31 293 Primair Onderwijs

Nr. 128 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 20 december 2011

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 juli 2011 over het onderzoeksrapport «Engels in het basisonderwijs, Verkenning naar de stand van zaken» van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) (Kamerstuk 31 293, nr. 108).

Bij brief van 20 december 2011 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Bošnjaković-van Bemmel

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

3

 

Brief van de minister (Kamerstuk 31 293, nr. 108 )

 
 

Resultaten verkenning SLO

3

 

Reactie

4

 

Het rapport Engels in het basisonderwijs, Verkenning naar de stand van zaken

4

 

Opzet van het onderzoek

4

 

Resultaten

5

 

Tijdsinvestering Engels in het basisonderwijs

5

 

Lespraktijk Engels in het basisonderwijs

6

 

Toerusting leerkrachten Engels in het basisonderwijs

6

 

Conclusies en reflectie

8

     

II

Reactie van de minister

9

I VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

Resultaten verkenning SLO

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Engels in het Basisonderwijs» van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) en de reactie van de minister. Deze leden waarderen het dat het onderzoek zeer uitgebreid is wat betreft validatie en duiding. De leden van deze fractie zien niettemin aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij menen dat op de basisschool goed Engels moet worden gegeven zodat op de beheersing van die taal in het voortgezet onderwijs goed kan worden voortgebouwd. Dit mag, zo merken deze leden op, echter niet ten koste gaan van de basisvaardigheden rekenen en taal.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief en het onderzoeksrapport «Engels in het basisonderwijs». Op basis van het rapport van de SLO constateert de minister dat er sprake is van grote variatie als het gaat om de tijdsbesteding, toetsing in het basisonderwijs en te weinig aandacht voor Engels op de Pabo’s. De leden stellen dat kwaliteit van het onderwijs voorop dient te staan. Zij stellen dat het vak Engels correct onderwezen dient te worden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport «Engels in het basisonderwijs: verkenning van de stand van zaken» van de SLO. In een wereld die door een toenemende globalisering steeds kleiner wordt, is het absoluut noodzakelijk dat mensen goed met elkaar kunnen communiceren. Of dit nu via de telefoon, Skype, MSN, SMS, Youtube of andere middelen gaat; taal is de basis van alle communicatie. Primair is het noodzakelijk om een goede kennis van het Nederlands te hebben. Nederlands alleen voldoet echter al lang niet meer. Tegenwoordig moet een groot deel van de beroepsbevolking ten minste twee vreemde talen beheersen waarvan Engels er altijd één is. Gezien het feit dat Engels één der wereldtalen is, is het van groot belang dat de mensen deze goed beheersen. Als men op latere leeftijd een taal goed wil beheersen, dan kan het aanleren niet vroeg genoeg beginnen; het basisonderwijs vormt dan ook in de optiek van deze leden een goed startpunt om hiermee te beginnen. Naar aanleiding van deze onderzoeksrapportage hebben de leden een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie vinden de reactie van de minister op het onderzoeksrapport «Engels in het basisonderwijs» van de SLO erg mager. Uit de reactie spreekt, ondanks de kritische uitkomsten, weinig urgentie uit, zo menen deze leden.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de stand van zaken met betrekking tot de aandacht voor het vak Engels in het basisonderwijs. Deze leden benadrukken het belang van een goede beheersing van de Engelse taal voor Nederlandse leerlingen in hun verdere studie- en arbeidscarrière. Zij vragen aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs in het vak Engels op de basisschool.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek Engels in het basisonderwijs. Zij hechten groot belang aan het onderwijs in vreemde talen en in het bijzonder in Engels. Zij zijn bezorgd over het niveau van de leraren die het Engels aanbieden en willen graag weten van de minister wat de plannen zijn om dit te verbeteren. Zij zien uit naar de plannen die de minister aankondigt voor het najaar van 2012. Zij hebben een aantal vragen naar aanleiding van het onderzoek.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister en het rapport van de SLO.

Reactie

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het kader van internationalisering het belang van Engels op de basisschool toeneemt. Het eerdere onderzoek in 2003, de uitkomsten van de pilots en dit tussentijdse onderzoek bieden een goed inzicht in de Nederlandse positie ter zake. De leden zien internationalisering als kans voor de Nederlandse kenniseconomie en hechten belang aan de ontwikkeling van het schoolvak Engels in het primair onderwijs. Dat dit onderwijs gedegen onderzocht wordt ter voorbereiding van het plan van aanpak dat de Kamer in het najaar van 2012 kan ontvangen, heeft dan ook de instemming van deze leden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de bestaande onderlinge niveauverschillen tussen leerlingen in de beheersing van het Engels bij het verlaten van het basisonderwijs het voor scholen voor voortgezet onderwijs moeilijk maken om daar echt op voort te bouwen. Daarom vinden zij het een goede zaak dat de minister in het najaar van 2012 komt met een plan van aanpak over de opname van Engels als onderdeel van de centrale eindtoets.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de minister de Kamer heeft toegezegd om in het najaar van 2012 een plan van aanpak voor te leggen hoe het vak Engels op termijn als onderdeel opgenomen kan worden in de centrale eindtoets. De acties in het plan van aanpak hebben, volgens de minister, onder andere betrekking op het verbeteren van de kwaliteit van Engels in het basisonderwijs. Deze leden zijn positief over dit voornemen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de minister een automatische koppeling lijkt te leggen tussen de resultaten van de analyse van de SLO en de oplossing dat meer centraal genormeerd en getoetst moet worden. Zou het mogelijk zijn de gewenste aandacht en kwaliteitsverbetering ook op een andere manier te bereiken, zo vragen deze leden. Welke alternatieve oplossingsrichtingen zijn overwogen?

De leden vragen voorts hoe het voornemen om Engels op te nemen in de referentieniveaus en de eindtoets te verenigen is met de uitdrukkelijke bevestiging bij de behandeling van de wetsvoorstellen goed onderwijs, goed bestuur2 en de referentieniveaus3 dat deze maatregelen zich beperken tot de kernvakken rekenen en taal, omdat dit de basisvaardigheden betreft, die tevens cruciaal zijn bij de doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Zij maken attent op de nog in 2010 door de regering uitgesproken stellige bevestiging4 dat zij terughoudend is in het gebruik van dergelijke omvattende kaders. Deze leden vragen of in de wetenschap recent nieuw licht op deze uitgangspunten is geworpen.

Het rapport

Opzet van het onderzoek

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het gedeelte van de «Survey Basisscholen» er over de representativiteit van de steekproef wordt geschreven dat er gekeken is naar geslacht, leeftijd en geografie. De steekproef is representatief naar leeftijd en geografie, maar niet wat betreft geslacht. Er wordt gesteld dat er geen aanleiding is om te verwachten dat de oververtegenwoordiging van mannen invloed heeft op de duiding van de gegevens. Kan de minister toelichten op basis waarvan men dit verwacht?

Voorts merken deze leden op dat vijf Pabo’s niet hebben deelgenomen aan de enquête, omdat er geen docent Engels beschikbaar was. Was er de mogelijkheid om op een later tijdstip alsnog aan dit onderzoek deel te nemen. Zo ja, kan de minister de argumentatie van deze vijf Pabo’s weergeven op basis waarvan zij tot hun beslissing zijn gekomen?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er sprake is van een aselecte steekproef waarbij de respondenten op basis van een drietal kenmerken zijn geselecteerd. Waarom is de grootte van scholen en schoolbesturen niet meegenomen als criterium? Deelt de minister de mening dat de grootte van belang zou kunnen zijn voor het niveau van het Engels onderwijs? Is de minister op de hoogte van grote regionale verschillen of verschillen op basis van leeftijd van de docenten, zo vragen de leden.

Resultaten

Tijdsinvestering Engels in het basisonderwijs

Het valt de leden van de D66-fractie op dat de aandacht voor het vak Engels in het basisonderwijs in tijd uitgedrukt nog beperkt lijkt. Is er onderzoek gedaan naar de effecten van ongeveer een uur Engelse les per week? Is duidelijk wat de inzet van de basisscholen aan resultaat oplevert, zo vragen de leden.

De leden signaleren dat in Den Haag, gezien de aanwezigheid van vele expats in de stad, behoefte bestaat aan de mogelijkheid van tweetalig basisonderwijs. Nu is de keus beperkt tot een Nederlandse school met maximaal 15 % van de onderwijstijd met Engels als instructie- en voertaal, of een internationale school met enkele uren Nederlands per week. De leden vragen of de minister bereid is een proef met tweetalig basisonderwijs mogelijk te maken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de minister betrokken is bij het Europees Platform. Is het aanvragen van subsidie een voorwaarde voor aansluiting bij dit Europees Platform, zo vragen de leden.

De leden vragen voorts of het de minister bekend is of scholen die zich profileren met Engels een grotere aantrekkingskracht hebben.

De leden van de SGP-fractie constateren dat twee onderwijsinspecteurs op 20 mei 2011 ter zitting van de rechtbank Rotterdam5 hebben aangegeven dat het wettelijk gezien geen probleem is wanneer een basisschool de helft van de tijd in het Engels of een andere willekeurige taal zou werken. Zij vragen of de minister deze visie onderschrijft. Hoe is deze stelling te verenigen met het feit dat momenteel experimenten nodig zijn om voor maximaal 15% van de tijd in het Engels les te kunnen geven, zo vragen zij. Hoe reageert de minister op de constatering van de rechter dat tussen partijen vast staat dat ook het Early bird onderwijs, dat niet binnen de experimenten valt, daar materieel niet van verschilt?

Eveneens vragen deze leden of kan worden aangenomen dat de Inspectie van het Onderwijs voldoende alert is op handhaving van het Nederlands in het onderwijs, gelet op de uitlatingen van genoemde inspecteurs. Is de minister van mening dat het, zeker gezien de actieplannen, voor verbetering van taalvaardigheid van belang is op naleving van de wet toe te zien, zo vragen de leden.

Lespraktijk Engels in het basisonderwijs

De leden van de PVV-fractie merken op dat de onderzoeksresultaten van de SLO aantonen dat er sprake is van onduidelijkheden en tekortkomingen. Uit het rapport komt naar voren dat de overdracht naar het voortgezet onderwijs niet structureel plaatsvindt, de aandacht voor Engels op de verschillende Pabo’s sterk varieert en er te weinig wordt getoetst op basisscholen. De leden stellen dat deze tekortkomingen de kwaliteit van het Engels in het basisonderwijs niet ten goede komt. De basisscholen dienen structuur, helderheid en «basis» te bieden. Deze leden zijn van mening dat het vak Engels correct onderwezen dient te worden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het onderzoeksrapport wordt gesteld dat methodes een belangrijke rol spelen in de lespraktijk en dat 93% van de leerkrachten, die Engels geven, hiervan gebruik maakt. Kan de minister een nadere toelichting verschaffen over waarom de overige 7% geen gebruik maakt van methoden en of er verschillen zijn tussen de behaalde resultaten?

Voorts merken deze leden op dat er wordt gesteld dat er vrij weinig aandacht is voor remediërende materialen en activiteiten en voor materialen voor dyslectische kinderen. De helft van de leerkrachten geeft verder aan dat de grote niveauverschillen tussen leerlingen een probleem zijn bij het geven van het vak. Kan de minister de leden toezeggen dat hiertoe maatregelen worden genomen opdat er beter lesmateriaal ontstaat dat ondermeer inspeelt op het niveauverschil tussen de leerlingen?

Tevens constateren deze leden dat de geraadpleegde experts vraagtekens plaatsen bij het grote percentage leerkrachten dat zegt te toetsen als bij de eigen toetsen die zouden worden afgenomen. Er zou minder toetsing plaatsvinden dan wordt weergeven. Kan de minister zeggen op basis van welke informatie de experts dit baseren?

Een goede communicatie tussen het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs is van groot belang. Op 59% van de scholen vindt er geen overdracht van leerlingengegevens plaats met betrekking tot Engels en 18% van de leerkrachten weet niet of dit op zijn/haar school gebeurt. Kan de minister aangeven wat zij in het werk gaat stellen om de communicatie te bevorderen?

De leden onderschrijven dat er een noodzaak tot verbetering is van de kwaliteit van Engels in het basisonderwijs.

De leden van de D66-fractie vragen wat de positieve factoren zijn die ervoor zorgen dat scholen al voor groep 7 leerlingen Engelse les geven. Wie zijn de drijvende krachten achter de keuze om al voor groep 7 met Engelse les te beginnen? Daarnaast vragen deze leden of er inzicht bestaat in de reden waarom bepaalde leraren zich wel bijscholen en anderen niet. Kan het schoolbestuur daar een stimulerende rol in spelen, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat in de ogen van de minister het belang is van het overdragen van leerling-gegevens tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Hoe zou dit in de ogen van de minister plaats moeten vinden?

Toerusting leerkrachten Engels in het basisonderwijs

De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister in haar brief stelt dat docenten aangeven weinig toegevoegde waarde te zien voor hun eigen kennis van het Engels in wat zij geleerd hebben op de Pabo. Kan de minister aangeven wat haar visie is op de huidige aandacht voor Engels op de Pabo? Hoe kan het onderwijs aan onze toekomstige leerkrachten versterkt worden, zodat zij wel voldoende kunnen inspelen op het grote verschil in niveau tussen leerlingen, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie vinden het een slechte zaak dat leerkrachten dat zij, wat zij geleerd hebben op de Pabo, van weinig toegevoegde waarde achten voor hun eigen kennis van het Engels. Deze leden zijn dan ook niet vanzelf gerustgesteld dat het allemaal wel goed zit nu de leerkrachten zichzelf voldoende toegerust voelen om Engels te geven. Gaat het aangekondigde plan van aanpak ook de Pabo’s aansporen tot actie, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat een ruime meerderheid van de leerkrachten, ruim 76%, van mening is dat zij onvoldoende op de hoogte zijn van vakdidactische ontwikkelingen. Verder geeft ongeveer de helft van de ondervraagden aan minder tevreden te zijn over de mate waarin studenten vermoedelijk in staat zijn de geleerde modellen toe te passen in de praktijk. Graag ontvangen deze leden een toelichting wat de minister denkt te doen om deze situatie aan te pakken.

