32 360 XVII Slotwet en jaarverslag begroting van Jeugd en Gezin 2009

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 november 2010

De commissie voor Jeugd en Gezin1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over het Jaarverslag van Jeugd en Gezin (XVII) (Kamerstuk 32 360 XVII, nr. 3).

De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 november 2010. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de vaste commissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Smeets

De griffier van de vaste commissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Teunissen

Inhoudsopgave

blz.

  

– Vragen en antwoorden over het jaarverslag Jeugd en Gezin – Volksgezondheid, Welzijn en Sport

2

– Vragen en antwoorden over het jaarverslag Jeugd en Gezin – Justitie

7

– Vragen en antwoorden over het jaarverslag Jeugd en Gezin – Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

7

– Vragen en antwoorden over het jaarverslag Jeugd en Gezin – Sociale Zaken en Werkgelegenheid

8

Vragen en antwoorden op het Jaarverslag Jeugd & Gezin 2009 – Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

1

Hoeveel geld is er in 2009 door de bureaus jeugdzorg in totaal uitgegeven aan interim managers?

Vorig jaar heb ik uw Kamer desgevraagd laten weten dat de kosten voor de inhuur van interim managers bij de bureaus jeugdzorg in 2008 circa 0,8% van de totale personeelskosten bedroegen. Ik heb geen gegevens over het jaar 2009. Met het oog op de beperking van administratieve lasten bij de bureaus jeugdzorg, behoort deze informatie niet tot de gegevens die op reguliere basis worden opvraagt.

2

Hoeveel geld is er in totaal in 2009 naar de jeugdgezondheidszorg gegaan? Kunt u deze bedragen specificeren?

De middelen voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg worden ter beschikking gesteld door middel van de Brede doeluitkering centra voor jeugd en gezin (BDU CJG). Door middel van deze regeling worden de beschikbare bedragen voor de jeugdgezondheidszorg, maatschappelijke ondersteuning jeugd, afstemming jeugd en gezin en het realiseren van centra voor jeugd en gezin aan alle Nederlandse gemeenten ter beschikking gesteld. In de BDU CJG is voor het jaar 2009 in totaal een bedrag van € 297 miljoen opgenomen. Hiervan is € 208 miljoen voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. De BDU CJG is ontschot aan gemeenten toegekend voor de jaren 2008 tot en met 2011, waardoor niet kan worden aangegeven welk deel van het beschikbare bedrag daadwerkelijk aan jeugdgezondheidszorg is besteed. Gemeenten stellen daarnaast zelf ook budget voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg beschikbaar.

4

Hoeveel jongerenwerkers telde Nederland begin 2009 en eind 2009?

Het jongerenwerk is gedecentraliseerd naar gemeenten, dat was zo in de Welzijnswet en dat is met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zo gebleven. Gemeenten zijn verantwoordelijk om op de lokale omstandigheden afgestemde activiteiten en voorzieningen voor jongeren te scheppen. Het rijk houdt daarom geen registratie bij van het aantal jongerenwerkers in gemeenten.

5

Hoe is geprobeerd om het jongerenwerk te stimuleren?

Het jongerenwerk is gedecentraliseerd naar gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk om op de lokale omstandigheden afgestemde activiteiten en voorzieningen voor jongeren te scheppen. In de afgelopen jaren heeft de minister voor Jeugd en Gezin middels diverse momenten de functie en mogelijke rol van het jongerenwerk om jongeren meer bij de samenleving te betrekken bij gemeenten onder de aandacht gebracht.

6 en 11

Zijn er inmiddels afspraken gemaakt met gemeenten over de kwaliteitseisen die aan Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s) worden gesteld met betrekking tot het meten van de effectiviteit en het monitoren? Zo ja, welke zijn dit en op basis waarvan is tot deze selectie gekomen? Zo nee, waarom niet?

Zijn er afspraken gemaakt met gemeenten over de kwaliteitseisen die aan CJG’s worden gesteld ten aanzien van het meten van de effectiviteit en het monitoren hiervan?

In juni 2010 is een basisset indicatoren gereed gekomen waarmee gemeenten het functioneren van hun CJG kunnen monitoren en bijsturen. De basisset is in nauw overleg met gemeenten en professionals opgesteld, zodat de betrokkenen zich optimaal herkennen in en zich gemotiveerd voelen om deze set te gaan gebruiken. De basisset is afgeleid van de maatschappelijke doelstellingen van het CJG. De huidige set is als volgt:

  • 1. Het percentage ouders en jongeren in alle wijken van een gemeente die aangeven dat ze het CJG weten te vinden en weten wat ze er kunnen halen op het gebied van opgroeien en opvoeden.

  • 2. De mate van tevredenheid (beleving) van jeugdigen en hun ouders over het CJG per product van het CJG.

  • 3. De mate waarin ouders en jeugdigen vermindering van de problematiek ervaren na ingezette ondersteuning in het CJG.

  • 4. Samenwerkingsafspraken in de regio met alle kernpartners zijn opgesteld waarin afspraken en werkprocessen op alle niveaus SMART geformuleerd staan (wie wat doet met de ketenpartners) die sluitende zorg tussen partners borgen.

  • 5. De gemiddelde kosten per productgroep van het CJG.

  • 6. Het aantal en type bezoekers van het CJG.

  • 7. Het soort contacten dat met het CJG heeft plaatsgevonden.

  • 8. Het aantal en type vragen dat in het CJG, via alle kanalen, is gesteld.

  • 9. Het aantal en soort signalen.

  • 10. Het aantal en soort toeleidingen van jeugdigen naar verschillende vormen van hulp binnen en buiten het CJG.

  • 11. Het type ondersteuning (lokaal aanbod) dat in het CJG wordt aangeboden door het aantal vakdisciplines die binnen het CJG werkzaam zijn.

  • 12. Het aantal jeugdigen en gezinnen waarvoor professionele zorgcoördinatie en één gezin, één plan is geregeld.

Voordat gemeenten met de basisset indicatoren aan de slag kunnen, wordt eind 2010/begin 2011 een operationaliseringsslag uitgevoerd. Per indicator wordt uitgewerkt hoe deze gemeten kan worden en welke informatiebronnen gebruikt kunnen worden.

De huidige set is de start van een ontwikkeltraject. In de loop van de komende jaren kunnen indicatoren aangescherpt, verwijderd of toegevoegd worden, bij voorbeeld door de hiervoor genoemde operationaliseringsslag.

7, 8, 9 en 10

Wat is de oorzaak van het lage aansluitpercentage?

In hoeverre kan de doelstelling van de regering om eind 2011 in iedere gemeente een Centrum voor Jeugd en gezin te hebben, gerealiseerd worden? Hoeveel vertraging is er opgelopen nu blijkt dat eind 2009 maar in 95 gemeenten een CJG is, in plaats van de geplande 125?

In hoeveel van de 95 gemeenten met een CJG, bestaat enkel een virtueel CJG?

In hoeveel van de 95 gemeenten met een CJG is het CJG daadwerkelijk een gebouw waarin fysiek meerdere partners zijn ondergebracht waar ouders kunnen aankloppen?

De doelstelling dat in 2011 elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin heeft zal naar verwachting worden gehaald. Ondanks de kleine vertraging eind 2009 (95 van de geplande 125 gemeenten hebben een CJG gerealiseerd) is in het voorjaar 2010 een flinke inhaalslag tot stand gekomen. De CJG ontwikkeling ligt nu nagenoeg op schema.

Volgens de BDU rapportage beschikten 86 gemeenten eind 2009 over een online CJG.

De 95 gemeenten met een Centrum voor Jeugd en Gezin beschikken allen over een fysiek inlooppunt waar ouders, kinderen en gezinnen (eventueel via een opvoedspreekuur) eenvoudig kunnen binnenlopen met een opvoed- of opgroeivraag. De inlooppunten zijn grotendeels ondergebracht bij consultatiebureaus, scholen, gezondheidscentrum of multifunctioneel centrum. In veel gevallen is er sprake van goede samenwerking achter één voordeur, maar er zijn ook goede voorbeelden van netwerkorganisaties waarbij de kernpartners op outreachende wijze zorgen voor onderlinge contactlegging (gezamenlijke deelname aan opvoedspreekuren en integrale casusbesprekingen)

18

Wat is de oorzaak van het lage aansluitpercentage ten aanzien van de digitalisering van dossiers jeugdgezondheidszorg?

Het percentage JGZ-instellingen dat eind 2009 geheel digitaal werkte is helaas lager dan aanvankelijk gepland. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn dat de (door de JGZ-instelingen zelf opgegeven) inschattingen van de planning en implementatie te optimistisch zijn geweest. Onder meer het opstellen en goedkeuren van de begroting, de aanbesteding, het omzetten van dossiers en personele wisselingen hebben ertoe geleid dat meer tijd nodig was dan aanvankelijk was ingeschat. Ook vroegen andere activiteiten zoals de vorming van centra voor jeugd en gezin en de invoering van de Verwijsindex risicojongeren meer tijd van de JGZ-instellingen. Overigens is het veld wel volop bezig met de invoering van digitale dossiers in de jeugdgezondheidszorg.

17 en 19

Hoe is op dit moment de stand van zaken ten aanzien van de implementatie van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) en het Digitaal Dossier Jeugdgezondheidszorg?

Hoe is op dit moment de stand van zaken ten aanzien van de vertraagde implementatie van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) en het Digitaal Dossier JGZ? Welk extra bedrag is voor de invoering beschikbaar gesteld via het gemeentefonds en tot welk aantoonbaar heeft dit geleid? Kan worden toegelicht of er een minimaal aantal organisaties zich moet aansluiten om de VIR effectief te laten zijn? Zo ja, welke organisaties zijn dit minimaal en zijn deze in de praktijk aangesloten? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan de effectiviteit van de VIR bepaald worden?

Op dit moment is de Verwijsindex risicojongeren in 401 van de 431 gemeenten geïmplementeerd. Een klein aantal gemeenten in Overijssel en in Zuid-Holland is nog niet aangesloten op de verwijsindex. Ook de gemeente Amsterdam is nog niet aangesloten. Naar verwachting zullen alle gemeenten voor 1 januari 2011 zijn aangesloten. De stand van zaken wat betreft de invoering van digitale dossiers in de jeugdgezondheidszorg was op de laatste peildatum van 6 september 2010, dat 63% van de JGZ-instellingen gedigitaliseerd was.

Ten aanzien van de financiële middelen geldt dat het vorig kabinet in het kader van het bestuursakkoord «Samen aan de slag» een bedrag oplopend tot structureel € 20 miljoen in 2011 beschikbaar heeft gesteld voor het Digitaal dossier Jeugd Gezondheidszorg en de Verwijsindex. Dit bedrag is toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. Daarnaast is in 2009 voor de invoering van het DD JGZ incidenteel € 2 miljoen extra beschikbaar gesteld via het gemeentefonds. Doel was om met deze bijdrage gemeenten eenmalig extra tegemoet te komen in de kosten van de digitalisering. Hoewel niet te kwantificeren, heeft dit naar verwachting een positieve effect gehad op het ter hand nemen van de invoering in verschillende regio’s.

Inmiddels zijn er meer dan 200 000 meldingen gedaan. Ongeveer 25% van de meldingen leidt tot een match. En ongeveer 60% van de matches overschrijdt de gemeentegrenzen. Wat betreft de aantallen meldingen en matches zijn er nooit doelen gesteld of verwachtingen gevormd. Het belang van de verwijsindex ligt erin dat de betrokken professionals een zorgvuldige afweging maken een jeugdige al dan niet te melden en dat zij vervolgens van elkaars betrokkenheid bij dezelfde jeugdige op de hoogte worden gesteld.

In alle aangesloten gemeenten zijn in ieder geval de gemeentelijke instanties, de Bureaus jeugdzorg en de Raad voor de kinderbescherming betrokken. Daarnaast is de betrokkenheid van instanties afhankelijk van de lokale situatie. De verwijsindex wordt optimaal benut als alle in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg aangewezen instanties en functionarissen participeren. Er is echter geen wettelijk minimum aantal deelnemende instanties. De verwijsindex is immers al effectief als twee professionals van elkaars betrokkenheid bij dezelfde jeugdige op de hoogte worden gesteld. De groep deelnemende meldingsbevoegden per gemeente groeit nog steeds. De effectiviteit van de verwijsindex wordt kwantitatief en kwalitatief gemeten. Kwantitatieve monitoring vindt plaats door het aantal meldingen per meldingsbevoegde instantie en per periode te meten. Een kwalitatieve monitor heeft nu eenmalig plaats gehad en richt zich op de ervaringen die meldingsbevoegde professionals hebben met de verwijsindex. De trend-uitkomsten van beiden monitors zullen worden gebruikt voor de evaluatie van de Wet verwijsindex risicojongeren over minder dan twee jaar.

20 en 21

Hoe worden professionals geschoold in het signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling?

Hoeveel professionals die werken met kinderen worden geschoold in het signaleren en bespreekbaar maken van kindermishandeling?

Voor professionals wordt scholing aangeboden via het bij- en nascholingsaanbod van de verschillende beroepsverenigingen. Hoeveel professionals hiermee bereikt worden is mij niet bekend. De aandacht voor het leren signaleren van kindermishandeling en het leren communiceren over vermoedens van kindermishandeling is groeiende. Zo zijn de beroepsverenigingen voor kindergeneeskunde en huisartsen hier actief mee bezig.

In het kader van de op handen zijnde Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling worden professionals in staat gesteld te leren werken met de meldcode. Het gaat om ruim anderhalf miljoen professionals die in hun werk te maken hebben met kinderen en gezinnen, zoals docenten, kinderopvangmedewerkers, (huis)artsen, verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en politieagenten. Er worden trainers opgeleid, er komt een databank met het beschikbare aanbod aan cursussen en trainingen en er worden e-learning modules door de Augeo foundation ontwikkeld. In deze e-learning modules worden ook beroepsspecifieke trainingsmodules opgenomen gericht op signaleren en communicatie

23

Hoeveel eigen middelen hebben de provincies in 2009 in totaal voor de jeugdzorg ingezet? Kan dit per provincie en stadsregio worden gespecificeerd?

Uit de provinciale rekeningen voor 2009 blijken provincies 89,9 mln aan eigen middelen voor de functie jeugdhulpverlening te hebben ingezet. Uit de rekeningen van de grootstedelijke regio’s voor 2009 blijken zij voor 3,2 mln. aan eigen middelen te hebben ingezet. In totaal gaat het om 93,1 mln. eigen middelen. Dit bedrag is berekend als het saldo van de baten en lasten voor deze functie in dat jaar. Het bedrag is als volgt opgebouwd:

Saldo baten en lasten van de functie Jeugdhulpverlening in 2009 ( * mln.)

Groningen

1,7

 

Friesland

10,1

 

Drenthe

2,1

 

Overijssel

7,2

 

Flevoland

3,9

 

Gelderland

4

 

Utrecht

12,8

 

Noord-Holland

13

 

Zuid-Holland

16,9

 

Zeeland

0,5

 

Noord-Brabant

10,6

 

Limburg

7,1

 

Totaal Provincies

 

89,9

   

Amsterdam

1,1

 

Rotterdam

1,8

 

Haaglanden

0,2

 

Totaal GSR

 

3,2

   

Totaal provincies en GSR

93,1

25

Is er een nulmeting gehouden waarmee de resultaten van de te houden meting regeldruk in de jeugdzorg kan worden vergeleken? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze meting?

Samen met het actieplan aanpak ervaren regeldruk 2008–2011, zijn de resultaten van de nulmeting naar de ervaren regeldruk onder professionals en cliënten in de jeugdsector op 8 oktober 2008 (TK 29 815 nr. 169) naar uw kamer gestuurd. Voor een totaaloverzicht van de resultaten van de nulmeting verwijs ik u naar dit rapport.

Kort samengevat is het resultaat van de nulmeting een top tien van regeldruk veroorzakers vanuit cliënten en een top tien vanuit professionals in de brede jeugdzorg. Op deze knelpunten is vervolgens het bovengenoemde actieplan ervaren regeldruk gebaseerd. De belangrijkste conclusie van de nulmeting is dat uit de ervaringen van cliënten en professionals blijkt, dat het niet alleen de regels zelf zijn die de regeldruk veroorzaken. Het gaat vooral om de manier waarop betrokkenen omgaan met de regels. De door cliënten en professionals aangedragen oplossingen liggen daarom ook vooral op het niveau van de instellingen.

Vragen en antwoorden over het Jaarverslag Jeugd & Gezin 2009 – Justitie:

22 en 24

Wat is de doelstelling van de maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming en wanneer moet dit volledig zijn gerealiseerd? Voldoet de genoemde daling aan de planning?

Wat is de doelstelling van de maximale doorlooptijd in de jeugdbescherming en wanneer moet dit volledig zijn gerealiseerd? Voldoet de genoemde daling aan de planning?

In het kader van het programma Beter Beschermd zijn afspraken gemaakt over een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijd in de jeugdbescherming. Begin 2005 was nog sprake van een gemiddelde doorlooptijd van 300 dagen tussen datum zorgmelding en datum waarop de Kinderrechter een maatregel van jeugdbescherming oplegt. Vanaf 2005 is door de ketenpartners hard gewerkt aan de daling van de doorlooptijd. Ik heb u daarover meerdere malen geïnformeerd.

Door de betrokken ketenpartners is op peildatum 1 juni 2010 gemeten, welke doorlooptijd gerealiseerd is. Deze bedroeg gemiddeld 89 dagen; een daling van circa 67%. Dit is een substantiële verbetering. De ketenpartners hebben aangegeven dat op dit moment deze gemiddelde doorlooptijd «voorlopig optimaal» is. De komende periode worden nog diverse activiteiten ondernomen om de doorlooptijd verder te verlagen. De ketenpartners houden vast aan de ambitie om voor 75% van de cliënten binnen 2 maanden na zorgmelding een uitspraak van de Kinderrechter te realiseren. De nog te realiseren activiteiten dienen in 2012 volledig geëffectueerd te zijn.

Door de ketenpartners is per 1 juni 2010 door middel van een steekproef gemeten wat de gemiddelde doorlooptijd is tussen datum uitspraak Kinderrechter en datum toewijzing gezinsvoogd. De gemiddelde doorlooptijd tot aan toewijzing gezinsvoogd bedroeg 16 dagen. Het doel is om in 2011 voor 75% van de cliënten binnen vijf dagen na de uitspraak van de kinderrechter een eerste contact met de cliënt te realiseren.

Vragen en antwoorden over het Jaarverslag Jeugd & Gezin 2009 – Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

12 t/m 16

Wat is de oorzaak van de lage realisatie van Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) in het primaire onderwijs (slechts 63%) ten opzichte van de realisatie in voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs?

Waar werd nota bene de daling in 2009 ten opzichte van 2008 van de Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) in het primaire onderwijs door veroorzaakt?

Zal de realisatie van ZAT’s in alle vormen van onderwijs in 2011 op 100% komen?

Hoe komt het dat in het primair onderwijs in 2009 een daling is ten opzichte van 2008 in de realisatie van de Zorg- en Adviesteams? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?

In hoeverre kan de doelstelling van de regering bereikt worden om overal eind 2011 in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar onderwijs, Zorg- en Adviesteams te hebben?

De monitor geeft aan dat in 2009 96% van de circa 1 300 schoolvestigingen voor VO en 89% van de 43 ROC’s over een of meer ZAT’s beschikken en dat in 63% van de 234 samenwerkingsverbanden PO (WSNS-verbanden) de beschikking hebben over een bovenschools ZAT. De monitor geeft geen informatie over het aantal professionals dat betrokken is bij de samenwerking in ZAT’s.

De oorzaken van de lage realisatie van de ZAT’s in het primair onderwijs zijn divers. Een oorzaak is enerzijds de onduidelijkheid over de voortgang van het traject passend onderwijs en anderzijds vragen over de relatie tussen het onderwijs en het Centrum voor Jeugd en Gezin, in het bijzonder voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 12 (het primair onderwijs). Zowel het gezin, de wijk als de school zijn voor deze leeftijdsgroep belangrijke vind- en werkplaatsen voor kinderen met problemen.

De ontwikkelingen in de jeugdzorg en de ontwikkelingen op het gebied van passend onderwijs moeten de komende jaren nog beter op elkaar worden aangesloten om structurele samenwerking volgens één kind, één gezin, één plan te realiseren. Daarnaast is het van groot belang dat de afstemming tussen onderwijs en gemeenten – in het bijzonder als het gaat om de relatie CJG-ZAT – wordt verbeterd.

Het Rijk heeft een aantal acties in gang gezet om de doelstelling van 100% dekking van goed functionerende ZAT’s te realiseren:

  • Aanbieding wetsvoorstel Zorg in en om de School aan de Tweede Kamer. In de brief van 9 juni 2009 (TK 2008–2009, 31 001, nr 70) hebben de bewindspersonen voor Jeugd en Gezin en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uw Kamer geïnformeerd over het voornemen voor wetgeving voor Zorg in en om de School, aanvullend op het wetvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeenten in de jeugdketen. Dit wetsvoorstel heeft tot doel de samenwerking tussen scholen en de Jeugdzorg te verbeteren.

  • Betere samenwerking landelijke ondersteuners. De komende tijd is de uitdaging voor veel gemeenten, hulpverleningsinstanties en scholen om met elkaar de samenwerking te zoeken en te borgen. Met de ondersteuners van de landelijke ondersteuningstrajecten voor Centra voor Jeugd en Gezin en de ZAT’s is onlangs afgesproken om gezamenlijk de in de CJG- en ZAT-ontwikkeling achterblijvende regio’s te benaderen in regionale actieplannen.

  • Een verdieping van de bestaande monitor ZAT’s. Daar waar de monitor nu als belangrijkste indicator de dekkingsgraad van het aantal ZAT’s meet, is een aanvulling nodig op de vraag of onderwijs en jeugdzorg functioneel met elkaar samenwerken in de preventie, het signaleren en diagnosticeren van problemen en in het gezamenlijk aanpakken en behandelen van problemen van kinderen, jongeren en hun gezinnen. Daarmee wordt ook duidelijker dat het bij de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg in essentie gaat om een gezamenlijke aanpak van professionals die onderwijs, zorg en ondersteuning bieden aan jeugdigen en hun ouders. Het hebben van een casusoverleg/ ZAT is een onderdeel van deze ontwikkeling. Deze verbeterde jaarlijkse monitor zal in april 2011 de eerste resultaten laten zien.

Vragen en antwoorden over het Jaarverslag Jeugd & Gezin 2009 – Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

3

Wanneer worden de resultaten van de projecten «gezin en werk voor vaders» en «keurmerk gezinsvriendelijk werkgeverschap» naar de Kamer verzonden?

Het rapport «Werkende vaders – strategieën voor vaders die werk en zorg willen combineren» wordt deze maand naar uw Kamer gestuurd.

Het keurmerk «gezinsvriendelijke werkgever» is nog in ontwikkeling. Het is belangrijk dat er breed draagvlak is voor het keurmerk. We zullen uw Kamer informeren zodra het commitment van alle sociale partners bevestigd is. Ook zullen we u informeren op het moment dat de eerste organisaties erkend kunnen worden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Staaij, C.G. van der (SGP), Ham, B. van der (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Smeets, P.E. (PvdA), Smilde, M.C.A. (CDA), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Veen, E. van der (PvdA), Gerven, H.P.J. van (SP), Leijten, R.M. (SP), Agema, M. (PVV), Ouwehand, E. (PvdD), Wolbert, A.G. (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. Uitslag, A.S. (CDA), Elias, T.M.Ch. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Voortman, L.G.J. (GL), Venrooy-van Ark, T. (VVD), Dijkstra, P.A. (D66), Dille, W.R. (PVV), Mulder, A. (VVD), Klaver, J.F. (GL) en Vacature, (VVD).

Plv. leden: Dijkgraaf, E. (SGP), Koolmees, W. (D66), Bruins Slot, H.G.J. (CDA), Dekken, T.R. van (PvdA), Ormel, H.J. (CDA), Arib, K. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Ulenbelt, P. (SP), Kooiman, C.J.E. (SP), Sharpe, J.E.J.W. (PVV), Thieme, M.L. (PvdD), Vermeij, R.A. (PvdA), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Sterk, W.R.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Bosma, M. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Koşer Kaya, F. (D66), Beertema, H.J. (PVV), Neppérus, H. (VVD), Halsema, F. (GL) en Nieuwenhuizen, C. van (VVD).

Naar boven