32 620 Beleidsdoelstellingen op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Nr. 21 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juli 2011

In mijn brief «Vertrouwen in de zorg» (Kamerstukken 32 620, nr. 2) heb ik u op hoofdlijnen weergegeven waar mijn ambities liggen. Kern daarvan is dat zorg en ondersteuning mensenwerk is en dat ik wil meebouwen aan een samenleving waarin wij met respect met elkaar omgaan. Als mensen kwetsbaar zijn, worden ze ontzien en worden ze ondersteund, zodat zij hun gevoel van eigenwaarde behouden. Deze visie staat ook centraal in mijn beleid voor de maatschappelijke opvang en zwerfjongeren. In deze brief informeer ik u na afstemming met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de richting die ik daarbij voor ogen heb. Ik doe dat mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

De focus binnen de maatschappelijke opvang zal de komende jaren worden verlegd van opvang naar preventie en blijvend herstel na uitstroom. Ik vind het belangrijk dat mensen in hun eigen kracht worden ondersteund, zodat dakloosheid zoveel mogelijk wordt voorkomen. Doel is dat een opvangplek hooguit een korte tussenstop is, waarna weer participatie in de Nederlandse samenleving kan plaatsvinden. Dit vereist samenwerking. In het bijzonder wil ik de komende jaren de positie van zwerfjongeren verbeteren. Ik streef ernaar dat de komende jaren in elke centrumgemeente een stap voorwaarts wordt gemaakt op dit dossier.

Om deze ambities mogelijk te maken moet de zorg en ondersteuning dichtbij potentiële, huidige en voormalige cliënten van de maatschappelijke opvang worden georganiseerd. De decentralisatie van de extramurale begeleiding, die nu nog onderdeel uitmaakt van de AWBZ, en de jeugdzorg naar gemeenten bieden een kans om deze regierol van gemeenten te versterken en op lokaal niveau maatwerk te organiseren. Dat alles vindt plaats in een tijd van financiële krapte. Die wetenschap maakt de focus op preventie en blijvend herstel des te meer noodzakelijk. Uit een kostenbaten-analyse die ik heb laten uitvoeren blijkt dat deze koersverlegging ook in financieel opzicht verstandig is: preventie loont.

Langs de hierboven geschetste lijnen wil ik het maatschappelijke-opvangbeleid de komende jaren verder ontwikkelen. Mijn verantwoordelijkheid is daarbij dat er een systeem is dat dusdanig functioneert dat gemeenten in staat worden gesteld hun taak op het gebied van maatschappelijke opvang waar te maken. Ik jaag aan, faciliteer waar nodig en zorg ervoor dat de randvoorwaarden (wettelijk en financieel) voor gemeenten op orde zijn.

Plan van aanpak Rijk/G4 en Stedelijke Kompassen

Plan van Aanpak Rijk/G4

Het Plan van Aanpak maatschappelijke opvang dat in 2006 tussen Rijk en de grote vier steden (G4) is afgesloten had tot doel om de destijds bekende groep daklozen via een persoonsgerichte aanpak ondersteuning op maat te bieden en onder dak te brengen. Deze doelen zijn gehaald, zo blijkt uit de monitor Plan van Aanpak maatschappelijke opvang over 20101, die ik als bijlage meestuur. In 2010 zijn bijna 2300 nieuwe dakloze cliënten in een persoonsgericht traject gebracht, waardoor het totaal aantal voor de looptijd van het plan van aanpak nu staat op bijna 12 500 cliënten. Daarvan hebben in totaal zo’n 7 500 een zogeheten stabiele mix bereikt van stabiele huisvesting, een legaal en vast inkomen, en een stabiel contact met de hulpverlening. Wel lijkt er een trendbreuk op te treden: het tempo waarin de stabiele mixen gerealiseerd worden, neemt in drie van de vier steden af.

Uit de monitor blijkt tevens dat cliënten die al drie maanden voorzien zijn van de zogeheten stabiele mix beduidend minder overlast veroorzaken dan de cliënten bij wie dat traject nog niet is afgerond. Het bereiken van de stabiele mix levert een daling op van 54% van het aantal overtredingen en misdrijven begaan door daklozen.

Op 13 april 2011 heb ik namens het kabinet samen met de G4 de tweede fase van het Plan van Aanpak vastgesteld. Ik heb u dat plan recent toegestuurd (29 325, nr. 54). De tweede fase is erop gericht om de resultaten uit de eerste fase vast te houden en gaat uit van het principe dat voorkomen beter is dan genezen. Doel is te voorkomen dat mensen (weer) dakloos raken en te bereiken dat mensen zoveel als mogelijk (blijven) participeren in de samenleving. De G4 willen dakloosheid voorkomen door te investeren in preventie van uitval en het voorkómen van terugval. Voor mensen die nu in zorg en opvang zijn, wordt bevorderd dat zij uitstromen en participeren in de samenleving. Daarnaast worden mensen die nu nog dakloos zijn in zorg en opvang gebracht. De aanpak van de tweede fase sluit naadloos aan bij mijn visie, waarin mensen zoveel mogelijk worden aangesproken op hun eigen kracht, en zorg en ondersteuning dichtbij mensen wordt georganiseerd. Een succesvol preventie- en uitstroombeleid draagt eraan bij dat mensen zoveel mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen.

Om deze doelen te kunnen bereiken is het leggen van verbindingen essentieel. Om er op tijd bij te zijn zal de maatschappelijke opvang nauw moeten samenwerken met bijvoorbeeld reguliere welzijnsaanbieders. De aansluiting op andere hulpverleners of partijen die kunnen signaleren (zoals woningcorporaties) dient op orde te zijn. De verbinding met Welzijn Nieuwe Stijl en andere gemeentelijke domeinen is hiervoor belangrijk. De decentralisatie van de extramurale begeleiding uit de AWBZ naar gemeenten biedt bij uitstek voor deze groep een kans om de hulp en begeleiding geïntegreerd vorm te geven en de gemeentelijke regie te versterken.

Stedelijke Kompassen

De Monitor Stedelijk Kompas2, die als bijlage wordt meegestuurd, biedt een beschrijving van de ontwikkelingen in de overige 39 centrumgemeenten. Deze monitor is nog in ontwikkeling, maar geeft een steeds beter beeld van de uitvoering van de Stedelijke Kompassen. Conclusie is dat het beleid ter bestrijding en voorkoming van dakloosheid over het algemeen meer prioriteit heeft gekregen als gevolg van het Stedelijk Kompas. De fase van uitvoering en de focus van het beleid verschilt per centrumgemeente. Veel gemeenten zijn nog volop bezig met het realiseren van een aantal randvoorwaarden, zoals een cliëntvolgsysteem en een centrale toegang. Belangrijke doelstellingen waaraan gewerkt wordt zijn de persoonsgerichte benadering en het ontwikkelen van de werkwijze van individuele trajectplannen. Dit zijn factoren die bijdragen aan een succesvolle uitvoering van het beleid ten aanzien van het Stedelijk Kompas. Een groot deel (69%) is bezig met de organisatie van de ketensamenwerking en meer dan de helft werkt aan het verbeteren van de door- en uitstroom uit de opvang.

Op basis van beide monitoren concludeer ik dat het Plan van Aanpak en de Stedelijke Kompassen ertoe hebben geleid dat de maatschappelijke opvang is versterkt en dat gemeenten meer dan voorheen hun regierol uitoefenen. Tegelijkertijd is blijvende aandacht en ondersteuning nodig. Sommige gemeenten merken op de ontwikkeling van de ketenaanpak en het tot stand brengen van regionale samenwerking lastig te vinden. Andere gemeenten zien de ontwikkelingen van het financiële kader en de capaciteit bij beschermd en begeleid wonen als knelpunt. Daarnaast blijft de aandacht voor zwerfjongeren achter. Ik ga daar hierna nader op in.

Ondersteuning

Ik wil hierin een faciliterende rol vervullen en zie het als mijn verantwoordelijkheid om gemeenten van elkaar te laten leren. Dat krijgt concreet vorm in het ondersteuningsprogramma dat ik financier en samen met de VNG organiseer. In 2011 en 2012 ondersteun ik gemeenten door middel van regiobijeenkomsten en een landelijke dag voor gemeenteambtenaren die verantwoordelijk zijn voor maatschappelijk-opvangbeleid. Tijdens die bijeenkomsten wordt aandacht besteed aan onderwerpen waar gemeenteambtenaren behoefte aan hebben. Hierbij valt te denken aan de verhouding centrumgemeente-regiogemeenten, ketenaanpak en «housing first» (vorm van begeleid wonen waarbij een cliënt direct een eigen woning krijgt aangeboden). Daarnaast worden relevante wetenschappelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld ten aanzien methodiekontwikkeling) gepresenteerd.

Ik heb bovendien de 39 centrumgemeenten (niet-G4) met een brief op de hoogte gesteld van de tweede fase van het Plan van Aanpak Rijk/G4 en hen uitgedaagd in hun beleid ook de nadruk op preventie en blijvend herstel te leggen. In het ondersteuningsprogramma komen elementen van de tweede fase ook nadrukkelijk aan de orde. Ik wil overigens opmerken dat dat in sommige gemeenten al langere tijd gangbare praktijk is en dat in sommige Stedelijk Kompassen sprake is van een «tweede fase avant la lettre».

Met de G4 heb ik daarnaast afgesproken snel in overleg te treden als men bij de uitvoering van de plannen of vernieuwingsprojecten op belemmeringen stuit om samen te zoeken naar oplossingen.

Zwerfjongeren

Ik vind het belangrijk dat de situatie van zwerfjongeren de komende jaren verbetert. Cruciaal daarbij is een goede afstemming tussen alle betrokkenen. In de tweede fase van het Plan van Aanpak Rijk/G4 heeft deze ambitie al een eerste uitwerking gekregen door het doel om adequate opvang en zorg voor zwerfjongeren te realiseren.

De afgelopen jaren heeft de Algemene Rekenkamer diverse malen onderzoek verricht naar zwerfjongeren, waarbij onder meer aantallen zijn genoemd. De Rekenkamer heeft zelf gewezen op de beperkingen bij deze getallen. Afgelopen jaar heb ik onderzoek laten uitvoeren naar het aantal zwerfjongeren. Het rapport «Telonderzoek zwerfjongeren»3 dat daarvan het resultaat is treft u als bijlage aan.

In het telonderzoek is consequent de huidige definitie van zwerfjongeren gebruikt, die luidt: «Zwerfjongeren zijn feitelijk of residentieel daklozen onder de 23 jaar met meervoudige problemen.» Op basis van de beschikbare betrouwbare gegevens, is er een extrapolatie gedaan naar heel Nederland. De cijfers die nu beschikbaar zijn, zijn daardoor stevig onderbouwd. Uit het onderzoek blijkt het dat het aantal feitelijk dakloze jongeren op peildatum 3250 bedraagt (op jaarbasis 7100). Het residentiële aantal bedraagt op peildatum 370 en op jaarbasis 880. Het totaalaantal zwerfjongeren op een willekeurige dag wordt dus geschat op 3620 en over een heel jaar (2010) op 7980.

De conclusie van het rapport is dus dat er jaarlijks bijna 8000 zwerfjongeren zijn (en op peildatum ruim 3600). Ik ben blij dat er nu meer duidelijkheid is gekomen over het aantal zwerfjongeren: speculaties over een aanzienlijk hoger aantal zijn niet gegrond gebleken. Het is lastig aan te geven of er sprake is van een toename ten opzichte van eerder schattingen van de Algemene Rekenkamer4. Toen was sprake van 6000 zwerfjongeren, maar daarin werd door gemeenten niet overal dezelfde definitie gehanteerd en was het onderscheid tussen cijfers op jaarbasis en op peildatum niet zo duidelijk als nu.

Ik vind het aantal zwerfjongeren zorgwekkend, zeker gelet op de ambitie «geen zwerfjongere meer op straat», die in 2009 door de relevante partijen op bestuurlijk niveau is afgesproken. Duidelijk is dat het gaat om jongeren met complexe problemen bij wie het moeilijk is om hulpverlening goed vorm te geven. De opstapelende en op elkaar inspelende problemen zijn niet op te lossen met eenvoudige, pasklare oplossingen. Een succesvolle aanpak vergt creativiteit.

Ik leg me dan ook niet bij deze situatie neer, maar wil samen met de gemeenten stap voor stap naar verbeteringen toewerken. De decentralisatie van extramurale begeleiding uit de AWBZ en de decentralisatie van de jeugdzorg van provincies naar het gemeentelijk domein waartoe het kabinet heeft besloten dragen eraan bij dat de gemeentelijke regierol wordt versterkt. Dat is goed, maar deze decentralisaties wacht ik niet af. Ik constateer dat centrumgemeenten het lastig vinden om voor deze zeer ingewikkelde groep de opvang en hulpverlening goed te organiseren. Toch zijn er ook binnen de huidige kaders in veel gevallen oplossingen voor ervaren knelpunten denkbaar.

Om centrumgemeenten te stimuleren zich verder in te zetten voor zwerfjongeren en (creatieve) oplossingen te zoeken, benader ik hen actief met een ondersteuningsprogramma dat zal lopen vanaf eind 2011 tot begin 2013. In eerste instantie doe ik dit in circa tien centrumgemeenten. Daarna voer ik een (beknopte) tussenevaluatie uit, voordat ik de andere centrumgemeenten benader. Mijn ambitie is dat alle centrumgemeenten minimaal één stap vooruit zetten. Per centrumgemeente wordt in overleg bepaald welke stap dat is.

Bij deze ronde langs centrumgemeenten benut ik de resultaten van de landelijke werkgroep zwerfjongeren. Deze werkgroep heeft een «aanpak zwerfjongeren» ontwikkeld, waarin wordt ingegaan op de persoonsgerichte benadering, regie door gemeenten, overdracht en nazorg vanuit jeugdzorg, specialistische diagnostiek en functionele eisen aan eerste opvang.

Naast deze ondersteuningsronde ga ik het thema regelmatig met het veld agenderen om de aandacht ervoor vast te houden en kennisdeling mogelijk te maken. Zo maak ik een landelijk congres mogelijk dat eind 2011 wordt georganiseerd.

Gelijktijdig aan het onderzoek naar het aantal zwerfjongeren heeft een «meta-onderzoek» plaatsgevonden. «Zwerfjongeren in beeld»5 (dat als bijlage bij deze brief wordt meegestuurd)20 geeft een overzicht van de onderzoeken die de afgelopen vijf jaar zijn uitgevoerd met betrekking tot de problematiek van zwerfjongeren. De onderzoekers concluderen dat er weinig vergelijkbaar onderzoek is gedaan ten aanzien van zwerfjongeren. Wel worden enkele waardevolle profielstudies beschreven, die zicht geven op de diverse groepen zwerfjongeren met hun uiteenlopende problemen.

In het rapport is een aantal aanbevelingen opgenomen die ik met uitzondering van één overneem. Het gaat om de volgende acties. Ik ga profielonderzoeken en onderzoeken waarin jongeren participeren op lokaal niveau stimuleren en daarvoor een handreiking op laten stellen. De rijkskennis over generieke onderwerpen die ook voor zwerfjongeren relevant zijn, zoals effectiviteit van schuldhulpverlening, en de samenhang in problematiek bij zwerfjongeren houd ik up to date door nauw contact met de Stichting Zwerfjongeren Nederland en de Federatie Opvang. Zij geven mij signalen wanneer problemen ontstaan voor zwerfjongeren bij de toepassing van generieke regelingen. Ik ga dan, al dan niet in overleg met andere bewindspersonen, op zoek naar praktische oplossingen.

Daarnaast ben ik van plan een centrale data- en/of projectenbank op te zetten, zodat van opgedane ervaringen wordt geleerd. Ook ben ik voornemens het telonderzoek te herhalen. Het doen van literatuurstudie buiten de Nederlandse grenzen heeft niet mijn voorkeur. Ik geef prioriteit aan het stimuleren van actuele inzichten die snel hier zullen leiden tot effect. Deze aanbeveling neem ik dan ook niet over.

Randvoorwaarden

Zoals ik aan het begin van deze brief heb genoemd is het mijn verantwoordelijkheid om gemeenten in staat te stellen hun taken te vervullen en ervoor te waken dat bijvoorbeeld de toegankelijkheid en betaalbaarheid in het geding komen. Hierna ga ik op dergelijke randvoorwaarden in.

Toegankelijkheid

In artikel 20, zesde lid, van de Wmo is de eis van landelijke toegankelijkheid opgenomen. Ik hecht aan deze bepaling omdat ik wil voorkomen dat mensen tussen wal en schip raken. Ik volg de ontwikkelingen ten aanzien van door centrumgemeenten gehanteerde regiobinding nauwlettend en doe regelmatig navraag bij cliëntenvertegenwoordigers en de Federatie Opvang. Daaruit blijkt dat er in de praktijk nauwelijks problemen zijn en dat die worden opgelost als ze er wel zijn. Ik maak hieruit op dat centrumgemeenten hun collectieve verantwoordelijkheid om opvang te bieden voldoende weten in te vullen. Mocht toch blijken dat de regiobindingseisen van gemeenten ertoe leiden dat mensen ten onrechte maatschappelijke opvang wordt onthouden, dan zal ik niet schromen de betreffende centrumgemeenten te wijzen op de toegankelijkheidsbepaling in de Wmo en hen aanspreken op hun verantwoordelijkheden.

Zoals reeds aangekondigd aan uw Kamer (TK 2010–2011, 29 407, nr. 118 en TK 2010–2011, 32 439, nr. 7) is een aanpassing van artikel 8 Wmo in voorbereiding om de toegang van EU-burgers tot Wmo-voorzieningen nader te reguleren. Daarnaast zal bij wijze van pilot het rechtmatig verblijf worden beëindigd van EU-burgers die een onredelijk beroep op de maatschappelijke opvang doen.

Kosten-batenanalyse

Een preventieve aanpak kan niet alleen veel ellende voor kwetsbare burgers voorkomen, maar is ook financieel gezien verstandig. Mede naar aanleiding van de tweede fase van het Plan van Aanpak Rijk/G4 heb ik een onderzoek laten doen naar de kosten en baten van maatschappelijke opvang. Het onderzoeksrapport heb ik u kort geleden doen toekomen (TK 2010–2011, 29 325, nr. 54). De conclusie van de analyse is dat maatschappelijke-opvangbeleid ook in financieel opzicht zinvol is en dat preventie – het hart van de tweede fase – loont! Een andere belangrijke conclusie is dat maatschappelijke-opvangbeleid geen gewenst resultaat kan hebben zonder effectieve bijdrage van andere ketenpartners en vice versa. Ketensamenwerking is essentieel.

Op basis van de beschikbare gegevens is becijferd dat € 1 aan inzet bij deze doelgroepen indicatief respectievelijk € 2,2 voor potentieel daklozen, € 2,0 voor feitelijk daklozen en € 3,5 voor residentieel daklozen aan kosten bespaart. De besparingen hebben vooral betrekking op zorgkosten en kosten die samenhangen met overlast en veiligheid.

Casus potentieel daklozen: preventie uitval naar feitelijke dakloosheid

Sjaak werkt in een magazijn en heeft een lichte psychiatrische stoornis. Met ambulante begeleiding lukt het hem zelfstandig te wonen. Een woonbegeleider bezoekt hem twee keer per week in zijn huurwoning voor een individueel gesprek waarin aandacht wordt besteed aan werk, sociale contacten en behoeften op het gebied van zorg. Hiernaast beheert hij de financiën en zorgt hij ervoor dat alle rekeningen op tijd worden betaald. Door deze begeleiding kan Sjaak in zijn eigen woning blijven wonen. Door te voorkomen dat Sjaak dakloos wordt, zijn op verschillende domeinen kosten bespaard. Op het domein wonen worden bijvoorbeeld uitgaven voor huisuitzetting en het afsluiten van nutsvoorzieningen voorkomen. Huisuitzetting zal waarschijnlijk betekenen dat hij tevens zijn baan verliest en een beroep moet doen op een uitkering. Indien Sjaak na een periode van dakloosheid weer een stabiele woonsituatie krijgt, moeten mogelijk kosten worden gemaakt om hem te re-integreren op de arbeidsmarkt. Hiernaast brengt het leven op straat kosten mee op de domeinen zorg en veiligheid. Zo is de kans reëel dat Sjaak als dakloze overlast zal geven. Dit brengt o.a. kosten voor politie en justitie mee. Ook is te verwachten dat hij door het ongezonde leven op straat meer medische kosten zal maken en een beroep zal doen op allerlei (crisis)behandelingen.

Bron: Kosten en baten van Maatschappelijke Opvang, Cebeon 2011, blz. 21

De kosten-batenanalyse biedt een degelijke onderbouwing van de effecten van maatschappelijke-opvangbeleid. Ik realiseer me dat de onderzoekers met beperkingen te maken hadden. Niet in alle gevallen waren actuele en volledige databestanden beschikbaar. Toch geeft het rapport een solide indicatie van de mogelijke besparingen als gevolg van maatschappelijke opvang. Ik wijs er overigens op dat in de analyse (maatschappelijke) effecten voor burgers en bedrijven (zoals schadeverzekeraars) buiten beschouwing zijn gelaten. Deze effecten zijn wel van belang voor een goede beoordeling van maatschappelijke-opvangbeleid: minder schadelast en een betere leefomgeving zijn immers ook winst. De analyse bevestigt eerdere berekeningen van de gemeente Rotterdam waarin werd gesteld dat investeren in maatschappelijke opvang (waaronder bemoeizorg) zorgt voor besparingen elders6.

Ik ben blij met de uitkomst dat de voornemens van de tweede fase ook in financieel opzicht zinvol zijn. Dit vormt een stimulans om blijvend te investeren in de maatschappelijke opvang en het accent te verschuiven naar preventie van dakloosheid. Het rapport bevat daarnaast per doelgroep enkele aanbevelingen voor beleidsverbetering. Het gaat daarbij om praktische aanbevelingen zoals het leggen van de focus op relatief zelfredzame mensen die snel weer op eigen benen kunnen staan en het periodiek screenen van cliënten («wie komt wanneer in aanmerking voor doorstroming?»).

In een brief heb ik de wethouders van de centrumgemeenten de kosten-batenanalyse doen toekomen. Ik wil het echter niet bij een brief laten. In het kader van het eerder genoemde ondersteuningsprogramma voor gemeenten zal tijdens een speciale dag voor gemeenteambtenaren uitgebreid worden ingegaan op de kosten-batenanalyse. Inzet daarbij is om met gemeenten gezamenlijk de aanbevelingen te vertalen naar hun lokale situatie.

De kosten-batenanalyse zal ik ook aan de orde stellen in het overleg met andere (landelijke) partners teneinde te bezien hoe de bestaande samenwerking rond maatschappelijke opvang verder versterkt kan worden.

Grensstrook

In eerdere brieven bent u geïnformeerd over de zogeheten «grensstrook» (onder andere TK 2009–2010, 29 325, nr. 52). Ik heb een startfoto en eerste monitor van de grensstrook laten opstellen. Daaruit blijkt dat inmiddels een substantieel deel van de opvangvoorzieningen die op de grensstrook waren geplaatst, kon worden overgeheveld naar het juiste wettelijke kader. Per saldo betekent dit dat er extra middelen beschikbaar zijn gekomen voor de maatschappelijke opvang. Een totale intensivering van € 25 mln, waarop wellicht door gemeenten werd gerekend, zal zeer waarschijnlijk niet geheel worden gehaald. Niettemin ben ik tevreden over de voortgang van de grensstrookactiviteiten en de stevige financiële intensivering die daarvan het gevolg is. Ik heb de Taskforce Grensstrook gevraagd de komende tijd extra inspanningen te doen om zoveel mogelijk voorzieningen van de grensstrook over te hevelen.

Eigen bijdrage

Bij brief van 4 april 2011 (TK 2010–2011, 32 439, nr. 7) heb ik u gevraagd de plenaire behandeling van de wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning in verband met het regelen en innen van eigen bijdragen voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang door gemeenten (32 439) aan te houden, in afwachting van een nota van wijziging. Ik zal u deze nota van wijziging zo snel mogelijk doen toekomen. Een deel van de gemeenten heeft reeds een conceptverordening voor het heffen van eigen bijdragen gereed. De overige gemeenten worden actief benaderd en zo nodig bezocht om te komen tot een conceptverordening.

Ontwikkelingen op aanpalende terreinen

In het bovenstaande heb ik uiteengezet welke kant ik op wil met het beleid voor maatschappelijke opvang en zwerfjongeren. Ontwikkelingen op aanpalende terreinen, zoals routes naar dakloosheid, zijn daarbij uiteraard van belang. In dat kader verwijs ik u naar de brief over de voortgang «programma modernisering gevangeniswezen» (TK 2010–2011, 29 270, nr. 52) die u op 4 juni 2011 ontving en waarin de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ondermeer de voortgang van nazorg aan ex-gedetineerden uiteenzet. Het streven is te komen tot een naadloze aansluiting van re-integratieactiviteiten, zodat de activiteiten tijdens detentie zoveel mogelijk in het teken staan van het daarna volgende traject.

Zo zijn ook de maatregelen van het kabinet op het gebied van schuldpreventie van belang. Gemeenten worden met de komst van de Schuldpreventiewijzer (www.schuldpreventiewijzer.nl) ondersteund om het preventiebeleid vorm te geven of te intensiveren. Voorts is op dit moment het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening (TK 2009–2010, 32 291, nr. 2) bij uw Kamer in behandeling. Doel daarvan is de effectiviteit van de schuldhulpverlening te verbeteren. Een essentieel onderdeel van het wetsvoorstel is dat gemeenten integraal beleid moeten voeren, zodat naast schulden ook achterliggende problemen worden aangepakt.

Ook vermindering van het aantal huisuitzettingen is van belang. Uit de (meest recente) cijfers van Aedes blijkt een daling van het aantal huisuitzettingen door corporaties (bijna 5900 in 2009 tegenover ruim 7600 in 2008). Deze daling is vooral het resultaat van een verhoogde inzet van corporaties en hun lokale samenwerkingspartners.

Ik ben van plan om samen op te trekken met de verantwoordelijke bewindspersonen om ook op rijksniveau zoveel mogelijk integraal te werken en eventuele onbedoelde effecten van beleid te voorkomen.

Slot

Ik stel vast dat ook in het afgelopen jaar weer goede resultaten zijn geboekt en een stap vooruit is gezet met de start van de tweede fase van het Plan van Aanpak. Tegelijkertijd is duidelijk dat de financiële situatie bij gemeenten en het Rijk er niet rooskleuriger op is geworden. De komende jaren worden dan ook cruciaal voor het kunnen borgen van het succes tot nu toe. De sleutel daarvoor ligt in het versterken van eigen kracht, inzetten op preventie en intensiveren van samenwerking. Ik spreek de verwachting uit dat het kabinet samen met gemeenten, instellingen, cliënten en alle andere betrokken partijen in staat zal zijn om deze kwetsbare groep mensen de kans te geven om (weer) mee te doen in de samenleving.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner


X Noot
1

Monitor Plan van Aanpak maatschappelijke opvang; rapportage 2010: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Trimbos-instituut, Utrecht, 2011. Deze is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

Monitor Stedelijk Kompas 2010; Plan van aanpak maatschappelijke opvang in 39 centrumgemeenten. Trimbos-instituut, Utrecht, 2011. Deze is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

Hiermee is voldaan aan de toezegging in de brief van 21 januari 2008, TK 2007–2008 31 323, nr. 2

X Noot
4

Algemene Rekenkamer, Rapport Opvang zwerfjongeren 2007, 17 januari 2008 en TK 2008–2009, 2 519

X Noot
5

Hiermee is voldaan aan de toezeggingen in de brief van 21 januari 2008, TK 2007–2008, 31 323, nr. 2 en het algemeen overleg van 8 april 2008, TK 2007–2008, 29 325, nr. 26.

X Noot
20

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
6

Hiermee voldoe ik aan de toezegging van de minister van VWS tijdens het AO Dwang en drang op 16 maart 2011, die inhield dat de Kamer zou worden geïnformeerd over het voorbeeld van Rotterdam inzake de effectiviteit van het door gemeenten volgen van zorgmijdende mensen en het verlenen van bepaalde bemoeizorg in relatie tot de overheveling van de psychosociale zorg naar gemeenten.  

Naar boven