In het rapport staat dat 59% van de leerkrachten geen Engels heeft gehad op de Pabo en dat bijna de helft van deze groep leerkrachten zijn die na 1984, toen Engels verplicht werd, de Pabo hebben verlaten. Ook uit eerder onderzoek bleek al dit manco.

Ook blijkt dat ruim driekwart van de leerkrachten die wel scholing hebben gehad, aangeven dat de Pabo slechts een kleine bijdrage heeft geleverd aan hun mondelinge taalvaardigheid etc. De leden willen graag een nadere toelichting hierover en willen van de minister weten welke maatregelen zij gaat treffen.

Studenten met een achterstand in taalvaardigheid dienen deze volgens de docent zelf weg te werken. De leden onderschrijven dit, maar vragen wel aan de minister wat de rol van de instelling hierbij is.

De leden zijn benieuwd wat het oordeel van minister is over de aanbevelingen ten aanzien van een gemeenschappelijk eindniveau voor de Pabo en de aanbevelingen over nascholing.

De leden van de SP-fractie constateren dat meer dan de helft van de leerkrachten geen scholing in Engels heeft gehad in zijn/haar vooropleiding. De leerkrachten die wel scholing hebben gehad, zijn slechts gematigd positief over dit aanbod, vooral wat betreft hun vakdidactische toerusting. Deelt de minister de mening dat dit ernstige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het onderwijs in Engels op de basisschool? Is de minister bereid hierop actie te ondernemen? Zij zegt te willen bekijken wat nodig is voor verdere professionalisering en nascholing van leerkrachten basisonderwijs ten aanzien van Engels. Deelt de minister dat dit een onderzoek moet worden naar hoe te handelen, en niet een onderzoek of zij moet handelen?

Voorts vragen deze leden hoe het zijn kan dat niet iedere Pabo Engels aanbiedt, terwijl Pabo’s hiertoe sinds 1984 verplicht zijn. Om hoeveel instellingen gaat het? Welke instellingen bieden geen Engels aan? Sinds wanneer is de minister ervan op de hoogte dat deze Pabo’s het verplichte vak Engels niet aanbieden? Tot welke acties heeft dit geleid vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Wanneer is overgegaan tot deze acties? Hoe zwaar weegt het niet aanbieden van een verplicht vak bij accreditatie van de opleiding? Hoe zwaar weegt het niet aanbieden van een verplicht vak bij controle door de Inspectie van het Onderwijs? Aan welke wettelijke verplichtingen houden Pabo’s zich nog meer niet, wanneer het gaat om het aanbieden van lesstof, zo vragen genoemde leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er sprake is van een minimumniveau en een voldoende niveau. Wie heeft deze niveaus vastgesteld? Is het mogelijk om op basis van deze niveaus na te streven doelen vast te stellen voor de verschillende niveaus van onderwijsintensiteit, zo vragen zij.

Voorts vragen zij hoe de minister het grote verschil verklaart tussen het aandeel leraren dat meent dat Engels in de onderbouw aansprekend is voor leerlingen en het aandeel dat meent dat men dat zou moeten aanbieden.

Tevens vragen deze leden of de minister de mening van de leden deelt dat de ingeschatte taalvaardigheid van de leraren te laag is. Hoe denkt de minister dit niveau te verhogen? Hoe beoordeelt de minister het feit dat slechts 53% zich in staat acht de juiste leermiddelen te selecteren?

Driekwart van de leraren meent dat de Pabo slechts een beperkte bijdrage aan de taalvaardigheid heeft geleverd. Deelt de minister de mening dat het aanbod aan Engels op de Pabo's te laag is? Heeft de minister plannen om dit te verhogen? Wordt de student gefaciliteerd bij het wegwerken van zijn taaldeficiënties? Deelt de minister de mening dat de leraren Engels op de Pabo verzorgd moet worden door eerstegraads docenten die over een goede taalvaardigheid beschikken? Is zij van plan dit op korte termijn te bewerkstelligen?

Tevens vragen deze leden hoe deelname aan bijscholing in de ogen van de minister verder kan worden bevorderd.

De leden vragen voorts of de minister met deze leden van mening is dat verbetering niet in de eerste plaats bewerkstelligd wordt door verhoging van de eisen in het basisonderwijs («de lat omhoog») maar door het verbeteren van het niveau van docenten en het verhogen van de intensiteit.

De leden vragen of er in de ogen van de minister belemmeringen zijn om een vakdocent met verschillende scholen te delen. Is het mogelijk om deze belemmeringen weg te nemen, zo vragen zij.

Conclusies en reflectie

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan aangeven waarom Nederland afwijkt van andere landen van Europa waar wel een formeel startmoment is vastgelegd en leerlingen eerder dan in Nederland tweemaal zo veel tijd besteden aan het leren van een tweede taal. Is dat een bewuste afweging geweest of is ook een formeel startmoment onderdeel van het plan van aanpak dat de Kamer in het najaar van 2012 zal ontvangen? Is er een resultaat zichtbaar dat leerlingen in andere landen van Europa op latere leeftijd beter scoren wat Engelse taalvaardigheden betreft? Wat zijn de positieve en negatieve effecten van een formeel startmoment en het tweemaal zoveel tijd besteden aan het leren van een tweede taal?

Voorts merken deze leden op dat in de conclusies van het rapport wordt aangegeven dat toetsing vooral plaatsvindt op basis van de methode, waardoor het accent ligt op het aanbod van de lesstof en niet op individuele taalvorderingen van de leerlingen. Wat vindt de minister van de huidige wijze van toetsing?

De kerndoelen geven, volgens het rapport, te weinig richting en houvast bij het vormen van onderwijsaanbod. Ook geven deze kerndoelen te weinig concrete indicaties voor het na te streven beheersingsniveau. Is de minister het met de leden eens dat bij de invoering van een centrale eindtoets hier absoluut geen vermoeden van onduidelijkheid over mag bestaan, zo vragen de leden van genoemde fractie.

De leden van de PVV-fractie merken op dat het onderzoeksrapport laat zien dat er een grote variatie is in de tijdbesteding aan het vak Engels. Scholen hanteren verschillende startmomenten en besteden er een verschillende hoeveelheid tijd aan. Gezien de omvang van het aanbod zoals vastgelegd in de kerndoelen vinden de meeste scholen het voldoende om in de bovenbouw te starten. Daarnaast is er een groeiende groep scholen die eerder start met Engels, en met een verschillende wekelijkse lestijd die varieert van 15 minuten tot één uur per week. Deze variatie is gegroeid in de praktijk en heeft te maken met het feit dat er geen formeel startmoment is vastgelegd. De leden vragen hoe de minister ten opzichte van het invoeren van een formeel startmoment en wekelijkse lestijd in het basisonderwijs betreffende het vak Engels staat.

Een punt van zorg betreft differentiatie. Methodes bieden volgens leerkrachten hiervoor onvoldoende mogelijkheden. De helft van de leerkrachten maakt gebruik van aanvullende materialen om meer recht te kunnen doen aan verschillen tussen leerlingen. De noodzaak van differentiatie wordt door leerkrachten onderstreept: niveauverschillen tussen leerlingen blijken een knelpunt bij het geven van het vak. De leden vragen of er in het plan van aanpak (najaar 2012) van de minister ook aandacht zal worden besteed aan het gebruik van de methodes en de inhoud hiervan.

Voorts merken deze leden op dat de noodzaak van differentiatie door leerkrachten wordt onderstreept: niveauverschillen tussen leerlingen blijken een knelpunt bij het geven van het vak. De leden vragen met welk soort niveauverschillen de leraren in de klas te maken hebben en waar de oorzaken liggen van deze niveauverschillen.

Tevens constateren deze leden dat het vak Engels door leerkrachten positief wordt gewaardeerd. Leerkrachten zijn echter minder positief over hun toerusting. Meer dan de helft van hen is in de vooropleiding niet geschoold in het vak Engels. Leerkrachten die wel scholing hebben gehad in het vak Engels, zijn slechts gematigd positief over de kwaliteit van deze scholing, vooral wat betreft hun vakdidactische toerusting.

II REACTIE VAN DE MINISTER

Hartelijk dank voor de reactie van de fracties van VVD, PvdA, PVV, CDA, SP, D66, GroenLinks en de SGP op mijn brief van 1 juli 2011 (Kamerstuk 31 293, nr. 108) naar aanleiding van het rapport «Engels in het basisonderwijs, Verkenning van de stand van zaken». Ik constateer dat de fracties het belang van Engels binnen de steeds internationaler wordende samenleving met mij onderschrijven. Zo benadrukken de leden van de D66-fractie het belang van een goede beheersing van de Engelse taal voor Nederlandse leerlingen in hun verdere studie- en arbeidscarrière. Ook de leden van de CDA-fractie geven aan dat gezien het feit dat Engels één der wereldtalen is, het van groot belang is dat de mensen deze goed beheersen. De leden van de VVD-fractie spreken hun waardering uit voor het onderzoek dat wat betreft validatie en duiding zeer uitgebreid is.

Het onderzoek van de Stichting Leerplanontwikkeling laat echter zien dat de kwaliteit van het huidige onderwijs in het Engels achterblijft. Ook hier wijzen enkele fractieleden op. Graag wil ik, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in het kader van dit schriftelijk overleg graag reageren op de vragen en opmerkingen over mijn brief van 1 juli 2011. Ik houd hierbij het stramien van het verslag aan.

Algemene vragen en opmerkingen

De leden van de SGP-fractie vragen waarom er een automatische koppeling lijkt te worden gelegd tussen de resultaten van het SLO onderzoek en de oplossing dat meer centraal getoetst moet worden en vragen of de gewenste aandacht en kwaliteitsverbetering ook op een andere manier bereikt kan. Verder vragen deze leden zich af hoe het voornemen om Engels op te nemen in de referentieniveaus en de eindtoets te verenigen is met de uitdrukkelijke bevestiging dat deze maatregelen zich beperken tot de kernvakken rekenen en taal. De regering stelde eerder dat zij terughoudend is in het gebruik van dergelijke omvattende kaders. Is er, zo vragen deze leden, in de wetenschap recent nieuw licht op dit uitgangspunt geworpen.

In mijn reactie op het advies van de Onderwijsraad «Een stevige basis voor iedere leerling»6 heb ik aangegeven dat ik de richting die de Onderwijsraad voorstelt, namelijk het op termijn invoeren van referentieniveaus Engels en het vak als onderdeel van de centrale eindtoets opnemen, serieus wil verkennen. Ik acht een zekere voorzichtigheid daarbij gepast, ook vanwege de constatering dat de ontwikkeling, invoering en toetsing van referentieniveaus Engels een forse inspanning vergt. Niet in de laatste plaats van de scholen en de leerkrachten.

Het rapport van de SLO laat zien dat de kwaliteit van het onderwijs in het Engels sterk wisselt.

Eerst moet het kwaliteitsniveau op orde zijn. Ik zie het traject van invoering van referentieniveaus Engels en opname van het vak als onderdeel van de centrale eindtoets daarom niet als iets dat op de korte termijn gerealiseerd kan worden, maar meer als streven voor de langere termijn. Mijn prioriteit voor de korte termijn ligt op het verbeteren van de prestaties op het gebied van de Nederlandse taal en rekenen. Daartoe behoort ook dat scholen de tijd krijgen om te leren werken met de referentieniveaus.

Een afweging over de positie van het Engels wil ik zorgvuldig maken. Hierbij wil onder andere de uitkomsten betrekken van het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Utrecht dat zij eind 2012 uitbrengen over een meerjarig onderzoek naar de effecten van intensiever onderwijs in het Engels op de basisschool.

Vragen en opmerkingen over de opzet van het onderzoek

De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft representativiteit van de steekproef in het gedeelte van de «Survey Basisscholen» is gekeken naar geslacht, leeftijd en geografie. De steekproef is niet representatief wat betreft geslacht, waarbij wordt aangegeven dat er geen aanleiding is om te verwachten dat de oververtegenwoordiging van mannen invloed heeft op de duiding van gegevens. De leden vragen of ik kan toelichten op basis waarvan dit wordt verwacht.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of het mogelijk was om de vijf Pabo’s die in eerste instantie niet deel hebben genomen aan het onderzoek alsnog te betrekken hierbij. Ook vragen deze leden wat de beweegredenen waren van deze Pabo’s om niet mee te doen.

In het onderzoek wordt inderdaad gesteld dat er geen aanleiding is om te verwachten dat de oververtegenwoordiging van mannen invloed heeft op de duiding van de gegevens. Omdat er geen signalen zijn waaruit blijkt dat het geslacht van leerkrachten een grote of doorslaggevende rol speelt bij het inrichten van het onderwijs in Engels, is hier geen verdere analyse naar gedaan.

In het onderzoek bestond de mogelijkheid om op een later moment deel te nemen. Vijf Pabo’s konden in de eerste ronde niet deelnemen omdat de docent Engels niet beschikbaar was. In een later stadium van het onderzoek zijn de Pabo’s wederom benaderd waarna contact is geweest met de betreffende docenten. De gegevens van deze Pabo’s zijn vervolgens meegenomen in het onderzoek.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er sprake is van een aselecte steekproef. Zij vragen zich hierbij af waarom de grootte van scholen en schoolbesturen niet is meegenomen als criterium. Zij vragen zich eveneens af of ik de mening deel dat grootte van belang zou kunnen zijn voor het niveau van het onderwijs in Engels. Ook vragen zij of ik op de hoogte ben van grote regionale verschillen of verschillen op basis van leeftijd van docenten.

Er was op voorhand geen reden om een directe en eenduidige relatie te veronderstellen tussen de grootte van een school en schoolbestuur en de invulling van de lespraktijk door de leerkracht. Daarom zijn beide factoren niet meegenomen als criterium voor representativiteit. Hiermee is aangesloten bij ander onderzoek, zoals het Periodiek Peilingsonderzoek (PPON) van het Cito, waarbij grootte van de school en het schoolbestuur ook niet wordt meegenomen als invloedrijke factor op de kwaliteit van het onderwijs.

De kwaliteit van de lespraktijk wordt primair bepaald door de leerkracht. Het onderzoek van de SLO laat zien dat de lessen Engels op een ruime meerderheid van de scholen wordt verzorgd door de groepsleerkracht. Het vak Engels behoort tot de reguliere onderdelen van het lesrooster en vraagt daarmee in principe geen extra inzet of investering in personeel. De invloed van schoolgrootte op de kwaliteit van de lespraktijk lijkt daarmee niet groot. Het is voor alle scholen, ongeacht grootte of schoolbestuur, bovendien mogelijk om ondersteuning te vragen bij het Europees Platform bij het vormgeven van (vroeg) Engels in hun onderwijs.

Het onderzoek van de SLO geeft mij geen reden om aan te nemen dat er grote regionale verschillen zijn wat betreft de kwaliteit van de lespraktijk of variatie in invulling van die lespraktijk op basis van leeftijdsverschil van leerkrachten.

Vragen en opmerkingen over tijdsinvestering Engels in het basisonderwijs

Het valt de leden van de D66-fractie op dat de aandacht van het vak Engels in het basisonderwijs nog beperkt lijkt. Zij vragen zich af of er onderzoek is gedaan naar de effecten van ongeveer een uur Engelse les per week. Is het duidelijk wat de inzet van basisscholen aan resultaat oplevert?

Ook vragen deze leden of ik bereid ben om in Den Haag, gezien de aanwezigheid van vele expats in de stad, een proef met tweetalig basisonderwijs mogelijk te maken.

Er wordt inderdaad onderzoek gedaan naar de effecten van lestijd op leerresultaten voor Engels. Zo wordt in het PPON van het Cito gekeken naar leeropbrengsten voor wat betreft woordenschat, leesvaardigheid, luistervaardigheid en spreekvaardigheid bij ongeveer één uur Engels per week. Hieruit blijkt dat het vaardigheidniveau van leerlingen op deze punten in de afgelopen jaren vrijwel gelijk is gebleven7.

Ik waardeer het enthousiasme en de inzet van de gemeente Den Haag om zich in te zetten voor tweetalig basisonderwijs binnen hun gemeente.

Zoals u weet, laat ik op dit moment onderzoeken wat de effecten zijn van vroeg vreemdetalenonderwijs op onder andere het Nederlands. Daarnaast ben ik een pilot gestart waarbinnen scholen voor primair onderwijs mogen experimenteren met het geven van onderwijs in het Engels tot maximaal 15 procent van de onderwijstijd. Beide zaken zullen in 2012 resultaten opleveren.

Mede op basis van deze resultaten zal ik in het najaar van 2012 aan uw Kamer een plan van aanpak voorleggen met betrekking tot de positie van het Engels in het primair onderwijs. Dat is ook een goed moment om een beslissing te nemen over een pilot. Tot die tijd zal ik contact houden met de betrokken partijen om zo met elkaar te bezien of en hoe het tweetalig basisonderwijs vorm kan krijgen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik betrokken ben bij het Europees Platform en of het aanvragen van subsidie een voorwaarde is om als school aangesloten te zijn bij het Europees Platform. Ook vragen deze leden of bekend is dat scholen die zich profileren met Engels een grotere aantrekkingskracht hebben. De leden van de D66-fractie vragen mij in dit kader wat de positieve factoren en drijvende krachten zijn die er voor zorgen dat scholen al eerder dan in groep 7 beginnen met Engels.

Het Europees Platform (EP) is een stichting die in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de internationalisering van het basis- en voortgezet onderwijs en de lerarenopleidingen bevordert. Het EP kent geen leden. Elke school heeft de mogelijkheid om een subsidie bij het EP aan te vragen voor vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto), waaronder Engels. Een subsidieaanvraag is geen voorwaarde om vvto aan te bieden.

De kerndoelen voor het primair onderwijs bieden scholen de ruimte om zich te profileren op bepaalde gebieden, bijvoorbeeld op het gebied van Engels. Zo kunnen zij ervoor kiezen om met Engels te starten vanaf groep 1. Uit de contacten die het EP heeft met scholen die vvto Engels aanbieden blijkt dat een groot aantal van deze scholen zegt dat dit mede bijdraagt aan de profilering van de school. Zij geven aan dat de meeste ouders bewust kiezen voor een school die vroeg met Engels start. Profilering is echter niet de drijvende kracht voor een school om voor vvto te kiezen. De meeste scholen geven als redenen op dat zij kiezen voor het aanbieden van vroeg Engels omdat dit de kwaliteit van het onderwijs bevordert en de leerling goed voorbereidt op een toekomst waarin internationale contacten steeds belangrijker worden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat twee onderwijsinspecteurs op 20 mei 2011 ter zitting van de rechtbank Rotterdam hebben aangegeven dat het wettelijk gezien geen probleem is wanneer een basisschool de helft van de tijd in het Engels of een andere willekeurige taal zou werken. Zij vragen of ik deze visie onderschrijf en hoe deze stelling te verenigen is met het feit dat momenteel experimenten nodig zijn om voor maximaal 15% van de tijd in het Engels les te kunnen geven. Zij vragen wat ik vind van de constatering van de rechter dat tussen partijen vast staat dat ook het EarlyBird onderwijs, dat niet binnen de experimenten valt, daar materieel niet van verschilt.

Eveneens vragen deze leden of kan worden aangenomen dat de Inspectie van het Onderwijs voldoende alert is op handhaving van het Nederlands in het onderwijs, gelet op de uitlatingen van genoemde inspecteurs. Zij vragen of het, zeker gezien de actieplannen voor verbetering van taalvaardigheid, niet van belang is om op naleving van de wet toe te zien.

