26 695 Voortijdig school verlaten

Nr. 103 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 16 juni 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 29 april 2015 overleg gevoerd met Minister Bussemaker en Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 februari 2015 met Informatie over de voorlopige schooluitvalcijfers over schooljaar 2013/2014 op landelijk niveau, per mbo-instelling en per RMC-regio (Kamerstuk 26 695, nr. 98);

  • de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 3 maart 2015 over Gekwalificeerd voor de toekomst (Kamerstuk 26 695, nr. 99);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 maart 2015 over Leerplichtbrief 2015 (Kamerstuk 26 695, nr. 100);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 24 april 2015 met Antwoorden op de feitelijke ragen inzake de Leerplichtbrief 2015 (Kamerstuk 26 695, nr. 102);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 24 april 2015 met het Verslag van een schriftelijke overleg over de beleidsreactie op de evaluatie van de wijziging in het toezicht op de naleving door scholen van de Leerplichtwet (Kamerstuk 26 695, nr. 101);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 december 2014 met een Beleidsreactie op de evaluatie van de wijziging in het toezicht op de naleving door scholen van de Leerplichtwet (Kamerstuk 26 695, nr. 97).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler

Voorzitter: Jadnanansing

Griffier: Arends

Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Jadnanansing, Kuzu, Lucas, Van Meenen, Rog, Siderius en Wolbert,

en Minister Bussemaker en Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministerie.

Aanvang 10:03 uur.

Voorzitter: Jadnansing

De voorzitter: Ik heet eenieder welkom. We hebben afgesproken dat iedere fractie drieënhalve minuut spreektijd krijgt, met twee interrupties per persoon.

Mevrouw Siderius (SP): Voorzitter. 25.000 jongeren halen in het mbo geen diploma, maar vallen voortijdig uit. Het gaat jaarlijks om het inwonersaantal van Wassenaar, Duiven of Vught. Terecht concludeert het kabinet dat voortijdige schooluitval leidt tot meer criminaliteit, meer tienerzwangerschappen en meer jongeren die het slachtoffer worden van uitbuiting. Met name leerproblemen, psychische stoornissen en emotionele problemen over een slechte thuissituatie zijn een voorbode van het verlaten van school. Opvallend is dat dit kabinet vooral blijft kijken vanuit het perspectief van de school. In de ogen van de SP zou juist een sluitende aanpak tussen jeugdzorg, onderwijs, leerplicht en gemeenten de succesfactor moeten zijn. Waarom is nog steeds geen uitvoering gegeven aan de motie-Smits uit februari 2013, waarin het kabinet werd gevraagd met voorstellen te komen voor voorzieningen waar kwetsbare jongeren kunnen leren, werken of stagelopen? Want juist voor jongeren uit de jeugdzorg, die op alle levensgebieden de zeilen bij moeten zetten, is begeleiding geen overbodige luxe. Hoe kan het dat op begeleiding in de klas, op het werk of thuis door dit kabinet alleen maar wordt beknibbeld? Waarom kiest dit kabinet voor gesprekken met bestuurders, in plaats van voor gesprekken met jongeren? Waarom kiest dit kabinet voor financiële prikkels voor scholen, in plaats van voor investeringen in deze jongeren? Zouden we niet meer moeten investeren in directe een-op-eenbegeleiding van deze jongeren?

Opvallend is dat het aantal leerlingen dat voortijdig de school verlaat in de entreeopleiding, voorheen mbo-1, is gestegen. Een op de drie leerlingen verlaat voortijdig het onderwijs, zonder een baan, zonder onderwijs en zonder perspectief. De SP is blij dat de Minister in de entreeopleiding heeft gekozen voor twee profielen: een uitstroomprofiel richting arbeid en een uitstroomprofiel voor onderwijs, dus mbo-niveau-2. Het enige wat in onze ogen ontbreekt, is de mogelijkheid van een licentie voor het praktijkonderwijs om examens voor dat uitstroomprofiel richting arbeid af te nemen. Door deze ontbrekende schakel blijft het praktijkonderwijs afhankelijk van de grote roc's. Dat is in onze ogen onwenselijk. De uitstroommogelijkheden uit het praktijkonderwijs zijn door de bezuinigingen al beknot. Het is moeilijker voor praktijkscholen om leerlingen succesvol af te leveren op de arbeidsmarkt, de dagbesteding, de sociale werkplaats en noem maar op. Door het praktijkonderwijs te verlengen met een jaar entreeopleiding kunnen de kleinschalige leeromgeving en een goede begeleiding een jaar langer worden ingezet en kan de schooluitval tegen worden gegaan.

De Minister gaf deze mogelijkheid van samenwerking al aan in haar brief, maar helaas blijken roc's nogal eens misschien wel uit financiële overwegingen dwars te liggen. Ziet de Minister mogelijkheden om het praktijkonderwijs deze licentie te geven?

Vorig jaar kondigden CDA en PvdA een wetsvoorstel aan voor verlenging van de leerplicht tot 21 jaar. Mijn partij wacht daar nog steeds vol spanning op. Wat is de stand van zaken? Mijn partij pleit voor een leerplicht tot 18 jaar voor leerlingen in het praktijkonderwijs. Voor hen is er geen kwalificatieplicht meer. Technisch gezien kan een leerling van het praktijkonderwijs met 16 jaar afzwaaien. Er is dan niemand verplicht om begeleiding te bieden of iets te organiseren voor deze jongeren. Is de Staatssecretaris bereid, de leerplicht voor deze groep te verhogen naar 18 jaar?

Het zou goed zijn om leerlingen van het praktijkonderwijs langer dan twee jaar te volgen. Hetzelfde geldt voor leerlingen die de entreeopleiding verlaten. Is er een mogelijkheid om deze leerlingen niet twee, maar bijvoorbeeld vijf jaar in beeld te houden en te zien waar ze terechtkomen?

De heer Van Meenen (D66): Als ik het goed heb begrepen, pleit de SP voor meer investeringen in deze groep. Nou roep ik hier altijd: u gaat een miljard bezuinigen. Waarna de SP altijd roept: ja, maar we gaan 450 miljoen investeren. Maar als ik even in die veel aangehaalde tegenbegroting kijk, zie ik kleine klassen, aanvullende beurs, intensivering onderzoek wo en onderhoud gebouwen. Waar gaan we dat van betalen?

Mevrouw Siderius (SP): D66 heeft gelijk dat de SP 450 miljoen investeert in het onderwijs, bovenop het herfstakkoord. Wij halen dat weg op allerlei andere terreinen, zoals de JSF, marktwerking in de zorg, bureaucratie in de zorg, de inkomensafhankelijke kinderbijslag, de

miljonairstaks. Er zijn dus genoeg mogelijkheden om dat geld bij elkaar te halen. Wij zouden ook graag zien dat die 600 miljoen waarop u altijd zo trots bent, daadwerkelijk terechtkomt in de klassen. Want daar ontbreekt het nogal aan. De docenten die ik spreek, zeggen: ik zie die 600 miljoen niet terug. Dat bedrag blijft ergens hangen in de een of andere bestuurslaag. Zij zouden dat geld goed kunnen gebruiken om de extra begeleiding te kunnen organiseren. Zorg nou eens dat dat geld in die klas terechtkomt voor ondersteuning en klassenassistentie. Van die conciërges die u ook in het herfstakkoord zou hebben geregeld, kan de Staatssecretaris niet eens aangeven hoeveel er sindsdien bij zijn gekomen. Volgens mij is het geld niet het probleem, maar wel de verdeling en de vraag hoe we ervoor zorgen dat dat op de juiste plek komt.

De heer Van Meenen (D66): Het is natuurlijk altijd makkelijk om de tegenaanval te kiezen als er iets aan je wordt gevraagd. Maar ik ga daar toch op in. Misschien leest men ook bij de SP de onderzoeken van de Rekenkamer over het basisonderwijs en het vo. Daarin is te lezen dat veel van het geld dat er nu gelukkig extra is, maar ook het geld dat er al was, terechtkomt in de stijging van de lasten. Vorige week zagen we het voorbeeld van de steeds meer leegstaande schoolgebouwen, die nog steeds moeten worden onderhouden. Dat kost gewoon geld en dat gaat dus ten koste van wat wij beiden nastreven. Verschil tussen D66 en SP is dat de SP kritiek kan hebben op de 600 miljoen die D66 geregeld heeft, maar andersom kan ik dat helaas niet doen, want er komt geen euro bij. Maar ik krijg toch graag nog antwoord op mijn vraag of er nu weer een nieuwe tegenbegroting is. Want in de tegenbegroting zoals ik haar zie, staat het gewoon niet. Het is een beetje makkelijk om te zeggen: investeer maar hierin, hebt u een probleem, wij openen een meldpunt, wij lossen het probleem op en het is klaar. Is er niets creatievers te bedenken door de SP dan dit?

Mevrouw Siderius (SP): Ik heb het al gezegd: het geld in het onderwijs moet beter worden verdeeld. De afgelopen maanden ben ik op veel scholen in het basisonderwijs en het vo geweest. Ik hoor op elke school hetzelfde verhaal: waar blijft die 600 miljoen? Als ik daarover vragen stel, merk ik dat zelfs de Staatssecretaris dat niet weet. Terwijl dat geld was bedoeld voor meer begeleiding en meer ondersteuning. Het geld is er wel, maar het moet beter worden verdeeld. De SP investeerde vorig jaar in de tegenbegroting 450 miljoen extra, bovenop de 600 miljoen in het herfstakkoord. Wij zullen dit jaar inderdaad opnieuw met een tegenbegroting komen; daar kunt u van op aan.

De heer Van Meenen (D66): Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de woorden die mevrouw Siderius over het praktijkonderwijs heeft gesproken. Ik zie te veel dat leerlingen uit het praktijkonderwijs de weg naar het mbo niet kunnen vinden. Wat haar laatste opmerkingen betreft, hoop ik dat ze ook werkelijk waar wil maken dat we gaan investeren in het onderwijs en dat we elkaar – er is geen partij die er meer belang bij heeft dat het extra geld op de juiste plek terechtkomt en dat besturen en de overheid daar volstrekt transparant over zijn – daarin kunnen vinden.

De voorlopige schooluitvalcijfers over 2013 en 2014 zijn bemoedigend. Dankzij de inzet van scholen en andere betrokkenen zijn er wederom dit jaar minder leerlingen uitgevallen. Het ziet ernaar uit dat de doelstelling van maximaal 25.000 schoolverlaters per jaar in 2016 zal worden gehaald. Dat is goed nieuws, maar het is natuurlijk ook nog steeds slecht nieuws: er zijn immers nog steeds 25.000 schoolverlaters. Wat D66 betreft is het tijd voor meer ambitie en voor nieuwe doelstellingen. Deelt de Minister dat? Zo ja, wat zijn haar nieuwe beleidsvoorstellen dan op dit punt?

We hebben allemaal Zembla van vorige week gezien over thuiszittende kinderen die geen passend onderwijs kunnen vinden. Dit baart mijn fractie zeer grote zorgen. Elk kind dat naar school wil, moet naar school kunnen. Wat gaat de Staatssecretaris doen om voor deze kinderen een oplossing te vinden? Is hij daarbij bereid om te kijken naar een andere manier om de verevening tussen samenwerkingsverbanden die de komende jaren gaat plaatsvinden, in te richten? Een voorstel van mijn fractie zou zijn om eens te onderzoeken of je dat ook kunt doen op basis van het percentage thuiszitters, in plaats van op basis van historische gegevens over de verdeling tussen speciaal en regulier onderwijs. Uiteraard stel ik dit voor om een prikkel in het systeem te brengen om het aantal thuiszitters werkelijk terug te brengen. Zoals het vaak werkt, zijn financiële prikkels in ieder geval prikkels die af en toe werken.

Mevrouw Siderius (SP): Dit is een interessant voorstel. Worden samenwerkingsverbanden met relatief meer thuiszitters gekort op het onderwijs aan kinderen met een beperking of een handicap?

De heer Van Meenen (D66): Samenwerkingsverbanden die het goed doen, worden daarvoor beloond. Dat is het systeem. Passend onderwijs is geen bezuiniging meer, maar er vindt wel een verevening plaats. Er gaan in de komende jaren verschillen ontstaan. Voor sommige samenwerkingsverbanden zal het inkomen stijgen, voor andere zullen ze dalen. Dat is gebaseerd op verdelingen uit het verleden. Dus inderdaad, u hebt volkomen gelijk: ik vind dat er een sterkere prikkel moet komen om het aantal thuiszitters terug te dringen. Dat lijkt me daarbij een mogelijk element. Er wordt veel geklaagd over het vereveningssysteem dat er nu aankomt. Vandaar deze suggestie.

Mevrouw Siderius (SP): Er is inderdaad veel onvrede. Maar dat komt doordat er niet meer wordt gekeken naar de historische groei van het aantal leerlingen met een beperking. Daardoor worden regio's met relatief meer van dat soort leerlingen fors gekort, terwijl regio's met minder leerlingen met een handicap of een beperking meer geld krijgen. Dat is dus een positieve prikkel, terwijl de laatste regio's veel minder goed uit hoeven te geven aan deze leerlingen. Dat is heel raar. Maar in uw voorstel gaan we regio's waar toevallig meer leerlingen met beperkingen wonen, maar korten. Dat is toch niet realistisch? Moet het geld de leerling juist niet volgen? Moet niet worden bekeken welk onderwijs in een bepaalde regio nodig is, waarop het budget dan moet worden afgestemd? Moeten we niet gaan voor een eerlijke verdeling?

De heer Van Meenen (D66): Ik begrijp die redenering helemaal niet, want ik wil helemaal geen samenwerkingsverbanden extra belonen of korten voor het niet toelaten van leerlingen of voor het niet goed zorgen voor leerlingen. Ik wil juist dat er een prikkel komt om te voorkomen dat kinderen thuis zitten. Ik had gedacht u aan mijn kant te vinden bij het tegengaan van thuis zitten. Er zal wel iets moeten gebeuren, want op dit moment zijn er blijkbaar geen of te weinig prikkels die ervoor zorgen dat het percentage thuiszitters actief wordt bestreden en afneemt.

De heer Rog (CDA): De zorg voor thuiszitters delen we hier allemaal. De rapportage die we hebben gekregen, ging overigens over de periode voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs. Die mogelijke effecten zijn dus nog niet meegerekend. Maar ik wil even weten of ik D66 goed heb begrepen. Ik ken D66 als een partij die zich altijd keert tegen perverse prikkels, rendementsdenken en financiële prikkels. Ik denk dat ik nu goed verstaan heb dat D66 voorstelt dat samenwerkingsverbanden afgerekend worden als zij minder goed in staat zijn om thuiszitters op school toegelaten te krijgen. Is dat juist? Denkt de heer Van Meenen niet dat we er juist voor moeten zorgen dat er geld komt om die kinderen ergens op een school waar ze passend onderwijs krijgen te plaatsen?

De heer Van Meenen (D66): Dat geld is er. Passend onderwijs is geen bezuiniging, dankzij allerlei akkoorden die mijn partij gesloten heeft. Maar er gaat een verevening plaatsvinden.

