TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
In de Spoedwet aanpak stikstof is voorzien in aanvullende instrumenten om op korte
termijn te komen tot een geïntensiveerde, gecoördineerde en samenhangende aanpak.
Deze aanpak is gericht op vermindering van stikstofbelasting op Natura 2000-gebieden
in Nederland, natuurherstel en het weer vlot trekken van toestemmingverlening op grond
van de natuurwetgeving voor activiteiten. Een van die instrumenten betreft de mogelijkheid
om bij ministeriële regeling een stikstofregistratiesysteem in te stellen voor nader
te omschrijven categorieën van projecten (artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming
(Wnb)). Hiertoe strekt de onderhavige regeling tot wijziging van de Regeling natuurbescherming
(Rnb).
Daarnaast introduceert deze regeling AERIUS Calculator versie 2019A als verplicht
rekeninstrument voor de berekening van de door projecten veroorzaakte stikstofdepositie
op daarvoor gevoelige habitats van Natura 2000-gebieden.
In het navolgende wordt nader ingegaan op de regeling van het stikstofregistratiesysteem
en de achtergrond daarbij. Op het voorschrijven van AERIUS Calculator versie 2019A
als verplicht rekeninstrument wordt ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
2. Achtergrond
Veel Natura 2000-gebieden kampen met een overbelasting aan stikstof. De Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hanteert als uitgangspunt dat een project
dat kan leiden tot een toename van stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige
natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, significante gevolgen kan hebben voor de
instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, zodat daarvoor in beginsel een passende
beoordeling moet worden gemaakt.1 Op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl)2 mag alleen toestemming worden verleend voor het project als deze passende beoordeling
de zekerheid geeft dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.3 Artikel 6, derde lid, Hrl is omgezet in de regeling van de Natura 2000-vergunning
in de artikelen 2.7, tweede lid, en 2.8 Wnb; als een omgevingsvergunning of een tracébesluit
als toestemmingsbesluit in de plaats treedt van die vergunning, geldt eenzelfde kader
op grond van het Besluit omgevingsrecht en de Tracéwet.
In het verleden is het Programma aanpak stikstof (PAS) voor de periode 2015–2021 vastgesteld,
om de vergunningverlening te faciliteren en tegelijk de realisatie van de natuurdoelstellingen
in de Natura 2000-gebieden dichterbij te brengen. De uitspraken van de Afdeling van
29 mei 2019 over het PAS en over beweiden en bemesten4 hebben evenwel duidelijk gemaakt dat dat programma niet houdbaar was. Voor een aantal
sectoren zijn hierdoor acute problemen ontstaan bij de vergunningverlening die grote
maatschappelijke gevolgen hebben. Om de huidige problematiek het hoofd te bieden,
moet de stikstofbelasting verder worden teruggebracht en moet het natuurherstel worden
geïntensiveerd.
Bij brief van 13 november 2019 heeft het kabinet een specifiek maatregelenpakket aangekondigd,
waarvan de effecten onder meer worden gebruikt om de toestemmingverlening voor activiteiten
in de bouwsector (woningbouw en infrastructuur) weer op gang te brengen en tegelijk
de stikstofbelasting van de natuur te verminderen.5 Daarbij gaat het om de verlaging van de maximumsnelheid op autosnelwegen, vermindering
van emissies uit de veehouderij door veevoermaatregelen en de eerder aangekondigde6 verhoging van het subsidieplafond voor de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Deze stikstofreductie kan voor maximaal 70% met gebruikmaking van het in de onderhavige
regeling ingestelde stikstofregistratiesysteem worden ingezet om direct de effecten
van de bouwactiviteiten in termen van stikstofdepositie te neutraliseren. Voor ten
minste 30% zal de stikstofreductie worden gebruikt om ook bij te dragen aan de vermindering
van de stikstofbelasting op de Natura 2000-gebieden. Daarnaast worden bestaande maatregelen
verder voortgezet en geïntensiveerd,7 én komt het kabinet in april 2020 met verdere maatregelen in het kader van de structurele
aanpak om stikstofdepositie verder terug te dringen en het natuurherstel te intensiveren.
3. Stikstofregistratiesysteem
3.1 Werking systeem
Het stikstofregistratiesysteem wordt geregeld in de nieuwe paragraaf 2.1.2 Rnb. Het
stikstofregistratiesysteem is een gesloten systeem waarvoor specifieke maatregelen
worden genomen voor het toestaan van specifieke projecten, waarbij er tevens afroming
plaatsvindt voor natuur. De maatregelen zijn genoemd in het nieuwe artikel 2.4 Rnb,
de projecten waarvoor een beroep kan worden gedaan op het systeem (woningbouw en infrastructuur)
in het nieuwe artikel 2.2 Rnb.
Het registratiesysteem komt erop neer dat de positieve effecten van maatregelen in
de vorm van een reductie van de stikstofdepositie worden geregistreerd voor elke locatie
(per zeshoek – hexagoon – met een oppervlakte van een hectare) van voor stikstof gevoelige
habitats (typen natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten) in Natura 2000-gebieden
waar de positieve effecten zich voordoen. De depositieruimte wordt berekend met de
versies van OPS8 en SRM29 die ook geïmplementeerd zijn in AERIUS Calculator versie 2019A. Hierdoor wordt enerzijds
nauwkeurig inzichtelijk gemaakt hoeveel en waar depositieruimte ontstaat door genomen
maatregelen, en hoeveel en waar deze ruimte wordt toebedeeld voor een specifiek project.
De toename op de betrokken locatie van de stikstofdepositie als gevolg van het project
wordt dus weggestreept tegen de in het registratiesysteem opgenomen vermindering van
de stikstofdepositie op dezelfde locatie als gevolg van de aan het registratiesysteem
gekoppelde maatregelen. In het nieuwe artikel 2.5 Rnb wordt in dit verband gesproken
over ‘toedeling’ van depositieruimte. Voor zover bij de vergunningverlening een beroep
wordt gedaan op ruimte binnen het stikstofregistratiesysteem, wordt de betrokken hoeveelheid
stikstof door het bevoegd gezag eerst gereserveerd en vervolgens – na toedeling –
in dat systeem afgeboekt, zodat deze niet meer voor andere projecten beschikbaar is.
Dat wordt geregeld in de nieuwe artikelen 2.5 tot en met 2.7 en 2.10 Rnb. Waar in
het stikstofregistratiesysteem een stikstoftoename door de ene bron wordt weggestreept
tegen een stikstofvermindering bij een andere bron, kan dit worden gezien als een
vorm van extern salderen.
Het stikstofregistratiesysteem verzekert aldus een directe samenhang tussen de depositiegevende
maatregelen en de specifieke projecten waaraan de depositieruimte vervolgens kan worden
toebedeeld en voorkomt dat meer ruimte wordt gebruikt dan beschikbaar is.
Het systeem is overigens als faciliteit bedoeld: er hoeft geen beroep op het stikstofregistratiesysteem
te worden gedaan ten behoeve van vergunningverlening of een tracébesluit. Ook zonder
een beroep te doen op het stikstofregistratiesysteem kunnen bouwactiviteiten worden
gerealiseerd, net als dat voor alle andersoortige projecten het geval is. Dat kan
als door interne of externe saldering wordt verzekerd dat het project niet leidt tot
een toename van de stikstofbelasting van daarvoor gevoelige habitattypen of leefgebieden
van soorten in Natura 2000-gebieden, of als onderbouwd wordt dat de toename die het
project veroorzaakt, met zekerheid niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken
van het gebied.
3.2 Effecten maatregelen
De in de brief van 13 november 2019 aangekondigde maatregelen die stikstofdepositieruimte
moeten creëren ten behoeve van het stikstofregistratiesysteem zijn opgesomd in het
nieuwe artikel 2.4, eerste lid: de snelheidsverlaging voor de rijkswegen, de andere
samenstelling van veevoer en de warme saneringsregeling varkenshouderij.
Bij de inwerkingtreding van de onderhavige regeling zal in het stikstofregistratiesysteem
uitsluitend de depositieruimte zijn opgenomen die wordt gecreëerd door de maatregel
van de snelheidsverlaging. De effecten van de overige maatregelen moeten zich immers
nog voordoen en worden nog (ecologisch) beoordeeld.
Alle maatregelen die zijn opgesomd in artikel 2.4, eerste lid, voldoen aan de eis
van artikel 5.5a, tweede lid, Wnb: het gaat om maatregelen die aanvullend zijn ten
opzichte van de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied opgenomen
maatregelen. In dit geval gaat het – zoals uit het voorgaande blijkt – om de eerste
categorie van aanvullende maatregelen die in dat artikellid worden genoemd, namelijk
maatregelen die de belasting van de natuurwaarden door stikstof verminderen. Vooralsnog
wordt geen depositieruimte ontleend aan de in artikel 5.5a, tweede lid, Wnb genoemde
tweede categorie van maatregelen die er primair op zijn gericht om de staat van instandhouding
te verbeteren.
De aan het stikstofregistratiesysteem verbonden maatregelen worden overigens niet
alleen gebruikt om nieuwe ontwikkelingen te kunnen toestaan. Zij geven ook een extra
impuls aan de natuur in de betrokken Natura 2000-gebieden. In het nieuwe artikel 2.3,
vijfde lid, Rnb wordt immers bepaald, dat ten hoogste 70% van de met een maatregel
gemoeide vermindering van de stikstofdepositie in het register wordt opgenomen als
ruimte voor de ontwikkeling van nieuwe bouwprojecten. Die 70% wordt gebruikt voor
het volledig neutraliseren van de extra uitstoot op het betrokken hexagoon die gepaard
gaat met de bouwprojecten waarvoor een beroep wordt gedaan op het stikstofregistratiesysteem.
Het overige deel van de door de maatregelen bereikte vermindering van de stikstofdepositie
– te weten ten minste 30% – leidt direct tot een vermindering van de stikstofbelasting
op hetzelfde hexagoon en komt dus geheel en uitsluitend ten goede van de natuur. Bij
de toepassing van deze bepaling kan het voorkomen dat voor sommige locaties in de
loop van de tijd komt vast te staan dat op minder dan 70% van de effecten van de maatregelen
een beroep zal worden gedaan voor toestemmingverlening voor bouwprojecten en dat dan
een deel daarvan ook ter beschikking zal worden gesteld van de natuur.
Dit positieve effect van de aan het stikstofregistratiesysteem verbonden maatregelen
komt bij het bestaande beleid gericht op verlaging van de milieudruk op Natura 2000-gebieden,
dat leidt tot een doorgaande dalende trend van de stikstofdepositie, die in elk Natura
2000-gebied fors lager is dan in 2005. Voor het bestaande beleid en het voorgenomen
beleid wordt verwezen naar de maatregelen opgesomd in de Klimaat- en Energieverkenning
(KEV) van 2019.10
Nadere besluitvorming vindt nog plaats over de structurele aanpak om de stikstofdepositie
verder terug te dringen en het natuurherstel te intensiveren. Voor de vermindering
van de stikstofdepositie stelt het kabinet een streefwaarde vast voor het jaar 2030.11 Verder neemt het kabinet maatregelen in de landbouwsector en in andere sectoren.
Samen met provincies werkt de rijksoverheid aan een gebiedsgerichte aanpak. Het gaat
tot dusverre onder meer om:
-
• gerichte opkoop van veehouderijen: het Rijk stelt hier 350 miljoen euro voor beschikbaar,
waarvan reeds 100 miljoen euro vanuit het klimaatakkoord was gereserveerd;
-
• een warme sanering van de varkenshouderij: het Rijk stelde hier eerder al 180 miljoen
euro voor beschikbaar en heeft toegezegd dit bedrag verder aan te vullen om alle bedrijven
die aan de criteria voldoen in de regeling mee te nemen;
-
• innovatie en brongerichte verduurzaming van stallen: het Rijk stelt hier 172 miljoen
euro voor beschikbaar;
-
• een omschakelfonds voor boeren die willen omschakelen naar kringlooplandbouw;
-
• extensivering van veehouderijbedrijven rondom natuurgebieden;
-
• persoonlijke hulp aan boeren om op hun bedrijf stikstofreducerende maatregelen te
nemen en/of te begeleiden naar de diverse innovatie- en uitkoopregelingen.12
Daarnaast is in het Klimaatakkoord 100 miljoen euro gereserveerd voor de veenweideaanpak.
Deze middelen dragen bij aan vermindering van de stikstofproblematiek. De brief van
19 februari 2020 geeft ook inzicht in de besteding van de 250 miljoen euro uit de
begrotingsreserve voor een eerste aanvullend pakket natuurmaatregelen.13
3.3 Mate van zekerheid dat de maatregelen worden genomen
Belangrijk is dat de maatregel ten tijde van de passende beoordeling die ten grondslag
ligt aan het toestemmingsbesluit voor een project moet zijn uitgevoerd of dat er verzekerd
is dat de maatregel zal worden uitgevoerd en de beoogde effecten heeft. Hiermee is
verzekerd dat de bronmaatregelen tot een feitelijke en daadwerkelijke depositieverlaging
leiden waardoor depositieruimte beschikbaar komt. Daarbij gelden de volgende randvoorwaarden:
-
1. als voor de bronmaatregel een wettelijke regeling nodig is, dan moet deze in werking
zijn getreden;
-
2. de verwachte voordelen (het effect van de uitgevoerde maatregel) moeten met zekerheid
in kaart kunnen worden gebracht;
-
3. het intreden van de voordelen van de maatregel mag niet van vrijwilligheid afhankelijk
zijn;
-
4. de verwachte effecten mogen niet op basis van gemiddelde emissieverlaging worden berekend,
maar moeten op hexagoonniveau (per hectare) worden bepaald;
-
5. de handhaving van de maatregel moet verzekerd zijn.
Toepassing van deze voorwaarden op de verlaging van de maximumsnelheid op autosnelwegen
levert het volgende beeld op.
Ten behoeve van de vulling van het stikstofregistratiesysteem is door de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat een verkeersbesluit vastgesteld, op grond waarvan
de maximumsnelheid op autosnelwegen onder beheer van het Rijk tussen 06:00–19:00 uur
wordt verlaagd tot 100 km per uur.14 De huidige reguliere snelheidscontroles bieden genoeg garantie voor handhaving. Daarbij
wordt wel de vinger aan de pols gehouden: als de jaarlijkse metingen van TNO (op basis
van de daadwerkelijke snelheid van weggebruikers) met oog op de actualisatie van emissiecijfers
daartoe aanleiding geven, zal de inzet van handhaving opnieuw bepaald worden. Nu is
voldaan aan de randvoorwaarden zoals hiervoor beschreven, is de depositieruimte die
als gevolg van de snelheidsbeperking ontstaat, opgenomen in het stikstofdepositieregister
en beschikbaar voor het uitvoeren van de activiteiten.
De concrete effecten van de overige in artikel 2.4, eerste lid, genoemde bronmaatregelen
staan op dit moment nog niet vast en kunnen daarom nog niet worden opgenomen in het
register. Zodra de effecten (met inachtneming van de juridische voorwaarden als hiervoor
omschreven) vaststaan, wordt de daarmee gecreëerde depositieruimte toegevoegd aan
het register. Hiertoe zal dan een nieuwe versie van het register worden vastgesteld
op basis van een effectbeoordeling van de maatregel die zodanig is dat daarop in een
passende beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, Hrl kan worden teruggegrepen.
4. Woningbouw
Om te voorkomen dat het bestaande woningtekort verder oploopt door toedoen van de
stikstofproblematiek, is het van belang dat de stikstofdepositieruimte die met maatregelen
wordt gerealiseerd ook voor woningbouwprojecten gebruikt kan worden. Met het oog op
de efficiënte inzet van depositieruimte, wordt van initiatiefnemers van woningbouwprojecten
verwacht dat zij het project zo emissiearm als mogelijk uitvoeren en eventuele mogelijkheden
tot salderen benutten alvorens een beroep te doen op depositieruimte. Met de in de
brief van 13 november 2019 aangekondigde stikstofregistratiesysteem en het daarin
genoemde pakket bronmaatregelen dat daaraan verbonden is, wordt beoogd stikstofruimte
voor de bouw van ongeveer 75.000 woningen te bieden. Hiermee wordt voor één jaar uitvoering
gegeven aan de ambitie in de Nationale Woonagenda 2018–2022 om tot 2025 zo’n 700.000
woningen te bouwen, wat neerkomt op een opgave van ongeveer 75.000 woningen per jaar.15
Om op zo kort mogelijke termijn toestemmingen te kunnen verlenen voor de bouw van
woningen, is in het nieuwe artikel 2.8 als uitgangspunt genomen dat gedeputeerde staten
beslissen over de reservering van depositieruimte voor dergelijke projecten op volgorde
van binnenkomst van de aanvragen voor een Natura 2000-vergunning of omgevingsvergunning.
In de eerste zes weken na inwerkingtreding van artikel 2.8 geven gedeputeerde staten
daarbij voorrang aan woningbouwprojecten die zijn gelegen binnen gemeenten in een
regio met een bovengemiddeld woningtekort (opgesomd in bijlage 1 Rnb) en aan woningbouwprojecten
voor de bouw van minimaal 100 woningen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat dergelijke
woningbouwprojecten om een aanspraak op depositieruimte moeten concurreren met projecten
gelegen in regio’s met een lagere woningdruk of projecten van een kleinere omvang,
wat zou kunnen resulteren in een inefficiënte toedeling van de beschikbare depositieruimte.
5. Projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)
Zoals in de brief van 13 november 2019 is aangegeven, heeft het kabinet besloten dat
er naast de woningbouw ruimte komt voor zeven MIRT-projecten. Deze projecten worden
genoemd in een nieuw artikel 2.2, onder b:
-
1. A1/A28 Knooppunt Hoevelaken
-
2. A4 Haaglanden – N14
-
3. A6 Almere Buiten Oost – Lelystad
-
4. A12/A27 Ring Utrecht
-
5. A27 Houten – Hooipolder
-
6. A58 Eindhoven – Tilburg
-
7. A58 Sint Annabosch – Galder.
Voor deze zeven projecten geldt dat ze al in voorbereiding waren, waarbij een snelheidsverlaging
als mitigerende maatregel reeds werd overwogen. Om verdere vertraging van deze projecten
zoveel mogelijk te voorkomen, kunnen deze projecten de depositieruimte benutten.
Voor tracébesluiten geldt dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd
gezag is. Ingevolge de Tracéwet maakt de minister voor een tracébesluit dat afzonderlijk
of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben
voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling alvorens het tracébesluit vast
te stellen. Deze passende beoordeling betreft de gevolgen van het besluit voor het
gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen. De minister
stelt het tracébesluit slechts vast, als hij zich op grond van de passende beoordeling
ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden
aangetast. Voor de in artikel 2.2, onder b, genoemde projecten kan hij in de passende
beoordeling ook de depositieruimte uit het register betrekken. Wanneer de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat voornemens is om in een tracébesluit in artikel 2.2,
onderdeel b, depositieruimte toe te delen die verkregen is door de snelheidsverlaging
voor de rijkswegen, reserveert hij die ruimte tijdelijk. Als er ook woningbouwprojecten
zijn die gebruik willen maken van dezelfde depositieruimte, kan definitieve reservering
van depositieruimte alleen plaatsvinden na bestuurlijk overleg tussen de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat, de betrokken provincies en eventueel andere betrokken
bestuursorganen. In dit overleg zal moet worden bezien of voldoende depositieruimte
beschikbaar en zal zo nodig een keuze tussen een MIRT-project dan wel een woningbouwproject
gemaakt worden, waarbij rekening wordt gehouden met de motie-Moorlag,16 waarin wordt verzocht dat de depositieruimte die ontstaat door de verlaging van de
maximumsnelheid, bij voorrang ingezet wordt voor het op gang brengen van de woningbouw.
Gereserveerde depositieruimte blijft gereserveerd totdat het tracébesluit – waarmee
de ruimte aan het infrastructurele project wordt toegedeeld – is genomen. Zie de artikelen
2.7, tweede lid, onderdeel a, en 2.10, tweede lid, en de artikelsgewijze toelichting
daarbij.
6. Wijzigingen en effecten
6.1 Algemeen
Deze wijziging van de Rnb brengt geen wijzigingen aan in de bevoegdheidsverdeling
tussen overheden. Gedeputeerde staten blijven bevoegd gezag voor de Natura 2000-vergunningen
voor woningbouwprojecten en geven een verklaring van geen bedenkingen af bij samenloop
met omgevingsvergunningen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat blijft bevoegd
gezag voor het vaststellen van tracébesluiten.
De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat het toezicht op de naleving, het behandelen
van klachten over de naleving en het opleggen en ten uitvoer leggen van bestuursrechtelijke
sancties. De regeling brengt geen wijzigingen aan in de verdeling van taken op het
gebied van handhaving. Wel bepaalt de regeling dat gedeputeerde staten alleen depositieruimte
mogen reserveren voor een woningbouwproject als de woningen niet worden aangesloten
op het aardgas (artikel 2.8, vierde lid).
De regeling heeft geen gevolgen voor de wijze van rechtsbescherming tegen de besluiten
waarin op grond van de regeling depositieruimte kan worden toegedeeld (het tracébesluit,
de omgevingsvergunning en de Natura 2000-vergunning). Op deze besluiten is de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Een belanghebbende die het niet eens is met
het wel of niet (reserveren en vervolgens) toedelen van depositieruimte kan dat aanvoeren
in de procedure tegen het tracébesluit of het besluit omtrent de vergunning.
Voor het geval dat tracébesluiten en woningbouwprojecten gebruik willen maken van
dezelfde depositieruimte, schrijft artikel 2.9, tweede lid, voor dat de verschillende
bevoegde overheden met elkaar overleggen. Overleg tussen de overheden voor Natura
2000-vergunningen en omgevingsvergunningen is niet nieuw. Wel nieuw is het in artikel
2.9, tweede lid, Rnb voorziene (bestuurlijk) overleg ten aanzien van de verdeling
van depositieruimte in geval van prioritering. Daarover worden in overleg met alle
bevoegde overheden afspraken gemaakt. Waar mogelijk en wenselijk wordt aangesloten
op al bestaande overlegstructuren.
6.2 Regeldruk
Een stikstofregistratiesysteem is een register waarin voor elke locatie (per hexagoon
met een oppervlakte van een hectare) van voor stikstof gevoelige habitats in Natura
2000-gebieden de positieve effecten van maatregelen in de vorm van een reductie van
de stikstofdepositie worden geregistreerd. De effecten en de zekerheid van deze maatregelen
zijn op voorhand wetenschappelijk beoordeeld. Bij de vergunningverlening voor een
project voor het aspect stikstof kan dan een beroep worden gedaan op de in het registratiesysteem
opgenomen hoeveelheid stikstof voor een bepaald Natura 2000-gebied. In de passende
beoordeling bij de aanvraag voor de Natura 2000-vergunning kan op dat effect en op
de wetenschappelijke beoordeling van dat effect worden teruggegrepen. Daarmee is voor
initiatiefnemers van projecten die vallen onder de reikwijdte van de regeling (woningbouwprojecten
en de zeven MIRT-projecten), wat betreft regeldruk een vergelijkbare situatie ontstaan
als tijdens de looptijd van het PAS.
Tijdens de looptijd van het PAS kon de aanvraag van een Natura 2000-vergunning worden
gebaseerd op de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS. De PAS-uitspraak
heeft geleid tot een lastenverzwaring: aanvragen voor een omgevingsvergunning of een
Natura 2000-vergunning voor het aspect stikstof moeten, net als vóór het PAS, weer
geheel worden gebaseerd op een voor het concrete project opgestelde passende beoordeling.
Het voorgestelde stikstofregistratiesysteem leidt in die zin tot een lastenverlichting:
in de passende beoordeling bij de aanvraag voor de Natura 2000-vergunning voor een
project dat gebruikmaakt van het stikstofregistratiesysteem kan worden teruggegrepen
op het effect van de maatregel en op de wetenschappelijke beoordeling daarvan.
Voor de berekening van de regeldruk van deze wijzigingsregeling wordt aangesloten
bij het onderzoek naar de regeldruk van de Wnb dat is uitgevoerd door SIRA Consulting
B.V. en beschreven in het rapport ‘Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming’
van 15 april 2015.17 Daarbij zijn de volgende drie categorieën gehanteerd:
-
1. Eenvoudige aanvragen: dit betreft de aanvragen van burgers en bedrijven voor activiteiten
met een zeer beperkte invloed op het Natura 2000-gebied. De aanvraag, inclusief de
voorbereiding, duurt gemiddeld 20 uur voor de aanvrager en geeft € 1.500 aan externe
kosten. Dit betreft 30% van alle aanvragen van bedrijven en alle aanvragen voor burgers.
-
2. Gemiddeld complexe aanvragen: dit betreft eenvoudige bedrijfsmatige activiteiten.
De aanvrager besteedt hier zelf gemiddeld 40 uur aan en heeft daarnaast nog circa
€ 10.000 aan externe kosten. Dit betreft circa 65% van het totaal aantal aanvragen
van bedrijven.
-
3. Zeer complexe aanvragen: in deze categorie omvat meer ingrijpende activiteiten zoals
grondstofwinning en gebiedsontwikkeling. De aanvrager besteedt hier zelf circa 120
uur aan en heeft daarnaast nog ongeveer € 50.000 aan externe kosten voor de noodzakelijke
onderzoeken.
Daarbij ondervindt naar schatting 5% van de bedrijven ook nalevingskosten door de
aanvullende voorschriften in de vergunning en nog eens 5% van de bedrijven dient bij
de werkzaamheden de effecten van de werkzaamheden op de natuur te monitoren en moet
tussentijds maatregelen nemen als de natuur dreigt te worden verstoord.
Doordat kan worden teruggevallen op de onderbouwing van het stikstofregistratiesysteem
valt de aanvraag onder de categorie ‘eenvoudig’. Door de PAS-uitspraak was die ‘gemiddeld
complex’ geworden. Dat levert de volgende indicatieve besparing op, berekend door
het verschil van de kosten voor een gemiddeld complexe aanvraag en de eenvoudige aanvraag:
Een aanvraag kostte: (40 uur x € 54) + € 10.000. Dat wordt (20 uur x € 54) + € 1.500
per aanvraag. De totale besparing is het aantal aanvragen voor woningbouwprojecten.
Verder is van belang voor de regeldruk dat een initiatiefnemer de effecten van zijn
project ten behoeve van een eventuele aanvraag dient te berekenen met behulp van AERIUS
Calculator versie 2019A, beschikbaar via www.aerius.nl.
Het beheer van het stikstofregistratiesysteem, het opnemen van de depositieruimte
die als gevolg van de maatregelen ontstaat in het stikstofdepositieregister en de
verwerking van eventueel toegekende depositieruimte aan een project, zijn taken van
de overheid.
6.3 Dienstenrichtlijn
Het verrichten van bouwactiviteiten is een vorm van dienstverlening die onder de reikwijdte
van de Dienstenrichtlijn valt.18 Dat geldt niet voor de in artikel 2.7 Wnb geregelde Natura 2000-vergunning en de
omgevingsvergunning die hiervoor in de plaats treedt. Deze vergunningen regelen als
zodanig niet de toegang tot en de uitoefening van bepaalde dienstenactiviteiten in
de zin van artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Het gaat om een vergunningplicht die
– overeenkomstig artikel 6, derde lid, Hrl – betrekking heeft op alle projecten van
welke aard ook (dus niet alleen bouwprojecten), die op zichzelf of in cumulatie met
andere projecten een significant gevolg kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied,
ongeacht of die projecten gepaard gaan met bepaalde vormen van dienstverlening. Deze
vergunningen zijn dan ook niet opgenomen bij de vergunningstelsels, genoemd in de
bijlage bij de Regeling vaststelling indicatieve reikwijdte Dienstenwet.
Met deze regeling wordt voorzien in een systeem om vergunningverlening voor specifieke
bouwactiviteiten mogelijk te maken met gebruikmaking van een stikstofregistratiesysteem.
Omdat het hier gaat om een systeem om vergunningverlening voor een specifieke vorm
van dienstverlening mogelijk te maken, komt de Dienstenrichtlijn weer in beeld. Bezien
is daarom hoe het systeem dat met onderhavige regeling wordt geïntroduceerd zich verhoudt
tot de artikelen 9 en volgende van de Dienstenrichtlijn. Geconcludeerd is dat het
stelsel materieel voldoet aan de eisten, gesteld in deze artikelen. Er is – overeenkomstig
artikel 6, derde lid, Hrl en artikel 2.8 Wnb – sprake van een voor ieder project geldend,
objectief toetsingscriterium uit een oogpunt van milieubescherming: een vergunning
wordt verleend als uit de vereiste voorafgaande passende beoordeling zekerheid is
verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast
door het project. Ook wordt voldaan aan artikel 12 van de Dienstenrichtlijn, dat specifieke
eisen stelt ingeval van schaarse ruimte voor vergunningen. De met het stikstofregistratiesysteem
gecreëerde extra depositieruimte voor woningbouw en zeven infrastructuurprojecten
is per definitie schaars, gegeven de beperkingen die voortvloeien uit artikel 6 Hrl.
In dat kader is van belang dat de bouwactiviteiten waarop het stikstofregistratiesysteem
betrekking heeft, altijd een tijdelijk effect hebben en dus slechts tijdelijk beslag
leggen op de schaarse ruimte, namelijk tòt het woningbouwproject of MIRT-project is
gerealiseerd. Voor zover het project een permanent effect heeft, gaat het om de stikstofdepositie
door het gebruik en onderhoud van de woningen en de wegen, welk gebruik en onderhoud
weer los staat van de dienstenactiviteit van het bouwen. Weliswaar wordt depositieruimte
ingevolge artikel 2.5, derde lid, toegedeeld voor onbepaalde tijd, maar zodra de bouw-
en aanlegfase zijn afgerond, wordt de depositieruimte die daardoor vrijvalt, weer
bijgeschreven in het register en komt die ruimte daarmee weer beschikbaar voor andere
projecten (zie artikel 2.10, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, en tweede lid, onderdeel
c). Daarbij is een transparante en onpartijdige procedure verzekerd ingevolge de artikelen
2.8 en 2.9 Rnb, de motiveringsplicht van artikel 3:46 Awb, de in het Nederlandse bestuursrecht
verankerde algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de toegang tot de bestuursrechter.
Daarbij zij benadrukt dat ook zonder een beroep te doen op het stikstofregistratiesysteem
bouwactiviteiten kunnen worden gerealiseerd, net als voor alle andersoortige projecten
het geval is, als door interne of externe saldering wordt verzekerd dat de stikstofbelasting
van daarvoor gevoelige habitattypen of leefgebieden van soorten in Natura 2000-gebieden niet toeneemt of als onderbouwd
wordt dat het project, ondanks een toename, met zekerheid de natuurlijke kenmerken
van het gebiedt niet aantast.
7. Totstandkoming regeling en consultatie
7.1 Inleiding
Deze regeling is tot stand gekomen na consultatie van relevante organisaties. Van
20 december 2019 tot en met 9 januari 2020 heeft de internetconsultatie en de formele
advisering op de ontwerpregeling plaatsgevonden. De voor de consultatie relevante
stukken zijn door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bekendgemaakt
op www.internetconsultatie.nl/spoedaanpakstikstofbouwinfrastructuur. Eenieder heeft via internetconsultatie de gelegenheid gekregen om op de consultatieversie
van de regeling te reageren. Op 10 december 2019 is een informatiesessie georganiseerd
met onder meer provincies, gemeenten, bedrijfsleven, bestuurlijke koepelorganisaties
en belangenorganisaties. Daarbij zijn het ontwerp van de regeling en het stikstofregistratiesysteem
toegelicht en was er gelegenheid tot het stellen van vragen. Ook zijn onderdelen van
een conceptversie van deregeling besproken en is nagegaan of de regels werkbaar en
sluitend zijn. Deze sessie leverde veel concrete suggesties op voor verdere verbetering
van de regeling. Daar is dan ook dankbaar gebruik van gemaakt.
Over concepten is (formeel) overleg gevoerd met het Interprovinciaal Overleg (IPO),
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW).
Ook is het Adviescollege toetsing regeldruk gevraagd om een toets uit te voeren op
de consultatieversie van de regeling voor wat betreft de administratieve lasten.
Meer dan 75 organisaties en particulieren hebben gereageerd. Dit betrof een diverse
groep van burgers, bedrijven, brancheorganisaties, belangenorganisaties, gemeenten
en provincies. Ook IPO, VNG en UvW hebben gereageerd op dit ontwerp.
De consultatieversie van deze regeling is door een deel van de indieners positief
ontvangen. Veel reacties zijn kritisch-opbouwend van toon. Dankzij deze reacties zijn
onderdelen van de regeling aangepast en nog verder verbeterd. Een relatief groot deel
van de reacties ziet overigens niet op de inhoud en strekking van de regeling zelf,
maar op achterliggende politiek-bestuurlijke keuzes op het stikstofdossier.
In paragraaf 7.2 worden de belangrijkste consultatiereacties per thema samengevat,
met telkens in cursieve tekst een reactie daarop. Naast de hier vermelde consultatiereacties
zijn ook kleinere en meer technische opmerkingen verwerkt. Ook hebben veel consultatiereacties
aanleiding gegeven tot verbeteringen, aanvullingen of verheldering van de toelichting.
7.2 Reacties per thema
7.2.1 Duur van de regeling
Verschillende insprekers vragen zich af of het stikstofregistratiesysteem tijdelijk
is. De Nederlandse Melkveehouders Vakbond verwacht dat de Spoedwet aanpak stikstof
een tijdelijk karakter heeft, maar ziet dat een einddatum ontbreekt. Een provincie
verkeert in de veronderstelling dat de regeling is ingesteld voor een jaar en vraagt
zich af wat er na dat jaar gaat gebeuren.
De Spoedwet en deze regeling kennen geen einddatum. Dat geldt evenzeer voor het stikstofregistratiesysteem:
ook dat systeem kan, als dat politiek-bestuurlijk wenselijk is en nadat de Rnb daartoe
is aangepast, ook voor de verbetering van natuur en ook voor andere maatschappelijke
ontwikkelingen (bijvoorbeeld van andere sectoren) in combinatie met maatregelen worden
ingezet. Het stikstofregistratiesysteem zoals dat nu wordt opgenomen in paragraaf
2.1.2 Rnb, is bedoeld voor het herstel van natuur in combinatie met de maatschappelijke
opgave tot het vlottrekken van de woningbouw en van een beperkt aantal MIRT-projecten.
Zoals in de Nationale Woonagenda 2018-2022 staat is de opgave van woningbouw gesteld
op ongeveer 75.000 woningen per jaar, uitgaande van de woningbouwopgave tot 2025.19
Het eerste pakket met maatregelen zoals aangekondigd in de brief van 13 november
2019, moet ruimte gaan bieden aan ongeveer 75.000 woningen en zeven MIRT-projecten.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze toelichting.
7.2.2 Beslistermijnen
Bouwend Nederland wijst op het belang voor de praktijk van spoedige besluitvorming
door provincies voor aanvragen op grond van de Wnb. Zij geven aan dat provincies in
de praktijk nu vrijwel standaard een termijn van 6 maanden hanteren voor een aanvraag
voor een vergunning op grond van de Wnb door afdeling 3.4 Awb van toepassing te verklaren.
Wat Bouwend Nederland betreft moet zo expliciet mogelijk zijn dat niet kan worden
afgeweken van de termijn van 13 weken.
Onderkend wordt dat spoedige besluitvorming over de aanvraag van vergunningen voor
activiteiten voor de praktijk van zeer groot belang is. Tegelijkertijd hebben de provincies
tijd nodig voor het zorgvuldig kunnen voorbereiden van besluitvormingsprocedures.
Zie ook de toelichting bij de artikelen 2.5, 2.6 en 2.7 onder ‘Reservering of toedeling
voor een woningbouwproject’.
Dat betekent overigens niet dat in alle gevallen deze maximale afhandelingstermijnen
ook daadwerkelijk nodig zijn. De provincies hebben de intentie uitgesproken om vergunningprocedures
waar mogelijk te versnellen en zo kort mogelijk te houden, zowel bij de procedure
voor de beslissing over het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen in het
kader van een omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld bouwen, als bij de procedure voor
de Wnb-vergunning.
Overigens is met de Spoedwet aanpak Stikstof de vergunningplicht voor ‘andere handelingen’
komen te vervallen, waar voor een aantal tot voor kort wel vergunningplichtige handelingen
geen Natura 2000-vergunningplicht meer geldt.
7.2.3 Afbakening woningbouw en tracébesluiten / Toepassingsbereik regeling en stikstofregistratiesysteem
Er zijn van verschillende insprekers vragen gekomen over de reikwijdte van het stikstofregistratiesysteem.
Zo wordt gevraagd of het aantal van 75.000 woningen een maximum per jaar betreft of
dat een minimumaantal bedoeld is en of er ook een register wordt bijgehouden van het
aantal vergunde woningen en door wie. Ook is nog niet duidelijk of hieronder ook recreatiewoningen
en woningen door groepen zoals zorgwoningen vallen. Een aantal insprekers (waaronder
Bouwend Nederland en een gemeente) benadrukt dat met de huidige reikwijdte belangrijke
categorieën bouwprojecten nu buiten de boot vallen. Bouwend Nederland wijst erop dat
bij het bouwen van een nieuwe woonwijk ook scholen, winkelvoorzieningen of een gezondheidscentrum
nodig zijn. Ook geeft men aan dat de nieuwe wijk extra verkeer kan veroorzaken, met
extra druk op buiten de wijk gelegen infrastructuur. Ook die zou met dit systeem moeten
kunnen worden aangepakt. Men pleit ervoor de focus te leggen op de realisatie van
hoogwaardige woon-, werk- en leefomgevingen en daarom utiliteitsbouw en overige infrastructuur
toe te voegen aan het registratiesysteem. Andere insprekers vragen of het begrip ‘woningen’
bijvoorbeeld ook gemengde functies zoals een appartementencomplex inclusief niet voor
bewoning bestemde ruimtes omvat. Een gemeente wijst erop dat woningbouw in de binnenstad
vaak wordt voorzien van een levendige plint (horeca, detailhandel, maatschappelijke
voorzieningen), waardoor het niet 100% een woongebouw is. Zij verzoekt om de mogelijkheden
daarvoor niet uit te sluiten.
Vewin vraagt om de nutsvoorzieningen bij tracébesluiten onder het stikstofregistratiesysteem
te laten vallen, evenals de voorzieningen die nodig zijn als de huidige productie-,
zuiverings- en distributiecapaciteit en/of onttrekkingsvergunning van het drinkwaterbedrijf niet genoeg zijn
voor een extra nieuwbouwwijk. Gasunie pleit ervoor om in het stikstofregistratiesysteem
ook rekening te houden met het verleggen van aardgastransportleidingen, nu dit, als
gevolg van onder andere graaf- en hijswerkzaamheden, gebruik van lasgeneratoren etc.
een tijdelijke toename van de stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied veroorzaakt.
Een aantal adviesorganisaties vindt het begrip nutsvoorzieningen te beperkt. Men stelt
voor, met het oog op het mogelijk maken van bijvoorbeeld scholen, om daaraan maatschappelijke
voorzieningen toe te voegen. Verder zien zij graag vermeld dat het bij samenhangende
nutsvoorzieningen, waterhuishoudkundige maatregelen en infrastructuur ook kan gaan
om sloop, grondophoging, bouwrijp maken en herinrichting openbare ruimte.
Cascade (vereniging van zand- en grindproducenten) pleit ervoor om in het stikstofregistratiesysteem
ook ruimte te bieden voor de winning van primaire grondstoffen (oppervlaktedelfstoffen).
Een aantal provincies vraagt wat er gebeurt als in een provincie ‘stikstofruimte’
niet benut wordt voor de gestelde doelen (woningbouw en de zeven MIRT-projecten):
kan deze ruimte voor andere doelen worden ingezet? Ook andere insprekers vragen om
toekenning van stikstofruimte aan andere doelen dan die waarvoor de regeling nu wordt
opgesteld, namelijk woningbouw en een beperkt aantal MIRT-projecten. Een gemeente
en een havenbedrijf zijn van mening dat de onder het PAS aangewezen prioritaire projecten
(segment 1) uitgangspunt zouden moeten zijn voor de projecten en ontwikkelingen die
in aanmerking komen voor eerst vrijkomende ontwikkelingsruimte, of dat deze in ieder
geval in de volgende fase moeten worden meegenomen. Een aantal havenbedrijven vraagt
aandacht voor het mogelijk maken van economische ontwikkelingen in het haven- en industriegebied,
waaronder projecten gericht op de energietransitie en de verdere vergroening van de
(haven)industrie. Zij zijn van mening dat dit saldo gebruikt moet kunnen worden voor
prioriteiten die in het kader van de nationale omgevingsvisie zijn gesteld, waaronder
projecten die bijdragen aan de klimaatopgave. Ook onder meer de Vewin, NOGEPA (Nederlandse
Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie), de Metaalunie en de Club van Elf/
Nederlands grootste dagattracties, verzoeken om maatregelen te treffen, zodat vergunningverlening
ook voor deze sectoren weer op gang kan komen.
Het Landbouwcollectief, Stichting Stikstof Claim, de Nederlandse Melkveehouders Vakbond
en een aantal andere individuele insprekers wijzen erop dat de effecten van de veevoermaatregelen
ten goede zouden moeten komen aan de agrarische sector en verwijzen daarbij naar de
voorstellen van het Landbouwcollectief. Een gemeente pleit voor inzet van ‘winsten’
in stikstof dicht bij de plekken waar deze ontstaan.
Een aantal insprekers, waaronder MOB en Vereniging Leefmilieu, is van mening dat de
regeling beperkt zou moeten worden tot woningbouw en vinden het niet wenselijk om
depositieruimte voor tracébesluiten te reserveren, gelet op de lange tijd van vijf
tot tien jaar tussen het tracébesluit en de uitvoering.
VNG merkt op dat de regeling de toedelingsbesluiten beperkt tot vergunningen. Ook
verschillende andere partijen (waaronder Bouwend Nederland, een gemeenten en een aantal
adviesbureaus) vragen aandacht voor het feit dat de regeling niet ook open is gesteld
voor plannen, zoals bestemmingsplannen/uitbreidingsplannen.
Het kabinet heeft besloten dat depositieruimte die uit de drie in november genomen
maatregelen (snelheidsverlaging, veevoermaatregelen en warme sanering van de varkenshouderij)
voor ten minste 30% ten goede komt aan vermindering van depositie ten dienste van
natuurkwaliteit en 70% beschikbaar is voor specifiek genoemde ontwikkelingen. Daarbij
gaat het om het op gang brengen van woningbouw en zeven MIRT-projecten (zie ook de
brief van 13 november 2019).
Daarbij gaat het om ongeveer 75.000 woningen. In de regeling is het aantal overigens
niet meer opgenomen.
Dat betekent niet dat andere sectoren geen problemen ondervinden.
Met het eerste pakket aan maatregelen is ervoor gekozen om de effecten daarvan die
beschikbaar zijn voor ontwikkelingen, op dit moment in te zetten voor aanvragen van
Natura 2000-vergunningen en omgevingsvergunningen voor de Natura 2000-toestemming
en de toestemming voor tracébesluiten. En dus niet voor bestemmingsplannen. Veel van
de bestemmingsplannen zijn globaal van aard. Uitbreiding van de regeling nu naar de
bestemmingsplannen zou betekenen dat voor de ontwikkelingen veel depositieruimte nodig
is, die niet kan worden ingezet voor aanvragen van vergunningen en toestemmingen van
concrete projecten. Bovendien is niet voor elk bestemmingsplan helder of de ontwikkeling
op korte termijn zal worden gerealiseerd. Gezien het doel van de regeling om de woningbouw
op korte termijn op gang te brengen is er daarom voor gekozen om in de regeling op
dit moment de toedelingsbesluiten te beperken tot de Natura 2000-vergunningen, de
bedoelde omgevingsvergunningen en tracébesluiten.
Zoals ook is vermeld in eerdergenoemde brief en in de toelichting vormen de maatregelen
voor woningbouw en infrastructuur het eerste pakket aan (bron)maatregelen waaraan
het kabinet werkt. Wat betreft woningbouw is daarbij in de regeling nu ook opgenomen
dat andere voorzieningen die samenhangen met het woningbouwproject en noodzakelijk
zijn voor het woon- en leefklimaat vallen binnen een woningbouwproject. Het gaat daarbij
uitsluitend om voorzieningen die noodzakelijk zijn om te zorgen dat het woningbouwplan
wordt gerealiseerd. Mede naar aanleiding van de reacties zijn artikel 2.2, onder a,
en de toelichting bij die bepaling aangepast.
Het kabinet spant zich tot het uiterste in om samen met de provincies en de maatschappelijke
partners tot een breder pakket aan maatregelen te komen dat nodig is om ruimte en
perspectief te bieden voor de aanpakken voor de problematiek in andere sectoren en
tegelijk tot verdere verbetering van natuur te komen. Samen maken provincies, gemeenten
en Rijk in de gebiedsgerichte aanpak momenteel dan ook afspraken over juridisch geborgde
maatregelen ten behoeve van natuurherstel, het aanwenden van eventueel resterende
depositieruimte en het weer op gang brengen van ontwikkelingen. Dat proces is inmiddels
gestart. Het stikstofregistratiesysteem vormt op zich geen belemmering om vervolgstappen
te zetten, bijvoorbeeld voor de verbreding naar andere sectoren of naar plannen zoals
bestemmingsplannen. Deze uitbreidingsmodules zullen steeds moeten bestaan uit combinaties
van juridisch geborgde bronmaatregel(en) (voor natuurherstel en deels voor ruimte
voor depositieruimte) en doelen waar deze depositieruimte voor bestemd is.
In de toekomst kan er aldus voor worden gekozen om de regeling op dit punt uit te
breiden.
De gezamenlijke natuur- en milieuorganisaties – Greenpeace, LandschappenNL, Milieudefensie,
de Natuur en Milieufederaties, Natuur en Milieu, SoortenNL, Vogelbescherming Nederland,
het Wereld Natuur Fonds en Natuurmonumenten – (hierna: de gezamenlijke natuur- en
milieuorganisaties) vragen nog wat de term ‘woondeal’ inhoudt.
Bij woondeals gaat het om afspraken tussen de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties
en regio’s waar de druk op de woningmarkt groot is: de Metropoolregio Amsterdam, de
Metropoolregio Utrecht, de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag, de regio Eindhoven en
gemeente Groningen en de regio Arnhem/Nijmegen. In de woondeals staan voor de kortere
termijn afspraken over locaties waar woningbouw versneld van de grond kan komen. Voor
de langere termijn gaat het om het zeker stellen van voldoende plancapaciteit. In
de woondeals zijn onder meer afspraken gemaakt over de aanpak van knelpunten bij de
versnelling van de woningbouw, inclusief een aantal concrete versnellingslocaties
die substantieel bijdragen aan de regionale bouwopgave. Ook bevatten de woondeals
afspraken over de regionale behoefte aan plancapaciteit en over maatregelen gericht
op de aanpak van de gevolgen van de krapte, zoals verbeterde handhaving. Naar aanleiding
van deze vraag van de gezamenlijke natuur- en milieuorganisaties is in de regeling
(artikel 2.8, derde lid, onderdeel a) de verwijzing naar de woondeals vervangen door
een verwijzing naar bijlage 1 Rnb, waarin de betrokken gemeenten worden opgesomd.
7.2.4 Prioritering
Verschillende insprekers (waaronder IPO, VNG en Bouwend Nederland) hebben vragen gesteld
over de voorgestelde wijze van prioritering tussen woningbouwprojecten. IPO stelt
vragen bij de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling op dit punt. VNG geeft
aan dat het criterium ‘de verhouding in het project tussen de het aantal te realiseren
woningen ten opzichte van de benodigde depositieruimte’ moeilijk uitvoerbaar lijkt.
Bouwend Nederland voegt hieraan toe dat er daarbij spanning is tussen kwantitatieve
en kwalitatieve elementen die beide onderdeel zijn van woningbouwopgaven.
Een tweetal insprekers vraagt zich af of de termijn van zes weken wel gaat werken:
zij verwachten dat de prioritering voor woningbouw zoals die is opgenomen in consultatieversie
erg lastig gaat worden als er meerdere provincies dezelfde ruimte willen toedelen
aan projecten in hun eigen provincie. Voorgesteld wordt om de termijn te wijzigen
in drie maanden.
In de regeling is – anders dan in de consultatieversie – als uitgangspunt genomen
dat gedeputeerde staten beslissen over de reservering van depositieruimte voor dergelijke
projecten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor een Natura 2000-vergunning
of omgevingsvergunning. Alleen in de eerste zes weken na inwerkingtreding van de regeling
geldt een voorrangsregeling voor specifieke categorieën woningbouwprojecten, te weten
woningbouwprojecten die zijn gelegen binnen een regio met een bovengemiddeld woningtekort
en woningbouwprojecten voor de bouw van minimaal 100 woningen.
Ook zijn er vragen over de wijze van prioritering tussen woningbouw enerzijds en MIRT-projecten
anderzijds. VNG, enkele gemeenten en NEPROM vragen of het de bedoeling is dat MIRT-projecten
in de prioritering ‘voor gaan’ op woningbouw. Een gemeente wijst hierbij ook op de
motie-Moorlag.20 IPO, VNG en een gemeente vragen wat wordt bedoeld met ‘overleg’ in het kader van
de verdeling van schaarse ruimte.
De regeling biedt de mogelijkheid voor woningbouwprojecten en zeven MIRT-projecten
om met gebruikmaking van stsiktofregistratiesysteem vergunningverlening en toestemming
weer vlot te trekken. Artikel 2.9 regelt ter uitvoering van de motie-Moorlag de mogelijkheid
tot reservering en toedeling van depositieruimte voor MIRT-projecten. Met het oog
op de ruimte die vrijkomt bij de snelheidsverlaging zal voorafgaand aan dergelijke
reservering of toedeling overleg moeten plaatsvinden tussen de verschillende betrokken
bestuursorganen, om te kunnen consteren of er spanning optreedt tussen projecten.
De beschikbare depositieruimte zal niet in alle gevallen voldoende zijn voor de woningbouwprojecten
en de zeven MIRT-projecten. Daarom zal, in geval het tracébesluit en een of meer woningbouwprojecten
aanspraak maken op dezelfde depositieruimte en daardoor spanning tussen woningbouw
en MIRT optreedt, in het (bestuurlijk) overleg moeten worden bezien of er alternatieve
oplossingen zijn en moet besluitvorming plaatsvinden over de toedeling van beschikbare
ruimte. Indachtig de eerdergenoemde motie-Moorlag moet bij de beslissing over de reservering
van depositieruimte voor een MIRT-project het belang en de beoogde voorrang van de
woningbouw uitdrukkelijk worden meegewogen wanneer daarvoor depositieruimte moet worden
gereserveerd, die beschikbaar is gekomen door de verlaging van de maximumsnelheid
op snelwegen. Naar aanleiding van dat bestuurlijk overleg wordt vervolgens de toedeling
van de ruimte geregeld. Bij de toedeling van depositieruimte worden bestaande bevoegdheden
gerespecteerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij
artikel 2.9.
7.2.5 Emissiereductieplan
Verschillende insprekers gaan in op het in de consultatieversie vermelde emissiereductieplan.
Een aantal insprekers (waaronder VNG, Bouwend Nederland, Metaalunie, een provincie
en een gemeente) wijst er bijvoorbeeld op dat een dergelijk plan vormvrij is en vraagt
welke aspecten in een dergelijke plan moeten worden opgenomen. Ook wordt gesteld dat,
nadat de vergunning is verleend en nadat is begonnen met realisatie, geen aanvullende
eisen mogen worden gesteld. Ook het Adviescollege toetsing regeldruk constateert dat
een vormvrij emissiereductieplan kan leiden tot onduidelijkheid bij de indieners over
wanneer een plan goed genoeg is voor vergunningverlening. Het Adviescollege adviseert
om duidelijk te maken aan welke criteria een emissiereductieplan inhoudelijk moet
voldoen.
Mede naar aanleiding van deze reacties is het emissiereductieplan niet meer in de
regeling opgenomen.
7.2.6 Bronmaatregelen
MOB en de Vereniging Leefmilieu vragen zich af waarom is gekozen voor het beschikbaar
stellen van een percentage van 70% van de ‘ontwikkelingsruimte’. Zij wijzen erop dat
dit onder het PAS 50% was. Het is NEPROM en Bouwend Nederland niet duidelijk welke
vrijheid het bevoegd gezag heeft om met de verdeling om te gaan of binnen welke kaders
het zijn afweging mag/moet maken.
In de brief van 13 november 2019 heeft het kabinet aangeven dat de gerealiseerde depositieverlaging
die ten goede komt aan de versterking van de natuur minimaal 30% bedraagt. Met het
eerste pakket aan maatregelen wil het kabinet zo spoedig mogelijk de stikstofdepositie
terugdringen en de natuur verbeteren om zo weer ruimte te bieden voor de realisatie
van de benodigde extra woningbouwprojecten en infrastructuurprojecten. In het stikstofregistratiesysteem
wordt als gevolg daarvan maximaal 70% van de beschikbare ruimte die als gevolg van
de maatregelen is beschikbaar komt ter beschikking voor de vergunningverlening en
toestemming voor deze projecten. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
heeft, in navolging van de brief, als beheerder van het stikstofregistratiesysteem,
dan ook bepaald dat deze verdeling door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieu (RIVM) in het stikstofregistratiesysteem wordt opgenomen. Het kiezen van een
andere verdeling door het bevoegd gezag is dan ook niet mogelijk.
Een aantal insprekers (MOB en Vereniging Leefmilieu) is van mening dat met de snelheidsmaatregel
niet wordt voldaan aan de geldende voorwaarden om de effecten van die maatregel als
mitigerende maatregel aan te merken. Zij zien deze maatregel als een maatregel krachtens
artikel 6, eerste lid, Hrl. De Gelderse Natuur en Milieufederatie heeft eenzelfde
vraag bij de maatregel die ziet op de warme sanering van varkenshouderijen. Stichting
Stikstof Claim is van mening dat artikel 2.5, eerste lid, onder b, van de consultatieversie
(‘maatregelen die na 1 januari 2020 door decentrale bestuursorganen zijn getroffen
en waarvan mededeling is gedaan in de Staatscourant’) een vrijbrief geeft om alle
door decentrale bestuursorganen te treffen maatregelen in te zetten voor het stikstofregistratiesysteem.
Zij geven aan dat die bepaling onbegrensd is en dat er geen voorwaarden aan de maatregelen
zijn verbonden. Een gemeente wijst erop dat in artikel 2.5 van de consultatieversie
het criterium ontbreekt dat een maatregel daadwerkelijk uitgevoerd moet zijn, voordat
de effecten daarvan kunnen worden opgenomen in het stikstofregistratiesysteem. Ook
vraagt een aantal insprekers naar de handhaving van de snelheidsmaatregel.
Naar aanleiding van deze reacties is paragraaf 3 van de toelichting op het punt van
de beschrijving van de maatregelen aangevuld. In de brief van 13 november heeft het
kabinet een drietal maatregelen aangekondigd als eerste pakket aan maatregelen om
zo spoedig mogelijk de stikstofdepositie terugdringen en natuur verbeteren om zo weer
ruimte te bieden voor de realisatie van de benodigde extra woningbouw en infrastructuurprojecten.
De effecten van de maatregel warme sanering maken daarvan onderdeel uit. De gerealiseerde
depositieverlaging die ten goede komt aan de versterking van de natuur bedraagt minimaal
30%. Naar aanleiding van de reactie van Stichting Stikstof Claim is in artikel 2.4,
derde lid, geregeld dat de voorwaarden van dat lid ook gelden voor een maatregel die
op verzoek van een decentraal bestuursorgaan aan de regeling wordt toegevoegd.
In reactie op de opmerking van de gemeente wordt erop gewezen dat de in het derde
lid gestelde voorwaarden nodig zijn voor het opnemen van het registratiesysteem. Daarbij
is nauw aangesloten bij hetgeen daarover in de PAS-uitspraak is opgenomen. Voor een
nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel
2.4.
Een aantal gemeenten geeft aan dat overwogen kan of moet worden om decentrale overheden
zeggenschap te geven over de effecten van door hen te nemen maatregelen waarmee depositieruimte
gecreëerd wordt voor het stikstofregistratiesysteem.
Artikel 2.4, tweede lid, maakt het mogelijk om op lokaal of regionaal niveau aanvullende
maatregelen te nemen met als doel de depositieruimte in het systeem uit te breiden.
De effecten van deze maatregelen zullen in deze module ten goede komen aan de vergunningverlening
en toestemmingverlening van woningbouwprojecten en zeven MIRT-projecten. Zoals ook
in de toelichting is vermeld is niet uitgesloten dat dit systeem in de toekomst ook
voor andere doelen met bijbehorende maatregelen zal kunnen worden gebruikt.
7.2.7 Regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) constateert dat nut en noodzaak van de
regeling voldoende zijn aangetoond. Ook ziet het college geen minder belastende alternatieven
voor het stikstofregistratiesysteem, dat als onderdeel van de regeling is opgenomen. ATR constateert
dat de gevolgen voor de regeldruk in de toelichting zowel kwalitatief als kwantitatief
zijn berekend voor de situatie na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State op 29 mei 2019. ATR adviseert om in de toelichting te beschrijven
of en zo ja, welke regeldrukgevolgen deze regeling heeft ten opzichte van de situatie
van vóór die uitspraak. Het college adviseert verder om de beschrijving van de regeldrukgevolgen
als gevolg van de invoering van het emissiereductieplan te beschrijven en een inschatting
te maken van het aantal bedrijven dat een dergelijk plan moet opstellen ten behoeve
van de vergunningverlening.
Naar aanleiding van het advies van ATR is de paragraaf Regeldruk (nu 6.2) aangevuld.
Zoals hiervoor is aangegeven is het emissiereductieplan niet meer in de regeling opgenomen.
7.2.8 AERIUS
Vanuit een aantal insprekers zijn ook vragen gesteld over het gebruik van het AERIUS.
Zo wordt de vraag gesteld of er naast AERIUS Calculator ook gebruik kan worden gemaakt
van een andere gelijkwaardige, even betrouwbare rekentool.
Inmiddels is een nieuwe versie van AERIUS beschikbaar: AERIUS Calculator versie 2019A.
Dit rekenmodel is verbeterd ten opzichte van de eerdere versie AERIUS Calculator versie
2019 en wordt in deze regeling verplicht voorgeschreven als rekeninstrument voor de
berekening van de door projecten veroorzaakte stikstofdepositie op daarvoor gevoelige
habitats van Natura 2000-gebieden. In versie 2019A kan ook rekening worden gehouden
met gebouwinvloed en uittreedsnelheid. Voor situaties die niet met AERIUS Calculator
kunnen worden doorgerekend (maar wel passen binnen het toepassingsbereik van het Nieuw
Nationaal Model) is, samen met de release van deze nieuwe versie van AERIUS Calculator,
een handreiking ter beschikking gesteld op www.aerius.nl. Daarmee kunnen gebruikers op eenduidige wijze de correctie van gebouw-invloed en
uittreedsnelheid nabewerken op de berekende resultaten in de eerdere versie van AERIUS.
Deze handreiking is getoetst en goedgekeurd door het RIVM.
Ook wordt gevraagd of het systeem voor iedereen raadpleegbaar is of alleen voor het
bevoegd gezag en of iedereen kan zien hoeveel depositieruimte nog beschikbaar is.
AERIUS Calculator is beschikbaar voor een ieder die een Natura 2000-vergunning of
omgevingsvergunning, onderdeel natuur wil aanvragen. Een ieder kan in het systeem
laten berekenen hoeveel depositieruimte er nodig is het uitvoeren van een project
voor het aspect stikstof. Alleen het bevoegd gezag (veelal gedeputeerde staten en
in voorkomend geval de
Minister van Infrastructuur en Waterstaat) kunnen stikstof reserveren of toedelen
en hebben toegang tot AERIUS Register.
Bouwend Nederland vraagt of er ondersteuning voor ondernemers beschikbaar is bij het
invullen van Aerius.
Er is een helpdesk Stikstof en Natura 2000 voor alle vragen rondom AERIUS. Deze helpdesk
helpt burgers, agrariërs en ondernemers met het beantwoorden van alle vragen over
stikstof, vergunningverlening, AERIUS en Natura 2000. Meer informatie is te vinden
op
www.bij12.nl.
VNG vraagt of de berekeningen die al eerder zijn gemaakt met andere berekeningssystemen
voor bijvoorbeeld ADC-projecten nog valide zijn.
Het kan zijn dat er voor de berekening van depositie ten behoeve van de berekening
in AERIUS ook gebruik is gemaakt van aanvullende analyses. AERIUS Calculator versie
2019A is nu voorgeschreven als verplichte tool voor de berekening van depositie. Via
overgangsrecht zijn bepaalde aanvragen daarvan uitgezonderd. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1.
Bouwend Nederland vraagt wat er gebeurt als projecten vertraging oplopen. Een provincie
en een adviesbureau vragen hoe moet worden om gegaan met projecten die langer dan
een kalenderjaar plaatsvinden.
Dit hoeft geen probleem te zijn als de toestemming voor onbepaalde tijd wordt afgegeven.
In het eerste jaar van AERIUS Register levert dit ook geen probleem op, omdat bij
woningbouw de aanlegfase dominant is qua depositie en het eerste jaar van bestaan
van stikstofregistratiesysteem geen gebruiksfase te verwachten is. Als de toestemming
voor bepaalde tijd wordt verleend, dan zal in overleg met het bevoegd gezag gekeken
moeten worden naar verlenging en/of een aanvullende aanvraag en bijbehorende toestemming.
Dit punt zal bij de verdere doorontwikkeling van het model worden meegenomen.
Ook vraagt Bouwend Nederland in hoeverre de emissie tijdens aanleg in Aerius Calculator
wordt gekeken naar de achtergrondwaarden van de afgelopen vier jaar en wijst zij erop
dat die achtergrondwaarden ook de (infra)bouw activiteiten omvatten die in de vier
jaar hebben plaatsgevonden. De veronderstelling dat nieuwe activiteiten vanuit AANLEG
per definitie een grotere druk per hexagoon zouden opleveren acht men niet correct;
immers, dit zit al in de achtergrondwaarden van de afgelopen jaren.
Uitgaande van Nederland als gemiddelde kan dit wellicht opgaan, maar lokaal kan toch
sprake zijn van grotere bijdragen. Overigens wordt er bij het beoordelen van een project
in AERIUS Calculator niets gedaan met de achtergrondwaarden, AERIUS berekent alleen
de depositiebijdrage van de bronnen die de gebruiker in het model heeft toegevoegd.
Neprom vraagt of Aerius zo kan worden aangepast dat (extra) verkeer wordt toegerekend
aan de weg en niet aan het (woning)bouwproject.
Conform de huidige (Europese) regelgeving staan de effecten van het project centraal.
Als de effecten van wegverkeer het gevolg zijn van het (woningbouw)project zullen
die in dat kader ook moeten worden meegenomen bij de aanvraag van de vergunning en
in de effectbeoordeling van dat betreffende project.
Ook wordt door een aantal insprekers erop gewezen dat in AERIUS Calculator de effecten
voor wegen worden doorgerekend tot 5 kilometer en dat voor het inboeken van ruimte
een andere rekenmethode wordt gebruikt waarmee de effecten op grotere afstanden worden
doorgerekend.
Verlaging van de maximum snelheid naar 100 km/uur op rijkssnelwegen is een generieke,
landelijke maatregel, die daarom landsdekkend wordt doorgerekend. Voor het berekenen
van de depositiebijdrage van wegverkeer op snelwegen en provinciale wegen, door individuele
projecten hanteert AERIUS Calculator Standaardrekenmethode 2 uit de Regeling beoordeling
luchtkwaliteit 2007.
Bijdragen van wegverkeer zijn op enkele kilometers van de weg niet betekenisvol te
herleiden tot een individueel project. Door uit te gaan van een maximale rekenafstand
van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan in AERIUS Calculator
invulling gegeven. De totale depositie vanuit wegverkeer wordt periodiek in beeld
gebracht door het RIVM. Daarvoor wordt ook landsdekkend gerekend. Dat is mogelijk
omdat de bijdragen dan niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of
specifieke activiteit.
Stichting Stikstof Claim heeft bezwaren tegen het gebruik van AERIUS onder verwijzing
naar de onzekerheidsmarges van het model en de verhouding tussen de modelmatige benadering
en meten. Ook de Nederlandse Melkveehouders Vakbond heeft vragen hierover. Zij vragen
aanvullend welke stikstofbronnen er in het systeem worden opgenomen.
AERIUS Calculator werkt met kleinere onzekerheidsmarges, omdat het hier niet gaat
om absolute depositie, maar er een verschil op basis van individuele projectgegevens
bepaald wordt. Dit levert minder grote onzekerheidsmarges op dan bij absolute depositieberekeningen.
AERIUS werkt als model en modelberekeningen, die middels een aantal meetreferenties
gecalibreerd worden. De uitkomsten van het model worden dus gecontroleerd op een aantal
referentiepunten middels daadwerkelijke metingen. Deze aanpak wordt met regelmaat
extern bezien op kwaliteit.
Ook de Commissie Meten en Weten zal mogelijk komen met aanbevelingen die de kwaliteit
van de uitkomsten kan verbeteren. De bronnen die effecten genereren waarmee natuurherstel
plaatsvindt en depositieruimte wordt gecreëerd zijn de snelheidsverlaging, de veevoermaatregel
en de saneringsmaatregel voor varkenshouderijen. De snelheidsmaatregel wordt als eerste
maatregel in het systeem opgenomen.
Er wordt voorzien in transparantie van de onderliggende gegevens van het op AERIUS
gebaseerde stikstofregistratiesysteem, vanuit zowel RIVM als middels een publiek beschikbare
onderbouwing.
Een vraag van RHO adviseurs is of de depositieruimte niet kan worden uitgedrukt in
kilo’s per jaar, net als de kritische depositiewaarde, in plaats van in mol per hectare
per jaar.
Er is gekozen voor het handhaven van de huidige eenheden. Middels een vaste omrekeningsmethode
kunnen beide eenheden met elkaar worden vergeleken.
Gelderse Natuur en Milieufederatie geeft aan dat ten aanzien van de bronmaatregelen
duidelijk moet zijn wat men hanteert als peildata, op welke wijze wordt gemonitord
en wat de momenten van invoering van gegevens zijn.
Afhankelijk van de aard van de maatregel zal een peildatum gekozen worden die zo dicht
mogelijk bij het moment van inwerkingtreding van de maatregel ligt. Het AERIUS-model
wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van de meest recente emissiefactoren en wordt
gekalibreerd aan de hand van meetgegevens in het veld. Daarmee wordt een goed beeld
gegeven van de deposities in het gepasseerde jaar. Op basis daarvan kan ook een trend
worden afgeleid over de afgelopen jaren.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I (wijziging van de Regeling natuurbescherming)
Onderdeel A
Artikel 1.1
Aan artikel 1.1 worden enkele begripsbepalingen toegevoegd, waarvan de meeste voor
zich spreken en dus geen toelichting behoeven.
Voor een toelichting op het begrip ‘AERIUS Calculator’ wordt verwezen naar de toelichting
op artikel 2.1.
Het begrip ‘omgevingsvergunning’ omvat voor de toepassing van de Rnb uitsluitend de
omgevingsvergunning waarin ook de Natura 2000-toets wordt opgenomen en die in de plaats
treedt van de zelfstandige Natura 2000-vergunning, bedoeld in artikel 2.7, tweede
lid, Wnb.
Op grond van artikel 2.1 eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(Wabo) is in artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht geregeld dat de Natura 2000-toets
onderdeel kan zijn van de omgevingsvergunning als degene die de desbetreffende activiteit
verricht daarvoor kiest (aanhaking van de natuurtoets bij de omgevingsvergunning).
Burgemeester en wethouders zijn over het algemeen het bevoegd gezag voor de verlening
van de omgevingsvergunning inclusief de onderdelen ervan die betrekking hebben op
natuuraspecten (artikelen 2.1, eerste lid, en 5.2, eerste lid, Wabo). Dit geldt ook
voor woningbouwprojecten. Als de Natura 2000-toets is aangehaakt bij de omgevingsvergunning,
kan deze vergunning pas worden afgegeven nadat het reguliere bevoegde gezag voor de
Natura 2000-vergunning een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Bij woningbouwprojecten
geven gedeputeerde staten deze verklaring.
Onderdeel B
Artikel 2.1
Dit artikel voorziet in het verplicht voorschrijven van het gebruik van het rekeninstrument
AERIUS Calculator versie 2019A voor de berekening van stikstofdepositie ten behoeve
van de beoordeling door het bevoegd gezag of een project in de zin van artikel 6,
derde lid, Hrl, door het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelige
habitat in een Natura 2000-gebied een significant effect kan hebben. Het gaat dan
uiteraard uitsluitend om habitats die in het kader van artikel 6, derde lid, Hrl relevant
zijn, namelijk typen natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten waarvoor in
het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied instandhoudingsdoelstellingen zijn
geformuleerd en stikstofgevoelig zijn. Instandhoudingsdoelstellingen worden geformuleerd
voor de habitats of soorten die worden genoemd in bijlage I of II Hrl en die in niet-verwaarloosbare
mate in het gebied voorkomen. Daarnaast worden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd
voor de leefgebieden van vogels als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.21
Naar aanleiding van de PAS-uitspraak zijn bij regeling van de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit van 24 augustus 201922 de aan het PAS gekoppelde bepalingen van de Rnb ingetrokken. In die uitspraak oordeelde
de Afdeling dat de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS voor de
periode 2015–2021 in strijd was met de eisen die daaraan op grond van artikel 6 Hrl
worden gesteld. Het tot dan op grond van de Rnb verplichte rekeninstrument om stikstofdepositie
te berekenen bij vergunningverlening, AERIUS 2016L, was gebaseerd op de passende beoordeling
van het PAS, en kon daarom na de uitspraak van 29 mei 2019 niet meer worden gebruikt.
Na de PAS-uitspraak is het AERIUS-instrumentarium, waaronder AERIUS Calculator, vrij
gemaakt van de PAS-elementen. Daarbij is ervoor gekozen om uitsluitend een rekeninstrument
te ontwikkelen. Het doel daarbij was om zo snel als mogelijk een bruikbaar en uniform
rekeninstrument beschikbaar te stellen ten behoeve van toestemmingverlening voor stikstofdepositie.
Deze ‘PAS-vrije’ AERIUS-versie van Calculator 2019 (versie C2019.0) is op 16 september
2019 beschikbaar gesteld via de website www.aerius.nl, maar is niet op grond van de Wnb voorgeschreven als rekeninstrument voor de vaststelling
van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelige habitat in een Natura 2000-gebied.
Dit houdt verband met een aantal verbeteringen die volgens de PAS-uitspraak nodig
waren, maar niet in het beperkte tijdsbestek konden worden doorgevoerd. Deze verbeteringen
zijn verwerkt in AERIUS Calculator versie 2019A. Versie 2019A is geschikt om de gebouwinvloed
en de uittreedsnelheid van stalemissies in de berekening te betrekken. Industriële
emissies, die doorgaans via een hoge pijp worden uitgestoten, konden in de meeste
gevallen al in de vorige versie worden berekend, omdat hier de gebouwinvloed niet
optreedt. Daarmee is deze versie geschikt voor vrijwel alle gangbare emissiebronnen
met gebouwinvloed.
Het kan echter gebeuren dat er een berekening nodig is voor een afwijkend type emissiebron
met gebouwinvloed. Het gaat om uitzonderingen waarbij de combinatie van de invoerparameters
afwijkt van wat er nu mogelijk is in Calculator versie 2019A. Het is niet mogelijk
om vooraf met alle mogelijke uitzonderingsgevallen van emissiebronnen met gebouwinvloed
rekening te houden. In het geval van een afwijkende emissiebron met gebouwinvloed
ontvangt de gebruiker een waarschuwing met een doorverwijzing naar de helpdesk en
naar de factsheet ‘gebouwinvloed en pluimstijging’. Samen met de release van AERIUS
Calculator versie 2019A is die factsheet ter beschikking gesteld, waarmee gebruikers
op eenduidige wijze de correctie van gebouwinvloed en uittreedsnelheid kunnen nabewerken
op de berekende resultaten in AERIUS. Op deze wijze kan elke configuratie (in zoverre
deze past binnen het toepassingsbereik van het Nieuwe Nationaal Model) worden berekend.
De handreiking is getoetst en goedgekeurd door het RIVM en beschikbaar via de helpdesk.
AERIUS Calculator versie 2019A wordt nu in artikel 2.1 voorgeschreven omdat dit rekeninstrument
is gebaseerd op de best beschikbare kennis ter zake en de best beschikbare rekenmethodiek
is om de veroorzaakte stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
Door gebruik van dit rekeninstrument wettelijk voor te schrijven is geborgd dat geen
systemen worden gebruikt die minder geavanceerd of volledig zijn. Ook om de cumulatieve
effecten van stikstofdepositie goed en volledig in beeld te kunnen brengen, zoals
vereist door artikel 6, derde lid, Hrl, is het van belang dat wordt gewerkt met één
systeem dat zo geavanceerd mogelijk is. Gebruik van één rekeninstrument geeft bovendien
duidelijkheid aan aanvragers en bevoegde overheden en bevordert de vergelijkbaarheid
van gegevens over stikstofdepositie ten behoeve van beleids- en besluitvorming.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen. Op ‘aanvragen voor Natura 2000-vergunningen
en omgevingsvergunningen die nog zijn gebaseerd op AERIUS Calculator versie 2019 en
zijn ingediend voordat deze regeling in werking treedt, wordt overeenkomstig die versie
een besluit genomen. In deze gevallen hoeft geen nieuwe aanvraag te worden gedaan.
Dit overgangsrecht geldt niet voor bronnen van stikstofemissie die niet konden worden
berekend met versie 2019. Het betreft emissiebronnen waarbij sprake is van een mechanische
ventilatie en een verticale uitstroom van de emissies, en waarbij de warmte-inhoud
van de emissie gering is. Bij deze bronnen kan de pluimstijging door impuls (uittreedsnelheid)
maatgevend zijn ten opzichte van de thermische pluimstijging. Het overgangsrecht geldt
evenmin voor emissiebronnen op of nabij vrijstaande gebouwen waarvan de schoorsteenhoogte
minder is dan 2,5 maal de maximale hoogte van het relevante gebouw en waarvoor de
depositiebijdrage wordt berekend op een rekenpunt binnen 3 kilometer afstand van de
emissiebron. Voor zover voor deze bronnen al een vergunningaanvraag is gedaan, zal
deze moeten worden aangepast voordat een besluit kan worden genomen.
Het stikstofregistratiesysteem gaat ervan uit dat tijdelijke deposities in de aanlegfase
worden afgeboekt en na deze fase wordt teruggevallen op de permanente (en in het algemeen
lagere) depositie van de gebruiksfase. Zo komt er ook weer ruimte vrij.
AERIUS kent op dit moment geen onderverdeling bij de toedeling tussen tijdelijk en
permanent. Dit wordt als volgt ondervangen: ook de tijdelijke depositieruimte wordt
permanent toegedeeld, maar op grond van artikel 2.10 kan deze depositieruimte weer
in het register worden opgenomen zodra de tijdelijke fase is afgerond. Dezelfde ruimte
is dan weer volledig beschikbaar voor een volgend project.
AERIUS is een systeem dat, afhankelijk van nieuwe inzichten, periodiek zal worden
aangepast. Bij de verdere doorontwikkeling van het model zal worden bekeken of bovengenoemde
werkwijze nader kan worden ondersteund en vereenvoudigd. Aangezien artikel 2.1, eerste
lid, verwijst naar versie 2019A, vereist de introductie van een nieuwe versie een
wijziging van de Rnb.
§ 2.1.1 Stikstofregistratiesysteem
Artikel 2.2
Dit artikel voorziet in de aanwijzing van categorieën van projecten waarvoor het stikstofregistratiesysteem
beschikbaar is: woningbouwprojecten en de in onderdeel b opgesomde zeven MIRT-projecten.
Dit is toegelicht in de paragrafen 4 en 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Ter nadere toelichting wordt nog het volgende opgemerkt. Het stikstofregistratiesysteem
zich richt mede op de bouw van ongeveer 75.000 woningen op zo kort mogelijke termijn.
Met het oog op deze doelstelling voor de korte termijn gaat de onderhavige regeling
er primair van uit dat deze woningen gebouwd kunnen worden binnen de bestaande plancapaciteit,
die is opgenomen in bestemmingsplannen. Deze aanname is gebaseerd op de conclusies
uit het rapport ‘Inventarisatie Plancapaciteit’ van mei 2019 dat in opdracht van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is uitgevoerd. Er is daarom
geen voorziening opgenomen voor de reservering van depositieruimte ten behoeve van
de vaststelling van plannen.
Verder wordt nog opgemerkt dat woningbouwprojecten, naast de realisatie van de woningen
zelf, ook nutsvoorzieningen en voor het project noodzakelijke wegen en waterhuishoudkundige
maatregelen kunnen omvatten. Waterhuishoudkundige maatregelen, oftewel ingrepen in
het watersysteem, zijn noodzakelijk om 'droog' te kunnen wonen in polders. Het gaat
hierbij om bijvoorbeeld ontwatering van percelen door middel van de aanleg van watergangen,
uitbreiding van bergend vermogen in een polder en het vergroten van de capaciteit
van bestaande gemalen of de bouw van nieuwe gemalen. Ook kunnen voorzieningen nodig
zijn in verband met het woon- en leefklimaat binnen het woningbouwproject. Hierbij
gaat het uitsluitend om voorzieningen die noodzakelijk zijn om te zorgen dat het woningbouwproject
gerealiseerd wordt. De omvang van deze voorzieningen moet dus ook evenredig zijn aan
het aantal woningen.
Artikel 2.3
Dit artikel introduceert het stikstofdepositieregister. Het tweede lid geeft uitvoering
aan artikel 5.5a, eerste lid, Wnb. Gebruik van het stikstofregistratiesysteem is vrijwillig.
Niet elk project heeft immers mogelijke significante gevolgen. Zo is het denkbaar
dat bij een bouwproject zodanige maatregelen worden genomen, dat er per saldo geen
significante gevolgen zijn voor een Natura 2000-gebied (interne saldering). Ook kan
voor een specifiek project al via externe saldering verzekerd zijn dat er geen toename
van de stikstofdepositie plaatsvindt. Ook is denkbaar dat er een geringe, tijdelijke
toename is waarvan gezien de specifieke omstandigheden van het betrokken Natura 2000-gebied
kan worden onderbouwd dat daardoor geen aantasting van de natuurlijke kenmerken zal
plaatsvinden.
Het register wordt beheerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit (derde lid). Het feitelijke beheer van het register is
ondergebracht bij het RIVM. Het RIVM ‘vult’ het register met depositieruimte die ontstaat
als gevolg van de bronmaatregelen, bedoeld in artikel 2.4. In eerste instantie zal
het register worden gevuld met de depositieruimte die ontstaat door de verlaging van
de maximumsnelheid. Zodra de bronmaatregelen ‘verandering samenstelling veevoer’ en
‘verhoging subsidieplafond Subsidieregeling sanering varkenshouderijen’ voldoen aan
de randvoorwaarden om bij het registratiesysteem betrokken te mogen worden, zal maximaal
70% van de daarmee gecreëerde reductie van stikstofdepositie, als depositieruimte
worden opgenomen in het register.
In het register vinden de registraties met betrekking tot de depositieruimte plaats
(artikelen 2.7, eerste lid, en 2.10). Afschrijving moet terstond plaatsvinden wanneer
depositieruimte is toegedeeld. Ook worden dan de reserveringen terstond doorgehaald.
De reservering voor een woningbouwproject vervalt zodra het bevoegd gezag een besluit
heeft genomen op de aanvraag van de Natura 2000-vergunning of omgevingsvergunning.
De reservering voor een MIRT-project vervalt op het moment van vaststelling van het
desbetreffende tracébesluit (artikel 2.7, tweede lid, onderdeel b).
Als voor de bouw- en aanlegfase van het project depositieruimte is toegedeeld, dan
wordt die ruimte weer bijgeschreven in het register als die fase is afgerond en komt
die ruimte weer vrij voor andere projecten. Dat geldt ook als een vergunning met betrekking
tot een woningbouwproject wordt ingetrokken (zie artikel 2.10, eerste lid, onderdeel
c, onder 2°, en tweede lid, onderdeel c).
Omdat depositieruimte niet alleen kan worden toegedeeld in een Natura 2000-vergunning
door gedeputeerde staten, maar ook – op basis van een verklaring van geen bedenkingen
– in een omgevingsvergunning door het gemeentebestuur, of in een tracébesluit door
de Minister van Infrastructuur en Water, is van belang dat er tussen de verschillende
overheden een goede informatie-uitwisseling is.
Artikel 2.4
In het eerste lid van dit artikel is bepaald van welke bronmaatregelen de stikstofdepositievermindering
kan leiden tot depositieruimte die ingezet kan worden voor het stikstofregistratiesysteem.
Op de verlaging van de maximumsnelheid op rijkswegen is reeds ingegaan in paragraaf
3. Daarnaast kan ook het treffen van veevoermaatregelen bijdragen aan een vermindering
van de stikstofdepositie door veehouderijen op Natura 2000-gebieden en dus depositieruimte
creëren die wordt opgenomen in het registratiesysteem. Deze maatregel is nog in voorbereiding
en de door deze maatregel te creëren depositieruimte zal dus nu nog niet worden opgenomen
in het register.
De warme sanering van de varkenshouderij (verhoging van het oorspronkelijke budget
met € 60 miljoen) is de derde aan het registratiesysteem gekoppelde maatregel. Op
11 oktober 2019 is de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen in werking getreden.
Zoals vermeld in de brief van 13 november 2019 is in de zomer van dat jaar vanuit
de middelen die uitvoering moeten geven aan het Urgendavonnis € 60 miljoen toegevoegd
aan de oorspronkelijke € 120 miljoen, zodat het subsidieplafond voor de Subsidieregeling
sanering varkenshouderijen € 180 miljoen is. De € 60 miljoen Urgendamiddelen zijn
ook bedoeld om een bijdrage te leveren aan de vermindering van de stikstofdepositie
van in potentie 2,8 mol/ha/jr. Het kabinet zet deze maatregel in bij dit pakket. Varkenshouders
die willen stoppen met hun varkenshouderij hebben daarvoor tot 15 januari 2020 subsidie
kunnen aanvragen.
Zodra de effecten van de warme sanering van de varkenshouderij (deel € 60 miljoen)
zijn vastgesteld met inachtneming van de juridische randvoorwaarden die in paragraaf
3.3 zijn omschreven, wordt door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
de daarmee gecreëerde depositieruimte toegevoegd aan het register. Pas op het moment
dat de varkenshouders waaraan een subsidiebeschikking is verstrekt, daadwerkelijk
overgaan tot het beëindigen van de varkenshouderijlocatie (afvoeren varken en mest)
is het effect van de regeling bekend. Hiertoe zal dan een nieuwe versie van het register
worden vastgesteld op basis van een effectbeoordeling van de maatregel die zodanig
is dat daarop in een passende beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, Hrl kan
worden teruggegrepen.
Op grond van artikel 2.4, tweede lid, kunnen op hun verzoek ook maatregelen van decentrale
overheden als aan het register te verbinden bronmaatregelen worden aangemerkt. Hoewel
het stikstofregistratiesysteem in eerste instantie wordt gevuld door de depositieruimte
die wordt gecreëerd door de drie hiervoor genoemde bronmaatregelen, is het, zoals
in paragraaf 6 is vermeld, niet op voorhand uitgesloten dat in de toekomst de effecten
van andere bronmaatregelen in het systeem zullen worden opgenomen. Daarvoor is dan
een aanpassing nodig van artikel 2.4.
Verder is het denkbaar dat op lokaal of regionaal niveau aanvullende maatregelen zullen
worden genomen met als doel de depositieruimte in het systeem uit te breiden. Hiertoe
biedt het tweede lid de mogelijkheid. Het betreft maatregelen die door decentrale
bestuursorganen – met name bestuursorganen van gemeenten of provincies – zijn genomen
op basis van bestaande bevoegdheden. Uiteraard zal de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit de effecten van die maatregelen alleen opnemen in het registratiesysteem
op verzoek van de betrokken bestuursorganen en alleen als de effecten overeenkomstig
het derde lid van artikel 2.4 vaststaan.
In het derde lid zijn de randvoorwaarden opgenomen waaraan een bronmaatregel, gelet
op de jurisprudentie, in ieder geval moet voldoen. Daarop is ingegaan in paragraaf
3.3 van het algemeen deel van de toelichting. In dit verband wordt voorts gewezen
op artikel 2.3, vijfde lid, waaruit volgt dat maximaal 70% van de met een bronmaatregel
bereikte vermindering van stikstofdepositie kan leiden tot depositieruimte in het
stikstofdepositieregister.
Overigens is met het derde lid van artikel 2.4 niet beoogd om alle eisen op te nemen
die in de jurisprudentie worden gesteld aan mitigerende maatregelen. Het is daarom
van belang dat alvorens depositieruimte in het register wordt opgenomen of wordt toegedeeld
aan een concreet project, steeds wordt nagegaan of daarmee voldaan wordt aan de overige
voorwaarden die daarvoor op grond van de jurisprudentie gelden.
De term ‘wettelijk voorschrift’ in het derde lid, onderdeel a, doelt ook op lokale
regelgeving, zoals een verordening of bestemmingsplan van een gemeente of een verordening
van de provincie. De formulering ‘of een besluit’ doelt bijvoorbeeld op het in het
eerste lid, onder a, genoemde verkeersbesluit.
Artikelen 2.5, 2.6 en 2.7
In artikel 5.5a, derde lid, Wnb is bepaald dat depositieruimte kan worden toegedeeld
in hetzij een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid (een Natura 2000-vergunning,
waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn), hetzij een besluit dat bij ministeriële
regeling is aangewezen. Artikel 2.5, eerste lid, bepaalt in dit verband dat geregistreerde
depositieruimte ook kan worden toegedeeld in een omgevingsvergunning of in een tracébesluit.
Ingevolge het vierde lid van artikel 2.5 kan depositieruimte slechts worden toegedeeld
voor zover deze eerder is gereserveerd.
In artikel 2.6, eerste lid, is bepaald dat nooit meer depositieruimte voor reservering
of toedeling kan worden gebruikt dan op dat moment in het stikstofregistratiesysteem
beschikbaar is: er kan geen ruimte worden ‘geleend’ die er (nog) niet is.
In artikel 2.6, tweede lid, is bepaald hoe de omvang van de beschikbare depositieruimte
op enig moment wordt vastgesteld. Dit is de omvang van de door de minister in het
register in totaal opgenomen depositieruimte, verminderd met de tot dat moment met
toepassing van artikel 2.10 afgeschreven ruimte voor reserveringen en toedelingen,
en vermeerderd met de met toepassing van dat artikel bijgeschreven ruimte die is vrijgevallen.
Reservering of toedeling voor een woningbouwproject
Voor een woningbouwproject zal een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, Wabo vereist zijn. Hierbij zal het met name gaan om de activiteit bouwen,
bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onderdeel a, het uitvoeren van werken of werkzaamheden
geen bouwwerk zijnde, bedoeld in onderdeel b, of gebruik van gronden of een bouwwerk
in strijd met het geldende planologische regime als bedoeld in onderdeel c. Een omgevingsvergunning
voor deze activiteiten wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente waarin het woningbouwproject zal worden gerealiseerd. Als een woningbouwproject
– afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten – significante gevolgen
kan hebben voor een Natura 2000-gebied, is tevens toestemming op grond van de Wnb
nodig. Dit betekent dat als de stikstofdepositie van het project op een Natura 2000-gebied
met habitats waarvan de stikstofbelasting te hoog is daarnaast toestemming op grond
van de Wnb van gedeputeerde staten nodig is. De initiatiefnemer heeft wat betreft
deze toestemming de keuze om een separate natuurvergunning op grond van artikel 2.7,
tweede lid, Wnb aan te vragen (Natura 2000-vergunning) dan wel de natuurtoets die
op grond van de Wnb moet worden verricht voor bepaalde activiteiten onderdeel te laten
zijn van de omgevingsvergunning (aanhaken van de natuurtoets). Gedeputeerde staten
verrichten dan de inhoudelijke beoordeling van de natuuraspecten en geven bij een
positief oordeel een verklaring van geen bedenkingen af (artikel 6.10a, eerste en
tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht). Een verklaring van geen bedenkingen mag
uiteraard slechts worden verleend als is voldaan aan de kaders die normaliter gelden
voor het verlenen van een zelfstandige Natura 2000-vergunning.