De zaak van de Stichting Taalverdediging tegen de Stichting BOOR en de gemeente Rotterdam waar de SGP-leden aan refereren, is nog onder de rechter. Het past mij niet om daar nu inhoudelijke uitspraken over te doen.

Natuurlijk ziet de Inspectie toe op naleving van de wet, waaronder of het onderwijs in het Nederlands gegeven wordt. Dat neemt niet weg dat op momenten de voertaal het Engels kan zijn, waarbij het doel is om leer- en vormingsgebieden in samenhang aan te bieden. Een voorbeeld hiervan is het in de (kleuter)kring aanleren van een Engels liedje dat tevens dienstig is aan de verwerving van sociale en culturele vaardigheden.

Vragen en opmerkingen over lespraktijk Engels in het basisonderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen mij om een nadere toelichting bij het in het onderzoeksrapport gestelde feit dat 7 procent van de leerkrachten geen gebruik maakt van methoden. Zij vragen mij of er verschillen zijn tussen de behaalde resultaten. Zij vragen daarnaast of ik kan toezeggen dat er maatregelen zullen worden genomen om beter lesmateriaal te ontwikkelen dat onder meer inspeelt op het niveauverschil tussen leerlingen. De leden van de PVV-fractie vragen of er in het plan van aanpak Engels ook aandacht wordt besteed aan het gebruik van methodes en de inhoud hiervan.

De leden van de CDA-fractie vragen mij verder of ik kan aangeven op basis waarvan de experts, die in het SLO onderzoek zijn geraadpleegd, vraagtekens plaatsen bij het grote percentage leerkrachten dat zegt te toetsen. De leden van de VVD-fractie vragen wat ik vind van de huidige wijze van toetsen waarbij het accent, volgens het SLO rapport, vooral ligt op het aanbod van de lesstof en niet op individuele taalvorderingen van de leerlingen.

De leden van de CDA-fractie vragen tot slot wat ik zal ondernemen om de communicatie tussen het basis- en voortgezet onderwijs op het gebied van Engels te verbeteren. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen naar mijn mening over de overdracht van leerlinggegevens.

Het staat scholen vrij om te bepalen of, en zo ja, welke methoden zij gebruiken om wat in de kerndoelen is opgenomen voor Engels in hun onderwijs te realiseren. Zeven procent van de leerkrachten binnen het SLO onderzoek kiest er voor om geen methode te gebruiken; er is binnen het onderzoek niet gekeken naar de behaalde resultaten bij wel of geen gebruik van methoden voor de lessen Engels.

De experts die door de SLO zijn geraadpleegd, hebben een goed overzicht van Engels in de onderwijspraktijk. De kwaliteitsverschillen die uit het onderzoeksrapport van de SLO naar voren komen binnen het onderwijs in Engels op de basisschool, vertalen zich volgens de experts ook naar de wijze waarop getoetst wordt.

In het plan van aanpak Engels zal ik onder andere verder ingaan op het niveauverschil tussen leerlingen, ook in relatie tot lesmateriaal en de overdracht naar het voortgezet onderwijs. Over dit laatste punt kan ik u wel al meedelen dat ik het hoe dan ook belangrijk vind dat leerkrachten voldoende inzicht hebben in het niveau en de behaalde resultaten van hun (toekomstige) leerlingen.

De leden van de D66-fractie vragen of het duidelijk is waarom bepaalde leerkrachten zich wel bijscholen en andere niet. Zij vragen of het schoolbestuur daar een stimulerende rol bij kan spelen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe deelname aan bijscholing verder kan worden bevorderd.

Schoolbesturen ontvangen budget voor nascholing van hun personeel. Leerkrachten kunnen zelf aangeven of zij nascholing willen volgen en schoolbesturen kunnen aan hun personeel aangeven dat zij het wenselijk vinden dat er nascholing op een bepaald onderdeel plaatsvindt. Dit is een zaak van leerkrachten en schoolbesturen zelf.

Vragen en opmerkingen over toerusting leerkrachten Engels in het basisonderwijs

Ik constateer dat zowel de leden van de CDA-fractie, als de leden van de SP-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie naar aanleiding van het onderzoek opmerken dat de Pabo onvoldoende opleidt voor de onderwijspraktijk Engels in het basisonderwijs. Zij vragen of ik ook van mening ben dat dit ernstige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het onderwijs in het Engels op de basisschool. Gaat het aangekondigde plan van aanpak ook de Pabo’s aansporen tot actie, zo vragen de leden.

De opleidingen voor leraren basisonderwijs hebben gezamenlijk gewerkt aan opstelling van kennisbases voor alle vakinhouden die de leraar basisonderwijs voor zijn rekening kan nemen. Voor rekenen en Nederlandse taal hebben zij die kennisbases in december 2009 vastgesteld. Voor alle overige vakken in het basisonderwijs, waaronder Engels, zijn inmiddels ook kennisbases opgesteld. In die kennisbases wordt de noodzakelijke vakkennis beschreven en de daarbij passende vakdidactiek. Verder is een generieke kennisbasis opgesteld, waarin ook aandacht wordt gegeven aan het inspelen op verschillen tussen leerlingen. De kennisbases voor de overige vakken en de generieke kennisbasis zijn door de HBO-raad voorgelegd aan een ad hoc commissie onder leiding van de heer H. Meijerink. Vaststelling kan geschieden in december 2011 nadat de commissie zich heeft uitgesproken over onder meer onderlinge samenhang, toetsbaarheid en gevolgen voor studeerbaarheid van het totale curriculum.

De intentie is om die kennisbases uiterlijk in het studiejaar 2012–2013 in het curriculum van de opleiding voor leraren basisonderwijs te implementeren. Afgestudeerden vanaf studiejaar 2015–2016 zullen op de afgesproken kennis zijn getoetst.

In mijn brief van 1 juli jl., waarin ik mijn reactie gaf op de verkenning van de SLO, heb ik gerefereerd aan mijn toezegging aan u om in het najaar van 2012 een plan van aanpak voor te leggen hoe het vak Engels op termijn als onderdeel opgenomen kan worden in de centrale eindtoets. Het plan van aanpak omvat naast de acties die nodig zijn om dit zorgvuldig te doen, ook een uitgewerkt tijd- en invoeringspad. Als onderdeel van de acties zal ik ook samen met de staatssecretaris bekijken wat er nodig is voor de verdere professionalisering en nascholing van leerkrachten ten aanzien van Engels.

Studenten met een achterstand in taalvaardigheid dienen deze volgens de docent zelf weg te werken. De leden van de CDA-fractie onderschrijven dit, maar vragen wel aan wat de rol van de instelling hierbij is.

Ook op dit punt wil ik wijzen op de gezamenlijke ontwikkeling en implementatie van een kennisbasis en daarbij passende toetsing. Leraren die in studiejaar 2015–2016 afstuderen zullen moeten voldoen aan de door de opleidingen samen vastgestelde eisen.

Als het gaat om de kennis en vaardigheid van zittende leraren, wil ik erop wijzen dat scholen en leraren samen een verantwoordelijkheid hebben dat leraren hun bekwaamheid kunnen en zullen onderhouden en verder ontwikkelen, zodat zij in staat zijn het onderwijs op verantwoorde wijze te verzorgen. Scholen kunnen daarvoor prioriteit stellen binnen de middelen die hen ter beschikking staan.

Ik heb, zoals blijkt uit mijn eerdergenoemde brief van 1 juli jl., toegezegd «samen met de staatssecretaris te bekijken wat er nodig is voor de verdere professionalisering en nascholing van leerkrachten basisonderwijs ten aanzien van Engels.» We gaan daar dus serieus naar kijken.

Hoe de student kennis en kunde kan verwerven (of onderhouden) en de mate waarin in het curriculum een beroep wordt gedaan op zelfstudie door de student (het «hoe») zal per opleiding verschillen. Belangrijk is dat de opleidingsinstellingen kunnen garanderen dat de leraar voldoet aan de bekwaamheidseisen. De rol van de instelling bij het wegwerken van een achterstand in taalvaardigheid is uiteindelijk dus de vaststelling of dat het geval is en de student daardoor in samenhang beschikt over de noodzakelijke kennis en kunde (het «wat») en als leraar kan worden benoemd.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd wat mijn oordeel is over de aanbevelingen ten aanzien van een gemeenschappelijk eindniveau voor de Pabo en de aanbevelingen over nascholing.

Ik ondersteun de aanbeveling om het aanbod voor Engels op de Pabo te versterken door invoering van een kennisbasis en door het gezamenlijk vastleggen van een eindniveau en het maken van afspraken over hoe wordt getoetst of dat eindniveau wordt bereikt. Zoals gezegd worden de kennisbases komend studiejaar geïmplementeerd.

In het voorgaande ben ik ook ingegaan op het onderhouden en ontwikkelen van bekwaamheid van zittende leraren. Scholen en leraren hebben daarin samen een grote eigen verantwoordelijkheid en kunnen binnen de hen ter beschikking staande rijksbijdrage prioriteiten stellen om die verantwoordelijkheid waar te maken. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Engels hoort daarbij. Scholen en leraren kunnen en moeten in beginsel zelf beslissen of en, zo ja, welke nascholing voor die school het meest gewenst is. Aan dit aspect wordt ook aandacht gegeven in het voor het najaar van 2012 aangekondigde plan van aanpak.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe het zijn kan dat niet iedere Pabo Engels aanbiedt, terwijl Pabo’s hiertoe sinds 1984 verplicht zijn. Zij vragen hoeveel instellingen dit zijn en welke. Ook vragen zij sinds wanneer ik op de hoogte ben dat deze Pabo’s het verplichte vak Engels niet aanbieden en tot welke acties dit wanneer heeft geleid vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Voorts vragen zij hoe zwaar het niet aanbieden van een verplicht vak bij accreditatie van de opleiding en bij de controle door de Inspectie weegt. Aan welke wettelijke verplichtingen houden Pabo’s zich nog meer niet, wanneer het gaat om het aanbieden van lesstof, zo vragen genoemde leden.

Sinds de invoering van de wet op het hoger beroepsonderwijs medio jaren tachtig van de vorige eeuw bevat de regelgeving niet of nauwelijks directe regelgeving over de inrichting van het onderwijs op Pabo’s. In regelgeving zijn geen minimumlessentabellen meer opgenomen. Vast staat «wat» met de opleiding moet worden bereikt, niet «hoe» dat vervolgens moet gebeuren. De opleidingsinstelling legt zelf vast hoe de opleiding eruit ziet en mag die opleiding blijven verzorgen zolang de accreditatie die de NVAO voor die opleiding heeft afgegeven, geldig is. De NVAO hanteert daarvoor een toezichtkader dat erop is gericht om vast te stellen of de opleiding de basiskwaliteit heeft om de student in de gelegenheid te stellen het «wat» daadwerkelijk te kunnen bereiken.

Overigens blijkt ook uit de verkenning van de SLO dat inmiddels elke Pabo in het curriculum aandacht besteedt aan Engels, maar de mate waarin dat gebeurt, verschilt8. Dat mag ook binnen de vrijheid van inrichting van het HBO.

Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over de acties ten aanzien van de Pabo’s.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er sprake is van een minimumniveau en een voldoende niveau. Zij vragen wie deze niveaus heeft vastgesteld en of het mogelijk is om op basis van deze niveaus na te streven doelen vast te stellen voor de verschillende niveaus van onderwijsintensiteit. Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe het grote verschil verklaard kan worden tussen het aandeel leraren dat meent dat Engels in de onderbouw aansprekend is voor leerlingen en het aandeel dat meent dat men dat zou moeten aanbieden.

De niveaus die door de SLO in het onderzoek worden besproken en waar de leden van de GroenLinks-fractie aan refereren zijn het «minimumniveau» en het «voldoende niveau» uit het PPON van het Cito. Beide niveaus worden vastgesteld door een groep van experts op verzoek van het Cito. In het plan van aanpak Engels zal ook worden gekeken naar de mogelijkheid om verschillende doelen vast te stellen voor de verschillende niveaus van onderwijsintensiteit.

Het onderzoek geeft geen inzicht in de reden waarom «slechts» 41 procent van de leerkrachten positief is over vvto, terwijl 75 procent van de leerkrachten meent dat Engels ook in de onderbouw aansprekend is of kan zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik de mening deel dat de lessen Engels op de Pabo verzorgd moet worden door eerstegraads docenten die over een goede taalvaardigheid beschikken. Zij vragen of ik van plan dit op korte termijn te bewerkstelligen.

Op dit punt verwijs ik naar mijn eerdere antwoord aan de leden van de SP-fractie over het «wat» en het «hoe» en over de rol die de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) vervult in het kader van de externe kwaliteitszorg. Kwaliteit van het onderwijspersoneel is in dat verband een belangrijk aspect.

Verder wil ik erop wijzen dat in de strategische agenda voor het hoger onderwijs de ambitie is opgenomen dat docenten in het hoger onderwijs op masterniveau zijn opgeleid. Daarmee is niet gezegd dat docenten Engels aan de Pabo een eerstegraads bevoegdheid moeten hebben. Er zijn meer masteropleidingen die relevant zijn voor het docentschap in het hoger onderwijs.

Buiten twijfel is natuurlijk dat de docent Engels op de Pabo zelf de taalvaardigheid moet bezitten, die nodig is om het onderwijs verantwoord te kunnen verzorgen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of ik met hen van mening ben dat verbetering niet in de eerste plaats bewerkstelligd wordt door verhoging van de eisen in het basisonderwijs («de lat omhoog») maar door het verbeteren van het niveau van docenten en het verhogen van de intensiteit.

Ik ben van mening dat die elementen onlosmakelijk samenhangen. Eerst moeten de eisen die we aan het onderwijs Engels stellen omhoog. Wanneer het kwaliteitsniveau op orde is, kan het vak Engels als onderdeel in de centrale eindtoets worden opgenomen. Ik zie dit als sluitstuk van een ontwikkelingstraject.

De leden van GroenLinks vragen daarnaast of er in mijn ogen belemmeringen zijn om een vakdocent met verschillende scholen te delen. Is het mogelijk om deze belemmeringen weg te nemen, zo vragen zij.

Personeel in het onderwijs heeft een bestuursaanstelling. Voor het primair onderwijs is dat geregeld in artikel 34 van de WPO waarin staat dat onderwijs- personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt benoemd en dus werkzaamheden kan verrichten in de door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen. Het is zeker geen uitzondering dat een docent op meer scholen werkt. Mocht het wenselijk zijn om binnen de CAO (of CAO’s indien de leraar bijvoorbeeld in PO én VO werkt) daarvoor nadere afspraken te maken, dan zijn zij samen aan zet om dat te bewerkstelligen. De overheid heeft op dat terrein geen rol.

Vragen en opmerkingen over conclusies en reflectie

De leden van de VVD-fractie vragen waarom Nederland afwijkt van andere landen in Europa waar wel een formeel startmoment is vastgelegd. Zij vragen of dat een bewuste afweging is. Zij vragen verder of leerlingen in andere landen van Europa op latere leeftijd hierdoor beter scoren wat Engelse taalvaardigheden betreft en wat de effecten zijn van een formeel startmoment (zowel positief als negatief) en het tweemaal zoveel tijd besteden aan het leren van een vreemde taal.

Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de PVV-fractie vragen naar mijn mening over het formeel vastleggen van het startmoment al dan niet in het plan van aanpak Engels dat in het najaar van 2012 aan uw Kamer zal worden voorgelegd. De leden van de PVV-fractie vragen eveneens naar mijn mening over het vastleggen van wekelijkse lestijd voor Engels in het basisonderwijs.

Basisscholen zijn sinds 1986 verplicht om aandacht te besteden aan Engels in hun onderwijs; wat tenminste aan de orde moet komen in het onderwijs wordt beschreven in de kerndoelen voor het primair onderwijs. Hoe aandacht wordt besteed aan Engels, welke methoden gebruikt worden, vanaf welke leeftijd er gestart wordt met aanbod en hoeveel uur per week is aan de scholen zelf. Scholen hebben de vrijheid om hun onderwijs zelf in te richten.

Het Nederlandse primair onderwijs kent voor geen enkel domein een officieel startmoment. Dus ook niet voor Engels.

In de praktijk blijkt dat de meeste scholen nu nog kiezen voor een startmoment in groep 7. Een groeiend aantal scholen kiest echter voor het aanbieden van Engels in groep 5 of zelfs in groep 1. Het EP verwacht dat dit aantal in de komende jaren sterk zal groeien.

Hoewel Nederland geen officieel startmoment kent, ligt het moment waarop scholen kunnen starten vroeger dan in de meeste andere Europese landen, namelijk vanaf groep 1 wanneer de leerlingen vier jaar oud zijn. De meeste Europese landen bieden Engels of een andere vreemde taal aan vanaf het moment dat de leerlingen 6 of 7 jaar zijn.

Naast het feit dat er geen officieel startmoment vastligt, wordt in Nederland ook niet wettelijk voorgeschreven hoeveel tijd aan welk domein besteed dient te worden. Ook hierbij is het aan de scholen zelf om voor hun leerlingen een goede afweging te maken.

Het is niet mijn voornemen om in het plan van aanpak Engels een officieel startmoment voor Engels voor te stellen noch een wekelijkse verplichte lestijd. Ik vind het belangrijk dat scholen de vrijheid, die ik hierboven beschreven heb, behouden bij het invullen van hun onderwijs.

De leden van de VVD-fractie constateren tot slot dat de huidige kerndoelen in het SLO rapport worden omschreven als te weinig richtinggevend en houvast biedend en vragen of ik het met hen eens ben dat bij de invoering van een centrale eindtoets voor Engels absoluut geen onduidelijkheid mag bestaan over het na te streven beheersingsniveau.

Ik deel de mening dat wanneer bekeken wordt of en hoe Engels als onderdeel in een centrale eindtoets kan worden opgenomen er richting gegeven moet worden aan wat leerlingen tenminste moeten kennen en kunnen aan het einde van de basisschool. Als eerder gezegd kom ik daar in het plan van aanpak op terug.

De leden van de PVV-fractie vragen tot slot met welk soort niveauverschillen leerkrachten in de klas te maken hebben en waar de oorzaken van deze niveauverschillen liggen.

Tussen leerlingen onderling bestaan altijd niveauverschillen. Deze verschillen zullen voor Engels niet anders zijn dan bij de andere domeinen. Oorzaken voor verschillen kunnen onder andere worden veroorzaakt door de achtergrond van leerlingen, de manier van leren en de leeftijd.

Tot zover mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties van VVD, PvdA, PVV, CDA, SP, D66, GroenLinks en de SGP.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Ham, B. van der (D66), Miltenburg, A. van (VVD), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Dibi, T. (GL), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Ouwehand, E. (PvdD), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Çelik, M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Klaver, J.F. (GL), Lucas, A.W. (VVD), Liefde, B.C. de (VVD), Dijkgraaf, E. (SGP), Werf, M.C.I. van der (CDA), Dijkstra, P.A. (D66), Klaveren, J.J. van (PVV) en Beertema, H.J. (PVV).

Plv. leden: Ferrier, K.G. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Burg, B.I. van der (VVD), Dam, M.H.P. van (PvdA), Peters, M. (GL), Haverkamp, M.C. (CDA), Schouten, C.J. (CU), Thieme, M.L. (PvdD), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Hamer, M.I. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD), Staaij, C.G. van der (SGP), Rouwe, S. de (CDA), Pechtold, A. (D66), Gerbrands, K. (PVV) en Mos, R. de (PVV).

X Noot
2

Kamerstuk 31 828.

X Noot
3

Kamerstuk 32 290.

X Noot
4

Kamerstuk 32 290, nr. 6, p. 7

X Noot
5

Zaaknummer 318762/rolnummer HA ZA 08-2781.

X Noot
6

Vergaderjaar 2010–2011, Kamerstuk 31 293, nr. 107.

X Noot
7

«Balans van het Engels aan het einde van de basisschool 3», Cito, Arnhem 2008.

X Noot
8

Dit komt overeen met het beeld dat ik schetste in mijn brief van 5 juni 2009 over de stand van zaken Engels op de Pabo. Vergaderjaar 2008–2009, Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 186.

Naar boven