Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2022, 25446 | advies Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2022, 25446 | advies Raad van State |
20 september 2022
Nr. 4201530
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Ministerie van Justitie en Veiligheid
Aan de Koning
Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de technische eenmaking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 juli 2022, nr. 2022001571, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 31 augustus 2022, nr. W16.22.0124/II, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om aan hoofdstuk 2 van het voorstel nog een wet toe te voegen met artikelen die opnieuw worden vastgesteld in de terminologisch juiste versie, zodat daarvan voortaan één versie bestaat (zie Artikel XVI). Deze wet was eerder abusievelijk niet opgenomen in het voorstel.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind.
No.W16.22.0124/II
’s-Gravenhage, 31 augustus 2022
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 14 juli 2022, no.2022001571, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de technische eenmaking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), met memorie van toelichting.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen bij het voorstel en adviseert het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het burgerlijk procesrecht te vereenvoudigen door de verschillende versies van artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten terug te brengen tot één versie.
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad, wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van de Derde afdeling van de eerste titel van het eerste Boek wordt ‘beginselen’ vervangen door ‘voorschriften’.
B
Het opschrift van de afdeling Derde A van de eerste titel van het eerste Boek vervalt.
C
De artikelen 30p en 30r worden vernummerd tot de artikelen 29a respectievelijk 32a.
D
In artikel 63, eerste lid, wordt ‘waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld,’ vervangen door ‘waarbij hoger beroep wordt ingesteld of waarbij een oproepingsbericht in cassatie wordt betekend,’.
E
In artikel 339, eerste lid, wordt ‘artikel 30p’ vervangen door ‘artikel 29a’.
F
Artikel 395 komt te luiden:
G
Onder vernummering van de Eerste afdeling van de elfde titel van het eerste Boek tot de Eerste afdeling A wordt in de elfde titel van het eerste Boek voor de Eerste afdeling A een afdeling ingevoegd, die luidt:
1. Als beroep in cassatie wordt ingesteld in een dagvaardingsprocedure wordt deze procedure in cassatie aangeduid als een vorderingsprocedure en wordt het beroep ingeleid met een procesinleiding en een oproepingsbericht.
2. Als beroep in cassatie wordt ingesteld in een verzoekschriftprocedure wordt deze procedure in cassatie aangeduid als een verzoekprocedure en wordt het beroep ingeleid met een procesinleiding.
1. De eiser of verzoeker dient de procesinleiding langs elektronische weg in bij de Hoge Raad. Partijen dienen gedurende de procedure ook overige stukken langs elektronische weg in. Anderen dan partijen, die bij de procedure worden betrokken, dienen stukken langs elektronische weg in, tenzij de wet of de Hoge Raad anders bepaalt.
2. Waar dit wetboek voorschrijft dat handelingen schriftelijk geschieden, worden deze handelingen in cassatie langs elektronische weg verricht, tenzij de wet of de Hoge Raad anders bepaalt.
3. Waar dit wetboek ondertekening voorschrijft, is in cassatie tevens aan dit vereiste voldaan indien het stuk is ondertekend met een elektronische handtekening die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Een stuk dat langs elektronische weg is ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking van de Hoge Raad geldt als ondertekend.
4. Indien niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit dit artikel of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 33, stelt de Hoge Raad de desbetreffende partij in de gelegenheid dit verzuim te herstellen binnen een door hem te bepalen termijn. Maakt de eiser of verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik, dan verklaart de Hoge Raad eiser of verzoeker niet ontvankelijk in zijn beroep in cassatie dan wel kan de Hoge Raad het stuk buiten beschouwing laten.
1. Als tijdstip waarop een bericht door de Hoge Raad langs elektronische weg is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het bericht het digitale systeem voor gegevensverwerking van de Hoge Raad heeft bereikt. Na elke indiening langs elektronische weg ontvangt de indiener een ontvangstbevestiging in het digitale systeem voor gegevensverwerking.
2. Als tijdstip waarop een bericht dat door de Hoge Raad is geplaatst in het in het eerste lid genoemde digitale systeem voor gegevensverwerking door de geadresseerde is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de Hoge Raad de geadresseerde hierover een kennisgeving heeft verzonden buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking.
3. Als tijdstip waarop een bericht dat door een partij of een andere betrokkene bij de procedure is geplaatst in het in het eerste lid genoemde digitale systeem voor gegevensverwerking door de andere partijen en betrokkenen bij de procedure is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de Hoge Raad de betrokkenen hierover een kennisgeving heeft verzonden buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking.
4. Indien een partij of andere betrokkene bij de procedure afziet van digitale bereikbaarheid buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking bedoeld in het eerste lid, zodat de kennisgeving bedoeld in het tweede en derde lid niet kan worden gezonden, geldt als tijdstip waarop een bericht als bedoeld in deze leden door hem is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem voor gegevensverwerking.
1. Oproepingen door de Hoge Raad, processen-verbaal en afschriften van een arrest of beschikking, alsmede andere berichten van of aan de Hoge Raad en partijen worden langs elektronische weg ter beschikking gesteld.
2. Oproepingen bij brief vermelden de datum van de verzending. Deze vermelding geschiedt niet slechts op de envelop.
H
Artikel 406 vervalt.
I
Artikel 407 komt te luiden:
1. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door een procesinleiding, die wordt getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en wordt ingediend op de wijze bedoeld in artikel 397.
2. Op de procesinleiding is artikel 111, tweede lid, onderdelen a, c, en e, van overeenkomstige toepassing. Daarnaast vermeldt de procesinleiding:
a. de naam en in geval van een natuurlijke persoon tevens de voornamen van de eiser of de verzoeker, de woonplaats van eiser en de door hem gekozen woonplaats in Nederland, respectievelijk de woonplaats of, bij gebreke daarvan, het werkelijk verblijf van de verzoeker,
b. de naam en woonplaats van de verweerder bij de vordering, dan wel de bij de verzoeker bekende namen en woonplaats van belanghebbenden,
c. de dag waarop de verweerder ten laatste kan verschijnen, welke dag ten minste vier weken en uiterlijk zes maanden ligt na de dag van indiening van de procesinleiding,
d. de omschrijving van de middelen waarop het beroep in cassatie steunt.
3. De eiser is gehouden in de procesinleiding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, die hem in het geding zal vertegenwoordigen, op straffe van nietigheid.
4. De eiser wordt geacht woonplaats te hebben gekozen bij die advocaat, tenzij de procesinleiding een andere gekozen woonplaats in Nederland uitdrukt.
J
Na artikel 407 worden de volgende artikelen ingevoegd:
1. De griffier stuurt de eiser een oproepingsbericht na ontvangst van de procesinleiding.
2. In het oproepingsbericht neemt de griffier de inhoud en de datum van indiening van de procesinleiding op, alsmede de gegevens bedoeld in de onderdelen h, j, k en l van artikel 111, tweede lid. De griffier vermeldt daarnaast de rechtsgevolgen die intreden indien de verweerder het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet en de dag waarop de verweerder ten laatste zijn verweerschrift kan indienen.
1. Het oproepingsbericht bedoeld in artikel 407a wordt aan de verweerder bij exploot betekend of door eiser op andere wijze bezorgd, binnen twee weken na de dag van indiening van de procesinleiding, tenzij de wet anders bepaalt. Het exploot van betekening van het oproepingsbericht wordt door de eiser ingediend uiterlijk op de dag, voorafgaande aan de dag waarop de verweerder ten laatste kan verschijnen. Is de verweerder eerder verschenen, dan kan de eiser de indiening van het exploot van betekening achterwege laten.
2. Heeft de eiser het oproepingsbericht bezorgd op andere wijze, bedoeld in het eerste lid, en verschijnt de verweerder niet uiterlijk op de laatste dag waarop hij diende te verschijnen, dan kan eiser binnen twee weken na de dag waarop verweerder uiterlijk diende te verschijnen, het oproepingsbericht doen betekenen bij de verweerder. De termijn om te verschijnen bedoeld in artikel 407, tweede lid, wordt in dat geval verlengd met vier weken. Het oproepingsbericht kan met het oog daarop door de deurwaarder in zijn exploot van betekening worden verbeterd of aangevuld. In dat geval vervangt dit gewijzigde oproepingsbericht het eerdere oproepingsbericht en geldt deze nieuwe uiterlijke verschijningsdatum.
3. Indien eiser de oproeping bij exploot bedoeld in het tweede lid achterwege laat, wordt hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep in cassatie.
1. In afwijking van artikel 407, tweede lid, onderdeel c, bedraagt de termijn om te verschijnen:
a. minimaal vier weken en maximaal zes maanden indien de verweerder een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat waar de in artikel 56, eerste lid, bedoelde verordening van toepassing is. Deze termijn vangt aan op de dag na die waarop het oproepingsbericht aan de verweerder is betekend of aan hem is kennisgegeven op een wijze overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 56, eerste lid. De termijn van verschijning wordt in de procesinleiding opgenomen in plaats van de dag van verschijning;
b. minimaal drie maanden en maximaal twaalf maanden indien de verweerder een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat die partij is bij het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1966, 91) of indien de verweerder noch in Nederland, noch in een Staat als bedoeld in dit artikel onder a of in een Staat als bedoeld in voormeld Verdrag, maar in een andere Staat een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft. Deze termijn vangt aan na de dag van indiening van de procesinleiding bij de Hoge Raad. De eiser dient het bewijs van betekening of van kennisgeving aan de verweerder onverwijld in, zodra hij hierover beschikt.
2. Artikel 116 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn om te verschijnen ten minste zes weken bedraagt.
K
Artikel 408 komt te luiden:
L
In artikel 408a wordt het vijfde lid vernummerd tot het vierde lid.
M
In artikel 409a, eerste lid, wordt ‘artikel 3, derde lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken’ vervangen door ‘artikel 3a, tweede lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken’.
N
Artikel 411, tweede lid, komt te luiden:
2. De verweerder brengt alle excepties en zijn verweer ten principale tegelijk naar voren, op straffe van verval van niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale verweer is gevoerd, van het recht om dat alsnog te doen. Alleen de in artikel 128, vierde lid, bedoelde exceptie wordt op straffe van verval afzonderlijk voor alle weren van rechten voorgedragen.
O
In artikel 412, eerste lid, wordt ‘om het incidentele beroep of de voorgestelde exceptie bij conclusie te beantwoorden’ vervangen door ‘voor het verweerschrift om op het incidentele beroep of de voorgestelde exceptie te reageren’.
P
Artikel 413 komt te luiden:
Q
Aan artikel 418, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, die luidt: ‘Artikel 29a is niet van toepassing’.
R
Artikel 418a komt te luiden:
Voor zover uit deze titel niet anders voortvloeit, zijn van de tweede titel de artikelen 117 tot en met 122, de zevende tot en met de negende afdeling, alsmede de elfde tot en met de dertiende afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onder het exploot van dagvaarding in de artikelen 120 tot en met 122 en in artikel 230, tweede lid, wordt verstaan het exploot van betekening van het oproepingsbericht;
b. voor de toepassing van de elfde afdeling schorsing en hervatting van het geding enkel plaatsvinden door een daartoe strekkende akte. Na hervatting van het geding bepaalt de Hoge Raad de te verrichten proceshandeling en stelt hij partijen hiervan in kennis onder vermelding van de toepasselijke termijnen.
S
Artikel 425 komt te luiden:
T
Artikel 426a, eerste lid, komt te luiden:
1. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een procesinleiding, die wordt getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en wordt ingediend op de wijze bedoeld in artikel 397.
U
In de artikelen 426b en 427a, tweede lid, wordt ‘Artikel 276, eerste lid’ telkens vervangen door ‘Artikel 276’.
V
In artikel 1019ib, derde lid, onder b, wordt ‘artikel 30n, zevende lid’ vervangen door ‘artikel 90, zevende lid’.
W
In artikel 1064a, eerste lid, wordt ‘artikel 30r’ vervangen door ‘artikel 32a’.
Artikel I heeft betrekking op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor de procedures, vorderingen, verzoeken en gerechten waarvoor de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) niet in werking is getreden overeenkomstig artikel II van het Besluit van 25 januari 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2017, 16) en de artikelen I en II van het Besluit van 4 februari 2021 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enkele onderdelen van de Wet van 13 juli 2021 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) (Stb. 2021, 81).
1. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor de Hoge Raad vervalt.
2. Het eerste lid heeft betrekking op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat luidt voor de procedures en vorderingen voor de Hoge Raad waarvoor de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) en de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289) in werking zijn getreden overeenkomstig artikel II van het Besluit van 25 januari 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2017, 16) en de artikelen I en II van het Besluit van 4 februari 2021 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enkele onderdelen van de Wet van 13 juli 20216 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293) (Stb. 2021, 81).
De Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister voor Rechtsbescherming;
de Hoge Raad der Nederlanden;
zaken als bedoeld in artikel 78 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
zaken als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
B
Het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
C
Artikel 3 komt te luiden:
1. In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, wordt op de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de eerste zitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
2. Voor de indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift wordt een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
3. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter zitting of bij gebreke daarvan vanaf de eerste roldatum en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
4. De verzoeker en de belanghebbende zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
5. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
6. In afwijking van het vijfde lid wordt in zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 1.000.000, het griffierecht geheven uit de naastlagere categorie zoals dat volgt uit de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd indien een natuurlijke persoon bij die zaak partij is.
D
Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
1. In cassatie wordt:
a. in vorderingszaken van elke eiser en elke verschenen verweerder een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald;
b. in zaken waarbij een verzoek wordt ingediend, voor de indiening van een verzoek of een verweerschrift een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
2. De eiser in cassatie is het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de procesinleiding is ingediend en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie is gestort. De verweerder is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie is gestort.
3. De verzoeker en de belanghebbende zijn het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van de procesinleiding respectievelijk het verweerschrift en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie is gestort.
4. Artikel 3, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
E
De artikelen 4 tot en met 6 komen te luiden:
1. Geen griffierecht wordt geheven van:
a. het openbaar ministerie indien het ambtshalve optreedt;
b. de gedaagde in een zaak in behandeling bij de kantonrechter of de pachtkamer bij de rechtbank;
c. de oorspronkelijke eiser in geval van verzet als bedoeld in de achtste afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
d. de oorspronkelijke eiser en de oorspronkelijke gedaagde in geval van verzet door derden als bedoeld in de negende titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
e. de partij in een zaak in vrijwaring als bedoeld in artikel 210 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die in de hoofdzaak reeds griffierecht verschuldigd is geworden, en
f. partijen en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure als bedoeld in artikel 393 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Geen griffierecht wordt geheven voor:
a. het indienen van een verweerschrift bij de kantonrechter of de pachtkamer bij de rechtbank;
b. het instellen van een eis in reconventie als bedoeld in artikel 136 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
c. het instellen van incidenteel beroep als bedoeld in de artikelen 339, derde lid, 361, vierde lid, en 410 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
d. het indienen van een zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 282, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
e. het doen van rekening en verantwoording als bedoeld in artikel 771 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
f. de indiening van een verzoekschrift, indien dit verzoekschrift in de loop van een aanhangig geding wordt ingediend en op dit geding betrekking heeft;
g. de indiening van een verzoekschrift strekkende tot begroting van de nakosten als bedoeld in artikel 237, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. het voeren van verweer tegen handelingen als bedoeld onder b tot en met g;
i. het doen van een eigen aangifte tot faillietverklaring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Faillissementswet, alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van deze aangifte;
j. de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen als bedoeld in artikel 284, eerste lid, van de Faillissementswet, alsmede voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van dit verzoek, en
k. de indiening van een verzoek tot rangschikking.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent bepaalde categorieën van zaken die bij dagvaarding of met een verzoekschrift worden ingeleid, waarin geen griffierecht wordt geheven.
1. De vordering tot voeging of tussenkomst, bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geldt voor de partij die de vordering instelt, als het aanvangen van een nieuwe zaak. Van hem wordt een bedrag aan griffierecht geheven met betrekking tot de vordering in de oorspronkelijke zaak op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd. Geen griffierecht wordt geheven van de partij die zich voegt aan de zijde van de gedaagde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b.
2. De partij, bedoeld in het eerste lid, is het griffierecht verschuldigd vanaf het tijdstip waarop hij de vordering tot voeging of tussenkomst instelt en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
1. Van een derde die overeenkomstig artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als partij in het geding wordt opgeroepen en naar aanleiding daarvan verschijnt, wordt een bedrag aan griffierecht geheven gelijk aan dat van een gedaagde in de oorspronkelijke zaak op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
2. De derde, bedoeld in het eerste lid, is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
F
De artikelen 8 en 9 komen te luiden:
1. Indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor kantonzaken, met toepassing van artikel 71, eerste lid, of 220, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van hetzelfde gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt het griffierecht van elke eiser dan wel elke verzoeker verhoogd voor zover op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, een hoger bedrag aan griffierecht dient te worden geheven. Van elke verschenen gedaagde dan wel belanghebbende, voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend, wordt alsnog griffierecht geheven.
2. De eiser en de bij de eerste rechter verschenen gedaagde zijn de ingevolge het eerste lid te heffen verhoging van het griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient bij de rechter naar wie de zaak is verwezen en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
3. De verzoeker en de belanghebbende zijn de ingevolge het eerste lid te heffen verhoging van het griffierecht verschuldigd vanaf de beslissing tot verwijzing en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
4. Indien een zaak in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, met toepassing van artikel 71, tweede lid, of 220, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een kamer voor kantonzaken van hetzelfde gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt het griffierecht verminderd voor zover op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, een lager bedrag aan griffierecht dient te worden geheven, en wordt het te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
1. Indien een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid met toepassing van artikel 73 of 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een ander gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt van elke eiser en, voor zover van toepassing, elke verschenen gedaagde opnieuw griffierecht geheven, met dien verstande dat het eerder geheven griffierecht hierop in mindering wordt gebracht.
2. Indien een zaak waarbij een verzoek wordt ingediend met toepassing van artikel 73 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een ander gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt van elke verzoeker en elke belanghebbende, voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend, opnieuw griffierecht geheven, met dien verstande dat het eerder geheven griffierecht hierop in mindering wordt gebracht.
3. De eiser en de bij de eerste rechter verschenen gedaagde zijn het ingevolge het eerste lid te heffen griffierecht verschuldigd vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient bij de rechter naar wie de zaak is verwezen en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
4. De verzoeker en de belanghebbende zijn het ingevolge het tweede lid te heffen griffierecht verschuldigd vanaf de beschikking tot verwijzing en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
5. Indien een zaak, met toepassing van artikel 73 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt verwezen naar een lagere rechter bij een ander gerecht om verder te worden behandeld en beslist, wordt het griffierecht verminderd voor zover uit de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, volgt dat een lager bedrag aan griffierecht dient te worden geheven, en wordt het te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
G
Artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 30r, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’ telkens vervangen door ‘artikel 32a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’.
2. In het vijfde lid wordt ‘artikel 30r, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’ vervangen door ‘artikel 32a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’.
H
De artikelen 10 tot en met 15 komen te luiden:
1. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding dan wel het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift.
2. In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden. In cassatie wordt het griffierecht geheven ter hoogte van de vordering van onbepaalde waarde op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd.
1. Op het griffierecht wordt in mindering gebracht het griffierecht dat reeds is voldaan in de zaak waarop het geding of verzoekschrift betrekking heeft.
2. Indien in cassatie in een zaak waarbij een vordering is ingesteld, de eiser de procesinleiding intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen en uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, wordt van de eiser een derde deel van het ingevolge artikel 3a verschuldigde griffierecht geheven met een maximum van € 82 voor onvermogenden, € 273 voor natuurlijke personen en € 547 voor rechtspersonen. Indien de eiser het griffierecht reeds heeft voldaan, stort de griffier het te veel betaalde griffierecht aan de eiser terug.
3. De eiser in cassatie bericht de griffie schriftelijk dat hij de procesinleiding intrekt.
1. Indien de vordering strekt tot betaling van een geldsom en de eiser zijn eis vermeerdert overeenkomstig artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt het griffierecht verhoogd tot het griffierecht, dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest, indien de vermeerderde eis was opgenomen in de dagvaarding.
2. Indien het verzoek strekt tot betaling van een geldsom en de verzoeker zijn verzoek vermeerdert overeenkomstig artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Bij heffing van het verhoogde griffierecht op de voet van het eerste of tweede lid wordt uitgegaan van de tarieven die gelden op het tijdstip waarop de eis of het verzoek wordt vermeerderd.
4. Partijen zijn het verhoogde griffierecht verschuldigd vanaf het tijdstip van de vermeerdering van de eis of het verzoek en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. Indien de rechter de vermeerdering van de eis of het verzoek echter buiten beschouwing laat, blijft de heffing beperkt tot het oorspronkelijk geheven bedrag en wordt het eventueel te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
5. Het griffierecht wordt niet verhoogd, indien op het tijdstip waarop de eis dan wel het verzoek wordt vermeerderd een van de stukken, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a of b, is overlegd.
1. Indien de eis strekt tot betaling van een geldsom en de eiser zijn eis vermindert overeenkomstig artikel 129 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van partijen minder griffierecht zou zijn geheven indien de verminderde eis was opgenomen in de dagvaarding, wordt het griffierecht niet alsnog verminderd.
2. Indien het verzoek strekt tot betaling van een geldsom en de verzoeker zijn verzoek vermindert overeenkomstig artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de eis strekt tot veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, maar de rechter in het vonnis of het arrest overeenkomstig artikel 97 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek de schade heeft begroot, wordt alsnog het griffierecht geheven dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest, indien de eis in de dagvaarding had gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade. Het reeds voldane griffierecht wordt hierop in mindering gebracht.
2. Partijen zijn het nader vastgestelde griffierecht verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de rechter het vonnis of het arrest, bedoeld in het eerste lid, heeft gewezen en zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
1. Van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, wordt slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven. Hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen.
2. Indien tot partijen of tot verzoekers of belanghebbenden als bedoeld in het eerste lid, zowel natuurlijke personen als niet-natuurlijke personen behoren, wordt het griffierecht geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn. Behoren tot degenen bedoeld in het eerste lid, zowel onvermogenden als anderen, dan wordt het griffierecht geheven dat deze laatsten verschuldigd zijn.
3. In cassatie wordt van eisers, verzoekers, verweerders en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende procesinleidingen indienen of gelijkluidend verweer voeren, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
I
Artikel 21 komt te luiden:
1. Onverminderd de overige artikelen van deze wet worden aan partijen en aan belanghebbenden afschriften van of uittreksels uit vonnissen, arresten, beschikkingen, akten, processen-verbaal, registers of andere stukken kosteloos afgegeven, indien en voor zover zij daarbij belang hebben en niet in staat zijn op andere wijze in de behoefte te voorzien. Bij weigering van de griffier kunnen partijen een verzoek tot afgifte van een afschrift of uittrekstel indienen bij de voorzieningenrechter of in kantonzaken, de kantonrechter. Hiervoor is geen griffierecht verschuldigd. Tegen de beslissing op het verzoek, bedoeld in de tweede volzin, is geen hogere voorziening toegelaten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de griffierechten, verschuldigd voor de verstrekking van afschriften van en uittreksels uit vonnissen, arresten en beschikkingen anders dan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid.
3. Voor de geregelde verstrekking van niet-getekende afschriften van of uittreksels uit de rol aan advocaten of gemachtigden wordt een griffierecht geheven van € 22 per maand.
4. Voor de uitgifte van afschriften en uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand met bijlagen worden de bedragen berekend, bedoeld bij de Wet rechten burgerlijke stand.
J
In de bijlage bij de wet wordt in de tabel ‘artikel 30r’ telkens vervangen door ‘artikel 32a’.
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 345 komt te luiden:
1. De voogd behoeft machtiging van de kantonrechter om de navolgende handelingen voor rekening van de minderjarige te verrichten:
a. aangaan van overeenkomsten strekkende tot beschikking over goederen van de minderjarige, tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd, of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. giften doen, andere dan gebruikelijke, niet bovenmatige;
c. een making of gift, waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
d. geld lenen of de minderjarige als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
e. overeenkomen dat een boedel, waartoe de minderjarige gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten.
2. De kantonrechter kan bepalen dat de voogd zijn machtiging behoeft voor het innen van vorderingen van de minderjarige, het disponeren over saldi bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht daaronder begrepen.
3. Voor het aangaan van een overeenkomst tot beëindiging van een geschil waarbij de minderjarige is betrokken, behoeft de voogd geen machtiging in het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of indien het voorwerp van de onzekerheid of het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat, noch indien de overeenkomst als een beheersdaad is te beschouwen.
B
Artikel 441 komt te luiden:
1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen:
a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
b. een making of gift waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen;
c. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden;
d. overeenkomen dat een boedel, waartoe de rechthebbende gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten;
e. het aangaan, buiten het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van een overeenkomst tot het beëindigen van een geschil, tenzij het voorwerp van het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat;
f. andere bij de instelling van het bewind of nadien aangewezen handelingen.
3. De kantonrechter kan ook aan de bewindvoerder een doorlopende machtiging met zodanige voorwaarden als hij geraden acht, verlenen om handelingen als in het vorige lid bedoeld te verrichten en een verleende machtiging te allen tijde wijzigen of intrekken.
4. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd de verdeling te vorderen van goederen, waarvan een onverdeeld aandeel tot zijn bewind behoort. Tot een verdeling, ook al geschiedt zij krachtens rechterlijk bevel, behoeft de bewindvoerder toestemming of machtiging overeenkomstig het tweede lid. De kantonrechter kan, in plaats van machtiging te verlenen, met overeenkomstige toepassing van artikel 181 van Boek 3 een onzijdig persoon benoemen, die in plaats van de bewindvoerder de rechthebbende bij de verdeling vertegenwoordigt.
5. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 338 komt te luiden:
1. Nadat de dagvaarding aan hem is betekend en tot de dag waarop het vonnis onherroepelijk is geworden, kan de verweerder zijn aandelen niet vervreemden, verpanden of daarop een vruchtgebruik vestigen, tenzij de eisers daarvoor toestemming verlenen. Indien de eisers de toestemming weigeren, kan de rechter voor wie het geschil aanhangig is op vordering van verweerder de toestemming verlenen, indien verweerder bij de rechtshandeling een redelijk belang heeft. Tegen de beslissing van de rechter staat geen hogere voorziening open.
2. Nadat de vordering is toegewezen, kan de verweerder de aandelen slechts overdragen met inachtneming van de artikelen 339 tot en met 341.
3. Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden getroffen met werking tot het tijdstip dat de aandelen worden overgedragen. Een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt met de meeste spoed behandeld.
B
Artikel 342 komt te luiden:
1. Een of meer houders van aandelen die alleen of gezamenlijk ten minste een derde van het geplaatste kapitaal verschaffen, kunnen van een stemgerechtigde vruchtgebruiker of pandhouder van een aandeel in rechte vorderen dat het stemrecht op het aandeel overgaat op de houder van het aandeel, indien die vruchtgebruiker of pandhouder door zijn gedragingen het belang van de vennootschap zodanig schaadt dat in redelijkheid niet kan worden geduld dat hij het stemrecht blijft uitoefenen.
2. Een afschrift van het exploot van dagvaarding moet onverwijld door eisers aan de houder van het aandeel, die niet zelf tevens eiser is, worden betekend. Artikel 336, leden 2, 3 en 4 en artikel 339 lid 2 zijn van toepassing en de artikelen 337 en 338 leden 1 en 3, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing, in dier voege dat in het geval van artikel 338 lid 1 de vruchtgebruiker of pandhouder het vruchtgebruik of het pandrecht niet op een ander kan doen overgaan.
3. Indien de vordering tot overgang van het stemrecht is toegewezen, vindt de overgang plaats door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
Artikel 169 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
1. De bewindvoerder mag met toestemming van de rechthebbende:
a. de in artikel 167 lid 1 bedoelde handelingen verrichten;
b. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijk schuldenaar verbinden;
c. een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan; hij behoeft deze toestemming niet in het geval van artikel 87 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of indien het voorwerp van het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat.
2. Is het bewind uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in hun gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook toestemming van die ander vereist.
3. Verleent iemand wiens toestemming is vereist deze niet, dan kan de kantonrechter haar desverzocht door zijn machtiging vervangen. De kantonrechter kan de machtiging verlenen onder zodanige voorwaarden als hij geraden acht.
Artikel 116 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
1. Wanneer een recht van erfpacht of opstal in de splitsing betrokken is, geldt ter aanvulling van de artikelen 87 leden 2 en 3 en 88 het in de volgende leden bepaalde.
2. Opzegging van het recht wegens verzuim in de betaling van de canon of retributie kan slechts geschieden, wanneer de gehele canon of retributie over twee achtereenvolgende jaren onbetaald is gebleven.
3. Rust op een of meer appartementsrechten een beperkt recht of een beslag dan zijn artikel 87 lid 2, tweede zin, en artikel 88 lid 2 mede van overeenkomstige toepassing met betrekking tot dit beperkte recht of dit beslag.
4. Is het voor een appartementsrecht verschuldigde deel van de canon of retributie over de twee achtereenvolgende jaren onbetaald gebleven, dan kan het appartementsrecht door de rechter op vordering van de grondeigenaar aan deze worden toegewezen. De dagvaarding moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen worden betekend aan hen die als beperkt gerechtigde of beslaglegger op het appartementsrecht in de openbare registers staan ingeschreven.
5. Door inschrijving in de openbare registers van het vonnis waarbij de toewijzing is uitgesproken, gaat het appartementsrecht op de grondeigenaar over en gaan de daarop rustende beperkte rechten en beslagen teniet. Deze inschrijving geschiedt niet, voordat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Na deze inschrijving is de grondeigenaar verplicht de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van de inschrijving aan de gewezen appartementseigenaar te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de gewezen appartementseigenaar te vorderen heeft, de kosten daaronder begrepen.
6. In de akte van vestiging kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld in het vorige lid zal worden bepaald.
7. Ieder beding dat ten nadele van een appartementseigenaar van dit artikel afwijkt, is nietig.
Artikel 260 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
1. Een wijziging of ontbinding als bedoeld in de artikelen 258 en 259 kan worden uitgesproken onder door de rechter te stellen voorwaarden.
2. Indien hij op grond van die artikelen de overeenkomst wijzigt of gedeeltelijk ontbindt, kan hij bepalen dat een of meer der partijen de overeenkomst binnen een bij de uitspraak vast te stellen termijn door een schriftelijke verklaring geheel zal kunnen ontbinden. De wijziging of gedeeltelijke ontbinding treedt niet in, voordat deze termijn is verstreken.
3. Is de overeenkomst die op grond van de artikelen 258 en 259 wordt gewijzigd of geheel of gedeeltelijk ontbonden, ingeschreven in de openbare registers, dan kan ook de uitspraak waarbij de wijziging of ontbinding plaatsvond, daarin worden ingeschreven, mits deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of uitvoerbaar bij voorraad is.
4. Wordt iemand te dier zake gedagvaard aan zijn overeenkomstig artikel 252 lid 2, eerste zin, gekozen woonplaats, dan zijn daarmee tevens gedagvaard al zijn rechtverkrijgenden die geen nieuwe inschrijving hebben genomen. Artikel 29 lid 2 en lid 3, tweede tot en met vierde zin, van Boek 3 zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Andere rechtsfeiten die een ingeschreven overeenkomst wijzigen of beëindigen, zijn eveneens inschrijfbaar, voor zover het rechterlijke uitspraken betreft mits zij in kracht van gewijsde zijn gegaan of uitvoerbaar bij voorraad zijn.
Artikel 1595 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
1. De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel 1594 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst vast.
2. De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.
3. De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.
4. Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.
Artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet komt te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder is belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan niet bij uitsluiting van ieder ander, aan deurwaarders onderscheidenlijk gerechtsdeurwaarders zijn opgedragen of voorbehouden. De gerechtsdeurwaarder is in het bijzonder belast met:
a. het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, behorende tot de rechtsingang of de instructie van gedingen;
b. het doen van gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploten;
c. ontruimingen, beslagen, executoriale verkopingen, gijzelingen en andere handelingen, behorende tot of vereist voor de uitvoering van executoriale titels dan wel voor de bewaring van rechten;
d. het doen van protesten van non-acceptatie of non-betaling van wissels, orderbiljetten en dergelijke en het opmaken van een akte van interventie aan de voet van het protest;
e. het ambtelijk toezicht bij vrijwillige openbare verkopingen van roerende lichamelijke zaken bij opbod, bij opbod en afslag, of bij afslag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen omschreven.
3. Onder ambtshandelingen worden mede verstaan de werkzaamheden die rechtstreeks daarmee samenhangen.
4. De hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op ambtshandelingen en de weigering deze te verrichten.
Artikel 19 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag komt te luiden:
De Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8 komt te luiden:
Verschijnt de gedaagde op de betekende roldatum niet, dan zal, indien de eiser het ontvangbewijs of de verklaring, bedoeld in artikel 5 van het verdrag, nog niet heeft ontvangen, de rechter op verzoek van de eiser het verlenen van verstek en de behandeling van de zaak tot een volgende zitting aanhouden.
B
Artikel 21 komt te luiden:
Artikel 17 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 komt te luiden:
De Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7 komt te luiden:
1. Voor de uitvoering van de bepalingen van deze wet kan de verzekeraar door de benadeelde worden gedagvaard, hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de zetel van de verzekeraar.
2. De aansprakelijke persoon kan door de benadeelde worden gedagvaard, hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de aansprakelijke persoon.
B
Artikel 9 komt te luiden:
1. Aan een vonnis gewezen in een geschil ter zake van door een motorrijtuig veroorzaakte schade, komt tegenover de verzekeraar, de verzekerde of de benadeelde gezag van gewijsde toe, indien zij in het geding de positie van een procespartij hebben gehad.