De heer Rog (CDA): Zeker, maar misschien is het wel goed als u aangeeft dat in het lenteakkoord, waarin een flink aantal partijen heeft samengewerkt, die bezuiniging is hersteld.

De heer Van Meenen (D66): Ja, en het laatste deel is hersteld in het herfstakkoord, om maar even volledig te zijn. Maar goed, dat er andere partijen bij betrokken zijn, zal het geval zijn zolang D66 geen meerderheid heeft in deze Kamer. Dat is dus alleen maar goed. Maar als u wilt dat ik ze voortaan allemaal even ga opnoemen, kan dat ook.

Terug naar de inhoud. Wij weten allemaal dat er een verevening gaat plaatsvinden. Die verevening is nu gebaseerd op iets waarover veel onrust is en waarop veel kritiek is. Het is gebaseerd op historische gegevens, terwijl helemaal niet vaststaat of dat werkelijk verwijtbaar is. Ik wil afscheid nemen van die vorm van verevening. Dat kun je, als je dat per se wilt, ook een soort afrekening noemen. Het is gebaseerd op bepaald gedrag vanuit het verleden. Ik wil eigenlijk liever toe naar een andere vorm van verevening, gebaseerd op de hoeveelheid thuiszitters. Dat vind ik namelijk dé maatstaf voor de vraag of passend onderwijs geslaagd is of niet. We hebben dat gisteren in het gesprek met de inspectie kunnen horen: dat is de thermometer die je in de samenwerkingsverbanden moet stoppen om te bekijken of daar goed passend onderwijs wordt gegeven. Vandaar mijn voorstel om te onderzoeken of dat een optie is die beter werkt dan de andere verevening. Ik neem afstand van alles wat te maken heeft met afrekeningen of wat dan ook, er gaat verevend worden, maar de vraag is hoe.

De heer Rog (CDA): Ik heb dus inderdaad goed begrepen dat in de regio's waar helaas relatief veel problematiek is die ervoor zorgt dat leerlingen niet naar school komen, wat een gedeelde zorg van ons allemaal is, de beloning is dat D66 die regio's verder wil korten. Daar ben ik tamelijk verbaasd over.

De heer Van Meenen (D66): Dat is dan maar net hoe de heer Rog het ziet. Zoals hij het vertelt, is dat gewoon een fact of life: er zijn heel veel thuiszitters in ons samenwerkingsverband en daar kunnen we helemaal niets aan doen, het is altijd zo geweest. Terwijl de essentie van passend onderwijs juist is dat alle kinderen naar school kunnen. Als dat niet gebeurt, doet iemand dus iets niet goed. Wat ik wil – blijkbaar wil de heer Rog dat niet – is dat wij meer gaan doen aan het probleem van thuiszitters dan tot nu toe. Ik doe de suggestie om daar eens naar te kijken. De heer Rog heeft er blijkbaar belang bij om dat onder een ander kader te brengen. Daar begrijp ik echt helemaal niets van, want als hij maar een greintje hart zou hebben voor de thuiszitters, dan zou hij alles willen laten onderzoeken om dat te bereiken. Blijkbaar wil hij dat niet; dan weten we dat alvast. Gelukkig zijn er nog meer partijen in de Kamer. Ik val zowat van mijn stoel. Maar het is goed dat het voorstel in ieder geval opvalt.

Voor passend onderwijs in het mbo legt de Minister de verantwoordelijkheid volledig bij de scholen en ook de activiteiten van instellingen worden niet gemonitord. Hoe kan de Minister er dan zeker van zijn dat het zeer noodzakelijke aanbod van passend onderwijs in het mbo ook goed is gewaarborgd? Deze kwetsbare jongeren moeten met passende ondersteuning kunnen doorstromen van het vmbo naar het mbo. Mijn fractie wil dat de Minister een actievere rol neemt. Kan zij de Kamer informeren over hoe ze dat zal doen?

Ik deel de zorgen van de Minister als het gaat om de uitval in de entreeopleiding. Is hier een verband met de invoering van het bindend studieadvies? Zouden deze jongeren niet meer gebaat zijn bij een opleiding die hen binnenboord houdt, ook als de resultaten tegenvallen?

Sinds het schooljaar 2012/2013 worden jongeren die een diploma halen bij een entreeopleiding en vervolgens gaan werken, niet langer aangemerkt als voortijdig schoolverlater. Dat is in de ogen van mijn fractie gewoon een statistische truc, want als deze jongeren bijvoorbeeld later ontslagen worden, zijn ze zeer kwetsbaar. Kan de Minister uiteenzetten welke maatregelen zij neemt om deze leerlingen te stimuleren om later alsnog aan hun startkwalificatie te voldoen en een diploma te halen?

Er vallen steeds minder jongeren uit zonder een kwalificatie. Dat is goed nieuws, maar uiteindelijk gaat het niet om deze papieren werkelijkheid, maar om de toekomst van alle jongeren. De mogelijkheden van de individuele leerlingen om hun kansen maximaal te kunnen benutten, moeten hierbij voorop staan.

Mevrouw Lucas (VVD): Voorzitter. Natuurlijk is ook de VVD blij dat er opnieuw een daling is van het aantal voortijdig schoolverlaters. Want zonder startkwalificatie is de kans op werkloosheid later in de loopbaan aanzienlijk groter. Gezien de veranderingen op de arbeidsmarkt en de noodzaak om straks een leven lang te gaan leren, is het belangrijk om in ieder geval met die startkwalificatie te beginnen. De Minister geeft aan dat ze het streefpercentage opnieuw wil verlagen. Dat klinkt natuurlijk goed en het liefst zou de VVD ook willen dat het aantal daalt naar nul, maar we moeten er wel voor waken dat we niet doorschieten in de zin dat de aandacht voor vsv ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs voor de rest. Daar zijn wel signalen van. Ik had laatst een aantal docenten op bezoek die aangaven dat de financiële prikkels voor vsv misschien wel iets te goed werken. De focus vanuit colleges van bestuur op daling van het aantal vsv'ers is groot. Daardoor gaan veel middelen die anders naar onderwijs zouden gaan bijvoorbeeld naar busjes die leerlingen thuis ophalen, schoolboeken voor leerlingen die dat zelf niet kunnen betalen en extra begeleiding buiten de klas. Dat klinkt allemaal prachtig, maar voor sommige vakdocenten is het inmiddels ook een reden om het mbo te verlaten. Dat vindt de VVD wel zorgelijk. We zijn daarom blij dat vsv sinds vorig jaar onderdeel is geworden van de bredere kwaliteitsafspraken met het mbo. In plaats van losse prikkels wordt nu gekozen voor een meer integrale benadering, gericht op waar het uiteindelijk om moet gaan: jongeren succesvol door laten stromen naar een baan, een vervolgopleiding en de tevredenheid van werkgevers over de beroepspraktijkvorming. Wat de VVD betreft moeten die drie criteria uiteindelijk al die losse prikkels gaan vervangen. Hoe staat het met de nulmetingen in het kader van de kwaliteitsafspraken die in het voorjaar van 2015 gereed zouden zijn? Liggen we op schema?

Vanmiddag is de presentatie van de visie van de MBO Raad op de toekomst van het mbo. Hoewel we nog niet precies weten wat erin staat, is het vermoeden dat het punt aan de orde komt van de grote verschillen tussen de vier niveaus in het mbo en de vraag of je dat allemaal wel onder hetzelfde regime moet laten vallen. De VVD heeft bij de begrotingsbehandeling in november voorgesteld, de niveaus 1 en 2 voortaan het basisberoepsonderwijs te noemen en de niveaus 3 en 4 het middelbaar beroepsonderwijs, zodat je de opleidingen op niveau 2 een mix kunt laten zijn van meer brede, op doorstroom gerichte opleidingen en heel specifieke vakopleidingen, gericht op de arbeidsmarkt.

Een aantal weken geleden was ik in Amersfoort, waar ik een jongen ontmoette die bezig was met zijn entreeopleiding. Hij wilde industrial design gaan doen, maar die opleiding is alleen beschikbaar op mbo-4-niveau. Hij had dus nog een heel lange weg te gaan voordat hij uitkwam bij industrial design, namelijk eerst niveau 2 en 3. Hij ging daarvoor een koksopleiding volgen, want ook die opleiding bevatte volgens hem iets creatiefs. Ik was trots dat hij dat wilde gaan doen, maar ik dacht wel: dit is nou zo'n jongere die misschien gaat uitvallen. Dat is namelijk wel een heel lange weg. Is het mogelijk om wat meer inzicht te krijgen in de kwalitatieve oorzaken van voortijdige uitval? Als je kijkt naar deze hele monitor, dan zie je heel veel cijfers over heel veel regio's en heel veel niveaus, maar er staat niet heel veel informatie in over de kwalitatieve oorzaken van jongerenuitval. Zijn het altijd jongeren met problemen thuis, of zij het ook jongeren die een erg lange weg moeten gaan voordat ze uitkomen waar ze willen? Zit er ook verborgen vsv tussen, namelijk de bbl'ers die helemaal geen plek kunnen vinden en daarom niet eens aan een opleiding beginnen?

Bij het AO over kwetsbare jongeren heeft de VVD haar zorgen al uitgesproken over het vakdiploma voor kwetsbare jongeren, een apart uitstroomprofiel richting de arbeidsmarkt. We maken ons zorgen dat veel leerlingen en scholen zullen kiezen voor de gemakkelijke route en voor het vakdiploma zullen gaan. De Minister heeft destijds toegezegd dat dit gemonitord gaat worden en dat de inspectie daar goed naar zal kijken. Op termijn wordt dit meegenomen bij de kwaliteitsafspraken en het studiesucces. Hoe staat het daarmee?

Ik kom toe aan de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). Volgens mij is dat heel erg belangrijk voor de motivatie van leerlingen, zodat ze weten waar ze naar toe willen op de arbeidsmarkt. We zien dat ook bij vmbo on Stage: leerlingen worden enorm gemotiveerd. Wij horen wel dat de middelen voor LOB niet op iedere school even goed worden besteed. Soms worden die bijeenkomsten nauwelijks voorbereid, soms moet iedereen maar mee naar één bedrijf, wat dan de invulling van LOB is. Kan bij de outcomecriteria voor het bekostigingssysteem in het vo misschien ook de effectiviteit van LOB worden meegenomen om er zo voor te zorgen dat scholen dit serieus gaan oppakken?

De heer Rog (CDA): Voorzitter. Net als vorig is het weer positief om te mogen constateren dat de inspanningen om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan succesvol blijken te zijn. En dat al dertien, veertien jaar lang. Toch zijn er nog steeds 26.000 jongeren die van school afgaan zonder dat zij een mbo-2-niveau of hoger hebben behaald en dat zijn 26.000 jongeren die minder kans hebben op de arbeidsmarkt en meer kans op grote problemen.

Verder is het slecht nieuws dat uitgerekend op de entreeopleiding de uitval niet allen hoog is, maar zelfs is toegenomen in de afgelopen periode. Kan de Minister deze ontwikkeling verklaren?

Gelukkig is er een verbetering te zien bij de overgang van vmbo naar mbo, een van de kwetsbare momenten in de schoolloopbaan. Er zijn helaas ook ongunstige ontwikkelingen die deze goede trend zouden kunnen doen keren. Ten eerste is dat het feit dat steeds meer vmbo'ers vroeger in het jaar klaar zijn. Sommige vmbo'ers zitten al vanaf half mei thuis. De vroege aanmelding werkt, maar als je vanaf half mei niet meer naar school gaat, levert dat het risico op dat het zomerlek weer toeneemt. Zien de bewindslieden dit risico ook, en zo ja, wat gaan ze daaraan doen? Ten tweede kan hier de rekentoets niet onbenoemd blijven. Veel jongeren zullen niet meer het diploma kunnen halen dat uitzicht biedt op werk of op een vervolgstudie op het niveau dat ze in veel andere vakken wel aankunnen. Hebben de bewindspersonen doorgerekend hoe veel extra voortijdige schoolverlaters er zullen komen als maximaal 5% meer leerlingen hun vo- of mbo-diploma niet zullen halen? Graag die cijfers, omdat dit echt een effect kan hebben in de nabije toekomst op de aantallen vsv'ers.

Ook de vsv-cijfers in de grote steden blijven kwetsbaar. Grosso modo zijn deze twee keer zo hoog als in de rest van Nederland. In Amsterdam en Rotterdam zijn deze percentages in de afgelopen periode zelfs weer gestegen. Een ongunstige situatie, zeker als je bedenkt dat 86% van alle voortijdig schoolverlaters ouder is dan 18 jaar en 19% van hen uit die grote vier steden komt. Juist vanuit deze steden is het verzoek gekomen om een verlengde kwalificatieplicht in te stellen, althans die mogelijkheid te bieden. Dus ook na 18 jaar naar school om je diploma te halen. Erkent de Minister dat dit een positieve bijdrage kan leveren aan het terugbrengen van voortijdig schoolverlaten in de grote steden? Erkent de Staatssecretaris dat bezuinigen op taalachterstanden in de grote steden onverstandig is als je ziet dat jongeren later relatief vaak voortijdig uitvallen? Want als je in het begin een goede start biedt, is uitval later minder waarschijnlijk.

Ten opzichte van het vo komt vsv in het mbo veel vaker voor. Maar tussen de mbo-instellingen onderling zijn enorme verschillen. Kan de Minister aangeven of het pedagogisch-didactisch klimaat of de mate van kleinschaligheid een rol spelen in de verklaring van deze verschillen? Wat is haar analyse van het feit dat bij de ene school het percentage nauwelijks hoger is dan in het vo en bij de andere school tegen de 8 loopt?

Over de thuiszitters komt nog een apart debat. Dat is goed. Hier moet echt wat gebeuren. Denken de bewindslieden dat de samenwerkingsverbanden waar het geld veel meer de leerling volgt, een kans bieden om deze cijfers omlaag te brengen? De cijfers gaan weliswaar over de periode van voor het passend onderwijs, maar de aantallen blijven ongeveer gelijk. Welke ambitie hebben de bewindspersonen?

Mevrouw Siderius (SP): De heer Rog heeft natuurlijk wel even gesproken over de leerplicht na 18 jaar. Hij sprak over de kwalificatieplicht. Vandaag is hij heel bescheiden door te vragen wat de Minister daarvan vindt. Maar vorig jaar kondigde hij met veel bombarie een eigen wetsvoorstel aan, dat al bijna klaar zou zijn. Hij deed dat onder anderen samen met de Rotterdamse wethouder op dit punt. Wanneer kunnen we dat wetsvoorstel verwachten? Of heeft de heer Rog zich bedacht en ligt het wetsvoorstel al ergens in de prullenbak?

De heer Rog (CDA): Goede vraag, dank u wel. Mede namens mevrouw Jadnanansing zeg ik dat we morgen in de procedurevergadering een voorstel zullen doen om voorafgaande aan de indiening van het wetsvoorstel een hoorzitting met betrokkenen te houden. We hebben van de regering een eerste reactie gekregen, waarna we veel met mensen in het veld hebben gesproken, waarbij we veel verschillende reacties hebben gekregen. Na de input uit de hoorzitting en het ongetwijfeld aanbrengen van een aantal wijzigingen willen we overgaan tot indiening van het wetsvoorstel. Het komt er dus aan en wij hopen natuurlijk van harte dat ook de Socialistische Partij de verlengde kwalificatieplicht zal steunen.

Mevrouw Siderius (SP): Vorig jaar heeft mijn collega gematigd enthousiast gereageerd op het wetsvoorstel. Wij zien dat wetsvoorstel graag, dan weten we immers ook waarover we een hoorzitting gaan organiseren en welke vragen we moeten stellen. Het is heel lang stil geweest en ik ben blij dat er eindelijk weer wat Schwung in de zaak zit.

De heer Rog (CDA): Ik kijk mevrouw Jadnanansing even aan: wij zullen daarvoor zorgdragen.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): Voorzitter. In de afgelopen jaren zijn er stappen gezet op weg naar verlaging van het aantal vroegtijdig schoolverlaters. Over de gehele linie zien we een daling. Dat is een positieve ontwikkeling, maar het geeft ons geen enkele reden om achterover te leunen. Europese rapporten tonen namelijk aan dat er verschillende landen, met name in Scandinavië, zijn die het beter doen dan Nederland. Er is, kortom, nog een flinke inhaalslag te maken. Wij willen ons in dat kader richten op twee thema's die we relateren aan vroegtijdig schoolverlaten. In de eerste plaats is dat de klassengrootte en in de tweede plaats stigmatisering in het onderwijs. Ik sluit me in de eerste plaats aan bij de vragen die de heer Rog heeft gesteld over de verschillen in de regio's en tussen de mbo's. Ik mis in de stukken een gedegen analyse waaruit we bijvoorbeeld kunnen opmaken waarom er mbo's zijn die een reductie laten zien van 55%, terwijl er ook mbo's zijn die een stijging laten zien van ruim 20%. Een van de manieren waarop we vroegtijdig schoolverlaten kunnen verminderen, is het instellen van een wettelijke maximumgrootte van klassen. De AOB geeft aan dat een meerderheid van de leraren vindt dat het verkleinen van klassen de eerste prioriteit moet hebben. De grootte van de klassen leidt tot een hoge werkdruk en onpersoonlijk les geven. EenVandaag berichtte nog in 2014 dat bijna negen op de tien leraren voorstander is van maximum klassengrootte. Dit zou ook op steun kunnen rekenen van acht op de tien leerlingen. In Zweden is reeds een maximale klassengrootte ingesteld. Zweden geeft aan dat het werken met kleinere klassen de prestaties van leerlingen verbetert en de kans dat leerlingen hun opleiding afronden vergroot. Kleinere klassen kunnen er ook aan bijdragen dat een leraar beter in staat is, problemen bij leerlingen te signaleren, waardoor op mogelijke voortekenen van vroegtijdig schoolverlaten kan worden ingespeeld.

In 2011 is in een motie verzocht, onderzoek in te stellen naar de effecten van de klassengrootte in het onderwijs. Die motie is niet aangenomen. De rechtse partijen zien meer brood in onpersoonlijke leerfabrieken dan in persoonlijk en kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Dat daarbij kinderen vroegtijdig stoppen met school doet hen waarschijnlijk niet heel veel. Dit blijft echter niet beperkt tot de rechterflank van de Kamer. Meer recentelijk, namelijk in 2014, berichtten de landelijke media dat het kabinet geen heil ziet in een maximumgrootte van klassen. Hoe denken de bewindslieden daar op dit moment over, ook naar aanleiding van het Scandinavische perspectief?

Ook willen wij aandacht vragen voor de invloed van stigmatisering in het onderwijs. Trouw berichtte nog dit jaar dat twee op de drie docenten moslimdiscriminatie in de klas ziet. Ook de Monitor Racisme & Extremisme uit 2012 bericht over de hardnekkige invloed van stigmatisering. Dat vermindert de eigenwaarde en de motivatie van groepen in het onderwijs, met als gevolg dat deze kinderen vroegtijdig afhaken. Is de Minister zich ervan bewust dat stigmatisering van groepen ertoe kan leiden dat de prestaties en de motivatie van leerlingen afnemen? Is zij bereid, de wens van docenten ter harte te nemen en in te zetten op betere voorlichting over stereotypering, vooroordelen, pesten en discriminatie van minderheden in het onderwijs? Volgens de Minister-President zullen deze kinderen zich ongetwijfeld keihard moeten invechten. Dat is zijn aanpak, maar ik ben benieuwd naar de aanpak van deze bewindspersonen.

De heer Van Meenen (D66): Goed dat wij de heer Kuzu aan onze zijde treffen als het gaat om de verkleining van de klassengrootte. Maar misschien kan hij mij dan uitleggen, waarom hijzelf als lid van een vorige partij heeft gestemd tegen de motie die daaraan iets wilde doen.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): Dat is precies een van de redenen waarom we afscheid moesten nemen van de PvdA. Dat gaat over fractiediscipline.

De heer Van Meenen (D66): Ik wist niet dat die daar bestond. Dan weten we dat ook weer. Hartelijk dank.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): Het verbaast me dat dat de heer Van Meenen is ontgaan.

Wij staan voor het benutten van talent. Elk kind dat uitvalt is een verlies voor dat kind, maar ook voor onze samenleving. Wij moeten durven nadenken om ieders talent in het onderwijs te ontplooien. Ik ben benieuwd naar de reactie van de bewindslieden.

Voorzitter: Kuzu

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Voorzitter. We praten vandaag over twee belangrijke onderwerpen: schoolverzuim door leer- en kwalificatieplichtige jongeren en voortijdig schoolverlaten. Elke jongere verdient een startkwalificatie, omdat dit hem of haar veel meer zekerheid biedt op de arbeidsmarkt en in de samenleving. De regering is goed op weg. Er is voortgang geboekt bij het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten. Toch bestaat er nog altijd reden voor zorg. Ik hoef maar te wijzen op de antwoorden op de feitelijke vragen bij de verzuimbrief: 25% van de instromers in het mbo van 2008 had in 2014 helemaal geen diploma behaald.

Vorig jaar spraken we over de overgang van het vmbo naar het mbo, waarbij leerlingen uitvielen. Het is goed dat we dat probleem aanpakken. Zo waren er de VM2-trajecten, waarmee wisselend succes is geboekt. De regering heeft dan ook ingezet op een andere werkwijze binnen de vakmanschapsroute. Die lijkt op papier prima te werken.

Afgelopen week was ik op werkbezoek bij het Calvijn met Junior College in Amsterdam, waar ze eerst een zeer succesvol VM2-traject hadden. Maar nu worden ze door de nieuwe vakmanschapsroute geconfronteerd met teruglopende leerlingenaantallen. Bij de vakmanschapsroute gaat de bekostiging na het vijfde jaar naar het mbo. Dit maakt het onmogelijk om het onderwijs op vo-locaties voort te zetten. Dat is jammer, want daar wordt juist ontzettend veel succes behaald via dezelfde VM2-route. Heel veel jongeren die zouden uitvallen, vallen nu niet uit. Valt te voorkomen dat succesvolle VM2-trajecten in het gedrang komen door de komst van de vakmanschapsroute?

De Minister wil de voortijdige schooluitval bij de overgang van het vmbo naar het mbo tegengaan door met ingang van het schooljaar 2016/2017 een wettelijk verplichte vroege aanmelding bij het mbo te introduceren. Dat is een goed idee, maar op voorwaarde dat dit gebeurt in combinatie met een versterking van LOB. Het belang daarvan wordt bij elk werkbezoek onderstreept. Daarom is het goed dat de Minister aankondigt, met een plan van aanpak voor loopbaanbegeleiding te komen. Hoe gaat zij te werk om tot dat plan te komen? Gaat dat inderdaad niet alleen over kwantiteit, maar ook over kwaliteit?

Het tegengaan van uitval staat of valt met een goede samenwerking tussen alle stakeholders. In de brief van 3 maart geeft de Minister aan dat dit goed loopt. Tegelijkertijd wordt in de brief van 31 maart over de aanval op de jeugdwerkloosheid vooral de samenwerking als punt van zorg genoemd. Daar zit een verschil tussen.

Alle collega's spraken over de toegenomen uitval bij de entreeopleidingen. Dat vormt een bron van zorg. Terecht wil de Minister jongeren in een kwetsbare positie een betere begeleiding bieden. Maar het is wel discutabel dat deelnemers aan de entreeopleiding die een baan vinden, sinds 2012 niet langer worden aangemerkt als voortijdig schoolverlaters. Als jongeren geen startkwalificatie kunnen behalen, is dat al vervelend genoeg. Maar laten we het wel zo benoemen. Het is immers van belang dat ze ook een baan houden.

Ik kom toe aan de grote steden. Daar zien we dat de uitval significant hoger is. Ik krijg daarop graag een reactie van de Minister.

De PvdA is tevreden dat er veel resultaten zijn geboekt in onze strijd tegen voortijdig schoolverlaten. Maar te tevreden mogen we nooit zijn, als er nog steeds te veel jongeren zijn die zonder startkwalificaties voortijdig van school gaan. Elke jongere zonder toekomstperspectief is er een te veel. Dat vraagt om continue scherpte om ze op school te houden en richting een diploma en eigen waarde te begeleiden. De bewindslieden zetten wel stappen en dat verdient waardering.

De heer Van Meenen (D66): Ik heb in het verleden diverse keren aandacht gevraagd, ook naar aanleiding van een bezoek aan het Calvijn met Junior College, voor de mogelijke teloorgang van de VM2-trajecten. Keer op keer is mij door de Minister bevestigd dat die wel in stand konden blijven, maar nu is dat blijkbaar niet zo. Dat lijkt me ook de conclusie van mevrouw Jadnanansing. Als dat werkelijk zo is, is zij dan ook bereid om daar iets aan te doen?

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik zet dit niet zomaar op de agenda; ik ben er echt bezorgd over. Ik zie dat het Calvijn met Junior College grote successen boekt met jongeren die anders zouden uitvallen. Ik wil eerst van de Staatssecretaris en eventueel de Minister horen hoe zij, als onze constatering juist is, hiermee omgaan en welke plannen zij hebben. Dan kom ik graag bij u terug.

De vergadering wordt van 10.50 uur tot 11.03 uur geschorst.

Voorzitter: Wolbert

Minister Bussemaker: Voorzitter. Ik begin met de vragen die zijn gesteld over voortijdig schoolverlaten. Op 9 februari heb ik op roc Midden-Nederland de nieuwe vsv-cijfers gepresenteerd. Dat roc had van alle mbo's namelijk de hoogste absolute afname van het aantal vsv'ers, hetgeen al direct illustreert dat niet in alle grote steden de cijfers oplopen. Roc Midden-Nederland doet het goed. Utrecht doet het in zijn algemeenheid goed, omdat daar sprake is van intensieve samenwerking. Ik mocht daarom een taart uitdelen aan de docenten en de studenten van roc Midden-Nederland, die er samen voor zorgen dat sprake is van goede resultaten: een school die de mogelijkheden biedt en studenten die zich gemotiveerd voelen en van wie ook iets gevraagd mag worden om inderdaad ook naar school te komen. Daarna heb ik met studenten en docenten zitten praten, waarbij verschillende elementen naar voren kwamen die werken. Allereerst moet de school heel goed bijhouden wat er met studenten aan de hand is. Er moet voor worden gezorgd dat ze gemist worden als ze niet op school komen. Buitengewoon vanzelfsprekend is dat ervoor moet worden gezorgd dat het onderwijs goed in elkaar zit, zodat je gemotiveerd wordt als student. Maar zij kwamen ook met een nieuw element, te weten peer coaching. Studenten coachen andere studenten bij het doorlopen van de opleiding. Zij spreken eigenlijk dezelfde taal, waardoor ze beter dan elke andere professional of bestuurder studenten kunnen aanmoedigen om naar school te blijven gaan.

Wat roc Midden-Nederland verder heel goed doet, is samenwerken met vo-scholen en uitvoering van de leerplicht voor roc-regio's. Dat roc heeft daardoor een heel goed zicht op het verzuim binnen de instelling. Ook maakt roc Midden-Nederland veel werk van studieloopbaanbegeleiding en LOB, wat een succesvolle onderwijscarrière bevordert. Dat betekent dat daar, maar ook bij heel veel andere scholen, het halen van een startkwalificatie loont. Want we weten dat jongeren met een startkwalificatie bijna twee keer zo veel kans op een baan hebben, ook in economisch mindere tijden, dat ze bijna zes keer minder vaak verdacht worden van een misdrijf en dat ze veel minder vaak gebruik maken van sociale regelingen. Dat kan alleen dankzij gezamenlijke inspanningen van scholen, gemeenten en andere partijen in de regio. Het is de crux van onze goede resultaten. Want waren er in 2002 nog 71.000 vsv'ers, in het schooljaar 2013/2014 waren dat er nog 25.970, ofte wel een afname van bijna twee derde. Ik vind dat heel frappant. Het laat zien dat goed beleid, goede incentives en goede samenwerking kunnen lonen. Het uitvalpercentage is sinds 2002 dus gedaald van 5,5% naar 1,9%, waarmee de doelstelling van maximaal 25.000 vsv'ers in 2016 binnen handbereik is gekomen. De in het schooljaar 2012/2013 ingezette daling ging voort in 2013/2014: weer 2.000 minder schoolverlaters dan in het schooljaar daarvoor. Dat is een groot compliment aan degenen die daar hard aan gewerkt hebben: scholen, gemeenten en regio's.

In het vo en het mbo is de uitval gedaald. Het mbo heeft het aantal vsv'ers met 1.800 zien afnemen, terwijl het studentenaantal nagenoeg gelijk is gebleven. Ik ben verheugd met de grote afname, ook onder het aantal schoolverlaters onder 18- tot 23-jarigen. Daar vindt namelijk de meeste schooluitval plaats. Ten opzichte van het vorige schooljaar is die uitval met 8% afgenomen. Dat laat zien dat, los van de initiatiefwet van de leden Rog en Jadnanansing, met inzet van extra aandacht en middelen, zoals twee jaar geleden toegezegd aan de wethouders van de grote steden, resultaat is te boeken.

Wat ik wel zorgelijk vind, is de toename van het aantal vsv'ers in de entreeopleiding. Daar hebben we geen eenduidige verklaring voor. Het sterkt mij wel in mijn voornemen om deze kwetsbare jongeren extra te ondersteunen. Ik zal dan ook nauwlettend gaan volgen, waar de stijging van het aantal vsv'ers bij de entreeopleidingen vandaan komt.

Een aantal roc's boekt heel goede resultaten. Ik noemde roc Midden-Nederland al, maar ik denk ook aan het Hoornbeeckcollege, Landstede en roc Rivor. Daartegen zien we dat de vsv-aantallen bij roc Mondriaan, Zadkine en roc TOP het afgelopen schooljaar juist zijn opgelopen. Inderdaad, ook dat zijn roc's in grote steden, maar daar kan niet de conclusie uit worden getrokken dat het ligt aan de grote steden. We willen van Albeda en Zadkine dat ze hun onderwijs op een heel andere manier vorm gaan geven en samenwerking gaan zoeken. Hetzelfde geldt voor roc TOP en roc Amsterdam. Dit geeft aan dat het van het grootste belang is dat die samenwerking in de regio veel meer wordt gezocht. Dat is mijn boodschap aan de genoemde roc's. Daarnaast geldt dat ook voor roc Tilburg. Dat zijn de zes roc's waar betere resultaten denkbaar zijn en waarmee we de intensieve samenwerking voortzetten, samen met alle betrokkenen.

De heer Van Meenen (D66): De entreeopleiding is in september gestart. Ik heb al verschillende keren gevraagd naar het effect van het bindend studieadvies dat na vier maanden kan worden gegeven. Het antwoord van de Minister was telkens dat het te vroeg was om daarover iets te zeggen. Maar wat we blijkbaar wel kunnen constateren, is dat het aantal vsv'ers daar gestegen is. Is de Minister het met mij eens dat het toch wel erg waarschijnlijk is dat dat iets te maken heeft met de introductie van een bindend studieadvies na vier maanden? Anders hadden we dat immers niet eens kunnen vaststellen. Is de Minister het verder met me eens dat we daar heel kritisch naar moeten kijken?

Minister Bussemaker: Maar ik zei net al dat ik geen zicht heb op waar de stijging vandaan komt. Wat mij betreft is het te vroeg om te concluderen dat het dan aan het bindend studieadvies ligt. Want uit de signalen die ik daarover tot nu toe heb gekregen, concludeer ik dat mbo-instellingen spaarzaam omgaan met de mogelijkheid om een negatief studieadvies te geven. Eigenlijk lijkt het vooral te gaan om leerlingen die gewoon niet op kwamen dagen. Natuurlijk ligt daar een relatie met het vsv-beleid, want het betekent ook dat je erop af moet gaan. Maar als leerlingen echt niet komen opdagen, houdt het een keer op. Het gaat erom dat instellingen er voldoende vertrouwen in hebben dat er vorderingen worden gemaakt en leerlingen na een negatief advies worden gestimuleerd een andere opleiding te volgen of een andere leerroute te kiezen. Dat moeten de roc's doen. Ik heb geen signalen dat ze dat niet doen. Ik benadruk overigens dat de instellingen niet verplicht zijn, een negatief studieadvies te geven. Verder benadruk ik dat dat negatieve bindend studieadvies nooit mag betekenen dat jongeren van school worden gestuurd en ongekwalificeerd in de samenleving terechtkomen. Dat is een aanpak in het kader van kwetsbare jongeren, die vraagt om een heel intensieve afstemming tussen scholen, gemeenten, zorginstellingen en werkgevers in de regio. Misschien weten we hier volgend jaar meer over. Ik ben graag bereid om te bekijken of ik de Kamer in de volgende rapportage meer over de entreeopleidingen kan vertellen.

De heer Van Meenen (D66): Dat duurt me te lang, want «as we speak» vallen die leerlingen uit. Ik vraag de Minister om nog voordat we over passend onderwijs spreken, een diepgaander beeld te leveren van wat hier gebeurt. We zijn inmiddels bijna een schooljaar verder, de Minister heeft blijkbaar wel het beeld dat er spaarzaam wordt omgegaan met voortijdig schoolverlaten, dan kan ik niet begrijpen waarom dat beeld niet meteen compleet kan worden gemaakt en waarom we niet proberen heel diepgaand bij de roc's waar het misgaat na te gaan, waardoor dat komt. We kunnen niet nog een jaar verspelen.

Minister Bussemaker: Maar met de roc's die ik net heb aangegeven, moet de intensieve samenwerking worden voortgezet, zoals we dat ook bij andere scholen hebben gedaan, tussen scholen, gemeenten en RMC-regio's. Dat kun je niet allemaal koppelen aan een bindend studieadvies. Dat klopt ook niet in de tijd, want de cijfers die we hier bespreken over schoolverlaten zijn van 2013/2014. Het bindend studieadvies is ingegaan in 2014/2015. Alleen al in de tijd kan er al geen directe relatie worden gelegd. Ik vind het ook echt verkeerd om te suggereren dat het daaraan ligt, want daarmee creëer je een beeld dat niet is gebaseerd op de werkelijkheid. Bij vsv-beleid heeft juist steeds geholpen dat precies wordt gekeken waar de problemen liggen, waar het beter kan en waar maatwerk kan worden geleverd. Ik ben graag bereid om na het eind van dit schooljaar te kijken wat we weten over het bindend studieadvies. Maar de conclusie dat dat een verklaring zal zijn voor de stijging van het aantal vsv'ers in de entreeopleidingen een jaar daarvoor kunt u echt niet volhouden.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Goed dat de Minister bezorgd is over de uitval in de entreeopleidingen en dat ze komt met extra begeleiding. Hoe ziet die er dan uit?

Minister Bussemaker: Daar kom ik nog op. We doen er alles aan om jongeren te stimuleren om vanuit de entreeopleidingen naar een mbo-2-niveau te gaan.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): We zijn het er unaniem over eens dat die dalende trend in het aantal vsv'ers in de afgelopen jaren positief is. We zitten nu op een aantal van rond de 26.000 leerlingen. Ik proef uit het antwoord van de Minister dat ze oproept tot samenwerking, waarbij ze het voorbeeld gaf van Amsterdam. Welke rol ziet de Minister voor zichzelf weggelegd?

Minister Bussemaker: Ik wil mezelf niet op de borst kloppen, maar ik denk dat de daling een compliment waard is aan scholen en gemeenten, maar ook aan mijn departement en aan al die medewerkers die keer op keer heel direct naar scholen toegaan. Dat heeft er mede toe geleid dat scholen niet meer kunnen weglopen voor hun verantwoordelijkheid. Die aanpak, waarbij ook de accountmanagers worden ingeschakeld, gaan we met kracht ter hand nemen op de door mij genoemde zes scholen. We proberen scholen te stimuleren om van elkaar te leren.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): Dat is positief. Ik wil de mensen op het departement complimenteren die hiermee in de afgelopen jaren actief aan de slag zijn gegaan. Maar we hebben het nu over een daling van rond de 66%. Nu is het moment aangebroken om een tandje bij te zetten. Het is prima dat accountmanagers actief naar de scholen gaan en hetzelfde geldt voor het wijzen op de goede voorbeelden, maar ik ben op zoek naar dat tandje erbij. Is de Minister bereid om dat tandje bij te zetten?

Minister Bussemaker: Dat doe ik al. Dat staat in mijn brief. Ik zal later nog ingaan op de specifieke vragen die daarop betrekking hebben.

Ik ga door met de vragen die zijn gesteld over de oorzaken van de verschillen, want daar ligt de oplossing voor dat tandje erbij. De heer Rog vroeg of de verschillen tussen roc's te wijten zijn aan het pedagogisch klimaat. Ja, want het gaat bij de aanpak van vsv heel erg om persoonlijke aandacht en begeleiding. Die worden niet bepaald door de grootte van de klassen en ook niet door die van de school, maar wel door de persoonlijke aandacht die er binnen een school is voor leerlingen en studenten. Kijk naar roc Twente: groot, maar met een zeer laag uitvalpercentage en dat geldt ook voor roc Midden-Nederland. De verschillen worden ook veroorzaakt door de verzuimaanpak. Instellingen met een adequate verzuimaanpak en een sluitende samenwerking met de leerplicht-RMC's zijn succesvoller. Het helpt ook als je actief op alle niveaus stuurt op cijfers. Instellingen die actief aan de slag gaan met jongeren die niet meer staan ingeschreven, zijn ook succesvoller.

Mevrouw Siderius vroeg, waarom er gesprekken met bestuurders moeten worden gevoerd. Omdat dat een van de succesfactoren is. Het gaat zoals gezegd om docenten, gemeenten en andere partners in de regio. Het bestuur van een school is de eerstverantwoordelijke voor een actieve binding met het werkveld.

Mevrouw Jadnanansing verwees in dit verband naar de grote steden. Dat ligt iets genuanceerder. Ook in de G4 is de uitval gedaald, met uitzondering van Rotterdam, zij het niet overal even veel. In Utrecht, Den Haag en Amsterdam is de daling groter. We zien een lichte stijging onder 18-plussers in Rijnmond en Haaglanden. Dat zijn allemaal cijfers die scholen en gemeenten kunnen gebruiken om te sturen. Voor het schooljaar 2014/2015 krijgen ze daar 2 miljoen voor, ter versterking van de RMC-functie en voor het bestrijden van uitval onder 18- en 19-jarigen. De uitval bij mbo's ontwikkelt zich dus goed. Ook bij het vo gaat het goed, want die hadden al langer een uitvalpercentage onder de 1. Maar ze hebben dat percentage nog verder terug weten te dringen tot 0,5. Ook de verzuimaanpak heeft daaraan bijgedragen, want verzuim is de voorbode van schoolverlaten.

Ook in Europees verband doen we het goed. Nederland heeft het aantal vsv'ers volgens de Europese definitie teruggedrongen van 15,4% in 2000 naar 8,6% in 2014. Het huidige Europese gemiddelde is 11,1%. We liggen dus goed op koers om de Europese doelstelling van 8% te halen. Overigens kunnen veel landen van Nederland leren. Onlangs kreeg ik een grote delegatie uit Oost-Europa op bezoek, die kwam kijken wat ze van onze aanpak kunnen leren. We zijn altijd bereid van andere landen te leren, maar dat zit hem vooral in de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.

Het is belangrijk om jongeren die toch uitvallen, terug te leiden naar het onderwijs. Ik wil daarom toch even stilstaan bij een van de belangrijkste tandjes die we bij hebben gezet, namelijk het plan Vsv een jaar later? Met de hulp van alle regionale partners hebben de RMC-regio's deze jongeren een jaar lang gevolgd en geïnventariseerd hoe het met deze jongeren gaat in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Een derde van deze jongeren zit een jaar later weer op school of heeft zelfs een startkwalificatie gehaald. Dat vind ik een heel mooi resultaat. Een kwart van de jongeren die niet op school zit of een startkwalificatie heeft, heeft een jaar later werk. Ook dat is een goede zaak, ook al weet ik dat het niet hebben van een startkwalificatie deze jongeren kwetsbaar kan maken. Daarom zijn we in gesprek met werkgevers, bijvoorbeeld met de uitzendbranche en het Ministerie van Defensie om hen te stimuleren deze jongeren alsnog een startkwalificatie te laten halen. Ik wil deze aanpak doorzetten. Ook voor jongeren die nog geen startkwalificatie hebben, maar wel de stap naar de arbeidsmarkt zetten, is dat een stap vooruit, want dan doen ze werkervaring op. Maar het is mijn verantwoordelijkheid, samen met de scholen, er alles aan te doen om deze jongeren die startkwalificatie te doen halen.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): We moeten er inderdaad alles aan doen om de jongeren een startkwalificatie te laten halen. Maar in hoeverre wordt daarbij opgetrokken met de werkgevers, die hierin ook een rol hebben te spelen?

Minister Bussemaker: Zeker. Ook dat ligt op regionaal niveau. Het gaat vooral om jongeren in de entreeopleidingen of op niveau 2, met daarbinnen de groep kwetsbare jongeren die vaak met andere problemen te maken heeft. Daarom is het van het grootste belang dat ook werkgevers bereid zijn, deze jongeren een plek te geven om vandaaruit mee te werken aan het toch weer halen van een startkwalificatie. Maar ook dat vraagt maatwerk en ook dat is een verantwoordelijkheid op regionaal niveau die aansluit bij vsv en bij de aanpak van de jeugdwerkloosheid. Onlangs heb ik samen met collega Asscher de adviezen van ambassadeur Mirjam Sterk besproken. We gaan door met nieuwe ambities. Ook daar zoeken we regionale afstemming en ook daar gaan we gebruik maken van de vsv-aanpak en ook daar gaan we met steden afspraken maken, en dan in het bijzonder met steden waar men wijken heeft waar jongeren zitten met een opeenstapeling van problemen. Daar horen ook, zeg ik tegen de heer Kuzu, het tegengaan van stigmatisering en het bestrijden van discriminatie bij. In de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt is dat een serieus aandachtspunt. Een dezer uren krijgt de Kamer van ons een brief over burgerschap in het onderwijs. Ook dat draagt bij aan het tegengaan van stigmatisering. In de brief over jeugdwerkloosheid staat dat Minister Asscher en ik van mening zijn dat het tegengaan van discriminatie iets vraagt van scholen en jongeren. Jongeren zeggen vaak dat een netwerk ontbreekt om te leren hoe ze moeten omgaan met presentaties tijdens sollicitatiegesprekken. Dat is een belangrijk thema, ook bij loopbaanbegeleiding.

Mevrouw Siderius (SP): Ik heb nog een vraag over het volgen van jongeren die voortijdig uitvallen. De Minister noemt «Vsv een jaar later». Maar wat blijkt? De eerste twee jaar na het praktijkonderwijs hebben scholen vaak nog een soort zorgplicht, maar daarna stijgt het aantal jongeren dat uit beeld raakt, dat weer thuis komt te zitten of dat opnieuw uitvalt. Zou je er niet voor moeten kiezen om de jongeren wat langer dan één jaar te volgen? Zou dat geen vijf jaar moeten gebeuren, omdat je dan kunt zien wat de gevolgen op langere termijn zijn?

De Minister mag wat mij betreft gesprekken met bestuurders voeren, maar de Kamer heeft uitgesproken dat er meer voorzieningen moeten komen voor jongeren die uitvallen en die op meerdere levensgebieden problemen ervaren. Maar de voorzieningen daarvoor zijn niet opgezet. Is de Minister bereid daar nog eens naar te kijken?

Minister Bussemaker: Op de eerste vraag zal de Staatssecretaris ingaan. In antwoord op de tweede vraag: die valt echt onder het blokje «kwetsbare jongeren» waar ik nog op in zal gaan.

Mevrouw Siderius (SP): Mijn vraag ging niet alleen over het praktijkonderwijs, maar ook over de entreeopleiding. Dat is volgens mij mbo, waar de Minister over gaat. Het lijkt me toch dat de Minister daar ideeën over heeft. Het is heel makkelijk om te zeggen dat daar later op wordt teruggekomen, maar de Minister kan toch gewoon antwoord geven op deze vraag?

De voorzitter: Ik stel voor dat u het antwoord van de bewindslieden afwacht. Zo nodig kunt u daarop in tweede termijn reageren.

Minister Bussemaker: Mevrouw Lucas vroeg naar de kwalitatieve oorzaken van vsv. Ook hiervoor geldt dat die oorzaken zeer divers zijn. Ze lopen uiteen van persoonlijke omstandigheden tot schoolgebonden factoren. 40% van de uitval wordt nog steeds veroorzaakt door schoolgebonden factoren. Daarom vind ik het zo belangrijk om in te zetten op kwaliteitsverbetering via de kwaliteitsafspraken die we met de scholen gaan maken, waarvan vsv een belangrijk onderdeel is, maar ook professionalisering van docenten.

Mevrouw Lucas constateerde dat vsv-aanpak belangrijker wordt ten opzichte van andere taken. Roc's en mbo-instellingen hebben een opdracht voor alle leerlingen die dat gevarieerde mbo-niveau aankunnen. Dat is een verantwoordelijkheid die zich uitstrekt van entreeopleiding tot mbo-4. Dat is inderdaad breed. Maar ik zou er niet voor zijn om één van de verantwoordelijkheden minder belangrijk te maken. Mbo-scholen hebben een maatschappelijke opdracht. Ik besef dat het af en toe voor docenten best lastig kan zijn om veel leerlingen die ook nog eens bij de les moeten worden gehouden en die lastig naar school zijn te krijgen, in je klas te hebben. Maar dat is geen reden om die verantwoordelijkheid dan maar minder belangrijk te maken. Het is wel de verantwoordelijkheid van de scholen om rekening te houden met wat klassen en docenten aankunnen en daarin een zekere spreiding aan te brengen. Maar het mbo is er voor iedereen: voor kwetsbare jongeren, voor jongeren die dreigen uit te vallen en voor degenen die zich kunnen ontwikkelen tot excellent vakman. Daarom zitten al die onderdelen in de kwaliteitsafspraken.

Mevrouw Lucas (VVD): Het was ook zeker niet de bedoeling om het minder belangrijk te maken. Wel gaat het mij om de vraag of de Minister openstaat voor die geluiden van docenten dat het soms wat doorschiet. De Minister zegt dat het mbo er voor iedereen is: voor kwetsbare leerlingen, voor leerlingen die dreigen uit te vallen en ook voor leerlingen die gewoon een vak willen leren. Maar dat moet wel in evenwicht met elkaar zijn. Nu lijkt het alsof het alleen nog maar gaat om de groep kwetsbare jongeren en de groep jongeren die dreigt uit te vallen. Leerlingen die gemotiveerd zijn worden daar soms de dupe van, omdat hun docenten er niet zijn, die andere leerlingen begeleiden. Ik vraag de Minister open te staan voor geluiden van docenten. Dat is lastig, want dan kan het erop lijken dat je het niet belangrijk vindt dat vsv wordt teruggedrongen. Dat is niet zo, maar we moeten wel het evenwicht proberen te bewaren. De groep kwetsbare jongeren lijkt steeds groter te worden. Straks noemen we iedereen in de entreeopleiding kwetsbaar, wat niet de bedoeling kan zijn. We moeten dat onderscheid wel blijven durven maken.

Minister Bussemaker: Het laatste ben ik van harte met u eens. De groep kwetsbare jongeren bestaat volgens eerdere gegevens uit zo'n 30.000 leerlingen. Daar moet het bij blijven, want lang niet iedereen in een entreeopleiding of op niveau 2 is kwetsbaar, hoewel daar wel de meeste kwetsbare jongeren zitten. Ik zei net al dat het mbo er voor iedereen is: voor jongeren die kwetsbaar zijn en voor jongeren waarvoor iets extra's moet worden gedaan om ze bij de les te houden, maar net zo goed voor excellente vakmannen en -vrouwen die zich daar kunnen ontwikkelen, die juweeltjes van uitvindingen doen, bijvoorbeeld in de Centra voor Innovatief Vakmanschap. Ik heb al eens gezegd dat ons mbo-4-niveau kan worden vergeleken met wat soms in de VS doorgaat voor universitair niveau. Dat moeten we waarderen. Naar aanleiding van «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstbestendig mbo» hebben we al eens gesproken over de vraag of we niet toe moeten naar meer differentiatie. Ik geloof dat de MBO Raad vanmiddag zijn toekomstvisie op het mbo presenteert. Ik ben benieuwd wat de raad vindt van deze variatie in mbo-populaties, hoe je die bedient en hoe je de buitenwereld laat zien hoe gevarieerd en divers het mbo is.

De heer Van Meenen (D66): De Minister zegt terecht dat het mbo er voor iedereen is. Dat zou ik ook willen. Maar hoe kan ze dan verklaren dat leerlingen vanuit het praktijkonderwijs die slechts een ondersteuningsbehoefte hebben om niveau 2 te kunnen volgen, toch door roc's geweigerd kunnen worden? Dat gebeurt namelijk gewoon.

Minister Bussemaker: Wat kunnen we meer doen? Er zal een tandje bij moeten. Een van de belangrijke nieuwe initiatieven gaat over de overgang van vo naar mbo. Want we weten dat de uitval daarbij nog steeds groot is. Jaarlijks vallen 8.400 jongeren uit.

De heer Van Meenen (D66): Ik wil graag antwoord op mijn vraag. Vindt de Minister wat ik noem acceptabel of niet?

Minister Bussemaker: Nee, want we hebben het hierover eerder met elkaar gehad. Voor de overgang van vo naar mbo geldt dat leerlingen niet zouden mogen worden geweigerd. Daarom ben ik bezig met een wetsvoorstel voor een toelatingsrecht tot het mbo, zodat je niet zomaar mag worden geweigerd. Verder ben ik bezig met een vervroegde aanmelddatum. Dat is van heel groot belang, omdat de meeste jongeren zoek raken tussen vo en mbo. Ik wil zoals gezegd een vervroegde aanmelddatum in wet- en regelgeving gaan vastleggen. Die datum zal uiterlijk 1 mei worden, afhankelijk van de wensen van het mbo op dit punt. Vo en mbo zullen daarover veel beter overleg moeten plegen.

Mevrouw Siderius vroeg of het praktijkonderwijs een licentie kan krijgen voor het aanbieden van entreeopleidingen om zo de overgang te verbeteren.

De heer Van Meenen (D66): Ik heb een punt van orde. Ik heb de Minister een vraag gesteld. Ik zag vervolgens dat ze antwoordde op een andere vraag, waarop ik reageerde. Ik heb nog een vervolgvraag op mijn eerdere vraag. Ik ben heel blij dat de Minister een toelatingsrecht tot het mbo wil regelen. Maar daar zijn deze leerlingen niet bij gebaat. Of geldt dat toelatingsrecht ook voor niveau 2?

Minister Bussemaker: Natuurlijk kan dat. Als ze voldoen aan de eisen om te worden toegelaten tot niveau 2, dan geldt dat toelatingsrecht ook voor hen. Overigens heb ik de signalen die u noemt niet ontvangen en hetzelfde geldt voor de inspectie. Als u specifieke signalen hebt, hoor ik die graag, zodat we actie kunnen ondernemen.

De heer Rog (CDA): De Minister geeft nog eens aan dat ze een vervroegde aanmelddatum in wet- en regelgeving wil vastleggen. Dat voorstel krijgt de hartelijke steun van het CDA, zoals ik in mijn bijdrage al heb aangegeven. Maar mijn punt zit hem meer in het feit dat op het vmbo steeds vaker de examens ergens in mei zijn afgerond, waarna je nog een periode van wel vier maanden hebt waarin geen onderwijs wordt genoten. Is die ontwikkeling niet risicovol? Kunnen de bewindslieden daar eens op reflecteren? Kunnen we daar niets mee? Dat levert namelijk dat extra zomerlek op.

Minister Bussemaker: Natuurlijk kan dat. Dat is ook gewenst. Dat is ook een van de redenen voor die vervroegde aanmelddatum: de leerlingen komen op die manier al in aanraking met het mbo. Een mooi voorbeeld uit het praktijkonderwijs is Het Segment in Gouda. Die school verzorgt een entreeopleiding, in samenwerking met roc ID College. Leerlingen volgen dan in het vijfde leerjaar van het praktijkonderwijs een entreeopleiding. Voor deze leerlingen is de overstap naar het mbo vaak te groot. Nu kunnen ze onderwijs volgen in hun vertrouwde omgeving. Dat is een mooi voorbeeld, want die samenwerking is mogelijk. Wij constateren dat er soms iets bij moet om die samenwerking ook te laten plaatsvinden. Daarom hebben we onlangs gezamenlijk een overleg gehad met de voorzitters van de VO-raad en de MBO Raad over het verbeteren van de overgang.

Tegen mevrouw Siderius: ook hier kan de samenwerking bij examinering plaatsvinden. Samenwerking mag en kan. Maar de mbo-instelling blijft wel verantwoordelijk voor de examinering en de diplomering van de entreeopleiding. Mijn uitdaging ligt er vooral in om alles wat al kan, veel meer te stimuleren. Ook hiervoor geldt namelijk: het kan, het mag en het zou eigenlijk meer moeten gebeuren.

Mevrouw Siderius (SP): Over de samenwerking tussen praktijkonderwijs en mbo-1 of de entreeopleiding wil ik nog het volgende zeggen. De Minister geeft aan dat dat kan. Dat klopt. Dat heb ik ook in mijn bijdrage in eerste termijn aangegeven. Het probleem zit «m erin dat het praktijkonderwijs afhankelijk wordt gemaakt van de roc's. In Nijmegen bijvoorbeeld had het praktijkonderwijs met de roc's een heel mooi programma gemaakt voor leerlingen die van het praktijkonderwijs zouden doorstromen naar een niveau 1-opleiding. Dat was heel mooi, totdat het college van bestuur zei: wij trekken de stekker eruit, want wij willen daar uit financiële overwegingen niet mee doorgaan. Weg toekomst, weg extra begeleiding, weg kleinschalig onderwijs! Dat kan niet de bedoeling zijn. Daarom is die licentie zo belangrijk, vooral voor het uitstroomprofiel arbeid. Als het praktijkonderwijs die licentie krijgt, is het niet meer afhankelijk van de roc's. Het gaat mij dus om die licentie. Op die vraag heeft de Minister geen antwoord op gegeven.

Minister Bussemaker: Nee, want dat zou per saldo betekenen dat je de entreeopleidingen overbrengt naar het vmbo. Dan krijg je weer een nieuw probleem. Dat helpt dus niet. De schotten tussen de onderwijssectoren moeten doorbroken worden. Ik zie er dus meer in om de huidige werkwijze ten aanzien van vsv ook voor de groep leerlingen uit het praktijkonderwijs te laten gelden, zodat die overgang beter wordt. Het moet mogelijk zijn dat leerlingen al tijdens hun opleiding aan het praktijkonderwijs een deel van het middelbaar beroepsonderwijs kunnen volgen.

Mevrouw Siderius (SP): De Onderwijsraad heeft dit ook geadviseerd. Dit is een van de aanbevelingen die de Onderwijsraad in december 2013 voor kwetsbare leerlingen heeft gedaan. Het praktijkonderwijs wil dit graag. De enige die hier voor gaan liggen, zijn de roc's. Dat heeft een financiële inslag. Ik vraag de Minister om hier nog eens goed naar te kijken en de Kamer te laten weten of dit echt niet mogelijk is. Daarmee maken we de vloeiende doorstroming, de soepele overgang, echt veel beter en kunnen we deze leerlingen van het praktijkonderwijs ook echt een toekomst bieden.

Minister Bussemaker: De overgang van het vmbo naar het mbo heeft mijn volle aandacht, juist omdat daar echt een belangrijke crux ligt om nog meer resultaat te boeken. Ik zal daar ook in mijn volgende brief op terugkomen. In de volgende voortgangsrapportage zal de overgang van vmbo naar mbo een belangrijk aandachtspunt worden. Dan zal ik dit punt daarin meenemen. Dat gebeurt dan samen met de vervroegde aanmelddatum en de deskundigheidsbevordering van docenten en loopbaanbegeleiders op het gebied van het voeren van loopbaangesprekken. Ook dat is immers een onderdeel dat met die overgang te maken heeft. Voorts noem ik nog het thema van de vakmanschapsroute. Ook dat heeft te maken met de overgang van vmbo naar mbo.

Mevrouw Jadnanansing heeft hier vragen over gesteld. Zij is op het Calvijn met Junior College geweest. Ik ben daar ook geweest en was echt onder de indruk van wat men daar bereikt. Ik heb geconstateerd dat het Calvijn met Junior College heel goede resultaten heeft geboekt bij de VM2-trajecten, maar ik heb ook geconstateerd dat dat niet overal het geval is. We kunnen onze lessen niet alleen op deze mooie resultaten van één school baseren. We proberen met de vakmanschapsroute om op basis van de leerervaringen die we eerder hebben opgedaan bij de VM2-trajecten, nieuwe trajecten te ontwikkelen. We leerden bijvoorbeeld bij VM2 dat het roc vaak nauwelijks betrokken was en dat leerlingen voortijdig de route verlieten om over te stappen naar een andere opleiding.

Het eerste schooljaar van de vakmanschapsroutes is inmiddels gestart in het derde jaar van het vmbo. We hopen dat binnen drie jaar de eerste jongeren hun mbo-diploma op mbo-2-niveau behalen. We zijn nu dus nog bezig met het eerste schooljaar. Met name voor VM2-scholen die het vmbo-examen in het geheel niet afnamen en nauwelijks samenwerkten met mbo-instellingen, betekent de vakmanschapsroute echt een aanpassing. Het is echter wel een noodzakelijke aanpassing om die leerlingen een verder traject in het mbo te laten volgen. Ook hier heb je altijd weer ergens een schot dat we weg moeten werken. We willen die doorlopende leerlijnen verder vormgeven. Ik zeg toe dat wij daarbij uitgebreid aandacht zullen besteden aan de signalen die de Kamer en mij bereiken. Ik zal daarop terugkomen in de volgende rapportage. Zoals al is toegezegd, wordt daarin ook speciale aandacht gegeven aan de overgang van vo naar mbo.

In mijn brief staat het een en ander over de vervolgaanpak na 2016. We willen na 2016 echt onverminderd doorgaan met de grote aandacht voor vsv en de kwaliteitsafspraken die we in dat verband maken. De heer Rog heeft gevraagd wat we verder nog kunnen verbeteren. Ik noem in dit verband het aanpakken van de vmbo- en mbo-scholen met een bovengemiddeld uitvalpercentage en de verzuimaanpak van 18-plussers. Vooral met de hele campagne «We missen je» is een enorm resultaat geboekt.

De heer Van Meenen en mevrouw Jadnanansing hebben gevraagd waarom jongeren met een entreediploma sinds 1012/2013 niet meer als vsv'er worden geregistreerd. Het is al jaren wettelijk bepaald dat deze jongeren geen vsv'er zijn. Vanaf 2012/2013 werd deze groep voor het eerst niet meer meegenomen in de vsv-resultaten. Het was nieuw dat vanaf dat jaar gegevens van de SUWI-keten en de bron aan elkaar gekoppeld konden worden. Daardoor werd zichtbaar welke entreegediplomeerde een baan had. Vanaf dat jaar is deze groep dan ook uit de telling gehaald. Dat heeft dus niets te maken met een wens om de cijfers mooier te laten lijken dan ze zijn, maar dat heeft te maken met een vervuiling van bestanden. Door de koppeling van gegevens hebben we die weg kunnen nemen. Het is wel belangrijk dat deze jongeren goed in beeld blijven. We betitelen ze niet meer als vsv'er, maar we willen wel stimuleren dat de arbeidsbemiddeling voor deze jongeren snel tot stand komt en dat we, als ze geen startkwalificatie hebben, hen stimuleren om die later wel te gaan halen. Zie de hele brief over een leven lang leren.

Ik neem nu meteen de vraag van mevrouw Lucas over de terminologie mee. Zij vroeg of we van niveau 1 en 2 geen basisberoepsniveau zouden moeten maken. Ik heb in mijn brief «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» al aangegeven dat het mbo wel erg divers is en ook niet altijd als zodanig in die diversiteit wordt herkend. Ik wil tegelijkertijd wel voorkomen dat we alleen ergens andere labels op plakken. Ik wil ook niet dat we de verwarring nog groter maken dan die misschien toch al is, door elk jaar nieuwe termen voor te stellen. Niveau 1 heet sinds dit jaar de entreeopleiding. Dat is een besluit van mijn voorganger geweest. Het duurt dus best lang voordat een dergelijke naamsverandering bij iedereen tussen de oren zit. Ik wil de entreeopleiding gewoon laten voortbestaan als entreeopleiding. Voor niveau 2 hebben we in de brief over kansen voor jongeren in kwetsbare posities twee routes gekozen: een doorstroomdiploma en een arbeidsmarktdiploma, dat we het vakdiploma noemen. Ik ben altijd bereid om te praten over het basisberoepsniveau, maar ik wil dat dan wel in de gehele context doen, en niet alleen met als doel om de terminologie veranderen.

Mevrouw Lucas heeft gevraagd om meer outputfinanciering. Daarover hebben we ook met elkaar gediscussieerd in het kader van de kwaliteitsafspraken. Het probleem daarvan is dat de positie op de arbeidsmarkt van mbo'ers en het vervolgonderwijs voor een belangrijk deel buiten de invloedssfeer van de mbo-instellingen liggen. De arbeidsmarkt heeft te maken met regionale, conjuncturele situaties. Stel dat er in een regio opeens een bedrijf failliet gaat waar veel mbo-studenten zouden gaan werken, dan zou dat enorme effecten hebben op de outputresultaten van de mbo-instelling. Dat zou ik niet redelijk vinden. Hetzelfde geldt voor het hbo. Of men daar succesvol is, is inderdaad voor een deel afhankelijk van de vooropleiding maar het is ook afhankelijk van de hbo-instelling. Ik wil die informatie wel toegankelijk maken, omdat die belangrijk is. Ik wil ook de mbo-instellingen aansporen om hier werk van te maken. Ik wil ze daar echter vooralsnog niet op afrekenen.

We hebben ook aan het CPB gevraagd om te onderzoeken of het zinvol en mogelijk is om mbo-instellingen financieel te belonen op basis van de arbeidsmarktaansluiting. De resultaten van dit onderzoek zullen in juni 2015 beschikbaar zijn. Ik denk dat het duidelijk is dat het wel veel vragen oproept, ook gezien de opmerkingen die ik zojuist al maakte.

Mevrouw Lucas heeft gevraagd naar de stand van zaken van de kwaliteitsafspraken en de nulmeting. De instellingen moeten voor 1 mei hun kwaliteitsafspraken inleveren. Ze hebben dus nog een dag. Als we die hebben, kunnen we de nulmeting gaan destilleren. Die moeten we immers maken op basis van de huidige stand van zaken. Daar wordt dus aan gewerkt.

Ik probeer de resterende vragen over kwetsbare jongeren heel kort te beantwoorden. Ik heb net al aangegeven dat er een onderscheid moet worden gemaakt en dat we niet iedereen die een entree- of niveau-2-opleiding volgt, kwetsbaar moeten noemen. Die 30.000 zijn jongeren met problemen met cognitieve capaciteiten, met een bijzondere thuissituatie, met gedragsproblemen, met specifieke leerbehoeften of met een combinatie daarvan. Zij vragen vanuit dat perspectief om meer aandacht.

De heer Rog heeft een vraag gesteld over de relatie tussen vsv en de rekentoets. Ik gaf net al richting mevrouw Lucas aan dat we bij niveau 2 een onderscheid hebben gemaakt tussen een arbeidsmarktdiploma en een doorstroomdiploma. Jongeren kunnen dat vakdiploma halen met een lager cijfer voor de rekentoets. Dat vind ik van belang, omdat we daarmee ook jongeren met cognitieve problemen uitzicht bieden op een goede deelname aan de samenleving en een plek op de arbeidsmarkt. Dan helpt het niet om ze keer op keer alleen maar te vertellen wat ze niet kunnen, maar moeten we er vooral voor zorgen dat we ze begeleiden naar wat ze wel kunnen. Het is wel van belang om deze jongeren te blijven stimuleren om, ook als ze op de arbeidsmarkt actief zijn, toch nog een keer een poging te doen om de rekentoets te halen. We willen immers dat de talenten die jongeren hebben, benut worden. Het moet dus niet een gemakkelijke route voor de scholen worden om op die manier iedereen maar snel aan een diploma te helpen. Ook hierbij wordt om maatwerk gevraagd, want ik wil ook niet dat scholen de jongeren maar blijven inpeperen dat ze iets niet kunnen en dat ze het nog een keer moeten proberen.

Voor deze groep in het mbo-1 en -2 is niet alleen het rekenonderwijs van belang, maar moet er met name ook aandacht zijn voor het burgerschap, ook om de jongeren te helpen om die volwaardige plek in het onderwijs en in de samenleving te vinden. In de brief die nog naar de Kamer komt, zal ik ingaan op een versterking van het burgerschapsonderwijs en een aanscherping van het examen- en kwalificatiebesluit op een aantal punten, zoals kritisch denken en het kunnen voeren van een dialoog over complexe thema's als radicalisering, discriminatie en vrijheid van meningsuiting. Op die manier willen we de leerling echt in totaliteit meenemen en kansen bieden. We hebben daarbij dus ook oog voor thema's zoals discriminatie.

De heer Van Meenen heeft een vraag over passend onderwijs gesteld. Passend onderwijs is pas per 1 augustus 2014 ingegaan. Ik denk dat het goed is dat passend onderwijs in het mbo aan de lumpsum is toegevoegd, omdat instellingen zelf kunnen inschatten wat ze daar het beste mee kunnen doen. Ik zie daar overigens zeer goede voorbeelden van tijdens de werkbezoeken die ik aan deze instellingen breng. Men zegt dat de decentralisatie weliswaar nieuwe uitdagingen biedt, maar ook vooral heel veel nieuwe kansen om het maatwerk te leveren en om samen te werken met instellingen die ook vaak op scholen aanwezig zijn. Ik constateer dus dat mbo-instellingen druk bezig zijn met passend onderwijs. Ik wil met klem tegenspreken dat er geen beleid is geformuleerd voor de invoering van passend onderwijs. Niet elke school doet precies hetzelfde. Ik wil leren van de goede voorbeelden die ik zie. In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs die de Staatssecretaris en ik voor de zomer naar de Kamer sturen, zullen wij uitgebreider ingaan op de invoering van passend onderwijs in het mbo.

Mevrouw Siderius heeft gevraagd naar een sluitend vangnet voor deze jongeren en de uitvoering van de motie-Smits. Die motie is naar mijn idee uitgevoerd met de brief inzake de kansen voor jongeren in kwetsbare posities. Een van de drie lijnen die daarin wordt genoemd, is het inzetten op een sluitend vangnet in de regio. Dat betekent onder andere een verduidelijking van de taken van het RMC, meer aandacht voor preventie, afstemming met regionale-arbeidsmarktpartijen, een betere samenwerking met het jeugdzorgdomein, duidelijkheid over de financiële middelen van het RMC en informatie over de doelgroep. Wij doen dat allemaal om te voorkomen dat jongeren tussen wal en schip vallen en om een goede overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt te stimuleren.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): De Minister zegt dat zij het Calvijn met Junior College ook prachtig vindt, dat die school het goed doet. Ze zegt vervolgens dat met de vakmanschapsroute daar een oplossing kan worden geboden. Maar het directieteam van het Calvijn met Junior College geeft juist aan dat die vakmanschapsroute hun echt in de weg zit. Ik constateer dus dat het geen oplossing is. Hoe ziet de Minister dat?

Minister Bussemaker: Ik weet dat dit voor hen beperkingen met zich meebrengt. Hoe enthousiast ik ook ben over het Calvijn met Junior College, wij ontwikkelen die vakmanschapsroute niet alleen voor hen. Die route is er voor het hele land. De samenwerking tussen het Calvijn met Junior College en mbo-instellingen in de regio Amsterdam kan nog wel verbeterd worden. Ik wil dus rekening houden met de belemmeringen die zij ervaren, maar ik heb tegelijkertijd rekening te houden met het hele land. Het gaat niet om de resultaten van één instelling. Die resultaten waren daar positief, maar die zijn niet overal positief.

Mevrouw Lucas (VVD): Ik heb nog een aanvullende vraag over de kwaliteitsafspraken. De Minister geeft aan dat zij inzicht wil geven in de outcomecriteria. Zo was het inderdaad ook afgesproken. We zouden echter ook inzicht krijgen in de mate van tevredenheid van de werkgevers over de beroepspraktijkvorming (BPV). Dat is volgens mij niet iets wat de scholen voor 1 mei moeten aanleveren, maar wat de Minister gewoon zou moeten onderzoeken. Zij moet nagaan hoe die tevredenheid van de werkgevers nu is, zodat het straks ook gemonitord kan worden. Ik heb gevraagd hoe het daarmee staat.

Minister Bussemaker: De tevredenheid van werkgevers nemen we mee. De kwaliteit van de beroepspraktijkvorming, waarbij ook de rol van werkgevers van belang is, blijkt een heel ingewikkelde te zijn. We zijn nog steeds aan het bestuderen of dat haalbaar is en hoe dat dan zou moeten gebeuren. Dat zouden we toch op een later moment meenemen. De Kamer wordt te zijner tijd uitgebreid geïnformeerd over de overwegingen en onze uiteindelijke conclusie. Die hebben we nu nog niet getrokken.

Staatssecretaris Dekker: Voorzitter. Ik mocht vorige maand een middagje meelopen met leerplichtambtenaren in de gemeente Tilburg. Het is enorm nuttig en leerzaam om ook weer eens even het verhaal achter de cijfers te zien. We kijken nu naar aantallen, die voor een deel de goede kant op gaan, maar de problematiek achter die cijfers is toch wel bijzonder. Ik heb enorm veel waardering voor het werk van de leerplichtambtenaren die ervoor zorgen dat leerlingen die totaal de motivatie kwijt zijn, weer op de rit worden geholpen of dat scholen op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken als de hete aardappel te lang wordt rond geschoven. Zij zorgen er ook voor dat er een hulplijntje wordt geworpen naar leerlingen die zo'n complexe thuissituatie hebben dat ze meer bezig zijn met het managen en soms het overleven dan met naar school gaan. Dat is bijzonder om te zien. En soms moeten leerplichtambtenaren ook een gesprek met ouders voeren, bijvoorbeeld als er een redelijk aanbod ligt van scholen en van leerplichtambtenaren, terwijl de ouders heel andere en soms ook onrealistische verwachtingen van het onderwijsaanbod hebben.

Het heeft mij in ieder geval twee dingen geleerd. Ik heb allereerst geleerd hoezeer verzuim en schooluitval met elkaar samenhangen. Een aantal woordvoerders gaf zelf al aan dat relatief verzuim soms met spijbelen begint. Als dat verergert, kan dat leiden tot voortijdig schoolverlaten. Een deel van die voortijdig schoolverlaters komt vervolgens ook weer terug op de bank in de cijfers van het absoluut verzuim. Dat is niet een een-op-eenrelatie, maar er is natuurlijk wel sprake van een grote overlap. Ik heb voorts geleerd dat verzuim net als voortijdig schoolverlaten eigenlijk geen vast gegeven is. Als je daar serieus werk van maakt, kun je in staat zijn om die aantallen terug te brengen.

Ik zie dat vooral als ik kijk naar de grote verschillen tussen gemeenten. Er zijn gemeenten die het op het vlak van relatief en absoluut verzuim beduidend beter doen dan andere gemeenten met soortgelijke leerlingen en scholen. Dat zegt toch wel iets. Als scholen en leerplichtambtenaren goed met elkaar samenwerken, kan er iets gedaan worden om die aantallen terug te dringen. Ik zie dat bijvoorbeeld ook terug in de ontwikkeling van het relatief verzuim. We zien dat er in het afgelopen jaar, na jaren van stijging, een lichte daling heeft plaatsgevonden. Ik hoop dat dit een trendbreuk is die zich de komende jaren ook doorzet. We zien dat op een aantal andere vlakken gewoonweg nog niet.

Ik ben het met de heer Van Meenen eens dat als je kijkt naar aantallen thuiszitters, je moet constateren dat dat er te veel zijn. We moeten er echt werk van maken om die aantallen thuiszitters in de komende jaren naar beneden te brengen. In de verzuimbrief staat ook een aantal maatregelen om daar werk van te maken. Het begint met ervoor zorgen dat de verzuimcijfers goed op orde zijn. We zagen dat de gemeenten de afgelopen jaren heel verschillende definities hanteerden. Daar hebben we nu werk van gemaakt. Het is belangrijk dat die cijfers vervolgens ook vergelijkbaar zijn. Dat kan worden bereikt door te werken met benchmarks, een beetje geïnspireerd door het voorbeeld van vsv, door gewoon te laten zien waarom het op school X of in gemeente Y beter gaat dan op jouw school of in jouw gemeente. Daar kan een enorme prikkel van uitgaan voor gemeenten om harder te gaan lopen. Een van de dingen die we nu doen, is met de 30 gemeenten waar de verzuimcijfers het hoogst liggen, om de tafel zitten om te bekijken hoe we die aantallen kunnen terugdringen.

Ik wil kort stilstaan bij de verzuimcijfers van zittenblijvers. Daarover zijn verschillende vragen gesteld. Er vond ook een interessant debat over plaats. Ik wil voorts antwoord geven op vragen over loopbaanoriëntatie in het praktijkonderwijs. Daar heeft mevrouw Siderius naar gevraagd. De heer Rog maakte over de ontwikkeling van thuiszitters het terechte punt dat dit de cijfers zijn van voor de invoering van passend onderwijs. Sterker nog, dit zijn de cijfers die ook voor een deel aanleiding waren om passend onderwijs in te voeren. Wij zien immers dat voorheen, toen er nog geen passend onderwijs was, ouders en leerlingen soms van het kastje naar de muur werden gestuurd. Als een leerling wordt aangemeld op een school, bestaat de plicht dat er ofwel op die school zelf dan wel in het samenwerkingsverband een passend aanbod wordt gevonden. Ik ben blij dat we daar op een later moment nog wat langer bij stil komen te staan. Er zijn vragen gesteld naar aanleiding van de uitzending van Zembla. Ik zal die uiteraard zorgvuldig en zo snel mogelijk beantwoorden. Dan zullen we wat langer bij dit punt stilstaan.

Het mooie van passend onderwijs is juist dat er ook een mogelijkheid ontstaat om maatwerk te bieden, voor een deel op school en misschien voor een deel tijdelijk buiten school, maar wel onder de verantwoordelijkheid van een school, zodat we er ook echt voor kunnen zorgen dat iedere leerling het onderwijs krijgt waar hij of zij recht op heeft.

De heer Van Meenen vroeg: kun je nu nog meer doen dan cijfers op orde hebben, scholen en gemeenten met elkaar vergelijken, scholen en gemeenten die wat achterblijven, aansporen en scholen verplichten om leerlingen op te nemen? Zou je ze niet ook een financiële prikkel moeten geven? Ik vind dat op dit moment echt te vroeg, om een tweetal redenen. Ten eerste: passend onderwijs is eigenlijk nog maar heel recent ingevoerd. We zijn nu negen maanden op streek. Er kan echt nog niet worden gezegd wat dat betekent voor de ontwikkeling van het aantal thuiszitters. Ik denk dat dat positief zou moeten uitwerken, dat er al een prikkel in dat systeem zit. Ik zou het wat te voorbarig vinden om daar nu al direct nog wat bovenop te doen.

Ik noem ten tweede de verdeling van het geld over de samenwerkingsverbanden. Dat is een van de dingen die ook aan de verevening ten grondslag ligt. De vraag is gesteld: hoe zijn de leerlingen die extra zorg nodig hebben, over Nederland verspreid? Daarnaar zijn verschillende onderzoeken gedaan. Uit die onderzoeken blijkt dat er geen aantoonbare of aanwijsbare redenen zijn om te veronderstellen dat er bij wijze van spreken in Zuid-Limburg, in Noordoost-Groningen of rond Eindhoven meer leerlingen zijn die zorg nodig hebben dan in andere regio's. Daarom hebben we ook gezegd dat we het geld gelijkmatig over Nederland gaan verdelen. Dat betekent dat het in die zin ook wat rechtgetrokken wordt.

Als je nu zegt dat er moet worden gekeken naar de aantallen thuiszitters, dan wordt het wel wat ingewikkeld. Wat ga je dan doen? Ga je zeggen dat de samenwerkingsverbanden met meer thuiszitters meer bekostiging krijgen? Je kunt ook zeggen: dan ga je slecht gedrag uit het verleden belonen. Ga je de samenwerkingsverbanden met minder of weinig thuiszitters meer bekostigen? Dat is in ieder geval een prikkel op goed gedrag, maar dat betekent ook dat in een aantal andere regio's leerlingen misschien nog wel langer verstoken blijven van de goede zorg die ze nodig hebben. Daar zijn dus allerlei problemen bij aan de orde. Misschien is het gewoon goed om met z'n allen af te spreken dat we de ontwikkeling van thuiszitters na de invoering van passend onderwijs goed in de gaten houden. Volgend jaar gaan we daar de eerste tekenen van zien. Ik hoop en vermoed dat het aantal thuiszitters naar beneden gaat als gevolg van passend onderwijs. Als dat niet het geval is, zouden we moeten kijken naar andere vormen en wellicht andere prikkels die ertoe leiden dat gemeenten en samenwerkingsverbanden hun stinkende best doen om ervoor te zorgen dat al die kinderen zo snel mogelijk naar school gaan.

De heer Van Meenen (D66): Verder heel aardige collega's roepen nu dat ik op samenwerkingsverbanden wil korten en weet ik wat verder allemaal niet. Dat is niet het geval. Ik wil nagaan of het nu het moment is om over te gaan op een andere vorm van verevening. We krijgen ontzettend veel kritiek op de op historische gegevens gebaseerde verevening, waarin samenwerkingsverbanden niets meer kunnen betekenen. De verdeling tussen het aantal leerlingen in het speciaal en het regulier onderwijs is zoals die was en daarop is de verevening gebaseerd. Ik wil bekijken of dit echt de optimale mogelijkheid is en of we niet een andere vorm van verevening zouden kunnen toepassen. Ik wil dus geen korting maar verevening. Wellicht dat we deze discussie kunnen voortzetten wanneer we de tussenrapportage passend onderwijs behandelen. Het komt er dus niet bovenop maar in plaats ervan. Is de Staatssecretaris bereid om daar nog eens naar te kijken? Ik vraag dat, omdat we allemaal weten dat er ook tal van onderzoeken zijn die aantonen dat er wel degelijk gronden zijn voor historische verschillen tussen het aantal leerlingen dat het speciaal onderwijs en het regulier onderwijs nodig hebben.

Staatssecretaris Dekker: Die onderzoeken zijn er en we hebben daar keer op keer goed naar laten kijken. Zo is de Evaluatie Commissie Passend Onderwijs er nog een keer extra ingedoken. Die commissie stelt dat er geen reden is om te veronderstellen dat het aantal zorgleerlingen onevenredig over Nederland is verspreid. Het is dus niet zo dat er in sommige samenwerkingsverbanden veel meer zorgleerlingen zitten op het totale aantal leerlingen dan in andere samenwerkingsverbanden. In die zin wordt het nu eerlijker over Nederland verdeeld. Dat daar kritiek op is, is heel goed verklaarbaar. Het betekent namelijk dat samenwerkingsverbanden die in het verleden onevenredig veel kinderen richting het speciaal onderwijs stuurden of onevenredig veel kinderen een rugzakje gaven, daar nu wat scherper op moeten sturen. En dat is inderdaad in het voordeel van de samenwerkingsverbanden die het in het verleden juist heel erg goed hebben gedaan door ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk leerlingen gewoon werden opgevoerd in het regulier onderwijs.

De heer Van Meenen (D66): Doel van het passend onderwijs was niet per se om de verhouding tussen speciaal en regulier onderwijs te veranderen, maar om elk kind een goede plek op school te geven, en dat is de meest passende plek. Dat is waar het bij de thuiszitters misgaat. Het zou mijn voorstel zijn om gewoon nog eens te kijken of daar niet het aangrijpingspunt zou moeten liggen voor eventuele verevening. Ik zeg dus helemaal niet dat we het moeten doen, maar wel dat de Staatssecretaris na moet gaan of het niet een veel betere mogelijkheid is in het licht van de bestrijding van thuiszitten.

Staatssecretaris Dekker: Ik sta altijd open voor goede ideeën. Ik kijk ook altijd naar dingen die ons onderwijssysteem en onze manier van werken beter kunnen maken. Ik vind het tegelijkertijd ook heel erg belangrijk om naar de rest van het land en de samenwerkingsverbanden uit te stralen dat wij niet om de zoveel tijd weer een andere vereveningssystematiek gaan toepassen. Hiernaar is goed, grondig en zorgvuldig gekeken en daarna hebben we de knoop doorgehakt met als resultaat dat de samenwerkingsverbanden meerjarig precies weten waar ze aan toe zijn. Als we dat allemaal weer op de schop nemen, is één ding zeker: heel veel samenwerkingsverbanden gaan dan op hun handen zitten en afwachten wat dat voor hen betekent, in plaats van werk maken van de problemen in hun regio.

Als wij straks zien dat het passend onderwijs te weinig doet om het aantal thuiszitters naar beneden te brengen, moeten we inderdaad misschien wel gaan nadenken over aanpassingen van het systeem. Dan doet het passend onderwijs immers niet wat we wilden dat het zou gaan doen. Dat kunnen we volgens mij echt pas doen als we weten hoe het passend onderwijs uitwerkt. We zijn nog maar negen maanden op streek en we hebben daardoor nog geen cijfers over wat het betekent voor het aantal thuiszitters. Ik vind het met andere woorden op dit moment hiervoor nog te vroeg.

De voorzitter: Ik onderbreek de Staatssecretaris om tegen de leden te zeggen dat we op deze manier echt in tijdnood komen. Ik stel voor, de Staatssecretaris zijn beantwoording af te laten maken en de resterende vragen in tweede termijn te stellen. Ik stel de leden natuurlijk wel in de gelegenheid om te wijzen op vragen die niet zijn beantwoord. Als de Staatssecretaris kort en bondig antwoordt, moet het binnen de tijd lukken.

Staatssecretaris Dekker: Voorzitter. De heer Rog vroeg of we nagaan wat de samenwerkingsverbanden van elkaar kunnen leren. Hij vroeg dat, omdat hij verschillende aanpakken ziet. Dat lijkt mij heel erg nuttig. Als er samenwerkingsverbanden zijn die beter en sneller voortgang boeken bij het terugdringen van het aantal thuiszitters, is het natuurlijk de truc dat die andere daarvan leren en eventueel die manier van werken overnemen.

Mevrouw Siderius stelde de vraag of we de leerplicht in het praktijkonderwijs moeten verlengen naar 18 jaar. Ik ben daar niet voor, omdat we zien dat het voor heel veel kinderen, die in principe tot hun 18de mogen blijven, goed is om op hun 16de of 17de de overstap naar de arbeidsmarkt te maken. En dat is natuurlijk precies waarvoor het praktijkonderwijs bedoeld is. Voor sommige leerlingen is het helemaal niet wenselijk dat ze tot hun 18de op school blijven zitten, bijvoorbeeld omdat het halen van een diploma voor hen helemaal geen reëel doel is. Je zult dan moeten bekijken wat het juiste moment is voor een overstap en een goede landing op de arbeidsmarkt.

Het mooie van het praktijkonderwijs is dat het praktijkonderwijs daar voor een deel ook op wordt afgerekend. Er wordt gekeken of leerlingen die uitstromen naar de arbeidsmarkt, na verloop van tijd nog steeds actief zijn op de arbeidsmarkt. Scholen hebben namelijk nog twee jaar nadat de leerling de school heeft verlaten, zorgplicht voor die leerling. Laat ik maar een compliment maken aan het praktijkonderwijs: dat doen ze verdomde goed! Dat is echt een succesvolle vorm van onderwijs.

Ik vind het te ver gaan om de zorgplicht te verlengen naar vijf jaar. Kun je een school er wel verantwoordelijk voor maken dat een leerling dan nog steeds op zijn werkplek zit? Naarmate leerlingen langer van school zijn, verschuift die verantwoordelijkheid mijns inziens steeds meer naar de gemeente. De gemeente heeft immers ook een verantwoordelijkheid voor kwetsbare leerlingen en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de brief over kwetsbare jongeren hebben we voorstellen gedaan om ervoor te zorgen dat in ieder geval deze jongeren niet tussen wal en schip vallen door de gemeente dat gat te laten vullen.

Mevrouw Jadnanansing vroeg hoe de loopbaanoriëntatie in het vmbo er precies uit gaat zien. Het wordt vanaf 1 augustus 2016 een onderdeel van de eindexamenprogramma's en dat betekent dat het in het curriculum zit voordat de vervroegde aanmelding bij het mbo in werking treedt. Op die manier past het netjes in de volgtijdelijkheid. Het vergt nog enige wetgeving, maar we zien nu al scholen die dit op een heel mooie manier vormgeven, zie de M-Tech's.

Mevrouw Lucas vroeg of je scholen op de LoopbaanOriëntatie en -Begeleiding kunt afrekenen. Ik zeg het maar even in mijn eigen woorden. Zij refereerde aan de LOB in relatie tot de bekostigingssystematiek. Vmbo-scholen worden niet bekostigd op outcomecriteria. Dat gebeurt aan de voorkant met een lumpsumbekostiging per leerling. Het mooie is wel dat de inspectie een haakje heeft om beter en meer toe te zien op de LOB wanneer loopbaanoriëntatie straks onderdeel is van het curriculum en de examenprogramma's. Dat is de manier waarop wij de kwaliteit in het onderwijs willen kunnen borgen en dat zal dus wel degelijk ook gebeuren.

De heer Rog sprak over het zomerlek. Ik deel niet zijn indruk dat het aantal leerlingen in het vmbo dat vroeger klaar is, enorm stijgt. Het is al langer zo dat de examens in het vmbo in de tweede helft van mei plaatsvinden en de herexamens in juni. De maatregelen voor de vervroegde inschrijving zorgen er ieder geval voor dat we jongeren niet uit zicht verliezen. De vakmanschapsroutes zijn ook een mooi voorbeeld van hoe die langere zomervakantie op een heel nuttige manier kan worden ingevuld. In de vakmanschapsroute is het bijvoorbeeld mogelijk om in de maanden juni en juli al een vak te doen dat je straks helpt om in het mbo verder te gaan. Ik zou dan ook willen voorstellen dat er aan dat soort goede voorbeelden aandacht besteed blijft worden.

De heer Rog stelde een vraag over de taalachterstanden in de grote steden. Ik vermoed dat hij daarmee refereert aan de voor- en vroegschoolse educatie. Ik heb in antwoord op mondelinge vragen van de heer Van Meenen gezegd dat er helemaal geen sprake is van een bezuiniging. Ook hier gaat het weer om de vraag hoe je het geld eerlijk over de achterstandsleerlingen verdeelt. Grote steden krijgen niet alleen maar meer geld omdat er daar meer achterstandsleerlingen zijn, want ze krijgen ook beduidend meer geld per leerling dan de gemeenten om hen heen, ook al hebben die eigenlijk met een gelijksoortige problematiek te maken. Dat vertaalt zich vervolgens door in de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Die is in de grote steden inmiddels goed op orde, maar voor heel veel andere gemeenten geldt dat niet. In de Kamer zullen we dan ook een keer met elkaar moeten discussiëren over de vraag wat we kunnen doen om ervoor te zorgen dat iedere leerling die het risico loopt op een achterstand, in aanmerking komt voor voorschoolse educatie. Daar zal nog wel het een en ander voor moeten gebeuren en ik kijk dan ook uit naar dit debat.

De voorzitter: Staatssecretaris, ik bedank u voor de snelle en bondige beantwoording. Dat maakt het namelijk mogelijk om nog een heel korte tweede termijn te houden. Voordat we daarmee doorgaan, inventariseer ik even de resterende vragen.

De heer Rog (CDA): Als leerlingen hun vmbo-opleiding of een andere vo-opleiding niet afmaken en hun diploma niet halen, kan dat een indicator zijn voor voortijdige uitval. Ik vroeg daarom wat er zou kunnen gebeuren als 5% van de leerlingen door de rekentoets hun diploma niet halen. Hoeveel extra vsv'ers zou dat opleveren? Het lijkt mij verstandig dat dit inzichtelijk wordt gemaakt.

De voorzitter: Aan wie hebt u die vraag gesteld?

De heer Rog (CDA): Ik heb die vraag aan de bewindspersonen gesteld, maar wellicht heeft de Staatssecretaris die rekensom inmiddels gemaakt.

Staatssecretaris Dekker: Het valt mij op dat de heer Rog in deze discussie altijd uitgaat van het meest gitzwarte scenario. Volgens mij wordt er op heel veel scholen juist heel erg hard gewerkt om het rekenonderwijs op orde te brengen, opdat leerlingen ook gewoon in staat zijn om de rekentoets te halen. Ik zou het eigenlijk wel durven omdraaien: als leerlingen straks beter kunnen rekenen, kan de uitval, ook in het vervolgonderwijs, wel eens heel erg afnemen.

De voorzitter: Dan gaan we nu door met de inbreng van de leden in tweede termijn. De spreektijd bedraagt maximaal twee minuten.

Mevrouw Siderius (SP): Voorzitter. Naar aanleiding van de beantwoording van het kabinet vraag ik mij af of het kabinet het verschil tussen het praktijkonderwijs en het vmbo wel kent. Op mijn vraag naar de uitstroom bij het praktijkonderwijs, wordt er namelijk gerefereerd aan een diploma op vmbo-niveau, maar dat is echt wat anders. In het praktijkonderwijs krijg je geen diploma maar een getuigschrift. Er wordt een beetje voorbijgegaan aan de uitstroomscenario's van het praktijkonderwijs en het succes daarvan. Als je met directeuren van praktijkscholen praat, hoor je dat dit op dit moment hun grootste zorg is. Ik vind het jammer dat het kabinet dat maar een beetje laat gaan door te zeggen «we moeten maar zien». Ik vind het daarom ook heel jammer dat het kabinet het niet langer wil volgen dan de twee jaar die er nu voor staat.

Voorzitter. Ik vraag bij dezen een VAO aan om de Kamer om een uitspraak te kunnen vragen. Verder denk ik ook nog na over de motie van mijn vroegere collega Smits over de voorzieningen. De Minister gaat nu wel in gesprek met scholen, maar hij is niet bereid om voorzieningen op te bouwen op het snijvlak van zorg, onderwijs en leerplicht. Dat is echter wel wat de Kamer de regering met die motie gevraagd heeft te doen. Ik overweeg al met al om een soortgelijke motie in te dienen, want die voorzieningen zijn echt enorm belangrijk om te voorkomen dat leerlingen op de entreeopleidingen voortijdig uitvallen. Blijkbaar wil iedereen elkaar vooral op de schouders kloppen omdat we het zo fantastisch zouden hebben gedaan. Er zijn 25.000 leerlingen voortijdig uitgevallen en dat is volgens mij geen cijfer waar we trots op kunnen zijn.

De heer Van Meenen (D66): Voorzitter. Ik bedank de bewindspersonen voor de beantwoording.

Je ziet dat veel punten eigenlijk een relatie hebben met passend onderwijs, ook in het mbo. Omdat de invoering daarvan nog maar recentelijk heeft plaatsgevonden, willen de bewindspersonen een aantal dingen nog niet doen. Hun argument is dat we daarvoor nog niet over voldoende cijfers beschikken, maar ondertussen wordt de Kamer wel voortdurend geconfronteerd met allerlei problemen. Om te voorkomen dat we in de situatie «gaat dit allemaal wel goed?» terechtkomen waarin de collega van de bewindspersonen, de heer Van Rijn, zit, heb ik een paar voorstellen gedaan. Zo heb ik voorgesteld om snel te gaan kijken naar de uitval bij de entreeopleidingen. Ik vind dat daarmee meer vaart gemaakt moet worden dan de Minister doet en daarom zal ik de Kamer hierover waarschijnlijk om een uitspraak vragen.

Ik heb gevraagd of we meer kunnen doen voor thuiszitters door de verevening op een andere manier in te richten. Dat idee wil ik ook doorzetten. De verevening is nog niet begonnen en we kunnen het nu daardoor nog anders doen dan voorzien was. Ik vind het echt van groot belang dat we de thermometer van het passend onderwijs, het aantal thuiszitters, zo snel mogelijk in het veld steken. Ik zal daar dus een voorstel voor doen.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Voorzitter. Ik bedank de twee bewindspersonen voor de beantwoording van de vragen.

Het is duidelijk dat er veel resultaten zijn geboekt op vsv, juist door de proactieve houding van velen en niet in de laatste plaats door de inspanningen van de bewindspersonen. Juist daarom wil ik terug naar de casus van het Calvijn met Junior College. Daar gaat het goed en waarom wordt dit college dan gestraft voor het feit dat het elders niet goed gaat? Kan de Minister echt niets betekenen voor deze school? Ik vraag dat ook met het oog op die activistische houding op vsv.

Mevrouw Lucas (VVD): Voorzitter. Ook ik bedank de bewindspersonen voor hun beantwoording. Ik ben erg benieuwd naar het CPB-rapport over het belonen van mbo-instellingen voor hun aansluiting op de arbeidsmarkt en de kabinetsreactie daarop.

Ik hecht eraan om te zeggen dat mijn voorstel om niveau 1 en 2 basisberoepsonderwijs te noemen en 3 en 4 middelbaar beroepsonderwijs juist is ingegeven door die aansluiting op de arbeidsmarkt. Het behelst dus zeker niet louter en alleen een naamswijziging. Het gaat erom dat wij de jongeren die ik tegenkwam in Amersfoort, zo goed mogelijk bedienen. Dat waren jongeren die nog een lange weg te gaan hebben in het mbo, namelijk van de entreeopleiding naar niveau 4. Ik denk dat dit kan door ook in niveau 2 soms juist wat bredere opleidingen te plannen. Dat is de reden achter mijn pleidooi en ik hoop dan ook dat de Minister daar nader op in wil gaan in de uitwerking van de motie-Lucas/Jadnanansing.

De heer Rog (CDA): Voorzitter. Ik bedank de bewindspersonen voor de beantwoording.

Volgens mij kunnen we wel degelijk constateren dat er een goede richting is ingeslagen bij het terugdringen van voortijdig schooluitval. Dat is positief. Tegelijkertijd zien we dat de grote bulk aan voortijdige schooluitval enerzijds plaatsvindt in de grote steden en anderzijds dominant is bij 18-plus. De Minister heeft in haar bijdrage nog eens aangegeven dat er 18% minder vsv'ers in die groep 18-plus zit. Dat is waar, maar tegelijkertijd is 86% van de voortijdig schoolverlaters 18-plus, zie de nieuwe cijfers. Daar zit volgens mij dan ook de kern van het probleem en daar kunnen we in de toekomst dan ook de grootste slagen maken. In dat licht is het goed dat mevrouw Jadnanansing en ik doorgaan met onze pogingen om in de grote steden het voortijding schoolverlaten van 18-plussers terug te dringen.

De Staatssecretaris geeft in verband met het zomerlek aan dat er goede voorbeelden te vinden zijn bij de vakmanschapsroute. Ik zal bezien of we daar met elkaar wat meer ambitie kunnen tonen. De periode tussen half mei en september is echt een risicovolle periode in de overgang van het vmbo naar het mbo. Mogelijk vraag ik de Kamer een uitspraak te doen over een concreet voorstel hiervoor van mijn hand.

De heer Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk): Voorzitter. Ik bedank de Minister en de Staatssecretaris voor hun beantwoording. Ik wil echter ook mijn dank uitspreken aan al die gemeenten, scholen en leraren die elke dag weer hun best doen om vroegtijdige schooluitval te bestrijden.

Opvallend aan de beantwoording van mijn vraag over de klassengrootte, is dat de Minister aangaf dat schooluitval niets te maken zou hebben met de klassengrootte maar alles met persoonlijke aandacht en schoolverzuim. Ik denk niet dat je hogere wiskunde gestudeerd hoeft te hebben om het verband te kunnen zien tussen klassengrootte en persoonlijke aandacht, want als een klas kleiner is, kan een leraar meer persoonlijke aandacht geven aan de leerlingen. Ik denk dat we het over dit onderwerp niet heel snel eens zullen worden in een tweede termijn van een algemeen overleg over vsv.

Mijn volgende punt is stigmatisering en discriminatie in het onderwijs. De Minister gaf aan dat er een brief onderweg is naar de Kamer over burgerschapsvorming. Ik heb die brief inmiddels gelezen en ik zag dat 90% van die brief over radicalisering gaat. Slecht in één alinea wordt de bestrijding van discriminatie en racisme op scholen genoemd. Het enige concrete wat er in de brief staat – we zullen het daar waarschijnlijk nog uitgebreid over hebben – is dat in augustus 2016 het examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen aangepast zal worden. Ik vind dat veel te mager en ik doe daarom een dringend beroep op de Minister en de Staatssecretaris om serieuzer te kijken naar stigmatisering, discriminatie en racisme en om de bestrijding daarvan echt handen en voeten te geven. Twee op de drie docenten in het middelbaar onderwijs geven namelijk aan dat dit een probleem is.

Minister Bussemaker: Voorzitter. Mevrouw Siderius vroeg naar het praktijkonderwijs. De problemen met het praktijkonderwijs waren voor mij een van de redenen om de brief over kwetsbare jongeren te schrijven. Ik vind namelijk dat we er alles aan moeten doen om deze groep meer kansen te geven. Een andere reden om die brief te schrijven is dat ik zag dat er meer nodig was om zorgorganisaties, gemeenten, werkgevers en scholen goed samen te laten werken. Naar mijn oprechte mening hebben we daarmee de motie-Smits uitgevoerd. Overigens hadden we dat eerder ook al voor een deel gedaan, want sinds 2009/2010 hebben we de plusvoorzieningen, waar 30 miljoen per jaar in omgaat. Deze voorzieningen zijn specifiek bedoeld voor jongeren bij wie er sprake is van een opeenstapeling van problemen. Mevrouw Siderius moet daarbij denken aan een afdeling voor jongeren die nog geen startkwalificatie hebben, waar deze jongeren extra persoonlijke begeleiding krijgen door een coach, een maatschappelijk werker, een psycholoog en een verslavingsdeskundige. Daarbovenop heb ik over de iets grotere groep van 30.000 jongeren in mijn brief over kwetsbare jongeren aangegeven dat we werken aan maatwerk tussen onderwijsinstellingen, gemeenten, justitie, arbeidsmarktpartijen et cetera. We doen hier dus van alles aan.

De heer Van Meenen kwam terug op het punt van de entreeopleidingen. Misschien gaat het hem niet snel genoeg, maar ik kan niet meer doen dan aan het einde van dit schooljaar, wanneer we één jaar entreeopleidingen achter de rug hebben, onderzoeken wat de resultaten zijn. Daartoe ben ik heel graag bereid, maar ik moet dan ook wel in de gelegenheid worden gesteld om eerst die gegevens te analyseren. Ik moet dus nog bezien waarin ik dat kan meenemen. Ik ga het echter absoluut doen, want ik wil ook weten waar die stijging vandaan komt.

Mevrouw Jadnanansing vroeg nog een keer naar de goede ervaringen bij het Calvijn met Junior College. Ik zeg haar toe dat we er nog een keer naar gaan kijken. Het blijft een ingewikkeld probleem, hoe we de ervaringen die we hadden met de VM2, de vakmanschapsroutes, kunnen verbinden. Ik zeg haar wel dat het niet eenvoudig is en dat het wel zorgvuldig moet. Ik denk dat de Staatssecretaris en ik op een ander moment nog een keer gezamenlijk terugkomen op de overgang van het vmbo naar het mbo.

Ik heb goed begrepen wat mevrouw Lucas zei over haar voorstel om niveau 1 en 2 basisberoeps te noemen. Ik verwijs toch nog een keer naar wat ik in «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» heb geschreven, namelijk dat we de discussie aan moeten gaan, maar dat we niet elkaar het label moeten veranderen. Ik zal hierop terugkomen in de uitwerking van de motie-Lucas/Jadnanansing.

De heer Rog kan ik zeggen dat er gewerkt wordt aan het probleem dat hij in de grote steden signaleert. Er wordt ook gewerkt aan de problemen met de 18-plussers, zeker in de campagne We missen je.

Het zomerlek. Ik ben zeer benieuwd, want concrete voorstellen zijn altijd welkom. Als de heer Rog aanvullingen heeft op alles wat wij al doen, bijvoorbeeld de vervroegde inschrijving en de overgang, houd ik mij zeer aanbevolen.

Tegen de heer Kuzu zeg ik tot slot dat het echt te simpel is om klassengrootte en persoonlijke aandacht een-op-een met elkaar te verbinden. Ik heb dat al uitgebreid aangegeven en daar laat ik het nu maar bij. Voor de strijd tegen discriminatie is burgerschap van het allergrootste belang. Burgerschap gaat niet alleen over het bestrijden van radicalisering. Burgerschap gaat over wat het betekent om deel uit te maken van de Nederlandse samenleving en de rechtsstaat. Het vraagt wat van de leerlingen. Het vraagt ook iets van de anderen om iedereen een kans te geven. Daarom hechten wij daar zeer aan. Ik zeg erbij dat ik daarom in het mbo – en dat is vrij verstrekkend – het examen- en kwalificatiebesluit zal aanpassen. Dat betekent dat er meer aandacht voor deze thema's zal komen, naast alles wat we ook belangrijk vinden aan vakkennis, taal en rekenen. Het krijgt dus echt een belangrijke plek.

Als de heer Kuzu de brieven van collega Asscher en mij heeft gelezen over jeugdwerkloosheid en de brieven van collega Asscher over integratie en discriminatie, dan heeft hij gezien dat wij daarvoor zeer veel aandacht hebben en dat we het onacceptabel vinden. Het benoemen betekent echter helaas niet dat je het ook kunt voorkomen. En ook hier geldt: alle goede suggesties om hier werk van te maken boven op alles wat we al doen, hoor ik graag.

Staatssecretaris Dekker: Voorzitter. Ik kan heel kort zijn.

Ik bedank mevrouw Siderius voor haar poging om mij nog een keer het verschil uit te leggen tussen het vmbo en het praktijkonderwijs. Ik zou haar op het hart willen drukken dat dit nodig is. Toen ik sprak over het praktijkonderwijs, sprak ik namelijk over leerlingen die niet in staat zijn om een vmbo-diploma te halen en na het behalen van een getuigschrift worden doorgeleid naar de arbeidsmarkt. Het beste wat je die leerlingen kunt geven, is een baan. Soms kan dat al voor hun 18de en daarom vind ik het een onverstandig idee om de leerplicht voor deze leerlingen naar 18 jaar te verhogen.

In het VAO zullen we misschien ook nog wel kunnen discussiëren over het idee van die verevening en de motie van de heer Van Meenen. Ik zou de commissie toch nu al echt mee willen geven dat om grote stelselwijzigingen als passend onderwijs een succes te laten worden het belangrijk is om het veld duidelijkheid te geven. Je moet niet voortdurend de spelregels veranderen en schuivende panelen voorkomen, want dat is echt een recept om iedereen om zijn handen te laten zitten.

Minister Bussemaker: Ik zou voor andere woorden kiezen: geen schuivende panelen!

Staatssecretaris Dekker: Geen schuivende panelen? Ik hoop dat ik niet een al te gevoelige snaar heb geraakt.

Die duidelijkheid is echt van belang en laten we daarom afwachten hoe het uitwerkt. Als we niet tevreden zijn met de resultaten en vinden dat het aantal thuiszitters te hoog blijft, lijkt mij dat een goede aanleiding om het stelsel nog een keer te herzien.

De voorzitter: Daarmee zijn we gekomen aan het einde van dit algemeen overleg over voortijdig schoolverlaten. Voordat ik de vergadering sluit, zou ik nog een paar opmerkingen willen maken. Er is een VAO aangevraagd met als eerste spreker mevrouw Siderius. Verder

is er een lijstje van de toezeggingen gemaakt, maar ik stel voor dat we dat de leden na overleg met de bewindspersonen schriftelijk doen toekomen.

Ik bedank ten slotte de bewindspersonen en de leden voor hun aanwezigheid en de mensen op de publieke tribune voor hun belangstelling.

Sluiting 12:35 uur.

Naar boven