Op een aanvraag voor een Natura 2000-vergunning moet op grond van artikel 5.1, eerste
lid, Wnb binnen dertien weken een besluit worden genomen (door gedeputeerde staten).
Zij kunnen op grond van het tweede lid van artikel 5.1 de termijn eenmaal met zeven
weken verlengen. Voor een omgevingsvergunning waarbij de natuurtoets is aangehaakt,
is op grond van de Wabo (artikel 2.27, eerste lid, Wabo in samenhang met artikel 6.10a,
eerste lid van het Besluit omgevingsrecht) de uitgebreide openbare voorbereidingsprocudure
van toepassing. Daarbij geldt een beslistermijn van zes maanden, met een mogelijkheid
de termijn met maximaal zes weken te verlengen.
Door gedeputeerde staten wordt voor het desbetreffende project op grond van artikel
2.8, eerste lid, depositieruimte gereserveerd. De reservering vindt plaats na de ontvangst
van een aanvraag voor een Natura 2000-vergunning of nadat zij van een gemeentebestuur
een mededeling hebben ontvangen van een aanvraag. Omdat een aanvraag om omgevingsvergunning
voor de bouw van woningen zal worden ingediend bij de gemeente, zal vanuit de gemeente
gedeputeerde staten zo snel mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht een aanvraag
om omgevingsvergunning, waarbij verzocht wordt om reservering van depositieruimte.
Eerst dan kunnen zij overgaan tot het reserveren van depositieruimte voor het betreffende
woningbouwproject.
Bij het besluit tot verlening van Natura 2000-vergunning of de omgevingsvergunning
wordt vervolgens de gereserveerde depositieruimte definitief toegedeeld aan het project,
waarmee de reservering vervalt (tweede lid van artikel 2.7).
De verklaring van geen bedenkingen ziet niet op een afzonderlijke toestemming los
van de omgevingsvergunning en is dus niet zelfstandig appellabel. Wanneer gedeputeerde
staten in verband met een verklaring van geen bedenkingen depositieruimte hebben gereserveerd,
is deze reservering evenmin afzonderlijk vatbaar voor bezwaar en beroep. Een belanghebbende
die het niet eens is met het wel of niet (reserveren en vervolgens) toedelen van depositieruimte
kan dat aanvoeren in de procedure tegen het besluit omtrent de vergunning.
Reservering of toedeling in een tracébesluit
Aan de realisering van een MIRT-project gaat een tracébesluit op grond van de Tracéwet
vooraf. Een tracébesluit wordt genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Voor de passende beoordeling van de effecten van stikstof op Natura 2000-gebieden
van de in artikel 2.2 Rnb opgenomen MIRT-projecten kan op grond van de onderhavige
wijziging van de Rnb in beginsel gebruik worden gemaakt van geregistreerde depositieruimte.
Daarom is in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bepaald dat in een tracébesluit
depositieruimte kan worden toegedeeld. Daaraan voorafgaand kan met toepassing van
artikel 2.9 depositieruimte worden gereserveerd. In de passende beoordeling van het
tracébesluit wordt dan mede de depositieruimte betrokken die wordt ontleend aan het
stikstofregistratiesysteem, waarbij kan worden verwezen naar de effectbeoordeling
van het stikstofregistratiesysteem. Een belanghebbende die het niet eens is met het
wel of niet (reserveren en vervolgens) toedelen van depositieruimte kan dat aanvoeren
in de procedure tegen het tracébesluit.
De reservering vervalt zodra het tracébesluit wordt vastgesteld waarbij de gereserveerde
ruimte daadwerkelijk aan het MIRT-project wordt toegedeeld (artikel 2.7, tweede lid).
Artikel 2.8
Ingevolge artikel 2.5, vierde lid, kan depositieruimte slechts worden toegedeeld voor
zover deze eerder is gereserveerd. In beginsel beslissen gedeputeerde staten over
de reservering voor woningbouwprojecten in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen
voor een Natura 2000-vergunning of een omgevingsvergunning. Deze systematiek van het
vooraf reserveren van depositieruimte door gedeputeerde staten voorkomt dat depositieruimte
die beschikbaar is op het moment van ontvangst van de aanvraag om de vergunning, niet
meer beschikbaar is ten tijde van de vergunningverlening. Bovendien waarborgt deze
systematiek dat er niet meer depositieruimte wordt toegedeeld dan er beschikbaar is:
zonder een dergelijke systematiek kan namelijk niet worden uitgesloten dat depositieruimte
door verschillende bevoegde overheden kan worden toegedeeld.
In beginsel beslissen gedeputeerde staten dus over de reservering op basis van ‘wie
het eerst komt, het eerst maalt’. Zoals reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene
deel van deze toelichting, is er wel voor gekozen om gedurende de eerste zes weken
na het inwerkingtreden van artikel 2.8 enkel specifieke categorieën woningbouwprojecten
aanspraak te laten maken op een reservering van depositieruimte. Het risico bestaat
anders dat voor een klein woningbouwproject en/of een project gelegen in een regio
met een relatief lage woningdruk depositieruimte wordt gereserveerd, waardoor een
maatschappelijk meer gewenst project geen doorgang kan hebben. Artikel 2.8, derde
lid, onder a, bepaalt daarom dat gedurende de eerste twee weken na inwerkingtreding
van deze regeling enkel depositieruimte kan worden gereserveerd voor woningbouwprojecten
in een gemeente die is genoemd in bijlage 1 Rnb. Voor deze gemeenten zijn zogeheten
woondeals gesloten: afspraken tussen de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties
en regio’s waar de druk op de woningmarkt groot is: de Metropoolregio Amsterdam, de
Metropoolregio Utrecht, de Metropoolregio Rotterdam–Den Haag en de regio Eindhoven,
gemeente Groningen en regio Arnhem/Nijmegen. In de woondeals zijn onder andere afspraken
gemaakt over de aanpak van knelpunten bij de versnelling van de woningbouw, inclusief
een aantal concrete versnellingslocaties die substantieel bijdragen aan de regionale
bouwopgave. Ook bevatten de woondeals afspraken over de regionale behoefte aan plancapaciteit
en over acties gericht op de aanpak van de gevolgen van de krapte.
Vervolgens bepaalt artikel 2.8, derde lid, onderdeel b, onder 2°, dat depositieruimte
gedurende de derde tot en met zesde week tevens kan worden gereserveerd voor projecten
voor de bouw van minimaal 100 woningen.
Binnen de woningbouwprojecten die voldoen aan het derde lid geldt de reserveringsvolgorde
van het tweede lid: als er bijvoorbeeld in de eerste twee weken meerdere aanvragen
of mededelingen als bedoeld in het eerste lid binnenkomen voor projecten in woondeal-gemeenten,
dan reserveren gedeputeerde staten voor die projecten depositieruimte in de volgorde
waarin zij die aanvragen en mededelingen hebben ontvangen.
Artikel 2.8, derde lid, gaat niet over het indienen van aanvragen voor woningbouwprojecten gedurende de eerste zes weken. Dergelijke
aanvragen kunnen in die periode al worden ingediend. Omdat de zes weken waarbinnen
geprioriteerd wordt, ruim vallen binnen de wettelijke beslistermijn voor een Natura
2000-vergunning of omgevingsvergunning, vormt artikel 2.8, tweede lid, geen aanleiding
om aanvragen van woningbouwprojecten die niet onder de reikwijdte van dit lid vallen,
aan te houden of af te wijzen.
Voor alle woningbouwprojecten die aanspraak willen maken op een reservering van depositieruimte
onder artikel 2.8 stelt het vierde lid de voorwaarde dat de woningen niet worden aangesloten
op een distributienet voor aardgas. Deze voorwaarde is erop gericht om de benodigde
depositieruimte voor het project zo klein mogelijk te houden.
Artikel 2.9
Artikel 2.9 regelt de mogelijkheid om voor deze MIRT-projecten tijdelijk depositieruimte te reserveren voor maximaal twee maanden, met de mogelijkheid om
die termijn maximaal twee maanden te verlengen. Deze tijdelijke reserving voorziet
in de mogelijkheid gedurende deze termijn te bezien of er naast het tracébesluit ook
woningbouwprojecten zijn die gebruik willen maken van dezelfde depositieruimte. Dan
zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zo spoedig mogelijk na de tijdelijke
reservering daarover moeten overleggen met de andere betrokken overheden, om afstemming
mogelijk te maken tussen de minister van IenW, gedeputeerde staten en andere betrokken
bestuursorganen, als zowel een tracébesluit als een of meer woningbouwprojecten gebruik willen
maken van dezelfde depositieruimte. In dit overleg zal moet worden bezien of voldoende
depositieruimte beschikbaar en zal zonodig een keuze tussen een MIRT-project danwel
een woningbouwproject gemaakt worden. Na dat overleg kan de minister de tijdelijke
reservering omzetten in een definitieve reservering. Indachtig de eerdergenoemde motie-Moorlag
(zie paragraaf 5 van het algemeen deel) moeten bij de beslissing over de reservering
van depositieruimte het belang en de beoogde voorrang van de woningbouw uitdrukkelijk
worden meegewogen wanneer daarvoor depositieruimte moet worden gereserveerd, die beschikbaar
is gekomen door de verlaging van de maximumsnelheid op snelwegen.
Artikel 2.10
Voor een goed functioneren van het stikstofregistratiesysteem is het van belang dat
de mutaties ten aanzien van de daarin beschikbare depositieruimte tijdig en adequaat
worden doorgevoerd.
Zonder registratie kan er geen depositieruimte worden gereserveerd en als er geen
depositieruimte is gereserveerd, kan deze ook niet worden toegedeeld (zie artikel
2.5, vierde lid). Op deze wijze wordt een dubbel gebruik van dezelfde ruimte voorkomen.
Aan de andere kant is het ook essentieel dat ruimte die gereserveerd was maar niet
(geheel wordt toegedeeld), ruimte waaraan geen behoefte is omdat het project geen
doorgang vindt en ruimte die niet meer in gebruik is omdat de tijdelijke aanlegfase
is afgerond, zo snel mogelijk weer beschikbaar komt voor andere projecten. Ook daarvoor
is een adequate en snelle registratie van mutaties essentieel.
Als een Natura 2000-vergunning of een omgevingsvergunning waarbij depositieruimte
is toegedeeld (zie artikel 2.5, eerste lid) wordt vernietigd, regelt het eerste lid,
onder d, van artikel 2.10 dat gedeputeerde staten de toebedeelde depositieruimte omzetten
in gereserveerde depositieruimte. Hiermee blijft de depositieruimte voor een woningbouwproject
beschikbaar in de situatie dat de Natura 2000-vergunning of de omgevingsvergunning
gerepareerd wordt. Wat betreft het tracébesluit is een vergelijkbare regeling in het
tweede lid, onder d, opgenomen voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
De mutaties worden geregistreerd door gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor de
Natura 2000-vergunning voor woningbouwprojecten en voor de verklaring van geen bedenkingen
ten aanzien van omgevingsvergunningen die ook betrekking hebben op de gevolgen van
woningbouwprojecten voor Natura 2000-gebieden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat
voert de mutaties door die samenhangen met het tracébesluit voor de zeven in artikel
2.2 genoemde MIRT-projecten.
Artikel II (inwerkingtreding)
Deze regeling wijkt af van de vaste verandermomenten en de minimuminvoeringstermijn
van aanwijzing 4.17, tweede lid, en vierde lid, tweede volzin, van de Aanwijzingen
voor de regelgeving (Ar). Dat is gerechtvaardigd vanwege de spoedeisendheid van de
regeling (Ar 4.17, vijfde lid, onder b). Zoals ook in paragraaf 2 van het algemeen
deel van de toelichting is beschreven, heeft het kabinet bij brief van 13 november
2019 een specifiek maatregelenpakket aangekondigd, waarvan de effecten onder meer
worden gebruikt om de toestemmingverlening voor activiteiten in de bouwsector (woningbouw
en infrastructuur) weer op gang te brengen en tegelijk de stikstofbelasting van de
natuur te verminderen. Uitstel van de inwerkingtreding zou leiden tot vertraging van
de verlening van vergunningen en toestemmingen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten