28 973 Toekomst van de intensieve veehouderij

Nr. 85 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2011

In april 2011 heb ik de heer J.G.M. Alders gevraagd een maatschappelijke dialoog te organiseren over schaalgrootte en de toekomst van de veehouderij. Op 23 september jl. heb ik u de rapportage van de heer Alders (Van mega naar beter) aangeboden (TK Kamerstuk 28 973, nr. 79). Deze rapportage is een belangrijke bouwsteen voor de visie over de veehouderij die ik u heb toegezegd. Mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bied ik u mijn visie aan. Ik ga in deze brief ook in op het advies van de commissie Van Doorn (Al het vlees duurzaam) dat is opgesteld in opdracht van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Het advies van de commissie Van Doorn is als bijlage bijgevoegd.1 Tevens ga ik in op de mondiale verduurzaming van de veehouderij en het sluiten van kringlopen, zoals aangekondigd in mijn brief over het nieuwe mestbeleid

(TK Kamerstuk 33 037, nr. 1) en informeer ik u, conform mijn toezegging in het Algemeen Overleg duurzame veehouderij op 1 juni jl., over het realiseren van de ambitie van de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij om vanaf 2015 alle nieuwe stallen integraal duurzaam in te richten. Verder stuur ik u conform mijn toezegging in de brief van 23 september jl. het rapport Grootschalige veehouderij in Nederland.1 Deze aanvulling op de rapportage van de heer Alders bevat een actueel overzicht van het aantal grote veehouderijen in Nederland. Een samenvattende tabel van dit rapport is als bijlage bijgevoegd.

1. Maatschappelijke

In dialoog en advies commissie Van Doorn

Veel mensen en organisaties hebben in de maatschappelijke dialoog hun opvattingen kenbaar gemaakt over de huidige en toekomstige positie van de veehouderij. Hieruit blijkt dat deze thematiek sterk leeft in de samenleving. Uit de vele reacties blijkt dat er zowel in de samenleving als bij het bedrijfsleven zelf veel zorgen zijn over de ontwikkelingen in de veehouderij. Op lokaal niveau doen zich problemen voor met overlast die volgens de heer Alders met voorrang moeten worden opgelost. De belangrijkste boodschap van de heer Alders is dat niet zozeer de megastal en de schaalgrootte het probleem is, maar de effecten van veehouderijen op de kwaliteit van de leefomgeving, de maatschappelijke inbedding van de veehouderij en de vraag welke ontwikkelingsruimte de veehouderij heeft.

In de dialoog is geconstateerd dat het voldoen aan wettelijke vereisten voor veehouderijen niet toereikend is voor een license to produce. Voor maatschap-pelijke acceptatie moet de lat hoger worden gelegd. Er is geconcludeerd dat business as usual geen optie meer is. Het huidige overheersende business- en verdienmodel, dat gebaseerd is op bulkproductie en een lage kostprijsstrategie, is zowel maatschappelijk gezien als vanuit een oogpunt van internationale concurrentie op termijn een doodlopende weg. Ook de commissie Van Doorn wijst op een afnemende maatschappelijke waardering en de onvermijdelijke noodzaak tot verandering. Tegelijkertijd erkennen de betrokken partijen dat de opgave complex is en dat er geen eenvoudige antwoorden zijn. Vanuit verschillende invalshoeken worden eisen gesteld aan veehouderijen, die niet altijd met elkaar te verenigen zijn. Dit brengt volgens de heer Alders dilemma’s met zich mee, die een integrale benadering en duidelijke keuzes nodig maken.

De meeste deelnemers aan de dialoog plaatsen de veehouderij in het landelijk gebied en achten veehouderij op industrieterreinen onwenselijk. Deze keuze betekent dat een goede inbedding nodig is van veehouderijen in de lokale leefomgeving en dat de veehouders in harmonie met de buren moeten leven. Hier ligt een grote opgave omdat de dialoog duidelijk heeft gemaakt dat in verschillende gebieden in Nederland de discussie hoog oploopt over de vraag of de ontwikkelingen in de veehouderij fysiek en sociaal nog wel passend zijn. Ook de sociale cohesie is daar in het geding.

De basis voor verandering is volgens de heer Alders en de commissie Van Doorn de erkenning van alle betrokken partijen dat er sprake is van een gemeenschappelijke opgave. Het gevoel van urgentie, dat het snel anders moet, is breed aanwezig. Evenals de overtuiging dat men gezamenlijk invulling kan en moet geven aan een duurzame veehouderij in Nederland die toekomstbestendig is. De grootste uitdaging is volgens de heer Alders en de commissie Van Doorn om de gehele keten in het noodzakelijke omschakelingsproces te betrekken en te voorkomen dat de opgave voornamelijk en alleen bij de veehouders wordt neergelegd. Alle partijen (bedrijfsleven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheden) dienen bij de transitie een rol te spelen.

Zoals aangegeven ligt het advies van de commissie Van Doorn aan Gedeputeerde Staten (GS) van Noord-Brabant in lijn met de bevindingen in de rapportage van de heer Alders. GS heeft op 1 november 2011 haar standpunt over het advies bepaald en nu voorgelegd aan de Provinciale Staten (PS) van Noord-Brabant.

Zij beschouwt het als een uitstekende bouwsteen voor een bredere strategische uitvoeringsagenda voor landbouw en Agrofood in Noord-Brabant.

Met het advies en het «Verbond van Den Bosch» is volgens GS een belangwekkende ontwikkeling in gang gezet voor de benodigde transitie. GS ziet het advies als een basis voor een bredere visie waarin naast de varkenshouderij ook aandacht moet zijn voor andere veehouderijtakken. Daarnaast is het volgens GS nodig om de slag van bulk- naar kwaliteitsproductie en waardecreatie te maken. GS zal de komende periode, samen met PS, bepalen hoe invulling kan worden gegeven aan het vervolgproces. De behandeling van het advies van de commissie Van Doorn in de Statencommissies is gepland op 25 november a.s.

Het kabinet zal in haar visie en aanpak nader ingaan op de bevindingen van de heer Alders en het advies van de commissie Van Doorn.

2. Visie

Zowel de maatschappelijke dialoog als het advies van de commissie Van Doorn geven aan dat de veehouderij op een kruispunt staat. De maatschappelijke waardering voor producten uit en de productiewijze in de agroketens staat onder druk. De positie van de veehouderij in het landelijk gebied staat ter discussie als gevolg van lokale overlast, onduidelijkheid over de risico’s voor de volksgezondheid, zorgen over het dierenwelzijn en over de leefbaarheid en sociale cohesie in lokale gemeenschappen. Maar een echte en consequente keuze voor duurzaamheid in de agroketens is ook nodig om op termijn economisch te kunnen overleven. Dit dwingt de sector tot het ontwikkelen van producten met onderscheidende waarden, die inspelen op de behoeften van markt en consument en die het vertrouwen hebben van burgers. Het dwingt ook tot het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen. Hiervoor dienen de mogelijkheden van de mededingingsregelgeving optimaal te worden benut.

Het kabinet is met de heer Alders en de commissie Van Doorn van mening dat we gezamenlijk de huidige intensieve veehouderij en melkveehouderij moeten transformeren naar een zorgvuldige duurzame veehouderij.

De gezamenlijke doelstelling van het bedrijfsleven en het kabinet is dat in 2020 de Nederlandse vlees-, zuivel- en eierketens veilige, gezonde, kwalitatief hoogwaardige en maatschappelijk gewaardeerde producten maken. Naast voedsel gaat het ook om groene energie, maatschappelijke diensten en waardevolle meststoffen. In zorgvuldige duurzame veehouderijketens staan het welzijn en de zorg voor dieren centraal en zijn de volksgezondheidrisico’s geminimaliseerd. Nutriëntenkringlopen zijn vergaand gesloten en schadelijke milieu emissies zijn tot een minimum teruggebracht. De verduurzaming van de veehouderijketens wordt ondersteund door innovaties en hoogwaardige technologie.

Een toekomstbestendige veehouderij is gebaseerd op wettelijke vereisten en basisnormen die door de overheid worden geborgd. Daarnaast komt een duurzame en zorgvuldige veehouderij tegemoet aan maatschappelijk geuite wensen en behoeften van burgers en consumenten, die bereid zijn daarvoor te betalen of daaraan op een andere wijze een bijdrage willen leveren. De maatschappelijke waardering blijkt uit het koopgedrag van burgers in Nederland en op de kwaliteitsmarkten in Noordwest Europa en uit zich in een eerlijke prijs voor de producten. Het initiatief voor de verduurzaming komt vanuit de markt en de ketens. Met een sterke ketenbenadering onderscheidt de sector zich binnen Europa.

Van oudsher heeft de veehouderij een belangrijke rol in het Nederlandse landschap. De verbondenheid tussen de landbouw en het landelijk gebied is een groot goed zoals ook in de dialoog is gebleken. De sociale cohesie op het platteland is van groot belang. De veehouderij in het landelijk gebied vraagt extra aandacht voor de wijze waarop de bedrijfsvoering plaatsvindt aangezien diverse functies naast elkaar geplaatst zijn.

Agrarische gezinsbedrijven zorgen voor werkgelegenheid, voor draagvlak voor sociale voorzieningen en zijn belangrijk voor de leefbaarheid van dorpen en maatschappelijke activiteiten op het platteland. Dat moet ook in de toekomst zo blijven. Dat wil niet zeggen dat andere bedrijfsvormen uitgesloten zijn, maar voor de license to produce is een goede relatie met de omgeving essentieel. Voor een maatschappelijk geaccepteerde veehouderij is, zoals ook de dialoog duidelijk heeft gemaakt, niet zozeer het aantal dieren op een bedrijf van belang als wel dat het schaalniveau van veehouderijen past bij de lokale leefomgeving, er een goed woon- en leefklimaat heerst en dat er draagvlak is bij de lokale gemeenschap. Agrarische gezinsbedrijven hebben de veehouderijsector sterk gemaakt. Zij zijn krachtige motoren voor ondernemerschap, verduurzaming en innovatie. Gelet op onder meer het economisch belang voor het landelijk gebied is het kabinet van mening dat organische en geleidelijke groei en doorontwikkeling van deze bedrijven mogelijk moet zijn. Tegen deze achtergrond vindt het kabinet een ongebreidelde groei van de omvang van bedrijven niet gewenst.

De transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij biedt ook kansen voor het Nederlandse agrofoodbedrijfsleven om een bijdrage te leveren aan de mondiale verduurzaming van de veehouderij en de internationale voedselzekerheid. De wereld staat voor de geweldige opgave om in 2050 negen miljard mensen te voeden. Tegelijkertijd zal dit moeten gebeuren met minder input en een grotere bescherming van het milieu en biodiversiteit (2x meer met 2x minder). Bovendien zal de welvaart in vooral de snel groeiende lage lonenlanden toenemen, waardoor naar verwachting het aandeel dierlijke eiwitten in het voedingspatroon groter zal worden.

Om het mondiale ecosysteem te sparen zal de voedselproductie zoveel mogelijk binnen het huidige landbouwareaal moeten plaatsvinden, op die plekken waar landbouwkundig en ecologisch gezien de beste omstandigheden zijn. De opgave is een optimale mate van intensivering van de productie te vinden met minimale effecten voor mens, dier, leefomgeving en biodiversiteit. Het Nederlandse agrofoodbedrijfsleven, dat internationaal actief is met een breed besef van maatschappelijk verantwoord ondernemen, is in samenwerking met kennisinstellingen bij uitstek uitgerust om kennis en innovaties te ontwikkelen voor een breed palet aan nieuwe duurzame productiesystemen en deze te vermarkten en te exporteren. De overheid heeft een rol om dit op kansrijke buitenlandse markten te faciliteren.

Hiervoor verwijs ik u naar de topsectorenaanpak, zoals beschreven in de bedrijfslevenbrief van het kabinet (TK Kamerstuk 32 637, nr. 15).

3. Aanpak

De kernvraag is op welke wijze de transitie naar een toekomstbestendige, duurzame, zorgvuldige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij in 2020 moet plaatsvinden. Het kabinet ziet een aanpak voor zich langs twee sporen:

  • 1. Een ketengestuurde verduurzaming van de veehouderij.

  • 2. Het zorgvuldig inpassen van veehouderijen in de lokale leefomgeving.

Ketengestuurde verduurzaming: sleutel voor een toekomstbestendige veehouderij met draagvlak

Alleen een integrale ketengestuurde verduurzaming van de veehouderij kan volgens het kabinet een lokaal ingepaste veehouderij succesvol maken. Het initiatief voor de verduurzaming ligt bij de markt en de ketens. De retail (supermarkten, foodservice, inkooporganisaties) is hierin doorslaggevend. Recente voorbeelden (zoals het stoppen met castreren en het aanbieden van vlees met het Beter Leven kenmerk in winkelschappen) laten zien dat grote marktpartijen in sterke mate het tempo van verduurzaming en innovatie bepalen onder invloed van de publieke opinie, kritische maatschappelijke organisaties en een veranderende consumentenvraag. Dit biedt kansen voor ketens om nieuwe markten aan te boren en tot een gedifferentieerd aanbod van gewaardeerde producten te komen.

De concrete invulling van een toekomstbestendige veehouderij in zijn verschillende verschijningsvormen moet vanuit de dynamiek van de markt en de samenwerking tussen ondernemers en samenleving komen.

Het kabinet verwacht dat dit in heel Noordwest-Europa (de belangrijkste exportmarkt voor Nederlandse producten) de komende jaren de dominante ontwikkeling zal worden. Het is voor het bedrijfsleven van belang hier een koploperspositie in te nemen.

Het kabinet is verheugd met de aanpak zoals die wordt geschetst in het advies van de commissie Van Doorn. We delen de opvatting van de commissie Van Doorn dat dit een nationale opgave is die niet beperkt dient te blijven tot Noord-Brabant. De gehele vleesketen («van grond tot mond») moet in beweging komen en gaan werken aan structureel nieuwe verhoudingen. Dit is een ingrijpend proces. Het vraagt de bereidheid van retail en andere afnemers, verwerkende industrie, primaire sector, toeleverende industrie en maatschappelijke organisaties om gezamenlijk richting te bepalen, doelen te stellen en integrale oplossingen uit te werken.

In het Verbond van Den Bosch zijn hierover afspraken gemaakt die de betrokken partijen de komende periode nader zullen uitwerken. Het kabinet is verheugd dat naast de retail en de varkensketen ook belangrijke vertegen-woordigers uit de kalfsvlees- en pluimveevleesketen het verbond hebben ondertekend. Ook in andere samenwerkingsverbanden nemen stakeholders in de agroketen vergelijkbare initiatieven zoals de Duurzame zuivelketen van de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) en LTO Nederland, de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij en de Topsector Agro&food. Het feit dat zoveel relevante ketenpartijen overtuigd zijn van de noodzaak dat een doorbraak nodig is, biedt nieuw perspectief. Het kabinet zal deze keteninitiatieven maximaal ondersteunen.

Kern van de gecoördineerde ketenaanpak, zoals onder andere in de aanpak van de commissie Van Doorn, is dat de agroketens maatschappelijke wensen en specifieke behoeften van retailers en consumenten voor een zorgvuldige en duurzame productie van zuivel, vlees en eieren afspreken en vastleggen in private ketenkwaliteitsystemen. Deze wensen en behoeften hebben in ieder geval betrekking op dierenwelzijn en diergezondheid, gebruik van antibiotica, energie, milieu, gebruik van duurzame grondstoffen en landschappelijke inpassing. Zij gaan verder dan de wettelijke vereisten. Het gaat hierbij om een integrale en optimale keuze van maatregelen voor verschillende duurzaamheidsaspecten. Hierdoor ontstaat een palet van productievormen met respect voor mens, dier en omgeving. Met de ambities van de ketens kan dit geen vrijblijvende aanpak zijn. Alle schakels van de keten dienen hun handelen in lijn te brengen met het private ketenkwaliteitsysteem. Het is aan de ketenpartijen om een goed geborgd ketenkwaliteitsysteem op te zetten en een maximale deelname te realiseren.

Duurzame stallen en productiesystemen zijn een spil in de transitie naar een duurzame veehouderij. De ambitie uit de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij is dat uiterlijk vanaf 1 januari 2015 alle nieuw te bouwen stallen en houderijsystemen integraal duurzaam zijn. Gelet op deze ambitie roept het kabinet, als onderdeel van de gecoördineerde ketenaanpak, de veehouderij-sectoren op in samenwerking met maatschappelijke organisaties voor verschillende duurzaamheidsthema’s een maatlatsystematiek met maatregelen op te stellen, waar nieuwe stallen en houderijsystemen aan moeten voldoen. Richting 2020 wordt de lat gefaseerd hoger gelegd op basis van voortschrijdende kennis en de stand van het onderzoek. Voorts vraagt het kabinet de sectoren voorstellen uit te werken hoe met dit instrument duurzame aanpassingen van bestaande stal- en houderijsystemen bevorderd kunnen worden.

Ter ondersteuning van het bedrijfsleven in de ketengestuurde verduurzaming zet het kabinet de volgende instrumenten in.

a. Normstelling en handhaving

Het kabinet borgt via duidelijke normstelling en wetgeving op het gebied van voedselveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn en milieukwaliteit de basis voor een ketengestuurde verduurzaming van de veehouderij. Door een risico-gebaseerde handhaving ligt de nadruk bij de overheidscontrole van wetgeving op de risicobedrijven en bedrijven die niet zijn aangesloten bij private ketenkwaliteitsystemen.

Uitgangspunt van het kabinet blijft dat voor ondernemers een gelijk Europees speelveld geldt. Dit biedt alle ruimte voor keteninitiatieven om duurzame en onderscheidende productconcepten met een meerwaarde te ontwikkelen en in de markt te zetten. Hierbij is de keten naar de mening van het kabinet zelf primair aan zet. Zowel bij de ontwikkeling en afzet als de borging van de productiewijze in kwaliteitsystemen. Als ondersteuning van de ketengestuurde verduurzaming zet het kabinet op verzoek van de ketens de nVWA gericht in op het uitvoeren van inhoudelijke audits over de werking en effectiviteit van private ketenkwaliteits-systemen.

b. Onderzoek en Innovatie

Voor de verduurzaming van de veehouderijketens zijn innovaties en hoogwaardige technologie nodig. Het kabinet schept via de topsectorenaanpak, met name de Topsector Agro&food, een innovatieondersteunend klimaat door onder andere onderzoek te financieren en door de inzet van innovatie- en ontwikkelingsinstrumenten. Het kabinet stimuleert en ondersteunt koplopers, die investeren in innovatieve stal- en houderijsystemen die aan hogere eisen voldoen dan de standaarden uit de ketenkwaliteitsystemen, met financiële regelingen op basis van het GLB, fiscale regelingen en de Garantstelling Landbouw.

