31 766 Wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten

H NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 december 2012

Brief van VOICE

De leden van de CDA-fractie wijzen op de bijlage bij de brief van 6 september 2012 van de Vereniging van Organisaties die intellectueel eigendom Collectief Exploiteren (Voice), waarin wordt ingegaan op de problematiek van de one-stop-shop voor onderhandelingen, betalingen en klachten in met name de omroepsector. Zij vernemen graag het oordeel hierover van de regering.

Voice geeft aan dat het de vraag is of gezamenlijk onderhandelen door de collectieve beheersorganisaties de problemen in de omroepsector oplost. Het rechtenbeheer in de omroepsector is – anders dan bij het MKB – inderdaad complex, terwijl de situatie bovendien nog niet is uitgekristalliseerd. Zo dient er nog een cassatieberoep tussen Norma en NL Kabel over de vraag of Norma van NL Kabel een vergoeding mag vorderen in de zin van artikel 14a van de Wet op de naburige rechten. Voorts speelt een rol dat een deel van de rechthebbenden, de producenten, zich heeft verenigd met andere partijen uit de distributieketen in het Rechtenoverleg voor de distributie van Audiovisuele werken (Rodap) om te kunnen onderhandelen met de betrokken collectieve beheersorganisaties (cbo’s). Dit heeft er onder meer toe geleid dat de cbo’s voor filmproducenten, SEKAM en Agicoa, zich hebben teruggetrokken uit het overleg van de collectieve beheersorganisaties die zich richten op audiovisuele werken. In het kader van het wetsvoorstel toezicht kunnen nadere voorschriften worden gesteld aan de samenwerking tussen cbo's die een betalingsplichtige gebruiker benaderen. Het wetsvoorstel ziet echter niet op de vraag welke materiële rechten een cbo mag uitoefenen. Gelet op al deze factoren en de verwachting dat de rol van cbo's bij de exploitatie van filmwerken nog nader aan bod zal komen bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel auteurscontractenrecht, acht ik dit niet het aangewezen moment om wettelijk in te grijpen.

Bestuurlijke boete bestuurders

De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder aan te geven waarom een bestuurlijke boete effectief is om ongewenst gedrag van de (bestuurders van) collectieve beheersorganisaties (cbo’s) te voorkomen, nu de boete in feite wordt gedragen door de rechthebbenden die zelf geen deel hebben aan de onjuiste gedraging van de bestuurders en deze vaak niet tot aftreden kunnen dwingen. Zou, aldus deze leden, om het gewenste resultaat te bereiken kunnen worden volstaan met het opleggen van een dwangsom door het College van Toezicht?

Vooropgesteld zij dat ik het een wezenlijk onderdeel van good governance bij cbo’s vind dat de leden van of aangeslotenen bij een cbo op enigerlei wijze betrokken kunnen zijn bij de benoeming, de correctie en het ontslag van bestuurders. Ik zie het in eerste instantie als een interne kwestie van de cbo’s om daaraan onder toezicht van het College vorm te geven (Kamerstukken I, 2011/12, 31 766, C, p. 3). De situatie waarin de leden of aangeslotenen bij een cbo de betrokken bestuurders bij gebleken misstanden niet kunnen corrigeren of tot aftreden kunnen dwingen, behoort daarmee straks tot het verleden. Voordat het tot de oplegging van een administratieve boete, al dan niet vergezeld van een dwangsom, komt, heeft het College van Toezicht de gerezen bezwaren al met de betrokken cbo besproken, een aanbeveling en, vervolgens, een aanwijzing uitgevaardigd. Als de betrokken cbo dan nog de wensen van het College naast zich neer legt, dreigt de oplegging van een administratieve boete. Juist omdat die uiteindelijk wordt gedragen door rechthebbenden, ligt daarin voor hen bij uitstek een stimulans om het bestuur van «hun» cbo te corrigeren of eventueel het vertrouwen daarin op te zeggen. Datzelfde geldt overigens voor een (dreigende) last onder dwangsom. De keuze tussen de oplegging van een administratieve boete, een last onder dwangsom of een combinatie van beide is uiteindelijk aan het College. Ik kan me daarbij overigens, met de leden van de CDA-fractie, goed voorstellen dat het College in eerste instantie overgaat tot het opleggen van een last onder dwangsom. De essentie van deze «herstelsanctie» is immers om een cbo tot normconform handelen te bewegen. Bij voorkeur geschiedt dat uiteraard in een eerder stadium. Daarin is straks ook een rol weggelegd voor de aangeslotenen of leden van een cbo.

Gedwongen samenwerking

De leden van de CDA-fractie zouden ten slotte graag zien dat de regering uitlegt waarom ook gedwongen samenwerking mogelijk moet zijn tussen collectieve beheersorganisaties die niet beschikken over een aan de wet ontleende positie.

Artikel 21 van het wetsvoorstel bevat in feite twee delegatiegrondslagen. Het eerste lid opent de mogelijkheid om te bepalen dat cbo’s (een deel van) hun verdeelactiviteiten voortaan gezamenlijk gaan uitoefenen. In soortgelijke zin opent artikel 21, tweede lid, de mogelijkheid om bepaalde incasso- of verdeelactiviteiten te concentreren bij een collectieve beheersorganisatie. Beide grondslagen zijn ingegeven door het feit dat we, naast de vijf cbo’s met wettelijke grondslag, talloze vrijwillige organisaties van collectief beheer kennen die zich ook met de incasso en/of de verdeling van gelden bezig houden. Voorkomen moet worden dat dit leidt tot een maatschappelijk ongewenste proliferatie van cbo’s, ongeacht hun al dan niet wettelijke grondslag, waar de efficiency, transparantie en rechtszekerheid onder te lijden kunnen hebben. De mogelijkheid om nauwere samenwerking tussen cbo’s bij gedelegeerde regelgeving te realiseren is van het begin af aan nadrukkelijk geïntroduceerd als ultimum remedium (Kamerstukken II, 2008/09, 31 766, nr. 3, p. 34/35). Voorop staat dat organisaties die samenwerking zelf op vrijwillige basis gaan zoeken en invullen. De ontwikkelingen sinds de indiening van het wetsvoorstel eind 2008 geven aan dat hier via zelfregulering de nodige vooruitgang is geboekt. Er is inmiddels voorzien in een 1-loket voor de incasso voor het gebruik van beeld en muziek in het bedrijfsleven, de betrokken cbo’s hebben 1-muziekfactuur gerealiseerd en het aantal cbo’s is door verdere samenwerking sterk teruggedrongen. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluiddragers de incasso- en verdeelactiviteiten afgestoten, is de Stichting Nieuwswaarde begin 2009 opgegaan in de Stichting Lira, en zijn de licentieactiviteiten van Stichting Musi©opy per 1 januari 2011 overgenomen door de Stichting Stemra. Verder zijn de Stichting Beeldrecht, Stichting De Visuelen en de Stichting Collectieve Rechten Illustratoren en Ontwerpers (SCRIO) met ingang van 1 januari 2008 opgegaan in de Stichting Pictoright, terwijl de Stichting tot bescherming en handhaving van foto-auteursrechten (BURAFO) de collectieve rechten voor fotografen aan de Stichting Pictoright heeft overgedragen. Gelet op deze ontwikkelingen zie ik op dit moment geen aanleiding om cbo’s via de uitvaardiging van een algemene maatregel van bestuur tot nauwere samenwerking te dwingen.

Gefaseerde inwerkingtreding

Onder verwijzing naar de brief van 23 november 2012 (Kamerstukken I, 2012/13, 31 766, F) vragen de leden van de GroenLinks-fractie waaraan moet worden gedacht bij een gefaseerde invoering. Aan welke artikelen, aldus deze leden, moet daarbij worden gedacht en hoe lang zou moeten worden gewacht met de invoering? Is het de bedoeling de inwerkingtreding voor een bepaalde periode (bijvoorbeeld een jaar), of voor onbepaalde tijd, namelijk in afwachting van Europese regelgeving, uit te stellen? Als dat laatste het geval is, aldus de aan het woord zijnde leden, hoe wenselijk is dit dan vanuit wetgevingsoogpunt? Is gefaseerde invoering, zo vragen zij, niet met name bedoeld voor het later, maar wel zeker in werking laten treden van bepaalde artikelen met het oog op praktische uitvoerbaarheid?

In mijn brief van 23 november 2012 heb ik mijn voornemen kenbaar gemaakt om de inwerkingtreding van de in artikel 2, vierde lid, van het wetsvoorstel opgenomen regeling voor beleggingen van collectieve beheersorganisaties aan te houden in afwachting van de nadere ontwikkelingen rond het richtlijnvoorstel. Op de overige onderdelen kan het wetsvoorstel na aanvaarding door Uw Kamer geheel in werking treden. Mijn voornemen berust op het feit dat het wetsvoorstel en de in het richtlijnvoorstel verankerde visie van de Europese Commissie nog ver uiteenlopen waar het gaat om de regels ten aanzien van beleggingen door cbo’s. Beide voorstellen kennen als uitgangspunt dat gelden moeten worden belegd in het belang van de aangeslotenen. Het richtlijnvoorstel vertaalt dit in de algemene vereisten dat beleggingen deugdelijk gediversifieerd moeten worden en de zekerheid, kwaliteit, liquiditeit en winstgevendheid van de portefeuille als geheel moeten waarborgen (artikel 10 lid 4). Het wetsvoorstel gaat hierin verder door de mogelijkheid tot beleggen te beperken tot, samengevat, producten met een hoofdsomgarantie aan het einde van de looptijd, vastrentende waarden en van staatswege uitgegeven waardepapieren (artikel 2 lid 4). Om te voorkomen dat we nu op korte termijn een regeling in werking laten treden, die wellicht al gauw weer moet worden herzien als gevolg van Europese ontwikkelingen, lijkt het me goed die laatste eerst even af te wachten. Dat acht ik juist ook vanuit wetgevingsoptiek een valabele reden. Dit betekent overigens niet dat ik nu al bij voorbaat wil afzien van het in dit wetsvoorstel voorgestelde beleggingsregime. Wel meen ik dat er ruimte moet zijn voor een heroverweging als de uiteindelijke EU-richtlijn over collectief beheer daartoe aanleiding geeft. Daarbij zal uiteraard ook de praktische uitvoerbaarheid een punt van aandacht zijn.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven