

Op 17 juni jl. hebben de leden van de fractie BBB en GroenLinks-PvdA Kamervragen gesteld over de uitvoering van de Omgevingswet over het eerste kwartaal. Tot mijn spijt kunnen deze vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van vier weken beantwoord worden. Via deze brief vraag ik om uitstel.

Vanwege de complexiteit van de gestelde vragen en de inhoudelijke koppeling met de voortgangsbrief over de uitvoering van de Omgevingswet tweede kwartaal is het niet mogelijk om de beantwoording binnen de gestelde termijn naar de Eerste Kamer te verzenden. De verzending van de voortgangsbrief en de beantwoording van de schriftelijke vragen wordt medio augustus verwacht.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer

BRIEF VAN DE MINSTER VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 augustus 2025

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur & Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Eerste Kamer hebben mij per brief van 17 juni jl. vragen gesteld over de uitvoering van de Omgevingswet over het eerste kwartaal van 2025. Hierbij stuur ik u een afschrift van de beantwoording toe.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat / Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 16 april 202525 waarbij eerder gestelde vragen over de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet worden beantwoord. Daarnaast heeft voornoemde commissie kennisgenomen van de voortgangsbrief over de stand van zaken van de uitvoering van de Omgevingswet van 16 april 202526 waarbij wordt teruggekeken op het eerste kwartaal van 2025. De leden van de fractie van de BBB wensen de regering naar aanleiding hiervan nog (vervolg)vragen voor te leggen. De leden van de fracties van GroenLinks-PvdA wensen de regering eveneens een aantal vragen te stellen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB

De leden van de fractie van de BBB stellen de regering de volgende vragen.

1.

Deze leden lezen dat dat de regering aangeeft dat de invoering van de Omgevingswet een grootschalige herziening is die energie en inzet vraagt van alle betrokkenen en dat bevoegde gezagen het veranderproces «met vallen en opstaan» doormaken.27 Is de regering – ondanks deze erkende complexiteit en de uitdagingen in de praktijk – nog steeds van mening dat de Omgevingswet op korte termijn daadwerkelijk zal leiden tot het oorspronkelijke doel, namelijk om sneller en beter besluiten te kunnen nemen voor boeren, burgers en bedrijven?

Antwoord:

Ik ben zeker van mening dat de Omgevingswet zal leiden tot onder andere snellere en betere besluitvorming. Dit doel is met de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2024 ook al in de wetgeving vertaald. Onder de Omgevingswet zijn er immers meer vergunningstelsels dan voorheen in één loket ondergebracht, zijn er tegelijkertijd minder activiteiten dan voorheen vergunningplichtig en is vaker de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing waardoor beslistermijnen zijn verkort. In het eerste jaar (2024) liepen wel nog veel procedures door volgens het oude recht om de voortgang daarvan niet te verstoren.

Verder vereist elke wetswijziging en zeker een grotere stelselherziening als de Omgevingswet gewenning en tijd om mee te leren werken. De mate en het tempo waarin betere besluitvorming bereikt wordt hangt dan ook deels af van hoe én hoe snel alle betrokken partijen hun verdere eigen transitie en veranderopgave voltooien. Via de ingerichte monitoring blijf ik hier naar kijken en aandacht voor hebben.

2.

De leden van de fractie van de BBB constateren dat het besluit is genomen om de tijdelijke alternatieve maatregelen (TAM) per 1 januari 2026 definitief te beëindigen.28 Dit terwijl veel gemeenten hier nog deels op terugvallen. Op welke wijze wordt door de regering gegarandeerd dat alle bevoegde gezagen tijdig in staat zijn om via het hoofdspoor (STOP-TPOD) te werken zonder dat dit leidt tot vertragingen in de noodzakelijke planvorming en ontwikkelingen, zoals de bouw van 1 miljoen nieuwe woningen of het aanpakken van de netcongestie?

Antwoord:

Het streven is dat alle bevoegde gezagen per 1 januari 2026 (kunnen) werken via het hoofdspoor (STOP-TPOD). De inzet van alle partijen, waaronder die van mij, is daar ook op gericht. Zoals ik in mijn voortgangsbrief aangaf is er ook vertrouwen onder alle betrokkenen dat dit lukt.29 De landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO-LV) vormt geen belemmering meer voor het werken via het hoofdspoor, de lokale softwareleveranciers zetten de goede en benodigde stappen en tot slot is er vanuit de Verenging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en mijn ministerie in het kader van de ondersteuning aan de bevoegde gezagen veel aandacht voor het werken via het hoofdspoor.

De garantie waar u om vraagt kan ik u desondanks niet geven. Dit komt omdat ieder bevoegd gezag uiteindelijk zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen besluitvorming, procedures en planvorming. Elk bevoegd gezag dient uiteindelijk zijn eigen kennisniveau voldoende op orde te hebben en afspraken gemaakt te hebben met de eigen softwareleverancier. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat bevoegde gezagen per 1 januari 2026 in de knel komen door het definitief beëindigen van de Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM) en daarmee de planvorming en vergunningverlening in de knel komt.

3.

De leden van de fractie van de BBB begrijpen dat in de VTH-keten minder gecombineerde aanvragen zijn ontvangen dan verwacht.30 De aanvragen die wel zijn ontvangen, zijn daarnaast niet altijd compleet. Dit creëert meerwerk en hinder voor zowel initiatiefnemers als bevoegde gezagen. Ligt dit aan de aanvragers of is het systeem – of de vertaling van de regels – nog steeds te ingewikkeld, als gevolg waarvan aanvragers fouten maken?

Antwoord:

In lijn met het antwoord op vraag 1 vraagt het (leren) werken met de Omgevingswet om gewenning en tijd. Dit geldt ook voor de VTH-keten en gaat op voor zowel bevoegde gezagen als initiatiefnemers. Er is dan ook niet één oorzaak die zorgt voor minder gecombineerde aanvragen dan verwacht of aanvragen die niet altijd (direct) compleet worden ingediend. Er spelen meerdere factoren een rol. Een initiatiefnemer is uiteindelijk verantwoordelijk om een juiste en complete aanvraag in te dienen. Echter is gebleken uit onder andere signalen van bevoegde gezagen dat het voor initiatiefnemers nog niet altijd vanzelfsprekend is om de juiste activiteit/werkzaamheid te vinden in het Omgevingsloket en daarmee een juiste en volledige aanvraag in te dienen. Dit leidt in sommige gevallen tot meer vragen aan met name bevoegde gezagen en aan het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO). Samen met mijn interbestuurlijke partners werken we aan oplossingen om hier verbeteringen in aan te brengen. In mijn voortgangsbrief over het tweede kwartaal van 2025 bericht ik u dat in de DSO-ontwikkeling diverse wijzigingen zijn doorgevoerd die het gebruik van het Omgevingsloket verbeteren. Het verbeteren van de gebruikersvriendelijkheid heeft daarin onverminderd mijn aandacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn voortgangsbrief waarin deze verbeteringen zijn beschreven.

4.

De leden van de fractie van de BBB vragen de regering welke specifieke maatregelen zij neemt om de kwaliteit van de aanvragen via het Omgevingsloket te verbeteren en het proces efficiënter te maken voor alle partijen. Het loslaten van de «onlosmakelijkheid» wordt door een deel van het bedrijfsleven ervaren als een toename van de regeldruk, omdat separate aanvragen ingediend moeten worden. Erkent de regering dat deze verandering – die meer flexibiliteit moest bieden – in de praktijk leidt tot extra administratieve lasten voor ondernemers? Op welke wijze wordt hier in de ondersteuning of doorontwikkeling van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) op ingespeeld?

Antwoord:

Vanuit het bedrijfsleven heb ik het signaal ontvangen dat zij het loslaten van de onlosmakelijkheid, en het daardoor apart kunnen aanvragen van een vergunning, ervaren als toegenomen regeldruk. Het is goed om te vermelden dat het los indienen van aanvragen of meldingen slechts in bepaalde gevallen verplichting is. Zo kan de initiatiefnemer alle (wijzigingen in) gewenste activiteiten in principe in een keer aanvragen of melden, via een meervoudige aanvraag. Het stelsel van de Omgevingswet gaat ervan uit dat de initiatiefnemer hier een keuze in kan maken. Slechts voor een beperkt aantal activiteiten, waaronder de wateractiviteit, geldt een verplichting om deze los aan te vragen.31

Via de ondersteuning, samenwerking en kennisuitwisseling wordt het bedrijfsleven betrokken bij uitvoeringsvraagstukken. Hierdoor ontstaat wederzijds inzicht in hoe het gevoel van regeldruk kan worden verminderd. Via een doelgroepgerichte benadering wordt, in samenwerking met de koepels en brancheorganisaties, gewerkt aan kennisuitwisseling met betrokkenen uit het bedrijfsleven. Met het delen van kennis en het bespreken van casussen ontstaat meer inzicht in bijvoorbeeld het loslaten van de onlosmakelijkheid en worden mogelijkheden verkend. Zo kan het bedrijfsleven er in principe ook voor kiezen om alle aanvragen tegelijkertijd aan te vragen.

Daarnaast worden continue verbeteringen doorgevoerd die bijdragen aan de gebruiksvriendelijkheid van het Omgevingsloket. Nieuwe gebruikers worden nu bijvoorbeeld opgevangen in het Omgevingsloket met eenvoudige eerste instructies. Ook is het doorzoeken van «Regels op de kaart» verder verbeterd door het toevoegen van pop-up teksten met nadere toelichtingen. Door het aanpassen van zoektermen en trefwoorden zijn de zoekresultaten verder verbeterd en ziet de initiatiefnemer de gezochte werkzaamheden in een meer logische volgorde. Ook zijn een aantal ontwerpen gemaakt om informatie beter op maat aan bezoekers van het Omgevingsloket te kunnen aanbieden. Het gaat hierbij om informatiepagina’s over de meest gezochte werkzaamheden. Verder zijn er specifieke landingspagina’s voor bedrijven in ontwikkeling om informatie beter op maat in het Omgevingsloket aan deze doelgroep aan te bieden. Daarnaast wordt samen met ondernemers voor specifieke branches gekeken naar gewenste verbeteringen in het Omgevingsloket, zoals op het gebied van brandveiligheid en bodemactiviteiten.

5.

De leden van de fractie van de BBB constateren dat gemeenten – vooral de kleinere – nu belast zijn met de enorme en complexe taak om voor 2032 alle regels, inclusief de zogenaamde «bruidsschat», in dat ene omgevingsplan te verwerken. Na meer dan een jaar Omgevingswet heeft volgens onderzoek nog bijna geen enkele gemeente dat tijdelijke omgevingsplan volledig aangepast. Veel gemeenten missen de capaciteit en financiële middelen om dit voor elkaar te krijgen. Hoe zorgt de regering ervoor dat deze inspanningen niet ten koste gaat van de dienstverlening aan inwoners en bedrijven? De leden van de fractie van de BBB merken verder op dat – naast de technische uitdagingen – het kennisniveau over de kerninstrumenten bij de bevoegde gezagen een aandachtspunt blijft. Op welke wijze zorgt de regering ervoor dat alle overheden over voldoende kennis en capaciteit beschikken om de Omgevingswet en het DSO effectief toe te passen? Of dreigt de uitvoering van de Omgevingswet te stagneren door een gebrek aan expertise op lokaal niveau? Graag ontvangen deze leden een toelichting hierop van de regering.

Antwoord:

Het komen tot één omgevingsplan is een grote opgave die veel inspanning vraagt van gemeenten. Dit was ook voorzien en daarom hebben gemeenten ook tot 1 januari 2032 hiervoor de tijd gekregen. Hoewel ik nog geen signalen heb ontvangen van dreigende stagnatie, constateer ik wel dat de beschikbare capaciteit en kennis voor deze grote opgave op dit moment nog niet bij alle gemeenten in voldoende mate aanwezig is. Ik heb daar nadrukkelijk, samen met mijn interbestuurlijke partners, oog voor. Mede daarom zet ik mij, met de interbestuurlijke partners, in voor verdere ondersteuning aan, in dit specifieke geval gemeenten, om eventuele stagnatie in de uitvoering te voorkomen. Zo is de VNG in het tweede kwartaal van 2025 gestart met de intensivering van haar ondersteuning aan gemeenten bij de overstap naar het hoofdspoor (STOP-TPOD) ten behoeve van de kennisopbouw en -ontwikkeling over de (kern)instrumenten, waaronder het omgevingsplan. De VNG heeft stappen die bevoegde gezagen minimaal moeten nemen uiteengezet en is er op regionaal niveau gestart met extra ondersteuningstrajecten.

6.

De leden van de fractie van de BBB wijzen erop dat de kosten voor het bereiken van het basisniveau van de landelijke voorziening van het DSO (DSO-LV) al met € 45,2 miljoen zijn gestegen tot een bedrag van € 222,7 miljoen eind 2024. Voor het jaar 2025 en verder worden nog meer kosten verwacht. Gezien deze aanzienlijke kostenoverschrijdingen en de noodzaak om het fundament van de cruciale Landelijke voorziening bekendmaken en beschikbaar stellen (LVBB) nog robuuster te maken: kan de regering de Kamer garanderen dat deze uitgaven voor het digitale stelsel kosteneffectief zijn en blijven en dat dit niet ten koste gaat van andere belangrijke investeringen?

Antwoord:

Ik erken de zorgen van de leden van de BBB-fractie omtrent de gestegen kosten voor het bereiken van het basisniveau van het DSO-LV. Het is van belang dat publieke middelen doelmatig worden besteed en dat deze specifieke investeringen geen verdringingseffect hebben. Via de 1e suppletoire begroting 2025 zijn generale additionele middelen voor de afbouw van het basisniveau ter beschikking gesteld.32 Deze middelen zijn nodig omdat er vertraging is in de voortgang van de ontwikkeling van de LVBB. Op deze manier is geborgd dat de extra investeringen die nodig zijn voor de afbouw van het basisniveau niet ten koste gaan van andere belangrijke investeringen voor de Omgevingswet of de bredere ruimtelijke ordening. Op deze manier houd ik dus de vinger aan de pols bij de kosteneffectiviteit en de voortgang van het robuuster maken van het fundament van de LVBB.

7.

Deze leden memoreren dat wat in de ene gemeente wordt geaccepteerd, in een andere onwenselijk kan zijn. Op welke wijze garandeert de regering dat de Omgevingswet niet leidt tot willekeur en rechtsongelijkheid, waardoor initiatiefnemers en burgers niet weten waar ze aan toe zijn? Ondanks de voordelen voor professionele gebruikers, erkent de regering dat burgers, eigenaren en kleine ondernemers te veel informatie te zien krijgen die ze niet meteen nodig hebben en dat regels als lastig te vinden worden ervaren.33 Wanneer kunnen deze incidentele gebruikers – waarvoor het Omgevingsloket juist laagdrempelig moest zijn – rekenen op een significant verbeterde gebruiksvriendelijkheid die aansluit bij hun behoeften en voorkomt dat zij verdwalen in de veelheid aan regels? Ziet de regering ook hoe deze digitale rompslomp de mensen die écht iets willen regelen in de fysieke leefomgeving in de weg zit? Erkent de regering ook dat dit rechtsongelijkheid kan veroorzaken als mensen vastlopen en besluiten om dan maar geen vergunning aan te vragen voor bijvoorbeeld het kappen van een boom?

Antwoord:

De vergunningscheck toont als serviceproduct de regels die alle overheden gezamenlijk hebben gesteld en maakt geen onderscheid tussen soorten gebruikers. Grootgebruikers met vaak complexere initiatieven hebben er vaak baat bij breed zicht te krijgen op de indieningsvereisten die op hun initiatief mogelijk van toepassing zijn. Voor incidentele gebruikers met kleine initiatieven en minder professionele expertise ligt dat anders. Om ook die groep gebruikers beter te bedienen is begin juli een aantal verbeteringen in het loket doorgevoerd om het verdwalen in de veelheid aan regels te verminderen. Per kwartaal wordt het Omgevingsloket doorontwikkeld. Het verbeteren van de gebruikerservaring heeft daarin prioritiet.

Zowel de Omgevingswet als de Algemene bestuursrecht en de Gemeentewet stellen kaders waarbinnen gemeenten moeten opereren. In het Besluit kwaliteit leefomgeving staan voor veel aspecten instructieregels waar gemeenten zich aan moeten houden, zoals regels over geluidsbelasting. Voor sommige onderwerpen gelden alleen landelijke regels, zonder dat gemeenten daar op kunnen aanvullen of van afwijken, zoals voor de technische bouwactiviteiten. Tegelijkertijd hebben initiatiefnemers, burgers en gemeenten ook behoefte aan lokaal maatwerk voor bepaalde locaties of voor specifieke aspecten van de leefomgeving. Ook deze maatwerkmogelijkheden zijn door regels nader ingekaderd.

8.

De leden van de fractie van de BBB merken op dat planschade onder de Omgevingswet wordt omgezet in nadeelcompensatie. Echter, dit betekent niet automatisch dat mensen nu gecompenseerd worden voor alle schade die ze lijden door rechtmatige overheidsbesluiten. Wat is de mening van de regering over het feit dat niet alle schade – zoals bijvoorbeeld schaduwschade – onder de Omgevingswet wordt vergoed? Op welke wijze beoordeelt de regering de vaste drempel van 4% bij waardevermindering? Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering.

Antwoord:

Zowel planschade onder het oude stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) als nadeelcompensatie onder het nieuwe stelsel van de Omgevingswet kennen beide hun grondslag in het égalitébeginsel. Dit beginsel strekt ertoe de lasten van overheidsoptreden gelijk te verdelen over de burgers. Burgers die door het overheidsoptreden in vergelijking tot anderen onevenredig zwaar worden getroffen, dienen op grond daarvan een redelijke compensatie te ontvangen. De overheid is daarbij niet verplicht om iedere schade die zij in de rechtmatige uitoefening van haar publieke taken veroorzaak (in zijn geheel) te vergoeden. Zo wordt inderdaad schaduwschade, net als onder het oude stelsel, niet vergoed in het kader van nadeelcompensatie. Schaduwschade is het negatieve effect van de voorbereiding van een besluit of activiteit op de waarde van een onroerende zaak. Het besluit of de voorbereiding daarvan werpt als het ware zijn schaduw vooruit. Schaduwschade kan worden onderscheiden in schade in de periode tussen het omgevingsplan en de start van de activiteit en schade bij de voorbereiding van besluitvorming. De regering heeft voor de regeling van nadeelcompensatie in de Omgevingswet via schriftelijke vragenlijsten en interviews onderzoek gedaan naar gevallen en ook mogelijke oplossingen voor schaduwschade.34 Een generieke regeling voor de vergoeding van mogelijke schaduwschade is echter met nodige haken en ogen omgeven, zo constateerde de regering destijds. Schaduwschade kan worden voorkomen door vroegtijdige participatie, omgevingsmanagement en snellere en betere besluitvorming. Een regeling voor schaduwschade roept daarnaast diverse uitvoeringsvragen op, omdat het lastig is het causaal verband te bepalen tussen een besluit en de waardevermindering van een onroerende zaak. Dat overheidsingrijpen voor sommige burgers en ondernemingen nadelige gevolgen kan hebben, is onvermijdelijk. Een zekere periode van onzekerheid, die hoort bij elke besluitvormingsprocedure, kan worden gerekend tot het normale maatschappelijk risico dat elke burger moet dragen. Tot op zekere hoogte moeten deze gevolgen dus worden geaccepteerd. Datgene wat onder het «normaal maatschappelijke risico» valt, blijft derhalve buiten beschouwing.

Voor indirecte schade, bestaande uit waardevermindering van onroerende zaken, is in het kader van het normaal maatschappelijke risico in artikel 15.7, eerste lid, van de Omgevingswet een forfait van 4% opgenomen. Dit forfait bestond ook al onder het oude stelsel van de Wro in de praktijk van de rechtspraak en bestond uit een minimum van 2% en een maximum van 5%. Om de voorspelbaarheid over de uitkomsten van een procedure over nadeelcompensatie te vergroten is in de Omgevingswet gekozen voor een vast forfait van 4%.35 De schade wordt bepaald op voet van artikel 15.3 en 15.4 van de Omgevingswet. Als voor een activiteit een omgevingsvergunning is vereist, wordt de schade bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het peilmoment. Het peilmoment is de dag dat mededeling is gedaan van de omgevingsvergunning die de schade veroorzaakt. Als voor een activiteit geen omgevingsvergunning is vereist, wordt de schade bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van de door de initiatiefnemer verstrekte informatie of onmiddellijk voor en na de start van de activiteit als geen informatie is verstrekt. Als de schade kwalificeert als indirecte schade wordt dus op de schadevergoeding 4% in mindering gebracht als vaste aftrek op de schadevergoeding als invulling van het normaal maatschappelijk risico. Dit heeft tot gevolg, als het schadebedrag niet hoger is dan 4%, dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat.

9.

De leden van de fractie van de BBB memoreren dat inwoners onder de oude Wet ruimtelijke ordening (Wro) planschade konden claimen als een bestemmingsplan op een voor hen ongunstige wijze veranderde. Nu moet men bij indirecte schade vaak wachten op een omgevingsvergunning of de start van een activiteit. Is de regering het met deze leden eens dat dit voor de gewone burger – die vaak niet thuis is in juridische procedures – extra onzekerheid met zich meebrengt? Overweegt de regering om de nadeelcompensatie op termijn aan te passen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Het klopt dat met de regeling omtrent nadeelcompensatie in de Omgevingswet het peilmoment, waarna aanspraak gemaakt kan worden op schadevergoeding, is verschoven. Waar dit voorheen het moment was waarop het planologische regime werd gewijzigd, geldt nu als uitgangspunt het moment waarop daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de nieuwe mogelijkheden – bijvoorbeeld via een omgevingsvergunning of feitelijke uitvoering van activiteiten. Pas vanaf dat moment kan een verzoek tot schadevergoeding worden ingediend. De keuze om het peilmoment te veranderen komt door de verbrede reikwijdte van het omgevingsplan. Het omgevingsplan kan namelijk veel meer soorten regels bevatten over de fysieke leefomgeving dan voorheen een bestemmingsplan. Zodoende kan pas op basis van een concreet en volledig initiatief een representatieve inschatting van de schade worden gemaakt. Dat komt omdat de vaststelling van de schade ten tijde van de vaststelling van het omgevingsplan nog van te veel onzekerheden afhangt. Zo is beoogd met de Omgevingswet een meer dynamische aanpak van de fysieke leefomgeving mogelijk te maken door ruimte te laten voor nieuwe ontwikkelingen.

Door het aanpassen van de procedure van de nadeelcompensatie is beoogd om een verzoek om nadeelcompensatie zo laagdrempelig mogelijk te houden. Zo worden aan een aanvraag geen zware eisen gesteld, is het niet nodig om een deskundigenrapport te overleggen en hoeft de benadeelde burger niet noodzakelijk naar de rechter te stappen om schade vergoed te krijgen. Zodoende concentreert de nieuwe procedure zich meer op de werkelijke situatie in plaats van op een theoretische situatie en is er voor de gewone burger juist meer duidelijkheid en dus zekerheid. Er is voor de regering daarom nu geen aanleiding om het nadeelcompensatierecht aan te passen.

10.

De leden van de fractie van de BBB merken op dat de regering aangeeft dat participatie zowel bij planvorming als bij initiatieven belangrijk is en gemeenten beleid moeten opstellen.36 Maar de Omgevingswet verplicht initiatiefnemers niet om omwonenden en andere belanghebbenden te betrekken bij hun aanvraag. Legt de Omgevingswet de verantwoordelijkheid niet te veel bij de initiatiefnemer zonder harde eisen?

Antwoord:

De Omgevingswet stimuleert vroegtijdige participatie zodat alle belangen in beeld zijn en het bevoegd gezag een afgewogen besluit kan nemen bij de vergunningverlening. Participatie vraagt om bewuste keuzes. Afhankelijk van de lokale situatie vraagt dit soms om een briefje in de brievenbus van de buren om hen te informeren over een nieuwe vergunningplichtige dakkapel en soms om een uitgebreid participatietraject bij een grootschalige gebiedsontwikkeling met sloop- en nieuwbouw in een bestaande woonwijk. Er is bewust gekozen om geen harde eisen te hanteren zodat initiatiefnemers kunnen kiezen voor de juiste vorm van participatie bij het desbetreffende initiatief. Door eisen op te leggen verdwijnt die bewuste keuze voor de juiste vorm van participatie bij het desbetreffende initiatief en wordt participatie een «moetje» in plaats van een belangrijke stap in het proces van initiatief tot vergunningverlening.

Omdat participatie enkel een aanvraagvereiste is en dus verder vormvrij, kan een gemeente geen verdere eisen stellen aan de wijze waarop een initiatiefnemer aan participatie doet. Wel geeft de Omgevingswet gemeenteraden de bevoegdheid om participatie verplicht te stellen voor activiteiten van initiatiefnemers die leiden tot een vergunningaanvraag die niet past binnen de regels van het omgevingsplan (de zogenoemde buitenplanse omgevingsplanactiviteit – BOPA). Veel gemeenten maken gebruik van deze bevoegdheid en stellen participatie verplicht bij aangewezen BOPA’s. Indien er sprake is van verplichte participatie moet de initiatiefnemer aantonen hoe de participatie heeft plaatsgevonden en wat de resultaten daarvan zijn. Als de initiatiefnemer zich daar niet aan houdt kan, na een herstelmogelijkheid, de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Als een initiatiefnemer bij het indienen van een aanvraag aangeeft niet aan participatie te hebben gedaan of op onvoldoende wijze, kan de gemeente of het desbetreffende bevoegd gezag er ook voor kiezen om zelf een participatietraject te starten.

11.

De leden van de fractie van de BBB merken op dat het de intentie was om het DSO te gebruiken voor monitoring van zowel kwantiteit als kwaliteit van de milieueffectrapportage (mer). Door de regering wordt aangegeven dat het op dit moment nog niet mogelijk is voor de kwantiteit van project-MER’en en project-mer-beoordelingen door technische beperkingen bij de Standaard aanvragen en meldingen (STAM) en de LVBB.37 De kwaliteit van MER’s en mer-beoordelingen wordt sowieso niet via het DSO gemonitord.38 Er worden daarom alternatieve methoden en bronnen gebruikt of verkend voor zowel kwantiteit (plan-MER’en) als kwaliteit.39 Deze leden lezen dat de implementatie van de STOP 1.4-standaard is vertraagd, deels door de noodzaak om het fundament van de LVBB robuuster te maken.40 Wanneer is er een betrouwbare roadmap beschikbaar en is er duidelijkheid over de doorlooptijd van deze cruciale technische ontwikkelingen, zodat de digitale ondersteuning van de Omgevingswet beter aansluit bij de behoeften van de uitvoering?

Antwoord:

Op basis van de huidige stand van zaken verwacht ik na het zomerreces, samen met de interbestuurlijke partijen, de roadmap te kunnen vaststellen. Bij een voorspoedig verloop van de planning kan dan begin volgend jaar, op basis van deze roadmap, gestart worden met de gefaseerde implementatie van de STOP 1.4-standaard. Via mijn voortgangsbrieven blijf ik uw Kamer hierover uiteraard informeren.

12.

De leden van de fractie van de BBB verwijzen naar de door de regering aangehaalde conclusie van de Evaluatiecommissie Omgevingswet inhoudende dat – hoewel de kerninstrumenten door gemeenten, provincies en waterschappen in het eerste jaar Omgevingswet worden toegepast – dit hoofdzakelijk «beleidsarm» gebeurt en de nieuwe mogelijkheden van de Omgevingswet nog niet optimaal worden benut.41 Welke maatregelen gaat de regering concreet nemen om ervoor te zorgen dat de Omgevingswet gebruikt gaat worden zoals de wet is bedoeld?

Antwoord:

De oproep van de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet aan bevoegde gezagen om de kansen te benutten die de Omgevingswet biedt, onderschrijf ik van harte. Met de kerninstrumenten van de Omgevingswet kunnen de verschillende bestuurslagen adequaat zorg dragen voor een gezonde en veilige (lokale) fysieke leefomgeving en ontwikkelingen mogelijk maken. Voor het optimaal benutten van het stelsel is het voor alle bevoegde gezagen van belang deze instrumenten te gebruiken en te benutten bij het ontwikkelen, laten doorwerken en uitvoeren van hun beleid voor de fysieke leefomgeving. De instrumenten bieden aan alle bevoegde gezagen de kans om snel en flexibel in te spelen op ontwikkelingen. Alle bevoegde gezagen maken in de komende jaren hun transitie- en veranderopgave door. Onderdeel hiervan is het vormgeven van verschillende kerninstrumenten. Daarbij gelden voor de bevoegde gezagen bij een aantal kerninstrumenten ook nog verschillende overgangstermijnen. De snelheid waarin bevoegde gezagen werken aan de kerninstrumenten en de mate waarin de mogelijkheden van het stelsel daarbij worden benut, hangt in belangrijke mate af van het eigen tempo van bevoegde gezagen. Ik blijf hierbij tot ten minste vijf jaar na inwerkingtreding uitvoeringsondersteuning, waaronder een breed pakket aan ondersteuning bij het gebruik van de kerninstrumenten, bieden aan bevoegde gezagen. De komende jaren volg ik nauwlettend de werking, de ervaringen en de effecten van het stelsel van de Omgevingswet waarbij ik ook de resultaten van de Evaluatiecommissie Omgevingswet zal betrekken.

13.

Is de regering ervan overtuigd dat de structurele ondersteuning vanuit de lijnorganisatie van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening – inclusief de kennisoverdracht en het delen van praktijkvoorbeelden – voldoende is om alle bevoegde gezagen, met name die met beperkte tijd, kennis en capaciteit, genoeg te blijven ondersteunen bij de complexe veranderopgave van de Omgevingswet? Zo nee, tot wanneer overweegt de regering deze te verlengen?

Antwoord:

Ja, ik ben ervan overtuigd dat de structurele ondersteuning vanuit de lijnorganisatie van mijn Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voldoende is om bevoegde gezagen te blijven ondersteunen. De behoefte bij bevoegde gezagen aan ondersteuning bij de verdere uitvoering van de Omgevingswet is nog onverminderd groot. Ook is de transitie- en veranderopgave bij bevoegde gezagen nog niet klaar. In lijn met de toezeggingen aan uw Kamer blijf ik daarom tot ten minste vijf jaar na inwerkingtreding uitvoeringsondersteuning bieden.42 De uitvoeringsondersteuning richt zich op het bewaken, bevorderen en ondersteunen van de uitvoering van de Omgevingswet door bevoegde gezagen. Daarnaast wordt invulling gegeven aan het doorlopend verbeteren van het stelsel van de Omgevingswet in (juridische) beleidsmatige en technische zin. Het vergroten van de gebruiksvriendelijkheid van het Omgevingsloket is hierbij een van de verbeteringen waarvoor in de komende jaren nog ondersteuning nodig is. Naast de uitvoeringsondersteuning aan bevoegde gezagen blijf ik structureel uitvoering geven aan mijn stelselverantwoordelijke rol voor de Omgevingswet.

14.

Wanneer kan er volgens de regering gesproken worden van een geslaagde invoering van de Omgevingswet?

Antwoord:

Er is al sprake van een geslaagde invoering van de Omgevingswet. Sinds inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 is sprake van een rustig en stabiel verloop. In mijn eerdere voortgangsbrieven heb ik dan ook aangegeven dat de beslissing, mede van uw Kamer, om de Omgevingswet inwerking te laten treden per 1 januari 2024 verantwoord is geweest. Dit betekent niet dat het werk af is. Alle bevoegde gezagen maken in de komende jaren in eigen tempo hun transitie- en veranderopgave door. Dit komt onder andere doordat er voor de verschillende overheden andere overgangstermijnen gelden voor de omgevingsvisie, het omgevingsplan, de omgevingsverordening of waterschapsverordening. Daarnaast wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet de komende periode doorontwikkeld. De snelheid en mate waarin alle beoogde doelen in praktijk dan ook bereikt worden is mede afhankelijk van hoe én hoe snel alle betrokken partijen hun verdere transitie- en veranderopgave voltooien. Via de ingerichte monitoring blijf ik hier ook naar kijken en aandacht voor hebben.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA

Rechtszekerheid

Zoals de regering weet, vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA al enige jaren regelmatig in het DSO een vergunning aan voor het omhakken van een boom. Dit om inzicht te krijgen in de werking en de ontwikkeling van het digitale stelsel. Dit keer hebben zeven tweedejaars studenten van de Haagse Hogeschool deze taak op zich genomen. Deze studenten hebben eenzelfde casus uitgewerkt, het aanvragen van een vergunning om een boom op een specifieke locatie om te hakken. Het is goed om te weten dat dit studenten zijn die onder andere het vak Omgevingsrecht volgen en waarvan dus verwacht mag worden dat ze bovengemiddeld bekwaam zijn in het invullen van dit soort formulieren.

Het resultaat is als volgt. De zeven studenten verkregen minimaal vijf verschillende rapporten uit de Vergunningscheck en ook de verkregen adviezen verschilden. Genoemde stukken zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. De rapporten verschilden niet alleen in omvang maar ook in vereisten en uitkomsten. De feedback van de studenten was als volgt:

«De studenten begrepen de vragen vaak niet goed en snapten niet hoe «burgers» dit zouden moeten kunnen doen. Ook merkte een enkeling scherp op dat deze casus al meer informatie bevat dan de meeste boombezitters zelf zouden hebben (van de precieze soort boom, tot de diepte / breedte wortels i.v.m. afgraving). Desondanks was het erg lastig voor deze studenten om de vergunningcheck goed te doorlopen.»

Voorgaande brengt de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA tot de volgende vragen over de rechtszekerheid die het DSO biedt.

1.

Volgens deze leden toont bovenstaande exercitie aan dat het DSO – ook in mei 2025 – voor burgers nog steeds een onduidelijk en vooral ook onbetrouwbaar instrument is. De wijze waarop een persoon de informatie in de Vergunningcheck invoert, is bepalend voor wat eruit komt. Ook de Evaluatiecommissie Omgevingswet stelt dat de gebruiksvriendelijkheid van het DSO tekortschiet.43

Dit alles lijkt de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA zeer onwenselijk in het kader van rechtsgelijkheid en kenbaarheid van het recht. Kan de regering reflecteren op het gegeven dat zeven personen vijf verschillende rapportages kunnen krijgen bij exact dezelfde vraag? Kan de regering aangeven hoe wenselijk dit is en hoelang zij deze onduidelijke situatie voor burgers – die nu al 1,5 jaar duurt – maximaal wil laten voortbestaan? Kan zij aangeven op welke wijze rechtsgelijkheid en rechtszekerheid op deze wijze geborgd is?

Antwoord:

Het korte antwoord op uw vraag is dat wanneer zeven verschillende personen op dezelfde vragen verschillende antwoorden geven er uiteraard ook verschillende uitkomsten uitrollen. Wanneer ook niet alle vragen worden beantwoord kan dat zorgen voor nog verder uiteenlopende antwoorden. Het is in dergelijke testen daarom belangrijk reproduceerbaar te achterhalen wat de precieze overwegingen waren van de deelnemers bij het kiezen van een antwoord. Als bijvoorbeeld blijkt dat deelnemers tot een verschillend antwoord kwamen bij een vraag met veel juridisch jargon of een onduidelijke normstelling dan is veel scherper in beeld hoe het bevoegde gezag de gestelde vraag kan verbeteren.

Het langere antwoord is dat het een vraagstuk betreft dat niet simpel en eenzijdig is op te lossen. Het vereist bewustwording bij de steller van de regel dat een eindgebruiker niet altijd meteen begrijpt wat wordt bedoeld. Bij de in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) gebruikte term «bouwwerk geen gebouw zijnde» zal lang niet iedereen direct begrijpen dat daarmee mogelijk een brug, tunnel, steiger, of een installatie zonder wanden en dak wordt bedoeld. Het vraagt samenwerking tussen een veelheid van partijen om de stap van juridisch professioneel taalgebruik naar begrijpelijke vragen voor initiatiefnemers te maken. Het toepasbaar maken van regels en het annoteren van plannen is daartoe van groot belang. Indien dat zorgvuldig vanuit een gebruikersperspectief gebeurt kan het Omgevingsloket de genoemde onduidelijkheid wegnemen. Het is niet voor niets dat de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet mij heeft opgeroepen om de «gebruiksvriendelijkheid van het DSO verder te vergroten» en de mogelijkheden beter te benutten.44 Het Omgevingsloket vormt weliswaar al een verbetering ten opzichte van de situatie van vóór inwerkingtreding maar, zoals in mijn eerdere voortgangsbrieven aangeven, is nog niet de situatie bereikt zoals mijn bestuurlijke partners en ik voor ogen hadden. Uw test bevestigd de uitkomsten van verschillende testen die ik zelf laat uitvoeren en waarover ik u heb geïnformeerd. Ze zijn onderdeel van mijn aanpak om de gebruikersvriendelijkheid verder te vergroten. In mijn voortgangsbrief over het tweede kwartaal van 2025 bericht ik u dat op basis hiervan in de DSO-ontwikkeling diverse wijzigingen zijn doorgevoerd die het gebruik van het Omgevingsloket verbeteren. Met de samenwerkende overheden en beheerpartijen ontwikkelen wij het DSO – stap voor stap – door. Het verbeteren van de gebruikersvriendelijkheid heeft daarin onverminderd mijn aandacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn voortgangsbrief waarin deze verbeteringen zijn beschreven.

Het Omgevingsloket, waar de Vergunningcheck onderdeel van is, ontsluit de gegevens van een veelheid van partijen. Dit betekent dat de werking van de Vergunningcheck afhankelijk is van hoe en wat die partijen aan informatie ontsluiten. De Vergunningcheck is gepositioneerd als zogenaamd «serviceproduct» en treedt niet in de verantwoordelijkheid van bevoegde gezagen. Bevoegde gezagen leveren zelf de informatie aan die het Omgevingsloket toont en bevoegde gezagen beslissen zelf over de aanvragen die via het Omgevingsloket, op basis van die informatie, bij hen binnenkomen. De Vergunningcheck is niet verplicht voor het indienen van een aanvraag. De rechtsgelijkheid en de kenbaarheid worden geborgd door het omgevingsrecht, het algemeen bestuursrecht en het staatsrecht zelf. De Vergunningcheck is voorzien van het voorbehoud dat er geen rechten aan de check kunnen worden ontleend. Voor de inhoud van bindende regelgeving en besluiten is de officiële bekendmaking in de voorgeschreven elektronische publicatiebladen op www.officielebekendmakingen.nl bepalend. Initiatiefnemers kunnen alleen rechten ontlenen aan de officiële bron, daar wordt expliciet op gewezen en zo nodig doorverwezen naar die officiële bekendmaking, onder andere bij het presenteren van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren in de vorm van regels op de kaart. Zo wordt geborgd dat de gebruiker weet waar de rechten of beperkingen uit zijn ontleend. Alle overige informatie in het DSO is servicegerichte informatie. Deze werkwijze en mate van rechtszekerheid is hetzelfde als bij de voormalige loketten onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die door het huidige Omgevingsloket zijn vervangen. Net als bij de voormalige loketten treedt het Omgevingsloket niet in de plaats van het bevoegd gezag, zoals onder het oude recht is bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarbij is het resultaat van een vergunning- of meldingscheck in hoge mate afhankelijk van wat de initiatiefnemer zelf invult.45

2.

Kan de regering aangeven of het feit van verschillende uitkomsten bij dezelfde vraag een grootschalig probleem is? En, zo ja, waarom er niet gekozen wordt om de Vergunningcheck voorlopig buiten werking te stellen? Deze leden verwijzen in dit kader ook naar de opmerkingen die Evaluatiecommissie Omgevingswet over de werking, inzichtelijkheid en betrouwbaarheid van de Vergunningcheck maakt.46

Antwoord:

Anders dan de situatie van vóór inwerkingtreding toont de Vergunningcheck vrijwel alle wet- en regelgeving van het omgevingsrecht voor met name plaatsgebonden activiteiten. Zo bevat het nu ook de regelgeving en informatie op het gebied van flora en fauna die eerder in het oude loket ontbrak. De Vergunningcheck bevat tevens een doorschakeling naar een buiten het Omgevingsloket gelegen informatievoorziening van de samenwerkende provincies. Deze informatie over de natuur was voor de komst van de Omgevingswet moeilijk vindbaar en werd niet via een landelijk, uniform en actueel digitaal hulpmiddel ontsloten.47 Daardoor waren initiatiefnemers zich minder bewust van hun algemene zorgplichten op het gebied van het beschermen van kwetsbare flora en fauna. Ik werk onder andere samen met provincies, de Rijksdienst voor Ondernemende Nederland (RVO) en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) om op basis van gebruikerstesten de interactie tussen de vergunningscheck en de provinciale voorziening te verbeteren.

Overheden zijn zelf grootgebruiker van de Vergunningcheck. De Vergunningcheck vervult daarmee een belangrijke rol in de bewustwording bij bevoegde gezagen hoe hun vraagstelling in de Vergunningcheck wordt ervaren. De testen die ik met grote regelmaat uit laat voeren geven belangrijke feedback op het gebied van de interactie tussen de vraagstelling en het gedrag van gebruikers bij de beantwoording. Daarmee is de Vergunningcheck een belangrijk instrument om tot verbetering te komen. De testen met de Vergunningcheck geven zicht op hoe wet- en regelgeving ervaren wordt. Verbeteringen treden pas op als overheden hun plannen goed annoteren en hun wet- en/of regelgeving toepasbaar en begrijpelijk aanbieden. Uiteraard blijf ik hier onverminderd aandacht voor vragen. Daarnaast blijf ik ook investeren in de technische verbetering van de vergunningscheck. Via (kleine) toevoegingen en verbeteringen worden per kwartaal wijzigingen doorgevoerd. Grotere verbeteringen vragen vaak meer analyse, testen, inzet en interbestuurlijke besluitvorming. Daardoor is daarbij sprake van een langere doorlooptijd bij het doorvoeren van dergelijke verbeteringen.

3.

In de aanloop naar de invoering van de Omgevingswet is de regering vaak gewezen op het belang van de Vergunningcheck om als derde-belanghebbende te achterhalen wat de specifieke vereisten zijn voor een bepaalde activiteit. Kan de regering aangeven hoe zij dit ziet in het huidige licht: kunnen derde-belanghebbenden goed weten wat de regels zijn als de Vergunningcheck zoveel verschillende uitkomsten geeft? Ook gezien het gegeven dat veel activiteiten niet via een wijziging omgevingsplan maar via een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) tot stand komen en daardoor ook niet eenvoudig voor de omgeving te achterhalen zijn. Is de kenbaarheid van de lokale regelgeving zo voldoende geborgd, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aan de regering.

Antwoord:

Derde belanghebbenden kunnen via een klik op de kaart zien welke regels in een gebied van toepassing zijn. Indien derde belanghebbenden informatie hebben over een initiatief kunnen ze – anders dan voor inwerkingtreding – zien welke vereisten van toepassing zouden kunnen zijn op dit initiatief. Uit monitoring van het gebruik van de Vergunningcheck blijkt dat veel professionele gebruikers op eenzelfde wijze de Vergunningcheck inzetten om een eerste indruk te krijgen van de mogelijke vereisten aan hun initiatief. Het is pas bij de daadwerkelijke indiening van het uiteindelijke initiatief dat blijkt wat de concrete vereisten zijn. Verschillende beantwoording van dezelfde vragen kan leiden tot verschillende resultaten. Het is om die reden dat ik bevorder dat alle bevoegde gezagen omgevingsplannen opstellen, voorzien van goede annotaties, en hun regelgeving begrijpelijk en toepasbaar via het Omgevingsloket tonen. De kenbaarheid van de lokale regelgeving wordt geborgd door de officiële bekendmaking, zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag van deze leden.

Instrumenten van de Omgevingswet

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA verwijzen naar de constatering van de Evaluatiecommissie Omgevingswet inhoudende (in nette bewoordingen) dat de regering maar wat aanrommelt met de beleidsinstrumenten van de Omgevingswet. Ondanks dat vereenvoudiging van de instrumenten een van de hoofddoelen van de Omgevingswet was, blijft de regering – met haar partners – maar komen met niet-bestaande instrumenten als omgevingsagenda’s, energiestrategieën en woondeals. Hiermee blijft de ruimtelijke ordening een rommelig gebeuren, waardoor het lastig is om zowel de doelen van de Omgevingswet als die van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) te behalen.

4.

Is de regering bereid om deze kerninstrumenten daarom nu als enige instrumenten te gaan gebruiken en alle andere agenda’s enzovoorts om te zetten naar de instrumenten van de Omgevingswet? Dit is volgens deze leden niet alleen beter voor het gebruik van de Omgevingswet, maar het houdt het ruimtelijk instrumentarium ook eenvoudiger. Daarnaast is het voor zowel burgers als het parlement veel beter te volgen wat er waar besloten wordt.

Antwoord:

U verwijst in uw vraagstelling naar de constatering van de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet (EcO), welke constateert dat er planfiguren en instrumenten worden gebruikt die geen instrument zijn in de zin van de Omgevingswet.48 Een aantal voorbeelden die de EcO aanhaalt zijn omgevingsagenda’s, regionale energiestrategieën en woondeals. Ook sluit de EcO aan bij het advies van de eerdere Integrale adviescommissie om in het leefomgevingsbeleid bij voorkeur gebruik te maken van de kerninstrumenten uit de Omgevingswet, tenzij deze aantoonbaar niet voldoen.49

Bij de inzet van het instrumentarium vind ik dat afhankelijk van de situatie altijd het beste instrument moet worden gekozen. Het Rijk beschikt daarbij over een grote instrumentenkoffer. Deze koffer bevat uiteraard het instrumentarium uit de Omgevingswet, maar ook samenwerking, bestuurlijke afspraken, investeringen, het voorzien in kennis, data en ontwerp behoren daartoe. Dit geheel van instrumenten zet ik in samenhang in. Onderzoek, samenwerking en bestuurlijke afspraken kunnen bijvoorbeeld leiden tot een regel in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) of een projectbesluit.

Er zijn de afgelopen jaren soms planfiguren ontwikkeld die niet passen in het uniforme stelsel van de Omgevingswet. Lopende projecten kunnen niet zomaar overstappen naar het instrument programma, bijvoorbeeld vanwege de consequenties voor de planning. Bezien vanuit het stelsel van de Omgevingswet en de internationale verplichtingen zou het wel de voorkeur hebben om het programma van de Omgevingswet toe te passen voor het maken van op uitvoering gerichte beleidskeuzes op het gebied van de fysieke leefomgeving. Zo is de Tweede Kamer al in 2022 geïnformeerd over het voornemen om regionale energiestrategieën, die de eerdere strategie herijken of kaders voor toekomstige ontwikkelingen bevatten, in het vervolg vast te stellen als programma.50 Met de voorgestelde Wet versterking regie volkshuisvesting51 worden volkshuisvestingsprogramma’s geïntroduceerd, waarmee ook voor dat werkterrein het formele instrument programma een rol krijgt.

Tegelijkertijd is het ook niet nodig, noch verplicht, dat elk document dat beleid bevat of maatregelen aankondigt formeel vast te stellen als programma op grond van de Omgevingswet. Sommige documenten bevatten geen nieuwe beleidskeuzes of de uitwerking van beleid over de fysieke leefomgeving, zoals verkenningen en werkprogramma’s of agenda’s met acties en tijdstippen. Daarnaast wordt veel gebruikt gemaakt van bestuurlijke afspraken, zoals de woondeals en de ruimtelijke arrangementen. Die laatste vervangen in zekere zin de genoemde omgevingsagenda’s en zijn ondersteunend aan de totstandkoming van de Nota Ruimte, de nationale omgevingsvisie. Ik onderschrijf uiteraard de opvatting van de leden dat het voor volksvertegenwoordigers, burgers en bedrijven belangrijk is dat de overheid duidelijk is over de status van een document.

Onderzoek Evaluatiecommissie Omgevingswet

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de Evaluatiecommissie Omgevingswet in haar eerste reflectierapport «In werking, maar onderbenut. Reflectierapport Omgevingswet 2024» vier aandachtspunten ziet en twee oproepen doet. Aan de regering doet deze commissie de oproep om de gebruiksvriendelijkheid van het DSO te vergroten en de commissie roept de gebruikers van de Omgevingswet op om de kansen van de nieuwe mogelijkheden van de Omgevingswet te benutten.52

5.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat de regering met het programma STOER (Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving) is begonnen, waarbij zij onbekommerd oproept om minder lokaal maatwerk. Kan de regering reflecteren op welke wijze zij deze oproep tot «de- decentralisatie» verenigt met de oproep van de Evaluatiecommissie Omgevingswet om juist meer werk te maken van de decentrale mogelijkheden van de Omgevingswet?

Antwoord:

Mijn reactie op het eerste advies van de adviesgroep STOER53 bevat geen oproep tot minder lokaal maatwerk. Wel wijs ik, in lijn met de afspraken die zijn gemaakt op de Woontop54 en het advies van de adviesgroep STOER, op de bestaande regel dat gemeenten geen bovenwettelijke bouwtechnische eisen mogen stellen. Die regel bestaat al decennia (voorheen Woningwet, nu Omgevingswet) en dient om de landelijke uniformiteit van de bouwregelgeving te bewaken. Verder neem ik het advies van de adviesgroep over om de ministeriële toestemming te schrappen voor bepaalde maatwerkvoorschriften die wel mogelijk zijn. En ik roep gemeenten op om de mogelijkheden van de Omgevingswet te benutten en te kijken naar de mogelijkheden om de lokale besluitvorming te versnellen. De reactie stelt onder meer om gebruik te maken van bewezen werkwijze en snellere en efficiëntere welstandtoetsing. De invoering van de Omgevingswet heeft vooral de ruimte voor lokaal maatwerk op milieugebied vergroot en niet de mogelijkheden voor lokaal maatwerk op het gebied van bouwregelgeving. Dat maatwerk op milieugebied is juist nodig om woningen te kunnen inpassen in de gebouwde omgeving, waarbij bijvoorbeeld wonen en werken worden gemengd.

6.

De Evaluatiecommissie Omgevingswet constateert dat overheden vooral de BOPA gebruiken en veel minder de vorm van wijziging (tijdelijk) omgevingsplan.55 Kan de regering aangeven hoe derde-belanghebbenden op de hoogte blijven van de wijzigingen als gevolg van een BOPA? En met name de gevolgen die vergunningen hebben op de resterende milieugebruiksruimte? Op welke wijze kunnen burgers al deze wijzigingen bijhouden nu deze niet verwerkt worden in het omgevingsplan?

Antwoord:

Bij zowel een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) als een wijziging van het omgevingsplan start het bevoegd gezag met een kennisgeving aan de «voorkant».56 Deze kennisgeving bevat in ieder geval een zakelijke weergave van de inhoud. De kennisgeving wordt via Decentrale regelgeving en officiële publicaties (hierna: DROP) of de Landelijke voorziening bekendmaken en beschikbaar stellen (hierna: LVBB) geplaatst in het gemeenteblad.57 Op deze manier weten burgers dat er in de omgeving een omgevingsvergunning is aangevraagd, of gewerkt gaat worden aan een wijziging van het omgevingsplan.

Naast deze kennisgeving aan de «voorkant» volgt in het geval van een omgevingsvergunning ook de zogenaamde kennisgeving van het besluit. Deze kennisgeving bevat wederom een zakelijke weergave van de inhoud, de mededeling dat – indien van toepassing – het een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een BOPA betreft58, en informatie hoe en waar eventueel bezwaar en/of beroep kan worden ingesteld. Ook deze kennisgeving wordt via DROP in het gemeenteblad gepubliceerd. Aanvullend daarop geldt dat, in het geval het een verleende omgevingsvergunning voor een voortdurende omgevingsvergunning voor een BOPA betreft, ook in het DSO-LV kennisgegeven wordt van het besluit.59 Deze kennisgevingen zijn daarmee samen met het vigerende omgevingsplan raadpleegbaar via «Regels op de Kaart» in het Omgevingsloket.

Om te voorkomen dat gebruikers van het DSO «door de bomen het bos niet meer zien» is een selectie gemaakt van de BOPA’s die zo substantieel zijn dat de kennisgeving structureel zichtbaar is in het DSO. De kennisgeving is verplicht als het een vergunning betreft die bestaat uit het bouwen van nieuwe niet-tijdelijke hoofdgebouwen, en buiten de bebouwde kom ook andere niet-tijdelijke bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 150 m2 of een hoogte van meer dan 40 m. Ook moet kennisgegeven worden van een vergunning voor een BOPA voor onbepaalde tijd die niet in overeenstemming is met een aan een locatie toegedeelde functie. Daarnaast geldt er vanaf 2032 een verplichting voor gemeenten om het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met bepaalde BOPA’s.60 Deze verplichting geldt voor het in stand houden van een niet-tijdelijk bouwwerk of en verder als er voor onbepaalde tijd een functie aan een locatie is toegedeeld die niet in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven functie-aanduiding.

De BOPA’s die worden verleend om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken voldoen veelal aan deze criteria en worden dus voor belanghebbenden zichtbaar via «Regels op de kaart» in het DSO, eerst als kennisgeving en later als regel in het omgevingsplan. Ik ben me ervan bewust dat niet elke BOPA met gevolgen voor milieugebruiksruimte voldoet aan deze criteria. Het een en ander is ook erg afhankelijk hoe de milieugebruiksruimte door gemeenten in het omgevingsplan wordt vormgegeven. Ook voor BOPA’s die niet aan de criteria voldoen kan het verwerken in het omgevingsplan aangewezen zijn. Gedacht kan worden aan bedrijven of installaties die structureel extra milieugebruiksruimte mogen benutten, waar dat bijvoorbeeld gevolgen heeft voor de vereiste geluidwering van woningen in de omgeving. Maar voor zover dat niet gebeurt kan gebruik worden gemaakt van de boven beschreven kennisgeving in het gemeenteblad van deze BOPA’s. In die kennisgeving is opgenomen hoe de stukken te raadplegen zijn. Hierdoor blijven de BOPA’s wel te achterhalen. Als deze route te bewerkelijk zou zijn voor burgers en bedrijven zal dat naar voren komen bij monitoring en evaluatie van de werking van de Omgevingswet.

7.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat er tot het derde kwartaal van het jaar 2024 bijna 150.000 vergunningen zijn aangevraagd. Doet de regering of de Evaluatiecommissie Omgevingswet onderzoek naar de kwaliteit van de vergunningverlening, de meldingen enzovoorts? Met kwaliteit bedoelen deze leden of de juiste adviezen worden nageleefd qua vergunning, melding enzovoorts. En indien dit niet het geval is, op welke wijze wordt bewaakt dat het juiste traject wordt doorlopen en het traject tussen check en uitgifte leidt tot de juiste procedure en uitkomsten? Zo ja, hoe ontwikkelt de kwaliteit van de vergunningverlening zich?

De door mij uitgevoerde Monitor Werking Omgevingswet bevat beschrijvende informatie over de werking van het stelsel en het instrumentarium van de Omgevingswet. In het kader deze monitor wordt kwantitatieve informatie over alle verzoeken in het Omgevingsloket verzameld. Onder verzoeken vallen vergunningaanvragen, meldingen en informatieverstrekkingen. Ook ingetrokken vergunningaanvragen worden in de monitor meegenomen. De monitor bevat geen informatie over de uitkomsten van verzoeken, bijvoorbeeld het wel of niet verlenen van een vergunning, omdat deze uitkomsten niet via het Omgevingsloket of elders in het DSO kenbaar gemaakt worden. Informatie over beslissingen ten aanzien van andere aanvragen is dus niet centraal beschikbaar, maar wordt bij het individuele bevoegde gezag bewaard. De BOPA-vergunning is hierop een uitzondering, want van een verleende BOPA-vergunning moeten bevoegde gezagen in sommige gevallen een kennisgeving in het DSO publiceren. Deze kennisgevingen worden wél in de monitor opgenomen. De monitor bevat ook geen informatie over de procedure van vergunningverlening.

De onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet voert als onderdeel van de integrale wetsevaluatie in 2025 een deelonderzoek naar het instrument «omgevingsvergunning» uit. De resultaten van dit onderzoek ontvang ik in het eerste kwartaal van 2026. In 2028 zal zij een herhaalonderzoek uitvoeren. Hoewel de uitkomsten van het onderzoek dus nog niet bij mij bekend zijn, geldt voor de evaluatiecommissie dat zowel de werking van het DSO als de kwaliteit van het proces van vergunningverlening niet tot hun primaire scope behoren. De evaluatiecommissie beziet de werking van de Omgevingswet hoofdzakelijk in relatie tot het realiseren van de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht, het nastreven van de maatschappelijke doelen en de taakuitvoering door bevoegde gezagen.61

Zoals ik in het antwoord op vraag 3 van de BBB aangaf vraagt het (leren) werken met de Omgevingswet om gewenning en tijd. Dit geldt ook voor de VTH-keten en gaat op voor zowel bevoegde gezagen als initiatiefnemers. Het is voor een initiatiefnemer nog niet altijd vanzelfsprekend om de juiste activiteit/werkzaamheid te vinden in het Omgevingsloket en daarmee een juiste en volledige aanvraag in te dienen. Dit blijkt onder ander uit monitoring van het gebruik van het Omgevingsloket en de vragen die worden gesteld aan bevoegde gezagen en het IPLO. Samen met mijn interbestuurlijke partners werken we aan oplossingen om hier verbeteringen in aan te brengen. In mijn voortgangsbrief over het tweede kwartaal van 2025 bericht ik u dat in de DSO-ontwikkeling diverse wijzigingen zijn doorgevoerd die het gebruik van het Omgevingsloket verbeteren. Het verbeteren van de gebruikersvriendelijkheid heeft daarin onverminderd mijn aandacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn voortgangsbrief waarin deze verbeteringen zijn beschreven.

8.

De Evaluatiecommissie Omgevingswet geeft aan dat de regelgeving is gestroomlijnd.62 Kan de regering, in reactie hierop, aangeven waarom gemeenten en provincies desondanks meer tijd kwijt zijn aan vergunningverlening en planvorming, zoals een van de verklaringen is voor de oplopende kosten van de Omgevingswet?

Antwoord:

Onder de Omgevingswet zijn kortere procedures ingevoerd. Termijnen bij vergunningverlening zijn deels teruggebracht van 26 naar 8 weken. Gemeenten moeten nu bijvoorbeeld binnen acht weken een beslissing nemen over een vergunningaanvraag die afwijkt van een omgevingsplan (BOPA). De onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet (EcO) constateert dat hun gesprekspartners dit als positief hebben ervaren.63 Zij menen wel dat vergunningprocedures weliswaar zijn verkort, maar dat het vooroverleg het traject weer langer maakt. De netto-tijdswinst wordt daarmee soms teniet gedaan, aldus de EcO. Daarnaast is het voor initiatiefnemers nog niet altijd vanzelfsprekend om de juiste juridische activiteit te vinden in het Omgevingsloket en daarmee een juiste en volledige aanvraag in te dienen. Dit leidt in sommige gevallen tot meer vragen aan met name gemeenten. Zie hierbij ook mijn eerdere antwoord op vraag 3 van de leden van de fractie van de BBB. Voor de vorderingen in de planketen verwijs ik u graag naar de voortgangsinformatie in mijn recente voortgangsbrief over het tweede kwartaal van 2025.

In algemene zin vormt het werken met de Omgevingswet voor bevoegde gezagen in belangrijke mate een veranderopgave, waarbij bevoegde gezagen tijd nodig hebben om te leren werken met de instrumenten van de Omgevingswet en het digitale stelsel. Dat kan ertoe leiden dat de daadwerkelijke uitvoeringspraktijk als intensiever wordt ervaren.

Uit het rapport van de EcO blijkt voor mij niet dat er sprake is van oplopende kosten als gevolg van het meer tijd kwijt zijn aan vergunningverlening en planvorming.

9.

De Evaluatiecommissie Omgevingswet stelt dat in 2024 het aantal vergunningen op peil blijft.64 In het eerste kwartaal van 2025 is de vergunningverlening voor nieuwbouw echter dramatisch ingezakt. Zijn er aanwijzingen dat dit verband houdt met de – instrumenten van de – Omgevingswet?

Antwoord:

De vergunningverlening voor woningbouw is inderdaad gedaald in het eerste kwartaal van 2025 ten opzichte van het vierde kwartaal van 2024. Het is niet precies duidelijk wat de oorzaak hiervoor zou kunnen zijn. Zo zijn er in de instrumenten van de Omgevingswet geen specifieke aanleidingen voor de daling te zien. De verklaring van de daling kan liggen in de rechterlijke uitspraak over intern salderen van stikstof van medio december vorig jaar. Maar er is geen eenduidig beeld. Zo hebben de gemeenten op en rond de Veluwe afgelopen kwartaal juist meer bouwvergunningen verleend dan in het vierde kwartaal van 2024. Voor conclusies is het daarom nog te vroeg en ik houd de ontwikkelingen daarom in de gaten.

10.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA memoreren dat de totale transitiekosten voor de invoering van de Omgevingswet oplopen naar een bedrag van tussen de € 2,4 en € 3,3 miljard.65 De structurele kosten van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) lopen volgens het rapport van KPMG «Nulmeting structurele taken Omgevingswet en Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» zelfs op naar € 2,9 en € 3,6 miljard.66 Deze leden wijzen er verder op dat de terugverdientijd van gemeenten gelijk blijft aan het Integraal Financieel Beeld voor 2023 (IFB23), namelijk 35 jaar.67 Dat was toentertijd echter het meest pessimistische scenario, waarvan niet verwacht werd dat dit het eindresultaat zou zijn. Voor provincies is de terugverdientijd opgelopen met vier jaar. Voor het Rijk en de waterschappen is de terugverdientijd dezelfde gebleven.

a.

Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA eens dat een terugverdientijd van 35 jaar – netto 29 jaar – gelijk staat aan het nooit meer terugverdienen van de transitiekosten?

Antwoord:

Nee, een terugverdientijd van 35 jaar staat niet gelijk aan nooit meer terugverdienen. Ik herken mij daarmee niet in deze stelling.

De interbestuurlijke afspraak is dat iedere partij de eigen transitiekosten draagt en de baten zelf mag houden. Bevoegde gezagen hebben daarnaast invloed op de omvang en de snelheid van de te realiseren baten en bepalen daarmee zelf de terugverdientijd. Een langere terugverdientijd heeft vanzelfsprekend een effect op de financiering.

b.

De totale transitiekosten lopen op naar een bedrag tussen de € 2,4 en 3,3 miljard.68 In 2021 werden door KPMG de totale transitiekosten nog geraamd op tussen de € 1,3 en 1,9 miljard. Een deel van deze kosten is – aldus de decentrale overheden – geëxtrapoleerd vanuit het heden en kent dus een beperkte onderbouwing. Het kan dus nog meer of minder worden. Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aangeven waardoor de enorme toename aan kosten tussen de jaren 2021 en 2024, een toename van tussen de € 1,1 en € 1,4 miljard, verklaard wordt?

Antwoord:

Uw vraag is tweeledig en betreft enerzijds de verklaring voor de kostenstijging ten opzichte van het KPMG rapport uit 2021 en anderzijds de onzekerheidsmarge (extrapolatie).

In het Integraal Financieel Beeld uit 202369 was reeds een aanzienlijke toename van de transitiekosten geconstateerd van € 1,1 mld. ten opzichte van de ingeschatte transitiekosten door KPMG in 2021.70 Deze toename is destijds verklaard door verschillende effecten die van invloed zijn op de ontwikkeling van de transitiekosten. De belangrijkste ontwikkeling is de latere inwerkingtreding van de Omgevingswet. In totaal is de inwerkingtredingsdatum sinds het opstellen van het Integraal Financieel Beeld (2021) met twee jaren uitgesteld. Verder zijn er nieuwe inzichten ten aanzien van het gebruik van de Omgevingswet ontstaan zowel bij ketenpartners als overheden. Een andere ontwikkeling die een relatief groot effect heeft op de transitiekosten betreft de sterke stijging van de inflatie. Het Integraal Financieel Beeld ging nog uit van het prijspeil 2019. De laatste ontwikkeling is dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet er nog verschillende activiteiten moeten worden gedaan (waaronder het DSO) om effectief en efficiënt gebruikt te maken van de Omgevingswet.

De verdere toename van de transitiekosten zoals is ingeschat in het rapport van KPMG 202571 ten opzichte van het Integraal Financieel Beeld uit 2023 is beperkt. De beperkte verdere kostenstijging komt met name doordat in het Integraal Financieel Beeld uit 2023 de verwachting was dat provincies geen transitiekosten zouden hebben na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Uit dit onderzoek komt echter naar voren dat provincies in de periode 2025–2031 toch nog transitiekosten verwachten.

Ten aanzien van de opmerking aangaande de extrapolatie kan ik u aangeven dat extrapolatie is toegepast in de berekening, omdat niet alle bevoegde gezagen hebben deelgenomen aan het onderzoek. Extrapolatie is daarmee toegepast voor wat betreft de gemaakte kosten (verleden) en ook voor wat betreft de door bevoegde gezagen ingeschatte en onderbouwde nog-te-maken-kosten (toekomst). Inschattingen kunnen inderdaad hoger of lager uitvallen dan bevoegde gezagen aangeven. De in de berekeningen gehanteerde onzekerheidsmarge is daarom voor wat betreft de kosten in het verleden lager dan in de toekomst.

c.

Voor de periode 2025–2029 werd in 2021 een bedrag van in totaal € 320 miljoen voorzien en nu is dat opgelopen tot meer dan € 1 miljard. Dat is een enorme stijging ten opzichte van de eerdere ramingen. Hoe verklaart de regering dit?

Antwoord:

Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 10b.

d.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen de regering wie dit tekort in de financiering gaat dekken. Graag ontvangen deze leden een overzicht naar bestuurslaag. Is het juist dat vooral gemeenten dit tekort moeten opvangen? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de financiering van gemeenten? Dit mede gelet op het komende ravijnjaar.

Antwoord:

De interbestuurlijke afspraak is dat iedere partij de eigen transitiekosten draagt en de baten zelf mag houden. Hiermee hebben alle partijen een belang om kostenefficiënt te opereren en te zorgen dat de baten zo snel mogelijk worden gerealiseerd. Daarnaast hebben bevoegde gezagen invloed op de omvang van de te realiseren baten. Ook is afgesproken dat partijen in onderling overleg treden wanneer significant buiten de scope van het bestuursakkoord en de financiële afspraken wordt getreden. De financiële monitoring rapporten vormen de basis voor de interbestuurlijke gesprekken over de financiën. Het Rijk heeft mede naar aanleiding van de rapportages geïntervenieerd door de afgelopen jaren meer dan € 400 mln. extra middelen beschikbaar te stellen met name ter ondersteuning van gemeenten. Daarnaast loopt er een traject waarin de huidige interbestuurlijke afspraken worden heroverwogen. De financiën worden in dit kader meegenomen.

Reagerend op uw vraag om een overzicht per bestuurslaag verwijs ik naar het KPMG rapport. De transitiekosten heeft KPMG per bestuurslaag voor gemeenten, provincies, waterschappen en rijkspartijen ingeschat op respectievelijk € 2,3 mld., € 303 mln., € 112 mln. en € 120 mln.

Ten aanzien van uw vraag over de toekomstige financiering van gemeenten kan ik bevestigen dat oplopende transitiekosten inderdaad effect hebben op de financiën van partijen en dus ook van gemeenten. Voor gemeenten kan ik daarnaast het volgende aangeven. Met de circa € 3 miljard die cumulatief beschikbaar is gesteld voor jeugdzorg en gemeenten, zet het kabinet in op goede en beheersbare jeugdzorg en een gezonde financiële positie voor gemeenten. In de € 3 miljard zitten ook middelen voor de terugval in 2026 in het Gemeentefonds.

e.

Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA aangeven waarom zij niet verantwoordelijk is voor dit gehele extra bedrag? Kan de regering bij haar beantwoording ingaan op het sluiten van bibliotheken – en het belang daarvan voor de digitale ontsluiting van de Omgevingswet – als gevolg van het ravijnjaar en het (aangekondigde) wetsvoorstel dat een verhoging van de onroerendezaakbelasting (OZB) vanuit het Rijk verbiedt? Waarom kiest de regering voor financiering van de Omgevingswet vanuit potjes waar zij zelf niet verantwoordelijk voor is? Dat getuigt volgens deze leden van een heel zwak landsbestuur en zadelt lokale besturen op met de moeilijke boodschappen richting hun inwoners.

Antwoord:

Interbestuurlijk zijn afspraken gemaakt over de financiering van de Omgevingswet en het periodiek integraal monitoren ervan. Afgesproken is dat bevoegde gezagen, waaronder de gemeenten, hun eigen transitiekosten bepalen én de baten mogen houden. Beiden hangen dus af van de organisatorische, beleidsmatige en inhoudelijke keuzes die de bevoegde gezagen zelf maken. Deze afspraken behelzen dat partijen verantwoordelijkheid nemen voor de invoering en financiering van de Omgevingswet. Voor deze samenwerking is mede gekozen omdat overheden gezamenlijk aan de lat staan voor de implementatie van de wet. De financiële monitoring vindt plaats om vinger aan de pols te houden, het gezamenlijk gesprek te voeren en mogelijk bij te sturen.

Bibliotheken hebben geen directe relatie met de Omgevingswet. Wel zouden gemeenten burgers kunnen informeren over de Omgevingswet via bibliotheken.

De onroerendezaakbelasting is een manier waarmee gemeenten inkomsten ontvangen en daarmee financieel beleid kunnen voeren. Dergelijke inkomsten kunnen net als andere inkomsten zoals bijvoorbeeld het gemeentefonds worden gebruikt voor financiering van gemeentelijke activiteiten.


X Noot
1

De letters GQ hebben alleen betrekking op 33 118.

X Noot
2

Samenstelling:

Van Wijk (BBB), Van Langen-Visbeek (BBB), Jaspers (BBB), Lievense (BBB) (voorzitter), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Van de Linden (VVD), Klip-Martin (VVD), Meijer (VVD), Kaljouw (VVD), Rietkerk (CDA) (ondervoorzitter), Prins (CDA), Van Meenen (D66), Aerdts (D66), Van Kesteren (PVV), Nicolaï (PvdD), Nanninga (JA21), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (ChristenUnie), Dessing (FVD), De Vries (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL), Kemperman (Fractie-Kemperman)

X Noot
3

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK.

X Noot
4

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ.

X Noot
5

Idem, p. 2.

X Noot
6

Idem, p. 4.

X Noot
7

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 1, p. 3.

X Noot
8

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 9.

X Noot
9

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GE, p. 22.

X Noot
10

Kamerstukken I 2024/25, 34 287/29 383/34 986, AG, p. 5.

X Noot
11

Idem, p. 6.

X Noot
12

Idem, p. 5.

X Noot
13

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 6.

X Noot
14

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 10.

X Noot
15

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 9.

X Noot
16

***.

X Noot
17

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 3b, hoofdstuk 5.

X Noot
18

Idem, p. 8.

X Noot
19

Idem, p. 9.

X Noot
20

Idem, p. 10.

X Noot
21

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 4, p. 13.

X Noot
22

Idem, p. 15.

X Noot
23

Idem, p. 13.

X Noot
24

Idem, p. 13.

X Noot
25

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GK.

X Noot
26

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ.

X Noot
27

Idem, p. 2.

X Noot
28

Idem, p. 4.

X Noot
29

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, p. 4–5.

X Noot
30

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, bijlage 1, p. 3.

X Noot
31

Kamerstukken II 2012/13, 33 118, nr. 6.

X Noot
32

Kamerstukken II 2024/25, 36 725 XXII, nr. 2, p. 21–22.

X Noot
33

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, p.9.

X Noot
34

Zie Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 30–33.

X Noot
35

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet is de hoogte van het forfait door de Tweede Kamer via een amendement aangepast van 5% naar 4%. Zie Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 52.

X Noot
36

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GE, p. 22.

X Noot
37

Kamerstukken I 2024/25, 34 287/29 383/34 986, AG, p. 5.

X Noot
38

Idem, p. 6.

X Noot
39

Idem, p. 5.

X Noot
40

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, p. 6.

X Noot
41

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, p. 10.

X Noot
42

T02855 en T03558.

X Noot
43

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, p. 9.

X Noot
44

Kamerstukken I 2024/25,33 118/34 986, GJ, bijlage 3a.

X Noot
45

Kamerstukken II 2023/24, 22 118, GB, p. 7–8.

X Noot
46

***.

X Noot
48

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 3.

X Noot
49

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 3.

X Noot
50

Kamerstukken II 2021/22, 32 813, nr. 1036.

X Noot
51

Kamerstukken I 2024/25, 36 512, C.

X Noot
52

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 3b, hoofdstuk 5.

X Noot
53

Kamerstukken II 2024/25, 32 847, nr. 1352.

X Noot
54

Kamerstukken II 2024/25, 32 847, nr. 1237.

X Noot
55

Idem, p. 8.

X Noot
56

Artikel 16.29 (v.w.b. het omgevingsplan) en artikel 16.57 (v.w.b. de omgevingsvergunning) Omgevingswet.

X Noot
57

Artikel 16.57 Omgevingswet en artikel 12 en 13 Bekendmakingswet.

X Noot
58

Artikel 16.64, derde lid jo. artikel 16.64a, tweede lid Omgevingswet.

X Noot
59

Vgl. de Regeling standaarden publicaties Omgevingswet (Rspo).

X Noot
60

Artikel 4.19 in samenhang met artikel 22.5, tweede lid, van de Omgevingswet.

X Noot
61

Kamerstukken II 2023/24, 33 118, nr. 278, bijlage 1119057.

X Noot
62

Idem, p. 9.

X Noot
63

Kamerstukken I 2024/25, GJ, bijlage 3b, p. 9–10.

X Noot
64

Idem, p. 10.

X Noot
65

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 4, p. 13.

X Noot
66

Idem, p. 15.

X Noot
67

Idem, p. 13.

X Noot
68

Idem, p. 13.

X Noot
69

Kamerstukken I 2023/24, 33 118/34 986, FN.

X Noot
70

Kamerstukken I 2020/21, 33 118/34 986, BT.

X Noot
71

Kamerstukken I 2024/25, 33 118/34 986, GJ, bijlage 4.

Naar boven