2. Voorts kan het vonnis dat is gewezen in een geschil tussen de benadeelde en de verzekerde, worden tegengeworpen aan de verzekeraar, indien is komen vast te staan dat de laatste in feite de leiding van het geding op zich heeft genomen; aan de verzekeraar staat alsdan geen tegenbewijs open tegen de bij gewijsde als bewezen aangenomen feiten.
3. De verzekeraar kan de verzekerde in het geding roepen, dat door de benadeelde tegenover hem wordt ingesteld. De oproeping dient te geschieden door middel van dagvaarding voor het nemen van de conclusie van antwoord. De in het geding geroepene heeft de positie van een procespartij.
Artikel 3 van de Wet vergoeding van door NAVO-motorrijtuigen veroorzaakte schade komt te luiden:
1. Indien met een NAVO-motorrijtuig in Nederland schade is toegebracht waarvoor de eigenaar, houder of bestuurder van dat motorrijtuig of een persoon die daarmede wordt vervoerd, aansprakelijk is, wordt die schade door de Staat vergoed, voorzover bovengenoemden voor de vergoeding van die schade aansprakelijk zijn.
2. Voor de toepassing van het vorige lid kan de Staat niet slechts worden gedagvaard voor de rechter van de plaats waar de Regering haar zetel heeft, doch ook voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan en voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde.
3. Bij de vaststelling van de schadevergoeding ten laste van de Staat wordt geen rekening gehouden met het feit, dat een grond bestaat tot matiging, als bedoeld in artikel 109 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de aansprakelijke personen.
4. Tenzij verrekening plaatsvindt volgens de regels bij het Verdrag gesteld, heeft de Staat een recht van verhaal tegen de aansprakelijke personen; bij het verhaal voor schadevergoeding wordt rekening gehouden met een grond tot matiging, als bedoeld in het vorige lid, van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding van de aangesproken persoon.
Artikel 17 van de Invorderingswet 1990 komt te luiden:
1. De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
2. Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.
3. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 1 van de Wet vereenvoudiging wijze uitbrengen exploiten aan Grootboek 1946 komt te luiden:
Alle stukken, brieven en exploiten, die betrekking hebben op een inschrijving in het Grootboek 1946 of op een inschrijving in enig schuldregister voor geldleningen ten laste van het Rijk, gehouden bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, worden gericht of betekend aan de Agent van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, behoudens de verplichting om de dagvaarding uit te brengen aan de Staat, op de wijze als in artikel 48, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is voorgeschreven.
De artikelen 38 en 39 van de Kadasterwet komen te luiden:
1. Ter inschrijving van de instelling van een rechtsvordering of de indiening van een verzoek ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van een registergoed betreft, wordt aangeboden:
a. in geval van instelling van de rechtsvordering door een dagvaarding: een door de deurwaarder of een advocaat getekend afschrift daarvan;
b. in geval van instelling van de rechtsvordering door een ander stuk: een afschrift daarvan getekend door een advocaat of door de griffier van het gerecht waar de zaak aanhangig is;
c. in geval van een verzoekschrift: een afschrift daarvan met aantekening van de dag waarop het verzoekschrift is ingekomen ter griffie, getekend door een advocaat of door de griffier van het gerecht waar het verzoekschrift is ingediend.
2. Artikel 18, tweede–vijfde lid, is niet van toepassing, behoudens dat het aangeboden stuk in elk geval de naam en een ter zake van het geding gekozen woonplaats met adres van degene te wiens behoeve de aanbieding geschiedt, moet bevatten.
1. Ter inschrijving van de instelling van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak, als bedoeld in artikel 38, wordt aangeboden:
a. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij dagvaarding: een door de deurwaarder of een advocaat getekend afschrift daarvan;
b. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij verzoekschrift: een afschrift daarvan met aantekening van de dag waarop het verzoekschrift is ingekomen ter griffie, getekend door een advocaat of de griffier van het gerecht waar het verzoekschrift is ingediend;
c. ingeval het rechtsmiddel wordt ingesteld bij een ander stuk: een afschrift daarvan, getekend door een advocaat of de griffier van het gerecht dat op het aangewende rechtsmiddel beslist.
2. Artikel 18, tweede–vijfde lid, is niet van toepassing, behoudens dat het aangeboden stuk in elk geval de naam en een ter zake van het geding gekozen woonplaats met adres van degene te wiens behoeve de aanbieding geschiedt moet bevatten.
De Verenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 25 komt te luiden:
1. De rechtsvordering wordt aangebracht bij de rechtbank of een van de rechtbanken binnen het rechtsgebied waarvan het veer geheel of ten dele is gelegen.
2. Indien een van de te dagvaarden personen buiten het Koninkrijk woont, geen bekende woonplaats heeft, of vóór of na de dagvaarding overlijdt, wordt het geding gevoerd of voortgezet tegen een bijzondere bewindvoerder die op verzoek van de eiser wordt benoemd door de rechtbank waarbij de vordering wordt aangebracht.
3. De bewindvoerder moet wonen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank en geniet het loon van een bewindvoerder van een afwezige.
4. Hij die door de bewindvoerder vertegenwoordigd wordt, is steeds bevoegd het geding van de bewindvoerder over te nemen en deze buiten het geding te doen stellen.
B
Artikel 26 komt te luiden:
1. De dagvaarding moet op straffe van nietigheid de som vermelden, welke als schadeloosstelling voor de opheffing van het veerrecht wordt aangeboden.
2. Maakt de eiser gebruik van de bevoegdheid hem bij artikel 28 verleend, dan geldt dit aanbod slechts voor het geval, dat het bestaan van het veerrecht door de rechter wordt erkend.
C
Artikel 30 komt te luiden:
D
Artikel 39 komt te luiden:
1. Van het als schadeloosstelling toegewezen bedrag is rente als in burgerlijke zaken verschuldigd van de dag dat het veerrecht is opgeheven.
2. De kosten, veroorzaakt door het geschil over de schadeloosstelling, komen ten laste van de eiser, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseren, behoudens dat de kosten geheel door de verweerder worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij dagvaarding werd aangeboden.
E
Artikel 42 komt te luiden:
1. Binnen een maand, nadat het besluit tot opheffing van het veerrecht is genomen, wordt door Onze Minister of door Gedeputeerde Staten in artikel 19 bedoeld, aan de pachter mededeling gedaan in hoeverre hem schadeloosstelling wordt aangeboden.
2. Is die mededeling achterwege gebleven of neemt de pachter daarmede geen genoegen, dan kan hij hetzij vóór de dag bedoeld in de aanhef van artikel 34 tussenkomen in het geding bedoeld in artikel 23, indien dit gevoerd wordt, ten einde ook zijn schadeloosstelling te doen vaststellen, hetzij zijn eis zelfstandig aanbrengen bij de rechtbank, waarvoor gemeld geding gevoerd is of wordt, of gevoerd had kunnen worden.
3. In dit laatste geval moet de dagvaarding op straffe van nietigheid de som vermelden, die als schadeloosstelling wordt gevraagd, terwijl de conclusie van de verweerder de aangeboden som moet noemen.
4. De rechtbank zal alsdan kunnen bevelen dat geprocedeerd wordt overeenkomstig de artikelen 34 en 35.
5. Het eerste lid van artikel 39 is op de schadeloosstelling van de pachter van toepassing.
6. De kosten, veroorzaakt door het geschil over deze schadeloosstelling, komen ten laste van de verweerder, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseren, behoudens dat de kosten geheel door de eiser worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij conclusie werd aangeboden.
Artikel 46 van de Wegenwet komt te luiden:
1. De rechtsvordering, bedoeld in artikel 43, wordt ingesteld tegen de provincie.
2. Onze Commissaris is verplicht onmiddellijk een afschrift van de dagvaarding te doen toekomen aan burgemeester en wethouders van de gemeente, binnen wier gebied de weg is gelegen, en aan het bestuur van het waterschap dat heeft te zorgen, dat de weg in goede staat verkeert.
3. De gemeente en het waterschap kunnen zonder vormelijke toelating in het geding als gevoegde of tussenkomende partij optreden.
Artikel 6.13 van de Erfgoedwet komt te luiden:
1. De kosten verbonden aan de toepassing van inbewaringneming als bedoeld in artikel 6.11, kunnen, indien daartoe aanleiding bestaat, bij beschikking van Onze Minister geheel of ten dele ten laste worden gebracht van degene die het verbod van artikel 6.10 overtreedt.
2. In elk geval zijn geen kosten verschuldigd indien:
a. bij uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, de rechtsvordering, bedoeld in artikel 6.15, wordt afgewezen dan wel een schadeloosstelling of billijke vergoeding als bedoeld in artikel 6.15, derde lid, wordt toegekend; of
b. Onze Minister definitief van teruggave van het cultuurgoed afziet.
3. Indien zich een geval als bedoeld in het tweede lid voordoet, nadat Onze Minister een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, trekt hij deze beschikking in.
4. De beschikking vermeldt het in rekening te brengen bedrag. Onder de kosten kunnen worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van de inbewaringneming.
5. Onze Minister kan van de overtreder bij dwangbevel de ingevolge de vorige leden verschuldigde kosten, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen.
6. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tenuitvoerlegging vindt niet plaats zolang het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, zich nog kan voordoen.
7. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van Onze Minister.
8. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van Onze Minister kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 25 november 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen) (35 348) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel A2, van die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt in artikel I, onderdeel A2, van die wet ‘Artikel 30p’ telkens vervangen door ‘Artikel 29a’.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel E, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat is komen te luiden door inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht en vóór inwerkingtreding van deze wet, vernummerd tot artikel 29b.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en de artikelen I, onderdeel E, II en XII van die wet later in werking treden dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel E, komt te luiden:
Na artikel 29a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De griffiers en andere bewaarders van openbare registers verstrekken, zonder rechterlijk bevel, tegen betaling van het daarvoor verschuldigde griffierecht, afschrift of uittreksel uit die registers aan eenieder die daarom verzoekt.
2. Het eerste lid geldt niet, voor zover artikel 29 van toepassing is.
B
De artikelen II en XII vervallen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 juni 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (35 498) tot wet is of wordt verheven en artikel V, onderdeel A, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, komt artikel XI van deze wet te luiden:
Artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet komt te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder is belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan niet bij uitsluiting van ieder ander, aan deurwaarders onderscheidenlijk gerechtsdeurwaarders zijn opgedragen of voorbehouden. De gerechtsdeurwaarder is in het bijzonder belast met:
a. het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, behorende tot de rechtsingang of de instructie van gedingen;
b. het doen van gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploten;
c. ontruimingen, beslagen, executoriale verkopingen, gijzelingen en andere handelingen, behorende tot of vereist voor de uitvoering van executoriale titels dan wel voor de bewaring van rechten;
d. het doen van protesten van non-acceptatie of non-betaling van wissels, orderbiljetten en dergelijke en het opmaken van een akte van interventie aan de voet van het protest;
e. het ambtelijk toezicht bij vrijwillige openbare verkopingen van roerende lichamelijke zaken bij opbod, bij opbod en afslag, of bij afslag;
f. het opmaken van een proces-verbaal, bestemd om in procedures voor de burgerlijke rechter tot bewijs te dienen van de daarin door de gerechtsdeurwaarder persoonlijk waargenomen feiten.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen omschreven.
3. Onder ambtshandelingen worden mede verstaan de werkzaamheden die rechtstreeks daarmee samenhangen.
4. De hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op ambtshandelingen en de weigering deze te verrichten.
Indien het bij koninklijke boodschap van 8 februari 2022 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES in verband met het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit) (36 028) tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In de aanhef van artikel I vervalt ‘zoals dat luidt voor de procedures bij alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad,’.
B
De artikelen II en IV vervallen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 11 februari 2022 ingediende voorstel van wet tot wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de omzetting van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (PbEU 2020, L 409) (Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten) (36 034) tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In de aanhef van artikel III vervalt ‘zoals dat luidt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad,’.
B
De artikelen IV, VII en VIII vervallen.
C
In artikel VI vervalt ‘voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad,’.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
Dit wetsvoorstel bevat een technische vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht. Het maakt een einde aan het bestaan van twee verschillende versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het bevat geen inhoudelijke wijzigingen.
Op dit moment bestaat van Rv één versie voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad en één versie voor alle andere gerechten. Dit voorstel regelt dat de bepalingen voor het verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad worden ondergebracht in de titel over cassatie van de versie van Rv die geldt voor alle andere gerechten. De versie van Rv die geldt voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad is dan niet meer nodig en komt te vervallen. Daarnaast maakt het wetsvoorstel een einde aan het bestaan van twee verschillende versies van bepaalde artikelen in andere wetten, zoals het Burgerlijk Wetboek. Destijds is van deze artikelen een terminologisch andere versie in werking getreden voor het verplicht elektronisch procederen op basis van een procesinleiding bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland. Met het stopzetten van dit verplicht elektronisch procederen bij deze twee rechtbanken per 1 oktober 2019 (zie hierna onder par. 2), heeft deze terminologisch andere versie van de artikelen geen betekenis meer. Dit wetsvoorstel regelt dat deze andere versie komt te vervallen door het opnieuw vaststellen van de enige juiste versie van deze artikelen.
Het doel van dit wetsvoorstel is dat voortaan één versie van Rv bestaat en één versie van de overige wetten. Daarmee bevat dit wetsvoorstel uitsluitend wetstechnische wijzigingen die in het artikelsgewijze gedeelte nader worden toegelicht. Hieronder wordt in hoofdlijnen de achtergrond en opbouw van dit wetsvoorstel uiteengezet (zie hierna onder par. 2 en 3). Vervolgens worden de adviezen besproken (zie hierna onder par. 4). Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting. Aan het slot van de toelichting is voor het leesgemak een overzichtstabel opgenomen van onder meer de bepalingen voor het verplicht elektronisch procederen in de versie van Rv voor de Hoge Raad en de wijze waarop deze op grond van dit wetsvoorstel worden opgenomen in de versie van Rv voor alle andere gerechten.
In 2016 zijn enkele wetten en besluiten tot stand gekomen tot vereenvoudiging en digitalisering van het civiele procesrecht (Stb. 2016, 288–294, hierna: de wetgeving uit 2016). In 2017 is gestart met gefaseerde inwerkingtreding van die wetgeving. Er zijn inmiddels drie inwerkingtredingsbesluiten:
1. Stb. 2017, 16, voor civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad per 1 maart 2017.
2. Stb. 2017, 174, voor vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging (de handelszaken met advocaat) bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland per 1 september 2017.
3. Stb. 2021, 81, voor civiele verzoekprocedures bij de Hoge Raad per 1 april 2021.
Ter gelegenheid van die inwerkingtredingen is telkens een aantal artikelen algemeen in werking getreden (artikel I van het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit). Een aantal andere artikelen is alleen in werking getreden voor specifieke procedures (vorderingen en verzoeken) bij specifieke gerechten (de Hoge Raad en de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland) en tussen specifieke partijen (met verplichte procesvertegenwoordiging) (artikel II van het desbetreffende inwerkingtredingsbesluit). Hierbij is een artikel soms alleen in werking getreden voor vorderingen, terwijl de tekst over zowel vorderingen als verzoeken gaat (bijvoorbeeld het gewijzigde artikel 7, tweede lid, Rv, dat zowel over tegenvorderingen als tegenverzoeken gaat).
De wetgeving uit 2016 die verplicht tot elektronisch procederen is voor de Hoge Raad nog steeds van toepassing. Bij de Hoge Raad wordt op basis van deze wetgeving in vorderings- en in verzoekprocedures verplicht elektronisch geprocedeerd. Het verplicht elektronisch procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland is met ingang van 1 oktober 2019 stopgezet vanwege het besluit om de digitalisering bij de rechtspraak anders vorm te geven (de ‘reset’ van de digitalisering). Daarbij moest ook het procesrecht worden aangepast. Bij de wet waarbij het verplicht elektronisch procederen is stopgezet1 (hierna: de wet uit 2019), is het procesrecht zoals dat op dat moment bij de andere rechtbanken gold, weer van toepassing verklaard op de vorderingsprocedures bij de twee genoemde rechtbanken. Dit heeft geen einde gemaakt aan het bestaan van twee versies van Rv. Ook in andere wetten bestaan er twee versies van bepaalde artikelen: één met de terminologie uit de wetgeving uit 2016 en één met de terminologie van vóór die wetgeving.
Deze situatie is om verschillende redenen onwenselijk. Het is voor de rechtspraktijk lastig om zich steeds de vraag te moeten stellen welke versie van Rv men moet raadplegen. Bovendien geldt dat de aanduiding die Sdu gebruikt voor de versies van Rv – Rv ‘zoals dat geldt in geval van digitaal procederen’ en Rv ‘zoals dat geldt in geval van niet-digitaal procederen’ – niet meer voldoende onderscheidend is. Inmiddels is ook in sommige zaken in feitelijke instanties elektronisch procederen mogelijk of verplicht zonder dat daarvoor de wetgeving uit 2016 is gebruikt.2 Zo wordt door de rechtspraak tegenwoordig gebruik gemaakt van Veilig Mailen, kunnen beslagrekesten bij alle rechtbanken elektronisch worden ingediend en wordt bij het Netherlands Commercial Court verplicht elektronisch geprocedeerd op basis van het reguliere procesrecht dat geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad.
Ook moeten er bij wetswijzigingen in Rv ingewikkelde constructies worden toegepast om duidelijk te maken welke versie moet worden gewijzigd (zie bijvoorbeeld artikel XII van het voorstel voor de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 2). Dat maakt het proces van wetswijziging nodeloos ingewikkeld en voor de rechtspraktijk niet toegankelijk.
Dit technische wetsvoorstel is daarom noodzakelijk om weer eenheid en duidelijkheid te scheppen in de wetgeving die betrekking heeft op gerechtelijke civiele procedures.
Het terugbrengen van de verschillende versies van Rv en van de afzonderlijke artikelen in andere wetten tot één versie vindt plaats in drie stappen.
Ten eerste worden in de versie van Rv die nu geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad, de artikelen die nodig zijn voor het verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst in de elfde titel van het eerste Boek (hierna: de cassatietitel) (zie artikel I). Dit betreft de artikelen die zien op verplicht elektronisch procederen op basis van een procesinleiding in de artikelen 30a e.v. (versie Rv voor de Hoge Raad) en die uitsluitend voor de Hoge Raad gelden. Hiermee is duidelijk dat die artikelen alleen gelden voor de cassatieprocedure. Het terugbrengen tot één versie van Rv voor alle gerechten inclusief de Hoge Raad vereist verder om in de versie van Rv die nu geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad enkele reparaties door te voeren. Dit betreft eenvoudige correcties van onder andere terminologie, nummering en verwijzingen. Een definitiebepaling maakt duidelijk dat de voorgestelde wijzigingen in artikel I worden doorgevoerd in de versie van Rv die geldt voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad (zie artikel II).
Ten tweede wordt geregeld dat de versie van Rv die nu alleen geldt voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad, zoals gedefinieerd in artikel III, tweede lid van dit wetsvoorstel, komt te vervallen (zie artikel III, eerste lid). Door de in artikel I voorgestelde wijzigingen is deze versie niet meer nodig (zie Hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel).
Ten derde worden de verschillende versies van artikelen in andere wetten teruggebracht tot één versie (zie Hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel en de artikelen IV–XXII). Daartoe wordt de tekst van de desbetreffende artikelen opnieuw vastgesteld in de terminologisch juiste versie, dus zonder verwijzing naar begrippen uit de wetgeving uit 2016. Op die manier worden de twee versies van de desbetreffende artikelen vervangen door één versie. Hierdoor komt de versie van de artikelen die met de wetgeving uit 2016 tot stand is gekomen automatisch te vervallen. Deze zijn ‘overgeschreven’ door de opnieuw vastgestelde versie. De wetgeving uit 2016 kan dan verder, ook voor zover zij niet in werking is getreden, terzijde worden geschoven. Er hoeft ook geen rekening meer mee te worden gehouden door middel van samenloopbepalingen in toekomstige wetgeving die dezelfde artikelen wijzigt.
Voor een goede toepassing van Rv in cassatie bevat het voorgestelde artikel 396 Rv een regeling dat een dagvaardingsprocedure in cassatie als vorderingsprocedure wordt aangemerkt en een verzoekschriftprocedure als verzoekprocedure, die in cassatie beide worden ingeleid met een procesinleiding. Voor de Wgbz geldt dat de artikelen die nu uitsluitend gelden voor vorderings- en verzoekprocedures bij de Hoge Raad als afzonderlijke artikelen worden toegevoegd (zie artikel IV, onderdelen D (artikel 3a) en H (artikelen 11 en 15)).
Tot slot bevat dit wetsvoorstel enkele samenloopbepalingen (zie Hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel en de artikelen XXIII–XXVIII), gevolgd door de gebruikelijke slotartikelen: de inwerkingtredingsbepaling en de citeertitel van het wetsvoorstel (zie Hoofdstuk 4 en de artikelen XXIX–XXX).
Het is kabinetsbeleid om in principe alle wetgeving in internetconsultatie te brengen, tenzij het bijvoorbeeld om puur technische wijzigingen gaat. Dan is internetconsultatie optioneel (zie hierover Kamerstukken II, 2016/17, 29 515, nr. 397). Omdat dit wetsvoorstel enkel wetstechnische wijzigingen bevat zonder inhoudelijke aanpassingen, is dit wetsvoorstel niet in internetconsultatie gegeven. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft laten weten het dossier niet te selecteren voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de regeldruk heeft.
Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is besproken met de Hoge Raad en vervolgens met enige aanpassingen voorgelegd aan de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht en aan een aantal organisaties uit de rechtspraktijk. De Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), de Vereniging van Civiele Cassatieadvocaten (VCCA) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hebben gereageerd.
Al deze organisaties zijn positief over het voorstel. Zij juichen de beoogde eenmaking en technische vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht toe.
De Hoge Raad had een aantal opmerkingen van technische aard. Deze zijn verwerkt in het voorstel.
De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht had ook een aantal opmerkingen. Voor zover die opmerkingen strekken tot technische verbeteringen, zijn deze verwerkt in het voorstel. Sommige opmerkingen zagen op kleine inhoudelijke wijzigingen van het burgerlijk procesrecht. Deze zijn niet verwerkt in het voorstel, vanwege het puur technische karakter ervan. Er zal worden bezien of de opmerkingen kunnen worden opgenomen in een separaat wetgevingstraject.
De Rvdr zag geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
De NOvA had evenmin inhoudelijk commentaar, maar verzocht om verduidelijking van de relevantie en toepasselijkheid van Titel 14A (artikelen 1018b–1018m) van de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad als deze versie van Rv op grond van dit wetsvoorstel komt te vervallen. In reactie hierop wordt opgemerkt dat van Titel 14a twee versies bestaan: een geënt op de wetgeving uit 2016 en de daarin gewijzigde terminologie en een die niet is aangepast aan de wetgeving uit 2016. Deze laatste versie is bij nota van wijziging toegevoegd toen bleek dat verplicht elektronisch procederen op basis van de wetgeving uit 2016 werd stopgezet voor de feitelijke instanties (zie daarover par. 2 hiervoor).3 In beide versies is Titel 14A volledig geschreven voor de procedure in feitelijke instanties, en niet voor de procedure in cassatie. De versie die is geënt op de in cassatie geldende terminologie (waarin de vordering wordt ingesteld door het indienen van een procesinleiding en een oproepingsbericht) komt te vervallen met dit wetsvoorstel. Dat heeft voor de toepassing van de artikelen 1018b–1018m in cassatie geen gevolgen. Titel 14A voorziet niet in bepalingen specifiek voor toepassing van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) in hoger beroep of cassatie. Dit betekent dat het aan het gerechtshof en de Hoge Raad is overgelaten om over de wijze van toepassing van de WAMCA in hoger beroep en cassatie te oordelen. Voor procedures bij de Hoge Raad kan hier nog worden opgemerkt dat andere organisaties in cassatie niet voor het eerst een collectieve vordering kunnen instellen en dat de Hoge Raad in een cassatieprocedure over de WAMCA oordeelt over de toepassing daarvan in feitelijke instanties. Dat de terminologie in cassatie afwijkt van de terminologie in de feitelijke instanties ondervangt dit wetsvoorstel in artikel 396 Rv. Daarin is geregeld dat een procedure die in feitelijke instanties is ingeleid met een dagvaarding in de cassatieprocedure wordt aangemerkt als een vorderingsprocedure die wordt ingeleid met een procesinleiding en een oproepingsbericht.
De VCCA verzocht om een kleine aanpassing in artikel 63 Rv die verband houdt met de wijze waarop in cassatie de procedure wordt ingeleid. Hieraan is voldaan omdat het artikel daarmee terminologisch beter aansluit op de bepalingen in cassatie.
De KBvG verzocht om een kleine technische aanvulling van artikel 407b, tweede lid, Rv. Hieraan is voldaan door in de tekst van die bepaling te verduidelijken dat de deurwaarder het oproepingsbericht aanpast door verbetering of aanvulling van het exploot van betekening.
Artikel I bevat de voorgestelde wijzigingen in Rv voor de versie van Rv die geldt voor alle gerechten, met uitzondering van de Hoge Raad.
Het opschrift van de Derde afdeling van de eerste titel van het eerste Boek komt weer te luiden zoals dat luidde vóór de wetgeving uit 2016. De in de wetgeving uit 2016 ingevoerde afdeling Derde A komt te vervallen. Er is geen reden deze alleen voor de algemeen in werking getreden artikelen 30p (over de mondelinge uitspraak) en 30r (over het Netherlands Commercial Court) te handhaven. Deze artikelen worden daarom vernummerd tot de artikelen 29a en 32a. Deze twee artikelen staan los van de met de wetgeving uit 2016 ingevoerde digitalisering van civiele procedures. De artikelen 31–35 vallen voortaan weer onder de Derde afdeling.
In artikel 63 (over de kantoorbetekening) wordt een kleine terminologische wijziging doorgevoerd om de bepaling beter te laten aansluiten op de wijze waarop in cassatie de procedure wordt ingeleid.
In verband met de vernummering van artikel 30p tot artikel 29a, wordt de verwijzing naar artikel 30p in artikel 339, eerste lid, aangepast.
Artikel 395 bepaalt dat in de procedure inzake prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, in afwijking van de artikelen 30p en 30q, geen mondelinge uitspraak mogelijk is en de uitspraak niet aan een termijn is gebonden. In dit artikel moet de verwijzing naar het vernummerde artikel 30p worden aangepast (dit wordt artikel 29a). Verder komt de verwijzing naar artikel 30q te vervallen. In dat artikel is de termijn opgenomen waarbinnen de rechter schriftelijk uitspraak moet doen. Artikel 30q is niet in werking getreden en zal ook niet meer in werking treden. De verwijzing in artikel 395 is dus niet meer nodig.
De artikelen 30a e.v. die in de versie van Rv voor de Hoge Raad buiten de cassatietitel staan en die nodig zijn voor het voeren van een civiele procedure via het digitale systeem bij de Hoge Raad worden zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst in de cassatietitel. Daartoe voorziet dit wetsvoorstel onder meer in de invoeging van een nieuwe Eerste afdeling met algemene bepalingen over verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad (artikelen 396–397b). In deze afdeling zijn de artikelen 30a, eerste en tweede lid, en 30c–30e van de wetgeving uit 2016, voor zover in cassatie relevant, verwerkt. In verband met het invoegen van deze afdeling wordt de huidige Eerste afdeling vernummerd tot de Eerste afdeling A.
Het voorgestelde artikel 396 houdt verband met de in de wetgeving uit 2016 gewijzigde terminologie en verduidelijkt dat procedures die in de vorige instantie met een dagvaarding respectievelijk verzoekschrift zijn ingeleid, in cassatie worden aangeduid als vorderingsprocedures respectievelijk verzoekprocedures. Een procedure die in feitelijke instanties is ingeleid met een dagvaarding, wordt in de vorderingsprocedure in cassatie ingeleid met een procesinleiding en oproepingsbericht. Een procedure die in de feitelijke instanties is ingeleid met een verzoekschrift, wordt in de verzoekprocedure in cassatie ingeleid met een procesinleiding. Deze definitiebepaling van artikel 396 incorporeert artikel 30a, eerste en tweede lid, dat de termen procesinleiding en vorderingsprocedures en verzoekprocedures heeft ingevoerd voor verplicht elektronisch procederen.
Het voorgestelde artikel 397 bevat de verplichting tot elektronisch procederen bij de Hoge Raad. Artikel 397 bevat de regeling van artikel 30c voor zover relevant in cassatie.
Het voorgestelde artikel 397a bepaalt het tijdstip waarop langs elektronische weg verzonden berichten gelden als ontvangen. Dit artikel is vrijwel gelijkluidend aan artikel 30d.
Het voorgestelde artikel 397b, eerste lid, bepaalt de wijze van berichtgeving door de Hoge Raad aan partijen en van partijen aan de Hoge Raad. Dit artikel komt overeen met artikel 30e.
Als gevolg van de wetgeving uit 2016 en de gelaagde structuur van Rv zijn de algemene voorschriften in de artikelen 30a–30q van toepassing op de procedure in cassatie, tenzij daarop een uitzondering is gemaakt in de wet. Het huidige 406, eerste lid, bevat een dergelijke uitzondering en bepaalt dat de artikelen 30c, vierde lid, 30h, 30i, 30p en 30q niet van toepassing zijn in cassatie. Nu deze artikelen vervallen (met uitzondering van het algemeen in werking getreden artikel 30p), kan artikel 406, eerste lid, eveneens vervallen. De verwijzing naar het vernummerde artikel 30p is opgenomen in het voorgestelde artikel 418 (zie onderdeel Q).
Met dit wetsvoorstel komt ook artikel 406, tweede lid, te vervallen omdat de inhoud daarvan wordt overgenomen in het voorgestelde artikel 413. Deze bepaling past wetstechnisch beter in de derde afdeling van de cassatietitel over vorderingsprocedures dan in de tweede afdeling over de termijn van beroep in cassatie waar die nu staat.
In artikel 407 wordt een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. Ten eerste vervalt in artikel 407, eerste lid, de bepaling dat de procesinleiding dezelfde vorm heeft en aan dezelfde vereisten voldoet als in eerste aanleg. Dit gaat niet langer op, omdat de procedure in eerste aanleg met een dagvaarding wordt ingeleid waarvoor een andere vorm en andere vereisten gelden. Ten tweede wordt in artikel 407, eerste lid, opgenomen dat de procesinleiding moet worden getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en ingediend via het digitale systeem van de Hoge Raad. Dit sluit aan bij artikel 426a, eerste lid, waarin dit voor verzoekprocedures is bepaald. Ten derde vermeldt artikel 407, tweede lid, de overige vereisten aan de procesinleiding waardoor inhoudelijk dezelfde eisen blijven gelden als nu het geval is op basis van Rv in de versie die geldt voor de Hoge Raad. Dit gebeurt door de onderdelen a, c, en e van artikel 111, tweede lid, over de vereisten aan het exploot van dagvaarding van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarnaast worden enkele verplichte vermeldingen toegevoegd. Deze zijn overgenomen uit artikel 30a, derde lid (de gegevens in de onderdelen a, b en c) en uit het huidige artikel 407, tweede lid (onderdeel d). Tot slot vervalt artikel 407, vijfde lid, over de vereisten die aan het oproepingsbericht worden gesteld. Voorgesteld wordt om alle eisen aan het oproepingsbericht, ook die in de versie Rv voor de Hoge Raad in andere artikelen staan, bij elkaar te zetten en in een apart wetsartikel op te nemen (zie het voorgestelde artikel 407a).
Er worden drie nieuwe artikelen over het oproepingsbericht voorgesteld. Die artikelen 407a, 407b en 407c komen overeen met de artikelen 111, 112 en 115 van de wetgeving uit 2016.
In artikel 407a, eerste lid, is de inhoud van artikel 111, eerste lid, zoals dat geldt voor de Hoge Raad verwerkt. Hierin wordt geregeld dat de griffier van de Hoge Raad de eiser een oproepingsbericht stuurt na ontvangst van de procesinleiding. Artikel 407a, tweede lid, bevat de eisen aan het oproepingsbericht. Het bepaalt dat de griffier de inhoud en de datum van indiening van de procesinleiding dient op te nemen in het oproepingsbericht, alsmede het bepaalde in de onderdelen h, j, k en l van artikel 111, tweede lid. Wat betreft onderdeel i van artikel 111, tweede lid, geldt dat alleen het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht van belang is in cassatie (vgl. het huidige artikel 407, vijfde lid) en niet ook de in artikel 139 genoemde rechtsgevolgen, waarnaar het onderdeel verwijst. Om die reden is onderdeel i niet opgenomen in de opsomming in artikel 407a, tweede lid, maar – voor zover in cassatie van belang – uitgeschreven in de laatste zin. Daarin is verder bepaald dat het oproepingsbericht de dag moet vermelden waarop de verweerder ten laatste zijn verweerschrift kan indienen. Deze eis is ontleend aan onderdeel c van artikel 111, tweede lid, zoals dat luidt na de wetgeving uit 2016. Het in dat onderdeel genoemde aantal weken is niet overgenomen, omdat artikel 411 al specificeert binnen welke termijn het verweerschrift in cassatie moet worden ingediend.
Artikel 407b regelt (de termijnen voor) de betekening of andere wijze van bezorging van het oproepingsbericht bij de verweerder. De inhoud van dit artikel komt vrijwel overeen met die van artikel 112 zoals dat luidt na de wetgeving uit 2016. Het laatste lid van artikel 112 is, voor zover relevant voor de Hoge Raad, deels overgenomen in het voorgestelde tweede lid van artikel 407b. Hiermee wordt verduidelijkt dat verbetering of aanvulling van het oproepingsbericht alleen mogelijk is met het oog op de verlenging van de termijn om te verschijnen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de artikelen 113–114 Rv zoals die luiden in de versie die geldt voor de Hoge Raad niet zijn overgenomen. Artikel 113 gaat over de mogelijkheid om een oproepingsbericht bij exploot te laten betekenen alvorens de procesinleiding wordt ingediend en is voor de cassatieprocedure niet van toepassing (zie het huidige artikel 418a). Artikel 114 is niet overgenomen, omdat de wijze waarop de verweerder in het geding kan verschijnen, al is opgenomen in artikel 409, eerste lid.
Artikel 407c bepaalt voor de gevallen bedoeld in artikel 115, eerste en tweede lid, en artikel 116, de termijn waarbinnen de verweerder in het geding in cassatie moet verschijnen. Daarbij is aangesloten bij de maximale termijnen en aanvangsmomenten in de artikelen 115 en 116 van de wetgeving uit 2016, zoals die nu ook al gelden voor de Hoge Raad.
In het voorgestelde artikel 408 is artikel 125, eerste lid, Rv in de versie die geldt voor de Hoge Raad overgenomen. Dit artikel bepaalt dat het geding aanhangig is met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Dit verduidelijkt vanaf welk moment het geding in cassatie – anders dan in feitelijke instanties – aanhangig is.
De artikelen 408a en 409a, eerste lid, worden op enkele wetstechnische punten aangepast. Het vijfde lid van artikel 408a wordt vernummerd tot het vierde lid, omdat het oorspronkelijke vierde lid met ingang van 1 januari 2002 is vervallen. In artikel 409a, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 3, derde lid, Wgbz vervangen door een verwijzing naar artikel 3a, tweede lid, Wgbz. Deze aanpassing houdt verband met de voorgestelde wijziging van de Wgbz. Zie hierover nader de toelichting op artikel IV, onderdeel B.
Het voorgestelde artikel 411, tweede lid, bevat de regeling uit artikel 30i, vierde lid, dat voorschrijft dat de verweerder alle excepties en zijn verweer ten principale tegelijk naar voren brengt op straffe van verval. Daarnaast wordt de verwijzing naar artikel 30i, vijfde lid, vervangen door een verwijzing naar het gelijkluidende artikel 128, vierde lid (zie de laatste zin).
De voorgestelde wijziging in artikel 412 betreft een terminologische aanpassing die per abuis niet is doorgevoerd bij gelegenheid van de wet uit 2019.4
Het huidige artikel 406, tweede lid, wordt omwille van de wetsystematiek verplaatst naar artikel 413 (zie ook de toelichting op artikel 406). Het bepaalt dat de Hoge Raad een mondelinge behandeling kan gelasten, waarbij de Hoge Raad toepassing kan geven aan de artikelen 87–91. Artikel 30j (over het bepalen van en oproepen voor de mondelinge behandeling), waarnaar het huidige artikel 406, tweede lid, verwijst, is niet meegenomen in de wet uit 2019 en wordt daarom hier ook niet alsnog opgenomen. De oproeping wordt afdoende geregeld in artikel 397b van dit wetsvoorstel.
Het huidige artikel 406, eerste lid, bepaalt dat artikel 30p over de mondelinge uitspraak niet van toepassing is op de procedure in cassatie. Aangezien artikel 406 met dit wetsvoorstel komt te vervallen, wordt voorgesteld om aan artikel 418, tweede lid, een zin toe te voegen waaruit blijkt dat artikel 30p (in dit wetsvoorstel vernummerd tot artikel 29a) niet van toepassing is in cassatie.
Voorgesteld wordt om de schakelbepaling van artikel 418a zoveel mogelijk terug te brengen tot de versie van vóór de wetgeving uit 2016. Daarnaast worden enkele aanpassingen doorgevoerd ten behoeve van de eenmaking van Rv.
In de eerste plaats wordt artikel 125 geschrapt uit de opsomming. In de wetgeving uit 2016 zijn het tweede tot en met vijfde lid van artikel 125 vervallen. Het eerste lid van artikel 125 is verwerkt in het voorgestelde nieuwe artikel 408 (zie hiervoor). Een van overeenkomstige toepassing verklaring is daarom niet meer nodig.
In de tweede plaats is het wenselijk om in een nieuw onderdeel a de terminologische verschillen af te dekken tussen enerzijds de artikelen 120–122 en artikel 230, tweede lid, en anderzijds de equivalente bepalingen van de wetgeving uit 2016 waarin het exploot van de dagvaarding voor cassatiezaken is vervangen door het exploot van het oproepingsbericht waarin de procesinleiding is opgenomen.
Tot slot is het wenselijk om in een nieuw onderdeel b de afwijkingen ten opzichte van de elfde afdeling in de tweede titel over schorsing en hervatting van het geding te benoemen. De eerste zin van onderdeel b maakt duidelijk dat – in afwijking van de artikelen 225, tweede lid, en 227, eerste lid, onderdeel a, – schorsing en hervatting van het geding in cassatie enkel kan plaatsvinden door een daartoe strekkende akte (en dus niet mede door betekening aan de wederpartij). De laatste zin van onderdeel b stelt buiten twijfel dat het de Hoge Raad is die, na hervatting van het geding, de te verrichten proceshandeling bepaalt en partijen hiervan in kennis stelt.
De wijziging in dit onderdeel is van dezelfde terminologische aard als die in onderdeel O en herstelt de per abuis niet ingevoerde terminologie bij gelegenheid van de wet uit 2019.5
In artikel 426a, eerste lid, wordt een taalkundige verbetering doorgevoerd. Verder wordt voorgesteld om in de artikelen 426b en 427a, tweede lid, de verwijzing naar artikel 276, eerste lid, te vervangen door een verwijzing naar artikel 276. Dit is in lijn met de huidige situatie ingeval van verplicht elektronisch procederen in verzoekprocedures bij de Hoge Raad.
In artikel 1019ib, derde lid, onderdeel b, staat abusievelijk nog een verwijzing naar artikel 30n, zevende lid. Met de wet uit 2019 is artikel 30n geïncorporeerd in artikel 90. De verwijzing naar artikel 30n in artikel 1019ib, derde lid, wordt bij deze gelegenheid alsnog aangepast. In artikel 1064a, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 30r, dat in dit wetsvoorstel wordt vernummerd tot artikel 32a, aangepast.
De artikelen II en III zijn opgenomen in verband met het bestaan van de twee versies van Rv vanaf de gefaseerde inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016. In de artikelen II en III, tweede lid, staan de definitiebepalingen van de versie voor alle gerechten met uitzondering van de Hoge Raad respectievelijk de versie voor de Hoge Raad. De eerste versie betreft Rv waarvoor de wetgeving uit 2016 niet is ingevoerd (artikel II). De versie voor de Hoge Raad betreft Rv waarvoor deze wetgeving wel is ingevoerd (artikel III, tweede lid). Deze definitiebepalingen zijn voor Rv in enkele wetsvoorstellen opgenomen waarin wijzigingen moesten worden doorgevoerd in de beide versies omdat het desbetreffende artikel in Rv verschillend luidt.6
Artikel III, eerste lid, regelt dat de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad komt te vervallen. De bepalingen in andere onderdelen van Rv dan de cassatietitel die nog uitsluitend voor de Hoge Raad gelden, worden door dit wetsvoorstel opgenomen in de cassatietitel in de versie van Rv die voor alle andere gerechten geldt en die door dit artikel de enige versie wordt.
Artikel IV stelt een aantal artikelen van de Wgbz opnieuw vast. Zoals in het algemeen deel is toegelicht, bestaan in deze wet van bepaalde artikelen twee verschillende versies: één in de terminologie van de wetgeving uit 2016 en een in de terminologie zonder die wetgeving. Sdu heeft bij elke versie een redactionele opmerking geplaatst: ‘Dit artikel is gewijzigd in verband met de invoering van digitaal procederen’ respectievelijk ‘Voor overige gevallen luidt het artikel als volgt:’. Artikel IV van dit wetsvoorstel stelt de tekst van de desbetreffende artikelen opnieuw vast in de versie waarin deze nu luidt zonder inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016 (door Sdu aangeduid als de versie voor ‘overige gevallen’). Op die manier worden de twee versies van de desbetreffende artikelen vervangen door één versie. Daarnaast worden in de Wgbz enkele bepalingen toegevoegd die uitsluitend gelden voor verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad (zie de voorgestelde artikelen 3a, 11 en 15). Inhoudelijk wordt de Wgbz niet gewijzigd.
De tekst van de artikelen 1, 3–6, 8 en 9, 10–15 en 21 wordt opnieuw vastgesteld in de versie zonder de wetgeving uit 2016.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om in de artikelen 1 en 5 enkele wetstechnische verbeteringen door te voeren. In artikel 1, onderdeel a, wordt ‘Onze Minister van Veiligheid en Justitie’ vervangen door ‘Onze Minister voor Rechtsbescherming’ (onderdeel A). In artikel 5, tweede lid, wordt ‘indient’ vervangen door ‘instelt’ (onderdeel E). Dit is een taalkundige correctie, omdat een vordering wordt ingesteld en niet ingediend.
Deze wijzigingen zorgen dat de bepalingen van de Wgbz die relevant zijn voor verplicht elektronisch procederen in cassatie als afzonderlijke bepalingen (artikel 3a, artikel 11, leden 2 en 3, en artikel 15 lid 3) worden opgenomen in de Wgbz zoals die geldt voor de procedures in feitelijke instanties. Dit geldt onder meer voor de terugbetalingsregeling als een procesinleiding wordt ingetrokken voordat de verweerder is verschenen.
Daarnaast is het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 is aangepast, zodat dit beter aansluit bij de voorgestelde artikelen 3a en 11 die specifieke bepalingen bevatten over het griffierecht in cassatie.
De wijzigingen in artikel 9a van de Wgbz (onderdeel G) en in de tabel in de bijlage bij de Wgbz (onderdeel J) houden verband met de vernummering van artikel 30r tot artikel 32a Rv (zie artikel I, onderdeel C, van dit wetsvoorstel).
In de artikelen V–XXII worden enkele artikelen uit de overige wetten aangepast, waarin ingevolge de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290) terminologische wijzigingen zijn doorgevoerd. Die wijzigingen zijn door het stopzetten van het verplicht elektronisch procederen op basis van de wetgeving uit 2016 bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland, zonder betekenis geworden. Het voorstel stelt de tekst van de desbetreffende artikelen integraal opnieuw vast in de versie zonder de terminologie van de wetgeving uit 2016. Daarmee komt de voorgestelde tekst dan in de plaats van beide huidige versies. Hierbij is wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij enkele artikelen de oud-Nederlandse spelling te vervangen door moderne spelling (artikel 441, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikelen 8 en 21 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905, artikel 17 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954, artikelen 25, 26, 30, 39 en 42 van de Verenwet, artikel 46, tweede lid, van de Wegenwet). Ook zijn twee spelfouten verbeterd (artikel 19 van het Uitvoeringswet Bewijsverdrag en artikel 39, tweede lid, van de Kadasterwet). Verder is een verouderde en daarmee onterechte verwijzing naar het nieuw-Burgerlijk Wetboek vervangen (artikel 3, derde lid, van de Wet vergoeding van door NAVO-motorrijtuigen veroorzaakte schade).
Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel Tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen (Kamerstukken 35 348). Het artikel regelt de samenloop voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel. In artikel I, onderdeel A2, van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld om artikel 30p Rv te wijzigen. Met de samenloopbepaling wordt bewerkstelligd dat in artikel I, onderdeel A2, van dat wetsvoorstel artikel 30p wordt vernummerd tot artikel 29a, zoals in dit wetsvoorstel in artikel I, onderdeel C, wordt voorgesteld.
Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. Artikel 30p, zoals gewijzigd door dat wetsvoorstel, wordt in dat geval door dit wetsvoorstel vernummerd tot artikel 29a.
Deze artikelen regelen de samenloop met het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (Kamerstukken 35 498).
Artikel XXIV regelt de samenloop voor het geval dat dat wetsvoorstel eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel. Het in werking getreden artikel 29a, zoals in dat wetsvoorstel voorgesteld, wordt in dat geval vernummerd tot artikel 29b.
Artikel XXV bevat een samenloopbepaling voor de situatie dat het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht later in werking treedt dan dit wetsvoorstel. De samenloopbepaling regelt dat het voorgestelde artikel 29a in dat wetsvoorstel, in verband met de vernummering van artikel 30p tot artikel 29a in dit wetsvoorstel, wordt vernummerd tot artikel 29b (onderdeel A). In artikel II van dat wetsvoorstel wordt voorgesteld om ook wijzigingen door te voeren in de versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad. Met het oog daarop bevat artikel XII van dat wetsvoorstel de definitiebepalingen van Rv. De samenloopbepaling regelt dat de artikelen II en XII van dat wetsvoorstel vervallen voordat zij in werking kunnen treden (onderdeel B). Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (artikel III) vervalt de versie van Rv die alleen geldt voor de Hoge Raad en hoeft nog maar één versie van Rv te worden gewijzigd.
Artikel XXVI regelt de samenloop voor het geval dat artikel V van het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht eerder in werking treedt met dit wetsvoorstel. In artikel V, onderdeel A, van dat wetsvoorstel wordt een nieuw onderdeel f in artikel 2, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet toegevoegd. Deze samenloopbepaling voorkomt dat dit nieuwe onderdeel f weer verdwijnt als artikel XI van dit wetsvoorstel, waarin artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet opnieuw wordt vastgesteld, later in werking treedt. Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht later in werking treedt dan dit wetsvoorstel hoeft geen voorziening te worden getroffen. In dat geval wordt aan de ingevolge dit wetsvoorstel vastgestelde wettekst van artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet na inwerkingtreding van artikel V van het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht een nieuw onderdeel aan het eerste lid toegevoegd.
Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit (36 028). Voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, wordt geregeld dat het artikel dat uitsluitend de versie van Rv betreft die geldt voor de Hoge Raad (artikel II), komt te vervallen. Dit geldt ook voor de daarop gerichte aanduidingen en definitiebepalingen van Rv (artikelen I, aanhef en IV).
Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. De versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad, waarin de Uitvoeringswet VN-verdrag wijzigingen heeft doorgevoerd, komt op grond van de inwerkingtreding van artikel II van dit wetsvoorstel te vervallen.
Dit artikel regelt de samenloop met het wetsvoorstel voor de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Kamerstukken 36 034). Voor het geval dat dat wetsvoorstel later in werking treedt dan dit wetsvoorstel, wordt geregeld dat de artikelen die uitsluitend de versie van Rv betreffen die geldt voor de Hoge Raad (artikelen IV en VII), komen te vervallen. Dit geldt ook voor de daarop gerichte aanduidingen en definitiebepalingen van Rv (artikelen III, aanhef, VI en VIII).
Voor de spiegelbeeldige situatie dat het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten eerder dan of tegelijk in werking treedt met dit wetsvoorstel, is het niet nodig om een samenloopbepaling op te nemen. De versie van Rv die geldt voor de Hoge Raad, waarin de Implementatiewet wijzigingen heeft doorgevoerd, komt op grond van de inwerkingtreding van artikel II van dit wetsvoorstel te vervallen.
Dit artikel betreft de datum van inwerkingtreding die bij koninklijk besluit nader zal worden bepaald.
Dit artikel bevat de citeertitel van het wetsvoorstel.
De Minister voor Rechtsbescherming,
Huidige bepaling in de versie van Rv voor de Hoge Raad |
Voorgesteld wetsartikel in de versie van Rv voor alle gerechten m.u.v. de Hoge Raad; voortaan de enige versie van Rv. |
Toelichting |
---|---|---|
30a leden 1 en 2 |
396 |
Artikel 30a leden 1 en 2 bevat definitiebepalingen i.v.m. de terminologie van de wetgeving uit 2016. Deze bepalingen zijn, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 396. |
30a leden 3 en 4 |
407 |
Artikel 30a leden 3 en 4 bevat eisen aan de procesinleiding. Deze bepalingen zijn, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 407. |
30b |
– |
Artikel 30b betreft de mogelijkheid van een vordering en een verzoek in één procesinleiding. Dit artikel is niet inwerking getreden en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel. |
30c |
397 |
Artikel 30c bevat de verplichting tot digitaal procederen. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 397. |
30d |
397a |
Artikel 30d bepaalt het tijdstip waarop langs elektronische weg verzonden berichten gelden als ontvangen. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 397a. |
30e |
397b |
Artikel 30e bepaalt welke stukken langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld. Dit artikel is overgenomen in het voorgestelde artikel 397b. |
30f–30h |
– |
Artikel 30f bevat een grondslag voor digitaal procederen. Voor de feitelijke instanties is deze grondslag in artikel 33 opgenomen. Voor procedures bij de Hoge Raad bevat het voorgestelde artikel 397 de verplichting tot digitaal procederen in cassatie. Artikel 30g regelt de oproepingen van derden als partij in het geding. Dit artikel komt overeen met artikel 118, dat in cassatie van overeenkomstige toepassing is op grond van het voorgestelde artikel 418a. Artikel 30h regelt de oproeping als de behandeling van de zaak wordt aangehouden. Deze bepaling is in cassatie niet relevant en wordt daarom niet overgenomen. |
30i |
411, tweede lid, met verwijzing naar artikel 128, vierde lid |
Artikel 30i gaat over het verweerschrift en is in cassatie niet van toepassing behoudens de leden 4 en 5 (zie de huidige artikelen 406, eerste lid, en 411, tweede lid). Artikel 30i lid 4 is uitgeschreven in het voorgestelde artikel 411, tweede lid. Artikel 30i lid 5 is gelijk aan artikel 128 lid 4, waarnaar het voorgestelde artikel 411, tweede lid verwijst. |
30j |
– |
Artikel 30j gaat over de dagbepaling van en de oproeping voor de mondelinge behandeling. Dit artikel is in cassatie niet relevant en wordt daarom niet opgenomen in dit wetsvoorstel. |
30k–30n |
– |
De artikelen 30k–30n regelen de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling. Met de wet uit 2019 zijn deze artikelen overgenomen in de artikelen 87–90. |
30o |
– |
Artikel 30o biedt de mogelijkheid voor extra proceshandelingen. Dit artikel is in cassatie niet relevant en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel. |
30p |
29a |
Artikel 30p regelt de mondelinge uitspraak. Dit artikel wordt vernummerd tot artikel 29a. |
30q |
– |
Artikel 30q bevat een termijnbepaling voor de uitspraak. Dit artikel is niet in werking getreden en wordt daarom ook niet opgenomen in dit wetsvoorstel. |
30r |
32a |
Artikel 30r gaat over het Netherlands Commercial Court. Dit artikel wordt vernummerd tot artikel 32a. |
34 |
– |
Artikel 34 gaat over de uitwisseling van procesdossiers tussen de verschillende rechterlijke instanties na het instellen van een rechtsmiddel of verwijzing. Hiervoor blijft de bepaling, zoals die luidt vóór de wetgeving van 2016, gelden. |
111 |
407a |
Artikel 111 bevat de eisen aan het oproepingsbericht. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde 407a. |
112 |
407b |
Artikel 112 regelt de betekening of andere wijze van bezorging van het oproepingsbericht bij de verweerder. Dit artikel is, voor zover in cassatie relevant, overgenomen in het voorgestelde artikel 407b. |
113 |
– |
Artikel 113 gaat over de mogelijkheid om een oproepingsbericht bij exploot te laten betekenen voordat de procesinleiding wordt ingediend. Dit artikel is voor de cassatieprocedure niet van toepassing (zie het huidige artikel 418a waarin dit artikel van overeenkomstige toepassing is uitgezonderd). |
114 |
– |
Artikel 114 regelt de wijze waarop de verweerder in het geding kan verschijnen. Dit artikel is niet overgenomen, omdat de wijze waarop de verweerder in cassatie kan verschijnen, is opgenomen in het huidige artikel 409, eerste lid. |
115–116 |
407c |
De artikelen 115 en 116 bepalen voor de daarin genoemde gevallen de termijn waarbinnen de verweerder in het geding moet verschijnen. Deze artikelen zijn overgenomen in het voorgestelde artikel 407c. |
125 lid 1 |
408 |
Artikel 125 lid 1 bepaalt dat het geding aanhangig is met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Dit artikel is overgenomen in het voorgestelde artikel 408. |
Voor alle andere artikelen waarvan in Rv of andere wetten nu twee versies bestaan, zoals artikel 7 Rv, worden de terminologische verschillen tussen procedures bij de feitelijke instanties en procedures bij de Hoge Raad ondervangen door de definitiebepaling van het voorgestelde artikel 396. Verder bevat het voorgestelde artikel 418a Rv, onderdeel a, een terminologische verduidelijking voor de toepassing van de daar genoemde bepalingen. |
Wet van 3 juni 2019 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht (Stb. 2019. 241).
Om die reden wordt in dit wetsvoorstel gesproken van het onderscheid tussen procedures bij de Hoge Raad en procedures bij de andere gerechten (‘met uitzondering van de Hoge Raad’).
Het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer aanhangig was, ging volledig uit van de gefaseerde inwerkingtreding van de wetgeving uit 2016. Tijdens de parlementaire behandeling bleek dat de gefaseerde inwerkingtreding mogelijk geen verdere doorgang zou vinden, maar bestond daarover nog geen zekerheid. Bij nota van wijziging is toen een versie geënt op het procesrecht van vóór de wetgeving uit 2016 aan het wetsvoorstel toegevoegd, zie Kamerstukken II, 2018/19, 34 608, nr. 20.
Zie artikel III, onderdeel B, van deze wet en de bijbehorende toelichting op p. 11, Kamerstukken 2018/19, 35 175, nr. 2 respectievelijk nr. 3.
Zie artikel III, onderdeel C, van deze wet en de bijbehorende memorie van toelichting op p. 11, Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 2 respectievelijk nr. 3.
Artikel XII van het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 2), artikel IV van het wetsvoorstel Uitvoeringswet VN-Verdrag staatsimmuniteit (Kamerstukken II 2021/22, 36 028, nr. 2) en artikel VIII van het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten (Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 2). De Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) heeft in de advisering bij het laatstgenoemde wetsvoorstel een opmerking gemaakt over de aanduiding van de twee versies van Rv (Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 4, p. 5). Deze aanduiding is vervolgens – conform het advies van de RvS – nader toegelicht in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (zie hierover Kamerstukken II 2021/22, 36 034, nr. 4, p. 6).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-25446.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.