De inzet van het kabinet is om ook in het GLB 2014–2020 deze investeringen te kunnen blijven ondersteunen.

c. Wegnemen belemmeringen in regelgeving en mededinging

Het kabinet gelooft in de kracht van ondernemers. Op het terrein van Agro en Food zet het bedrijfsleven grote stappen met betrekking tot duurzaamheid. Met het nieuwe bedrijvenbeleid wil het kabinet ondernemers meer ruimte geven om te innoveren bij de verduurzaming van de voedselketen. Het kabinet ziet het primair als haar verantwoordelijkheid om belemmeringen in regelgeving en mededinging, daar waar mogelijk, weg te nemen. Ik verwijs verder naar de brief die het kabinet hierover recent naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.

Inpassing van veehouderijen in de lokale omgeving: maatwerk en ruimte voor afwegingen

De schaalgrootte en de inpassing in de lokale omgeving is een zaak van het omgevingsbeleid. De verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk ordeningsbeleid ligt primair bij de provincies en gemeenten. Dit is in lijn met de algemene filosofie van het kabinet dat «lokaal gebeurt, wat lokaal kan». Ieder gebied is anders en heeft zijn eigen landschappelijke en sociale kenmerken. Elke situatie is verschillend en vraagt om maatwerk. Het ruimtelijke beleid van provincies en gemeenten gaat uit van een kwalitatieve benadering waarbij een afweging van alle belangen plaatsvindt. Uitgangspunt van het kabinet is dat agrarische ondernemers in het landelijk gebied in harmonie met hun omgeving ondernemen. Provincies bepalen onder meer op grond van de ruimtelijke en milieukwaliteit van gebieden, het agrarische karakter van het buitengebied en de kwetsbaarheid van functies (woonkernen, natuur) of en welke ruimte er voor veehouderijen is in omvang en ontwikkelingsmogelijkheden. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling in het omgevingsbeleid te herzien.

Het huidige ruimtelijke ordenings- en milieuinstrumentarium biedt de medeoverheden de mogelijkheden voor het sturen op en een gedifferentieerde afweging van een goed woon- en leefklimaat in het landelijk gebied. Dit instrumentarium geeft bij uitstek mogelijkheden voor een geleidelijke doorontwikkeling van moderne agrarische gezinsbedrijven.

Zoals ook door meerdere partijen in de dialoog is aangegeven, acht het kabinet een ongebreidelde groei van de omvang van veehouderijen niet wenselijk. Uit het rapport Grootschalige veehouderij in Nederland (zie bijlage) blijkt dat in 2009 op 486 locaties meer dan 300 NGE aan graas- en hokdieren werden gehouden, waarvan op 96 locaties meer dan 500 NGE.

Dat is 1 respectievelijk 0.2% van het totale aantal veehouderijbedrijven in Nederland. Op basis hiervan ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om in te grijpen op de schaalgrootte van bedrijven.

De Gezondheidsraad is door het kabinet gevraagd advies uit te brengen over een beoordelingskader voor micro-organismen en endotoxinen afkomstig uit veehouderijen. Dit advies zal in het derde kwartaal van 2012 worden afgerond. Het kabinet zal het restrictieve beleid conform de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven (TK Kamerstuk 28 286, nr. 488) opnieuw onder de aandacht brengen van provincies en gemeenten. Daarbij zal zij de provincies en gemeenten verzoeken ook in 2012 niet mee te werken aan nieuwe aanvragen waarbij wijzigingen in bestemmingsplannen nodig zijn voor stallen groter dan 300 NGE en meer dan één bouwlaag. Het kabinet heeft er alle vertrouwen in dat de provincies en gemeenten hun verantwoordelijkheid blijven nemen.

In aansluiting hierop acht het kabinet het gewenst om, wanneer dat nodig mocht zijn, vanuit andere dan ruimtelijke overwegingen, zoals volksgezondheid, sociaal-economische effecten of ethiek, een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie. Het kabinet zal hiervoor een wettelijke voorziening treffen.

De inpassing van de veehouderij in de lokale omgeving is een belangrijke verantwoordelijkheid van ondernemers zelf. Zij dienen nieuwe verbindingen te leggen naar hun directe omgeving, plannen voor bedrijfsontwikkeling bespreekbaar te maken en hier vervolgens naar te handelen. Gemeenten en provincies kunnen hiervoor de randvoorwaarden scheppen door samen met de lokale gemeenschap en ondernemers op gebiedsniveau de eisen aan veehouderij-ontwikkeling vast te leggen in gebieds- of structuurvisies en ruimtelijke plannen. Een open en diepgaande dialoog tussen veehouders en lokale omgeving, een actieve betrokkenheid van burgers bij de inbedding van veehouderijen en het serieus gebruik maken van de inbreng van burgers zijn essentiële voorwaarden in deze gebiedsgerichte processen. Dit komt ook naar voren in het in opdracht van het kabinet opgestelde rapport «Maatschappelijke acceptatie van (grootschalige) veehouderij in LOG’s» (http://edepot.wur.nl/185307). Het kabinet is van mening dat structureel meer van deze mogelijkheden gebruik dient te worden gemaakt.

Onderdeel van de inpassing van veehouderijen is tevens de uiterlijke vormgeving van stallen en de inrichting van boerenerven zodat bedrijven beter kunnen worden ingepast in het landelijk gebied. Er zijn al veel goede voorbeelden bekend zoals de inzet van erfconsulenten en pilotprojecten voor streekeigen stallen die economisch haalbaar zijn. Toch blijkt dat dit nog onvoldoende werkt. Ervaring en kennis kunnen beter worden benut en uitgewisseld. Het kabinet vindt het van belang dat de realisatie van innovatieve duurzame stallen in de praktijk niet onnodig wordt belemmerd.

De keuze en afweging om bij de voorbereiding van bouwprojecten meer rekening te houden met landschappelijke inpassing en de wijze waarop dat gebeurt, ligt bij de provincies. Het kabinet zal het belang van de inpassing van veehouderijen in de lokale leefomgeving en de vormgeving van stallen en bedrijven onder de aandacht brengen van provincies en gemeenten.

Het kabinet ziet het voorstel van de commissie Van Doorn voor visitaties waarin de gemeenten periodiek verslag doen van de voortgang van het gevoerde ruimtelijke ordeningsbeleid voor de veehouderij, de vergunningverlening en het effect daarvan op het buitengebied, als een goed initiatief. In de zienswijze van het kabinet hebben de provincies hier een coördinerende en aanjagende rol.

4. Thema’s duurzame veehouderij

Zowel de heer Alders als de commissie Van Doorn geven aan dat bij de ketengestuurde verduurzaming en de maatschappelijke inbedding van de veehouderij een aantal thema’s centraal staan, waar een nadrukkelijke rol voor het kabinet ligt. Hieronder ga ik daar nader op in.

a. Volksgezondheid

Ten aanzien van de gezondheidsrisico’s voor de bevolking van de blootstelling aan schadelijke micro-organismen en endotoxinen afkomstig uit de veehouderij, heeft het kabinet de Gezondheidsraad gevraagd advies uit te brengen over een beoordelingskader en eventueel in te stellen normen en maatregelen. De Gezondheidsraad rondt dit advies in het derde kwartaal van 2012 af. Op basis van het advies van de Gezondheidsraad zal het kabinet met voorstellen komen.

In aansluiting op de bestaande landelijke humaan – veterinaire risicoanalyse-structuur voor zoönosen verwelkomt het kabinet het vastleggen van een beheersysteem voor zoönosen door de keten als onderdeel van het private ketenkwaliteitsysteem zoals voorgesteld door de commissie Van Doorn. Ten aanzien van de suggestie van deze commissie voor het oprichten van een publiek fonds om de bedrijfseconomische schade te kunnen dekken van bedrijven bij (verdenkingen van) zoönosen is het kabinet van mening dat een dergelijk fonds niet met geld van de belastingbetaler gevuld dient te worden. Dit acht het kabinet bij uitstek een verantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven.

b. Antibiotica

Het kabinet zet met kracht het beleid voort om te komen tot een forse reductie van het antibioticagebruik in de veehouderij. Dit vergt een grote inspanning van de betrokken partijen. De doelstellingen voor 2011 en 2013 (20% respectievelijk 50% reductie) ziet het kabinet als eerste stappen. Verdere afname daarna is nodig. Voor de invulling van het beleid verwijs ik u naar de recente brieven die het kabinet heeft gestuurd over de reactie op het advies van de Gezondheidsraad «Antibiotica in de veeteelt en resistente bacteriën bij mensen» (TK Kamerstuk 29 683, nr. 104) en de brief over de vermindering van het gebruik van antibiotica in de veehouderij van 24 oktober 2011 (TK Kamerstuk 29 683, nr. 105).

c. Dierenwelzijn en diergezondheid

Het welzijn en de zorg voor het dier staat centraal in een zorgvuldige en duurzame veehouderij. Dit houdt onder andere in dat dieren gezond zijn en dat tegemoet wordt gekomen aan de natuurlijke behoeften van dieren. Het kabinet ondersteunt de ambitie van de commissie Van Doorn om aan de hand van metingen aan het dier zelf de mate van gezondheid en welzijn te bepalen en dit te verbeteren via een dierzorgplan. Verder wil het kabinet de positie van de dieren-arts versterken om publieke belangen zoals dierenwelzijn en diergezondheid beter te kunnen borgen. In de Nota dierenwelzijn en diergezondheid, die eind dit jaar naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd, zal het kabinet hier nader op ingaan.

d. Mest, milieu en leefomgeving

De emissies naar de lucht uit veehouderijen (zoals ammoniak, geur en fijnstof) worden gereguleerd door Europese en nationale regelgeving. Hier is op korte termijn winst te behalen wanneer de bevoegde overheden de bestaande regelgeving adequaat toepassen en strikter controleren en handhaven. Het huidige kabinetsbeleid met betrekking tot de vorming van zogenoemde omgevingsdiensten zal bijdragen aan verbeteringen in de toepassing en controle van de regelgeving. Daarbij zijn de provincies en gemeenten betrokken.

Het kabinet heeft bij brief van 28 juni 2011 (TK Kamerstuk 31 953, nr. 40) aangekondigd dat in de nieuwe Omgevingswet overheden meer mogelijkheden krijgen voor een integrale afweging die gericht is op de realisatie van de gewenste omgevingskwaliteit. Daarmee wordt naast meer bestuurlijke ruimte voor lokale afwegingen, meer ruimte geboden aan private initiatieven en vernieuwende oplossingen die passen binnen de lokale situatie. In dit kader wordt de wijze, waarop de geurhinder en emissies van ammoniak geregeld zijn, doorgelicht en heroverwogen. Daarbij zal uiteraard overleg plaatsvinden met de andere overheden en de sector.

Voor de aanpak van fijnstof uit veehouderijen verwijs ik u naar de passage hierover in de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en mij van 21 juni 2011 (TK Kamerstuk 28 973, nr. 67). Hierin is aangegeven dat het kabinet er op toe ziet dat de afspraken in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Het kabinet is samen met de provincies bezig met het opstellen van de Program-matische Aanpak Stikstof. Hierin worden afspraken gemaakt over maatregelen voor een verdere reductie van de stikstofbelasting in relatie tot Natura 2000 gebieden. De Tweede Kamer zal hierover binnenkort per brief worden geïnformeerd.

Eind september heeft het kabinet voorstellen voor het nieuwe mestbeleid gepresenteerd (TK Kamerstuk 33 037, nr. 1). Hiermee beoogt het kabinet een duurzaam evenwicht tussen mestproductie en mestafzet te realiseren, de hoeveelheid mest terug te dringen door veevoermaatregelen en mestverwerking tot hoogwaardige mestproducten te stimuleren en de afzet ervan te faciliteren. Verdere uitwerking van deze sporen vindt momenteel in overleg met het bedrijfsleven plaats.

Het kabinet ondersteunt de al in de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij opgenomen aanpak van de commissie Van Doorn om de nutriënten- en grondstofkringlopen vergaand te sluiten en te verkleinen. De ambitie van het kabinet is dat op termijn alle veevoergrondstoffen duurzaam geproduceerd zijn. Dat wil zeggen met minimale impact op klimaat (CO2 footprint) en milieu en met oog voor sociale omstandigheden, goede landbouwpraktijken en effecten op de mondiale biodiversiteit. Het kabinet verwelkomt de ambitie van het bedrijfsleven om per 2014 in het veevoer alleen nog duurzame soja- en palmolie-grondstoffen te verwerken, die geproduceerd zijn volgens de criteria van de Round Tables for Responsible Soy and Palmoil (RTRS en RTRP).

Voorts staat het kabinet positief tegenover de Europese ontwikkeling om veilige diermelen hernieuwd en onder strikte voorwaarden toe te laten in diervoeders. Deze toelating bevordert in meerdere opzichten de duurzaamheid. In mijn brief van 12 april jl. (TK Kamerstuk 21 501, nr. 32) informeerde ik u dat naast het sluiten van kringlopen een betere diergezondheid, minder mestproductie en minder antibioticumgebruik belangrijke te verwachten winstpunten zijn.

5. Vervolgtraject

Het kabinet is verheugd dat een belangrijke groep ketenpartijen, maatschappelijke organisaties en de primaire sector naar aanleiding van de dialoog het aanbod doet om binnen de gestelde kaders samen met de verschillende overheden concreet invulling en uitwerking te geven aan een veehouderij die toekomstbestendig is en maatschappelijk gewaardeerd wordt. Het is een uitgelezen kans de bakens te verzetten. Het kabinet omarmt deze handreiking.

De insteek van het kabinet is niet om, bovenop wat al door de betrokken partijen in ketenbrede initiatieven is afgesproken, weer een nieuwe set afspraken te maken. Daarvoor is wat er nu al aan breed en niet-vrijblijvend commitment ligt te waardevol. Belangrijk is dat de ketenpartijen zelf de regie voeren en verantwoordelijkheid nemen voor de transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij, de vaart houden in wat is afgesproken, de afspraken concreet uitwerken, waar nodig afstemming zoeken met andere keteninitiatieven en relevante partijen en waar dat slim is focus aanbrengen.

Het kabinet zal vanuit haar rol en verantwoordelijkheden haar aandeel leveren. Ik nodig het bedrijfsleven en de andere betrokken partijen uit met suggesties te komen voor één of enkele ketenregisseurs om gezamenlijk met het kabinet en de medeoverheden de overall regie te voeren, de voortgang te monitoren en waar dat nodig is bij te sturen.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker

Bijlage

Aantal hokdierbedrijven in Nederland in 2009

Varkens/pluimvee

Aantal bedrijven

< 420 zeugen of 7000 vleesvarkens

Of

< 115 000 leghennen of 225 000 vleeskuikens

7675 (95.9%)

> 420 zeugen of 7000 vleesvarkens

Of

> 115 000 leghennen of 225 000 vleeskuikens

335 (4.1%)

> 705 zeugen of 11 500 vleesvarkens

Of

> 190 000 leghennen of 375 000 vleeskuikens

100 (1.2%)

Tussen ( ) percentage van totaal aantal veehouderijbedrijven per diercategorie.

Aantal graasdierbedrijven in Nederland in 2009

Melkvee (inclusief melkgeiten en vleeskalveren)

Aantal bedrijven

< 225 melkkoeien en bijbehorend jongvee

Of

< 2500 melkgeiten met lammeren

Of

< 2000 vleeskalveren

36 265 (99.2%)

> 225 melkkoeien en bijbehorend jongvee

Of

> 2500 melkgeiten met lammeren

Of

> 2000 vleeskalveren

284 (0.8%)

> 370 melkkoeien en bijbehorend jongvee

Of

> 4200 melkgeiten met lammeren

Of

> 3500 vleeskalveren

49 (0.1%)

Tussen ( ) percentage van totaal aantal veehouderijbedrijven per diercategorie.

Bron: rapport Grootschalige veehouderij in Nederland, 2011

Hokdieren = varkens/pluimvee

Graasdieren = melkvee inclusief melkgeiten en vleeskalveren

 

Varkens/

kippen

Melkvee (incl. melkgeiten en vleeskalveren)

Gemengd

Totaal

> 300 NGE

335 (4.1%)

284 (0.8%)

41 (1.0%)

660 (1.4%)

> 500 NGE

100 (1.2%)

49 (0.1%)

4 (0.1%)

153 (0.3%)

Tussen ( ) percentage van totaal aantal veehouderijbedrijven per diercategorie.

Aantal veehouderijlocaties in 2009 met meer dan 300 of 500 NGE
 

Varkens/

kippen

Melkvee (incl. melkgeiten en vleeskalveren)

Gemengd

Totaal

> 300 NGE

232 (2.9%)

235 (0.6%)

19 (0.5%)

486 (1.0%)

> 500 NGE

61 (0.8%)

35 (0.1%)

0 (0.0%)

96 (0.2%)

Tussen ( ) percentage van totaal aantal veehouderijbedrijven per diercategorie.

Bron: rapport Grootschalige veehouderij in Nederland, 2011

Hokdieren = varkens/pluimvee

Graasdieren = melkvee inclusief melkgeiten en vleeskalveren

300 NGE:

  • Een bedrijf met 225 melkkoeien en bijbehorend jongvee of 2500 melkgeiten of 2000 vleeskalveren

  • Een varkensbedrijf met 420 fokzeugen of 7000 vleesvarkens

  • Een pluimveebedrijf met 115 000 leghennen of 225 000 vleeskuikens

500 NGE:

  • Een bedrijf met 370 melkkoeien en bijbehorend jongvee of 4200 melkgeiten of 3500 vleeskalveren

  • Een varkensbedrijf met 705 fokzeugen of 11 500 vleesvarkens

  • Een pluimveebedrijf met 190 000 leghennen of 375 000 vleeskuikens


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven