32 194 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming)

Nr. 16 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 september 2010

Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2009–2010, nr. 77, blz. 6578–6589), is een drietal moties (TK 2009–2010, 32 194, nrs. 10, 12 en 13) aangenomen en heb ik uw Kamer over een niet ingediende motie (TK 2009–2010, 32 194, nr. 11) van het toenmalige kamerlid Heerts een toezegging gedaan om de inhoud van zijn niet ingediende motie wel nader te onderzoeken.

Daarnaast heb ik bij deze mondelinge behandeling nog een tweetal toezeggingen gedaan waarop ik in deze brief eveneens zal ingaan.

Over de voortgang van de beoordeling van de moties heb ik u over de motie 13 van het kamerlid De Roon op 17 juni 2010 (TK 2009–2010, 32 194, nr. 15) een tussenbericht gestuurd. Hierin heb ik aangegeven dat meer tijd noodzakelijk was voor overleg en dat ik verwacht u in het najaar van 2010 daarover nader te kunnen berichten.

1. Uitvoering moties

TK 2009–2010,32 194, nr. 10– de motie-Heerts c.s.:

«verzoekt de regering te onderzoeken hoeveel geld de fiscus weet af te romen van vermogen dat als wederrechtelijk verkregen gezien kan worden en dit onderzoek aan de Kamer te zenden».

Over deze motie is overleg gevoerd met het ministerie van Financiën. In dit overleg is gebleken dat de bestuurlijke informatiesystemen van de Belastingdienst niet kunnen voorzien in de mogelijkheid om inzichtelijk te maken hoeveel wederrechtelijk verkregen voordeel er daadwerkelijk langs fiscale weg wordt afgeroomd door middel van het opleggen van aanslagen. De in de motie gevraagde informatie is derhalve niet beschikbaar.

Ik voeg daar het volgende aan toe. De achterliggende gedachte bij de motie is dat het opleggen van aanslagen mogelijk effectiever zou zijn dan het ontnemingsinstrument. Die opvatting deel ik niet. De incassomogelijkheden van Justitie zijn niet minder verstrekkend dan de mogelijkheden van de Belastingdienst. Bovendien heft de Belastingdienst maximaal 52% van het genoten voordeel in strafzaken (een boete kan in die gevallen immers niet meer worden opgelegd), de ontnemingswetgeving biedt de mogelijkheid om het volledige bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen. Belangrijk is wel dat er in de zaken waarin sprake is van zowel ontneming als het opleggen van aanslagen sprake is van een goede afstemming tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst. Daarover zijn inmiddels afspraken gemaakt.

Wel zal worden nagegaan of alle vormen van afnemen in kwantitatieve zin bijeen kunnen worden gebracht en als gezamenlijk totaal kunnen worden gepresenteerd. Met het oog hierop zal overleg worden gestart tussen de politie, BOD'en, Belastingdienst en OM.

Ook komende jaren zal voortgegaan worden met het voornemen het ontnemen van crimineel vermogen te verhogen.

TK 2009–2010,32 194, nr. 11– de motie-Heerts c.s.:

«roept de regering op, te komen met voorstellen die er toe bijdragen dat op opgelegde borgsommen na betaling eenvoudig conservatoir beslag kan worden gelegd ten behoeve van een nog op te leggen boete of ontnemingsmaatregel en/ of schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer».

Conservatoir beslag op borgsommen is wettelijk mogelijk via het zogenoemde «beslag onder zichzelf». Het Openbaar Ministerie houdt evenwel als beleidslijn aan dat geen conservatoir beslag wordt gelegd op borgsommen. Daaraan ligt ten grondslag dat verdachten in de regel geen betalingen zullen doen als zij weten dat de mogelijkheid van teruggave gering is.

Daarbij is het overigens denkbaar dat de borgsom door derden is gestort. In dat geval is geen beslag ten laste van de verdachte/veroordeelde mogelijk.

Door het BOOM wordt in het algemeen dan ook geadviseerd geen beslag op borgsommen te leggen. Indien het OM wel voornemens is dit te doen, zal hierover eerst overleg gevoerd worden met de rechtbank. Voor zover bekend heeft dit in de afgelopen jaren slechts een enkele keer plaatsgevonden. In het geval de verdachte zich aan de voorwaarden heeft gehouden en de borgsom wordt teruggestort, kan overigens wél derdenbeslag op de vordering onder de bank worden gelegd. 

TK 2009–3010,32 194, nr. 12– de motie-Heerts c.s.:

«roept de regering op te onderzoeken hoe het verkennend onderzoek in het Wetboek van Strafvordering een meer bruikbaar onderzoeksinstrument kan worden en te komen met voorstellen daartoe:

Roept de regering tevens toe om te komen met voorstellen hoe de fase van het verkennend onderzoek ten dienste kan komen te staan van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel in de breedste zin des woords».

Voor wat betreft motie 12 zou ik willen refereren aan mijn brief aan u van 1 april 2010 met mijn reactie op het Deloitte-rapport over inzicht in verwevenheid onderwereld met bovenwereld (Kamerstukken II 2009–2010, 29 911, nr. 40). Het College van procureurs-generaal heeft toen aangegeven dat het verkennend onderzoek bedoeld is ter voorbereiding van concrete opsporing en vervolging.

Op het moment van instelling van het verkennend onderzoek moet ook de redelijke verwachting bestaan dat de uitkomsten hiervan kunnen bijdragen aan de voorbereiding van opsporing. Tevens moet het verkennend onderzoek concrete tot personen herleidbare gegevens genereren.

Het lid Gerkens heeft in verband met deze motie overigens opgemerkt dat er een soort curatorschap over het vermogen zou moeten kunnen bestaan op het moment dat iemand verdachte is. Een dergelijke benadering spreekt mij zeker aan, maar is reeds mogelijk zonder dat daarvoor een verkennend onderzoek behoeft te worden ingesteld. In die fase – er is reeds sprake van een verdachte – staat het volledige ontnemingsinstrumentarium ter beschikking, terwijl de fase van het verkennend onderzoek nog daaraan voorafgaat. Dat onderzoek bereidt een eventueel opsporingsonderzoek voor en kan in die zin dus ook dienstig zijn aan de voorbereiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Op deze manier kan het verkennend onderzoek zeker een zinvolle bijdrage leveren aan het inventariseren van sectoren die worden gebruikt voor het witwassen van misdaadgelden en het blootleggen van ongebruikelijke geldstromen.

TK 2009–2010,32 194, nr. 13– de motie-De Roon:

«verzoekt de regering om uiterlijk 15 mei 2010 een brief aan de Kamer te zenden, waarin de mogelijkheden en belemmeringen worden geschetst om conservatoire beslaglegging ten dienste van slachtoffers van misdrijven uit te breiden».

In mijn genoemde brief van 17 juni 2010 (TK 32 194, nr. 15) heb ik meegedeeld dat ik over de uitvoeringsmogelijkheden in overleg ben met het Openbaar Ministerie. Ik zal dit najaar over de uitkomst berichten.

2. Uitwerking Toezeggingen

«Toezegging: gezamenlijk met het ministerie van Financiën onderzoeken of het CJIB in de verhaalsfase over relevante gegevens kan beschikken zoals bankgegevens (Teeven)».

Voor het CJIB is het primair van belang om informatie te verkrijgen van financiële instellingen (met name over bankgegevens), en in mindere mate van de belastingdienst. Met de belastingdienst heeft het CJIB afspraken over de uitwisseling van gegevens.

Er is een wetsvoorstel in voorbereiding waardoor de informatiepositie van het CJIB beter wordt geregeld. Kort gezegd wordt artikel 572 van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd in die zin dat eenieder, behoudens de veroordeelde, verplicht wordt om informatie te verstrekken ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vordering tot ontneming (dus niet alleen in de verhaalsfase). Het niet voldoen aan de vordering tot informatieverstrekking is strafbaar gesteld middels artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Overigens kan het CJIB ook over dergelijke gegevens beschikken op grond van het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheden van voordeelontneming (kamerstukken, 32194). Met het wetsvoorstel worden bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van derden, waaronder banken, geïntroduceerd ten behoeve van de fase van de tenuitvoerlegging.

«Toezegging: Bezien of betalingen aan de gewezen verdachte op grond van artikel 591a Wetboek van strafvordering kunnen worden verrekend met verplichtingen tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer (Teeven)».

In dit kader wijs ik op een drietal reeds bestaande gevallen waarin van verrekening sprake is.

  • A. Alvorens door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een passantenvergoeding wordt uitbetaald aan een TBS’er, wordt gecontroleerd of de betreffende TBS’er openstaande zaken heeft bij het CJIB. Indien dit het geval is, wordt de passantenvergoeding eerst aangewend om deze zaken te voldoen. Indien nog een bedrag resteert, dan wordt het restantbedrag uitbetaald aan de TBS’er. Deze werkwijze wordt sinds enkele jaren gevolgd op basis van bilaterale afspraken tussen DJI en CJIB en is succesvol. De basis voor de verrekening is art. 6:127 BW.

  • B. Ook wanneer er schadevergoedingen door het Openbaar Ministerie worden uitbetaald – bijvoorbeeld ingevolge onterecht ondergane detentie – vindt in de regel verrekening plaats met openstaande boetevonnissen, maatregelen en Wahv-sancties.

    Alvorens het Openbaar Ministerie overgaat tot uitbetaling van een schadevergoeding aan een veroordeelde/verdachte vindt verrekening plaats met openstaande zaken. Het betreft hier een werkafspraak tussen het Parket Generaal en het CJIB. De basis voor de verrekening is art. 6:127 BW. Verrekening in dit verband vindt overigens alleen plaats indien er sprake is van betrokkenheid van het CJIB in een dossier.

  • C. Een andere mogelijkheid tot verrekening van openstaande boetevonnissen en maatregelen in geval van uitbetaling schadevergoeding is gebaseerd op basis van art. 90 lid 3 Sv. Hierbij kan de rechter besluiten dat het uit te keren bedrag aan schadevergoeding wordt verrekend met geldboeten en andere aan de Staat verschuldigde geldsommen.

    Het parket Arnhem informeert voor de zittingen waarin verzoeken tot schadevergoeding worden behandeld bij het CJIB of er sprake is van openstaande boetevonnissen en maatregelen. Indien dit het geval is wordt dit door het parket ter zitting kenbaar gemaakt. De rechter neemt in zijn beschikking vervolgens op dat het bedrag aan schadevergoeding wordt verminderd met de openstaande bedragen bij het CJIB. Hoewel de wet hier een heldere bevoegdheid schept voor verrekening, vindt deze werkwijze vooralsnog – bij wijze van pilot – alleen plaats met het parket Arnhem. Het CJIB onderzoekt of de werkwijze landelijk kan worden ingevoerd.

Zoals uit het vorenstaande volgt tracht het CJIB reeds op verschillende manieren te verrekenen. Het laatstgenoemde voorbeeld van verrekening lijkt het meest op de voorgestelde verrekening op basis van artikel 591a Sv. Deze mogelijkheden zal ik ook betrekken bij het overleg dat naar aanleiding van motie 13 zal worden gehouden zoals in mijn eerder genoemde brief van 17 juni 2010 is aangegeven.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven