Besluit van 25 januari 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van diverse onderdelen van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 19 januari 2017, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2037695;

Gelet op artikel V, eerste lid, van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), artikel III van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), artikel CX, eerste lid, van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, artikel 9 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en artikel XI van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

De volgende artikelen of onderdelen daarvan van de volgende wetten treden met ingang van 1 maart 2017 in werking:

  • 1. Artikelen I, onderdelen GG tot en met II, KK tot en met SS, TT, voor zover het artikel 406, tweede lid, betreft, UU tot en met III, en II, eerste en derde lid, van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289).

  • 2. Artikelen XVII, onderdeel M, XLII, met uitzondering van het verzoekschrift, bedoeld in artikel 426a, XCIV, onderdelen A0, met uitzondering van onderdelen 4 en 8, A00, B, Ba, Bb, C, Ca, Ce en F, XCV, onderdelen B en C, en CIX, eerste en derde lid, van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht.

Artikel II

Met het oog op artikel I treden de volgende artikelen of onderdelen daarvan van de volgende wetten en besluiten met ingang van 1 maart 2017 uitsluitend in werking voor zover het betreft vorderingsprocedures bij de Hoge Raad.

  • 1. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288):

    • A. De volgende onderdelen van artikel I:

      • onderdeel N, met uitzondering van:

        •  – artikel 30a, tweede lid, tweede volzin, en vierde lid, tweede volzin,

        •  – artikel 30b,

        •  – artikel 30c, vierde lid en vijfde lid,

        •  – artikel 30h,

        •  – artikel 30i, eerste tot en met derde lid en zesde tot en met negende lid,

        •  – artikel 30j, tweede, vierde lid en zesde lid, tweede volzin,

        •  – artikel 30k, vierde lid, eerste en vierde volzin,

        •  – artikel 30p,

        •  – artikel 30q;

      • onderdelen O en P;

      • onderdeel Q, voor zover de procedure bij het gerecht waar de procedure aanhangig was, als bedoeld in artikel 34, is ingesteld door indiening van een procesinleiding op de wijze zoals omschreven in artikel 30c;

      • onderdeel R;

      • onderdeel W;

      • onderdeel DD;

      • onderdelen GG en HH;

      • onderdeel SS, met uitzondering van:

        •  – artikel 111, tweede lid, onderdelen a en h,

        •  – artikel 112, vierde lid,

        •  – artikel 113, en

        •  – artikel 114, onderdelen a en b;

      • onderdelen TT tot en met ZZ;

      • onderdeel CCC;

      • onderdelen JJJ tot en met QQQ;

      • onderdelen AAAA tot en met NNNN.

    • B. Artikelen III, eerste lid en V, tweede lid.

  • 2. Artikel I, onderdelen CC tot en met FF, van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289).

  • 3. Van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht:

    • artikel I, onderdelen A tot en met F en K tot en met P;

    • artikel XL, onderdelen A, tweede onderdeel, B, C, met uitzondering van artikel 3, tweede en vierde lid, F, I, eerste onderdeel, J, met uitzondering van artikel 11, derde lid, en L.

  • 4. Het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.

  • 5. Artikelen IV, VI, onderdeel 1, en X, onderdeel 2, van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht.

Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 25 januari 2017

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

Uitgegeven de eenendertigste januari 2017

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Met dit koninklijk besluit (KB) wordt digitaal procederen in civiele vorderingszaken bij de Hoge Raad per 1 maart 2017 ingevoerd. Hiermee wordt een aanvang gemaakt met de gefaseerde inwerkingtreding van de wetten en besluiten van het Programma Kwaliteit en Innovatie (KEI). Het programma KEI voorziet in de digitalisering van civiel- en bestuursrechtelijke procedures en in vereenvoudiging van het civiele procesrecht. In dat kader zijn vier wetten en drie algemene maatregelen van bestuur tot stand gekomen:

  • 1. de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288),

  • 2. de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289),

  • 3. de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290),

  • 4. de Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen (Stb. 2016, 291)

  • 5. het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht (Stb. 2016, 292)

  • 6. het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 293 en

  • 7. het Aanpassingsrijksbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 294).

Met dit KB treden de eerste drie genoemde wetten en de eerste twee genoemde besluiten gedeeltelijk in werking. De gedeeltelijke inwerkingtreding van de vierde wet (de Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen) wordt in een afzonderlijk koninklijk rijksbesluit geregeld, dat ook in het Afkondigingsblad van Aruba, het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten wordt gepubliceerd. Het Aanpassingsrijksbesluit treedt in werking op het moment dat artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet cassatierechtspraak in werking treedt dat gewijzigd is in de Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen.

Gefaseerde inwerkingtreding

De regelgeving KEI voorziet in de mogelijkheid dat verschillende artikelen of onderdelen daarvan, voor verschillende procedures, vorderingen, verzoeken en besluiten en voor verschillende gerechten en verschillende bestuursrechters op verschillende tijdstippen kunnen worden vastgesteld. De inwerkingtreding van de wetten en besluiten vindt in overleg met de Raad voor de rechtspraak, de Hoge Raad en de Raad van State en met de ketenpartijen gefaseerd plaats, zodat de digitalisering van civiele en bestuursrechtelijke procedures verantwoord kan worden uitgevoerd. Het digitale systeem van de rechtspraak wordt telkens met een relatief overzichtelijk aantal zaken uitgerold en, als het systeem goed en betrouwbaar werkt, steeds verder uitgebreid naar uiteindelijk alle zaken.

Besluitvormingsproces

Bij de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer is toegezegd dat tussen de publicatie van de eerste drie wetten van het Programma KEI en de (eerste fase van) inwerkingtreding een half jaar ligt. De wetten zijn op 21 juli 2016 in het Staatsblad gepubliceerd. Ook heb ik toegezegd dat de wetgeving pas in werking treedt als het digitale systeem van de rechtspraak goed, betrouwbaar en veilig functioneert. In verband met deze toezeggingen wordt bij de inwerkingtreding afgeweken van de vaste verandermomenten.

Per 1 maart 2017 kan worden gestart met digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie. Het digitale systeem van de Hoge Raad is uitvoerig getest door zowel interne als externe gebruikers. De testen van de eigen medewerkers van de Hoge Raad en van de vertegenwoordigers van de cassatieadvocatuur zijn positief verlopen. Op basis van deze uitkomsten heeft de Hoge Raad mij laten weten dat verantwoord kan worden gestart met digitaal procederen in cassatie in vorderingsprocedures. De Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) staan daar positief tegenover. De Hoge Raad heeft verder een nieuw, op digitaal procederen afgestemd procesreglement ter consultatie voorgelegd aan de NOvA, alle civiele cassatieadvocaten en de KBvG. De Hoge Raad heeft laten weten dat de consultatie geen zwaarwegende commentaren heeft opgeleverd en dat het procesreglement voor 1 maart 2017 gereed zal zijn.

Op basis van het voorgaande heeft de Hoge Raad mij positief geadviseerd om digitaal procederen in civiele vorderingsprocedures in te voeren. Dit geschiedt per 1 maart 2017 door middel van dit KB.

Overgangsrecht

Zoals is vermeld in de memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289), behoeft de procedure in cassatie vanwege de eigen aard van de procedure minder aanpassing dan die in eerste aanleg en hoger beroep. De wijzigingen die in werking treden voor de vorderingsprocedure in cassatie zijn beperkt tot de digitalisering van de procedure en het aanhangig maken van de procedure door indiening van een procesinleiding, die ook informeel bij de verweerder in cassatie kan worden bezorgd (zie TK, 2014/15, 34 138, nr. 3).

Digitaal procederen bij de Hoge Raad wordt verplicht in vorderingszaken die op of na 1 maart 2017 bij de Hoge Raad aanhangig worden gemaakt. Ten aanzien van een dagvaarding die vóór 1 maart 2017 rechtsgeldig is betekend, blijft het procesrecht van toepassing zoals dat voor 1 maart 2017 geldt. Wanneer de Hoge Raad een na 1 maart 2017 bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaak verwijst naar een andere instantie, zal de voortzetting van de procedure volgens de papieren weg plaatsvinden zolang digitaal procederen bij die desbetreffende instantie nog niet is ingevoerd.

Dit KB laat de inhoud van bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad onverlet. Ook spreekt voor zich dat het per abuis gebruiken van oude, maar gewijzigde terminologie in zaken waarin volgens de nieuwe, digitale wijze wordt geprocedeerd of het gebruiken van nieuwe terminologie in zaken die nog niet zijn overgegaan op de nieuwe, digitale wijze van procederen, niet tot nadeel van partijen mag leiden, in ieder geval niet zolang digitaal procederen niet bij alle gerechten en voor alle zaakstromen is ingevoerd.

Artikelen

Dit KB bevat twee artikelen:

  • 1. artikel I betreft de inwerkingtreding van (onderdelen van) wetsartikelen die in een keer en onvoorwaardelijk in werking treden. Deze artikelen betreffen bepalingen die uitsluitend zijn geschreven voor vorderingsprocedures in cassatie en zijn daarom niet van belang voor procedures bij andere instanties waar digitaal procederen in een volgende fase van inwerkingtreding zal worden ingevoerd.

  • 2. artikel II betreft de inwerkingtreding van (onderdelen van) wetsartikelen die in verband met de gefaseerde inwerkingtreding vooralsnog uitsluitend in werking treden voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad;

Waar hierna wordt verwezen naar artikelen, zijn dit artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), tenzij anders is aangegeven.

Artikel I

In artikel I treden de gewijzigde bepalingen over de prejudiciële procedure alsmede de gewijzigde bepalingen over civiele vorderingsprocedures bij de Hoge Raad per 1 maart 2017 in werking. Dit zijn de bepalingen die zijn gewijzigd in de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289). Een enkele bepaling uit de titel over de prejudiciële procedure (artikel 395) en over vorderingsprocedures in cassatie (artikel 406, eerste lid) treedt in dit KB nog niet in werking, omdat daarin wordt verwezen naar artikelen over de nieuwe basisprocedure die in cassatie buiten toepassing worden verklaard en om die reden van de inwerkingtreding van dit KB zijn uitgesloten.

Artikel 425 blijft voorlopig gelden. Ter voorkoming van mogelijke verwarring treedt de vervallenverklaring van dit artikel in dit KB nog niet in werking. Artikel 425 wordt in de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289) vervallen verklaard, omdat de uitzonderingsgevallen waarin verzet tegen een bij verstek gewezen arrest van de Hoge Raad wel mogelijk is, zich na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving niet meer zullen voordoen. Door het schrappen van het hele artikel 425 lijkt verzet mogelijk te worden tegen arresten door de Hoge Raad bij verstek in cassatie gewezen, hetgeen niet beoogd is. In een veegwet zal het huidige artikel 425 zodanig worden aangepast dat alleen de uitzonderingsgronden komen te vervallen.

Verder treden van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht het gewijzigde artikel 53 van de Onteigeningswet per 1 maart 2017 in werking alsmede artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (met uitzondering van het verzoekschrift, bedoeld in artikel 426a, omdat het verzoekschrift in cassatie door middel van dit KB niet wordt vervangen door de procesinleiding). De genoemde artikelen betreffen bepalingen die uitsluitend zien op de procedure in cassatie. Daarnaast treden nog enkele wetstechnische bepalingen door middel van dit eerste artikel in werking.

Artikel II

In artikel II treden enkele bepalingen van de eerste drie wetten van het Programma KEI per 1 maart 2017 in werking. Daarnaast treedt het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht per 1 maart 2017 in werking alsmede een aantal bepalingen van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht. Al deze bepalingen treden uitsluitend in werking voor zover het vorderingsprocedures bij de Hoge Raad betreft. Voor verzoekprocedures bij de Hoge Raad en procedures bij andere rechterlijke instanties gelden deze bepalingen nog niet. Dat zal gefaseerd per gerecht en per zaakstroom plaatsvinden.

Van de drie wetten betreft het de volgende bepalingen:

  • 1. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288):

    • a. de artikelen 30a en verder die algemene voorschriften bevatten over de aanvang van de nieuwe digitale procedure en de wijze waarop deze procedure verloopt. Voor zover deze artikelen in cassatie deels rechtstreeks (zie bijv. artikel 411, tweede lid), deels van overeenkomstige toepassing zijn (zie bijv. artikel 406, tweede lid), zijn zij van belang voor de digitalisering van vorderingsprocedures bij de Hoge Raad.

    • b. enkele andere artikelen uit de Eerste titel van het Eerste Boek van Rv, die gelet op hun plaatsing eveneens in cassatie van toepassing (kunnen) zijn. Artikelen uit deze titel die alleen terminologische wijzigingen bevatten of wijzigingen betreffen die los staan van de vereenvoudiging of digitalisering van het civiele procesrecht, maar wel zijn meegenomen met het Programma KEI, treden nog niet (gefaseerd) in werking. Deze bepalingen zijn niet noodzakelijk voor de procesvoering in cassatie.

      Met betrekking tot artikel 34 – een regeling over de overdracht van dossiers tussen de griffies van de betrokken gerechten na instelling van een rechtsmiddel of na verwijzing – wordt in het bijzonder opgemerkt dat dit artikel alleen voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad in werking treedt indien ook bij het gerecht waar de procedure aanhangig was, digitaal is geprocedeerd. Alleen met deze voorwaarde wordt gewaarborgd dat recht wordt gedaan op basis van het originele dossier en niet op kopieën van dossiers, terwijl het originele dossier voorhanden is. Bovendien zouden zonder deze voorwaarde de griffie van de Hoge Raad en advocaten worden belast met extra werkzaamheden. Het dossier zou door de griffie moeten worden gescand en de betrokken advocaten zouden vervolgens het gescande dossier zekerheidshalve moeten controleren.

      In de overgangsfase moeten advocaten de (papieren) procesdossiers met de stukken van die instantie(s) op de nu nog gebruikelijke wijze in het geding overleggen.

      Met betrekking tot artikel 69 – een wisselbepaling na het verkeerd inleiden van een procedure – wordt opgemerkt dat dit artikel alleen geldt voor vorderingsprocedures in cassatie. Het artikel is daarmee uitsluitend van toepassing wanneer de eiser in cassatie abusievelijk een verzoekschrift indient, terwijl dat gelet op zijn vordering een procesinleiding moet zijn. Wanneer de eiser in cassatie na 1 maart 2017 de procedure abusievelijk langs de papieren weg aanhangig maakt, vindt de herstelbepaling van artikel 30c, zesde lid, toepassing. Voor de verzoeker in cassatie die een procesinleiding indient, terwijl dat een verzoekschrift moet zijn omdat digitaal procederen in verzoekzaken nog niet in werking is getreden, geldt eveneens de mogelijkheid tot herstel op grond van artikel 30c, zesde lid. Voor de verzoeker in cassatie die een dagvaarding indient, blijft artikel 69 Rv (oud) vooralsnog gelden.

    • c. de artikelen uit de Tweede titel van het Eerste boek van Rv die door de schakelbepaling van artikel 418a van overeenkomstige toepassing worden verklaard in vorderingsprocedures bij de Hoge Raad.

      Met betrekking tot de artikelen uit de Tweede titel hecht ik er aan op te merken dat proceshandelingen die op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad mogelijk zijn in cassatie, door de wettelijke regeling en dit KB niet ongedaan worden gemaakt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de incidentele vordering tot voeging op grond van artikel 217 Rv. Hoewel ingevolge de schakelbepaling van artikel 418a de vordering tot voeging in cassatie niet van toepassing is, is het op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad wel mogelijk om een incidentele vordering tot voeging in cassatie in te stellen (HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008, 168). De jurisprudentie van de Hoge Raad wordt door dit KB niet ongedaan gemaakt. Proceshandelingen die op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad in cassatie mogelijk zijn, dienen uiteraard te worden verricht met inachtneming van de nieuwe procesregels, zoals die per 1 maart 2017 gelden. Voor de wijze van procederen kan verder worden verwezen naar het procesreglement voor vorderingszaken bij de Hoge Raad.

  • 2. Van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Stb. 2016, 289) treden de gewijzigde bepalingen over het derdenverzet en herroeping van vonnissen en arresten in werking, voor zover deze bijzondere rechtsmiddelen bij de Hoge Raad worden ingesteld.

  • 3. Van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht tredende bepalingen uit de negende afdeling van de Tweede titel van het Eerste Boek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking, voor zover deze artikelen betrekking hebben op een vorderingsprocedure. Deze bepalingen worden door de schakelbepaling van artikel 418a in cassatie van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarnaast treden enkele bepalingen van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in werking, die voor de heffing van griffierecht van toepassing zijn in vorderingsprocedures bij de Hoge Raad.

  • 4. Het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht treedt in werking voor uitsluitend vorderingsprocedures in cassatie.

  • 5. Van het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht gaat het om de gewijzigde bepalingen in het Besluit orde van dienst gerechten, een bepaling in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders en de intrekking van het Besluit elektronische indiening dagvaarding.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven