Besluit van ..... houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met een gedeeltelijke implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348) en de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een onderdeel van de Wet modern migratiebeleid

Ontwerpbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Immigratie en Asiel van 29 augustus 2011 nr. 2011-2000371102;

Gelet op artikel XV van de Wet modern migratiebeleid en artikel 66 van de Vreemdelingenwet 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van (datum, nummer));

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Immigratie en Asiel van (datum, nummer);

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt.

A

Het opschrift van hoofdstuk 6, afdeling 1, komt te luiden:

AFDELING 1. VERTREK EN UITZETTING

B

Onder vernummering van artikel 6.1 tot artikel 6.1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.1
  • 1. Onze Minister kan de vertrektermijn in het belang van de uitzetting verkorten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden de criteria vastgesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat een risico als bedoeld in het eerste lid zich voordoet.

ARTIKEL II

Dit besluit en artikel I, onderdeel U, van de Wet modern migratiebeleid treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De minister voor Immigratie en Asiel,

NOTA VAN TOELICHTING

In dit besluit is de inwerkingtreding geregeld van een onderdeel van de Wet modern migratiebeleid, te weten: artikel I, onderdeel U. Het betreft onder meer het gewijzigde artikel 66, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waarin de bestaande delegatiebepaling is vervangen door een subdelegatiebepaling. Op grond daarvan kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de toepassing van de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 6 van de Vw 2000 (Vertrek en Uitzetting).

Met dit besluit wordt voorts voorzien in de subdelegatie zelf door middel van de invoeging van een nieuw artikel 6.1 in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Op basis daarvan worden in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000) criteria neergelegd op grond waarvan kan worden aangenomen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, in welk geval de verkorting van de vertrektermijn tot minder dan vier weken in het belang van de uitzetting mag worden geacht. artikel 62, vierde lid, onder a, van de Vw 2000 biedt daarvoor de grondslag.

Een en ander geldt als een voorziening in het kader van de implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU, L 348), hierna: de richtlijn.

De aanleiding voor deze afzonderlijke inwerkingtreding en invoeging is gelegen in de ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds het verstrijken van de termijn voor de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving, te weten: 24 december 2010, zonder dat de implementatiewetgeving ter zake tot stand is gekomen.

Volgens lagere jurisprudentie (Rechtbank Den Haag, diverse nevenzittingsplaatsen, AWB 11/11446 en AWB 11/17887; AWB 11/12843 en AWB 11/15357; AWB 11/20483) kan het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek niet worden gebaseerd op het artikel 62, derde lid, onder b, van de Vw 2000, omdat daarin geen criteria zijn opgenomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Het enkele feit dat de vreemdeling onmiddellijk voorafgaande aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad, zoals in die bepaling vermeld, is daartoe volgens die jurisprudentie onvoldoende.

Wegens de dringende behoefte in de uitvoeringspraktijk aan een juridisch sluitend systeem ten aanzien van de gronden die aanleiding kunnen geven tot het onthouden dan wel verkorten van een vertrektermijn, is besloten alvast tot onderhavige maatregel over te gaan.

Daarbij is van belang dat de vertrektermijn kan worden verkort tot nul dagen, met toepassing van, voor zover hier van belang, artikel 62, vierde lid, onder a, van de Vw 2000. Op grond daarvan kan de minister voor Immigratie en Asiel de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken, in het belang van de uitzetting.

In artikel 3, punt 7, van de richtlijn is als definitiebepaling opgenomen dat onder ‘risico op onderduiken’ wordt verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.

De in artikel 3, punt 7, van de richtlijn bedoelde criteria zijn niet slechts van belang voor het verkorten of het onthouden van een vertrektermijn als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn, maar ook in verband met de vreemdelingenbewaring, bedoeld in artikel 15 van de richtlijn.

De criteria om de vertrektermijn te verkorten in het belang van de uitzetting dan wel om aan te nemen dat een vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), die beleidsregels bevat. Beleidsregels worden niet gerekend tot algemeen verbindende voorschriften, gelet op artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat de criteria, waar het hier om gaat, in de wetgeving moeten zijn neergelegd.

Daarom is het voor een juiste implementatie noodzakelijk geoordeeld om de bedoelde, in de Vc 2000 neergelegde criteria, op te nemen in de wetgeving, dat wil zeggen om te zetten in algemeen verbindende voorschriften. Daartoe zijn de bestaande criteria van de Vc 2000 overgeheveld naar het VV 2000, zijnde een ministeriële regeling. Een ministeriële regeling is een algemeen verbindend voorschrift dat wordt gerekend tot de wetgeving, te weten: wetgeving in materiële zin, zoals ook een algemene maatregel van bestuur kan worden aangemerkt als wetgeving in materiële zin.

Op grond van de stand van de jurisprudentie heeft het onthouden van een vertrektermijn, op de huidige wetgeving gebaseerde gronden of criteria, in veel gevallen tot gevolg dat een terugkeerbesluit, waarbij een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden dan wel verkort tot nul dagen wordt vernietigd en op grond daarvan weer de vreemdelingenbewaring wordt opgeheven, waardoor het risico op onderduiken in de zin van de richtlijn zich pleegt te voltrekken. Daarom is het noodzakelijk dat meerbedoelde criteria alvast per omgaande in de wetgeving worden opgenomen, dat wil zeggen voordat de overige ter implementatie nog benodigde bepalingen tot wettelijk voorschrift zijn verheven en in werking zullen zijn getreden. Het onderhavige besluit strekt daartoe.

Met het oog op het een en ander is in het nieuwe artikel 6.1, eerste lid, bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel de vertrektermijn kan verkorten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Aldus wordt de bestaande grond om tot verkorting van de vertrektermijn over te gaan in het belang van de uitzetting, bedoeld in artikel 62, vierde lid, onderdeel a, van de Vw 2000, gekoppeld aan een risico op het zich onttrekken aan het toezicht c.q. het risico op onderduiken. In het tweede lid is de benodigde subdelegatiebepaling opgenomen, waarin is bepaald dat bij regeling van de minister voor Immigratie en Asiel de criteria worden vastgesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat een risico op het zich onttrekken aan het toezicht zich voordoet.

Bestuurslasten

Dit besluit is niet van invloed op de bestuurslasten die zijn voorzien in het kader van de volledige implementatie van de richtlijn.

Administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven.

Totstandkoming

Omdat het een spoedeisend onderdeel van implementatie betreft, is, mede gelet op artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht, geen advies ingewonnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.

Vaste verandermomenten

Gelet op de spoedeisendheid wordt met dit besluit afgeweken van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde uitgangspunt. Het besluit betreft voorts implementatie van een Europese richtlijn, waarvoor afwijking van het kabinetsstandpunt eveneens is toegestaan.

De minister voor Immigratie en Asiel,

Advies Raad van State

No. W04.11.0354/I

’s-Gravenhage, 26 oktober 2011

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 6 september 2011, no.11.002107, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Immigratie en Asiel, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met een gedeeltelijke implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348) en de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een onderdeel van de Wet modern migratiebeleid, met nota van toelichting.

De voorgenomen wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het ontwerpbesluit) beoogt de gronden voor het verkorten van de vertrektermijn van vreemdelingen die Nederland dienen te verlaten te regelen in een algemeen verbindend voorschrift. Met het ontwerpbesluit wordt uitvoering gegeven aan de eis in de Terugkeerrichtlijn (Tri),1 dat het risico op onderduiken wordt vastgesteld aan de hand van objectieve, in de wetgeving vastgelegde criteria. Deze criteria zullen worden opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000). Om dat mogelijk te maken wordt in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)2 de mogelijkheid tot subdelegatie geschapen door het in werking laten treden van een artikel uit de Wet modern migratiebeleid (Wet MoMi).3

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het ontwerpbesluit opmerkingen over het niveau van regelgeving en de omschrijving van de gevallen waarvoor de criteria worden vastgelegd ter bepaling van het risico op onderduiken, te weten het bestaan van redenen om aan te nemen dat een vreemdeling jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht. Zij is van oordeel dat in verband daarmee het ontwerpbesluit deels nader dient te worden overwogen.

1. Niveau van regelgeving

Voor de vreemdeling wiens rechtmatig verblijf in Nederland is beëindigd, geldt als hoofdregel een termijn van vier weken voor vrijwillig vertrek.4 In bepaalde gevallen geldt echter een wettelijke plicht om Nederland onmiddellijk te verlaten.5 In andere gevallen kan de Minister in het belang van de uitzetting dan wel van de openbare orde of de nationale veiligheid de vertrektermijn van vier weken verkorten.6

In het ontwerpbesluit is de mogelijkheid tot verkorting van de vertrektermijn geregeld.7 Het tweede lid van het voorgestelde artikel bepaalt dat de criteria ter vaststelling van het risico op onttrekking aan het toezicht in een ministeriële regeling worden vastgelegd. Met deze bepaling wordt een grondslag gegeven om in het VV 2000 het criterium inzake de verkorting van de vertrektermijn – indien nodig tot 0 dagen – in het belang van de uitzetting8 nader te specificeren in het licht van het richtlijncriterium ‘risico op onderduiken’.

In zijn algemeenheid vereist het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) dat de omzetting van een richtlijn geschiedt ‘met onbetwistbare bindende kracht en op de specifieke, nauwkeurige en duidelijke wijze die volgens de rechtspraak van het Hof noodzakelijk is ten einde te voldoen aan het vereiste van rechtszekerheid.’9 Het HvJ EU stelt tevens de eis van een rechtsgeldige omzetting alvorens verplichtingen uit een richtlijn kunnen worden ingeroepen tegen particulieren.10

Teneinde te kunnen vaststellen of een risico bestaat dat de vreemdeling zal onderduiken, vereist de Tri objectieve criteria die in de wetgeving zijn vastgelegd.11 In het voorstel worden die objectieve criteria niet opgenomen in de Vw 2000 of het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), maar in het VV 2000 (een ministeriële regeling). In het Vb 2000 (een AMvB) wordt slechts aangegeven dat de vertrektermijn kan worden verkort wanneer het risico bestaat van onttrekking aan het toezicht.

Naar het oordeel van de Afdeling wordt daarmee voldaan aan de hiervoor genoemde eisen die het HvJ EU stelt, namelijk dat sprake moet zijn van een rechtsgeldige omzetting op een specifieke, nauwkeurige en duidelijke wijze, in die zin dat het VV 2000 voldoet aan de voorwaarde dat het een algemeen verbindend voorschrift is. De Afdeling wijst er echter op dat het hier gaat om een regeling die door de Minister wordt vastgesteld en ook door hem kan worden gewijzigd of ingetrokken. Aangezien het een vorm van delegatie betreft die inhoudelijk een ruimere bevoegdheid verleent aan de Minister dan het stellen van voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling of voorschriften die dikwijls wijziging behoeven12 is de Afdeling van oordeel dat opname in het VV 2000 ontoereikend is. Omdat de Minister tevens is belast met de uitvoering van de Vw 2000 en de daarop gebaseerde regelingen, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gewaarborgd dat aan de uitvoering een helder sturend kader wordt gegeven voor de uitoefening van ingrijpende bevoegdheden, in dit geval voor de bevoegdheid tot verkorting van de vertrektermijn en de daarmee samenhangende bevoegdheid tot uitzetting.13

De Afdeling verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State inzake het Vb 2000,14 waar wordt opmerkt

‘[h]oezeer de Raad onderkent dat vastlegging van het vreemdelingenbeleid in een algemeen verbindende wettelijke regeling de transparantie en consistentie van beleid kan bevorderen en de lasten van toepassing kan verminderen, toch (..) zulks alleen het geval (is) indien de wet zelf deze regels bevat of een duidelijke grondslag biedt om het beleid uitputtend bij algemene maatregel van bestuur te regelen.’

Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling de objectieve criteria op grond waarvan een risico wordt aangenomen dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht, als specificatie van het in artikel 62, vierde lid, onder a, Vw 2000 bedoelde belang van de uitzetting op zijn minst in het Vb 2000 vast te leggen.

2. Criteria: voor welke gevallen?

De Tri vereist voor het bepalen van de termijn van vrijwillig vertrek maatwerk, gelet op de term ‘passende termijn/periode’.15 De vertrektermijn kan worden verkort indien een risico bestaat op onderduiken.16 In dat geval dient door middel van objectieve, in de wetgeving vastgelegde criteria te worden bepaald, wanneer wordt aangenomen dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht. In de toelichting wordt gewezen op het probleem bij de toepassing van het derde lid van artikel 62 van de Vw 2000, op grond waarvan een wettelijke plicht geldt tot onmiddellijk vertrek. Dit artikelonderdeel heeft betrekking op vreemdelingen die in Nederland geen rechtmatig verblijf (meer) hebben en op asielzoekers van wie de aanvraag in een algemene asielprocedure17 is afgewezen, dan wel asielzoekers die een herhaald asielverzoek hebben ingediend. Blijkens de tekst en de toelichting ziet het ontwerpbesluit echter – uitsluitend – op de toepassingsmogelijkheid van artikel 62, vierde lid, van de Vw 2000. Dit artikelonderdeel regelt de bevoegdheid van de Minister om de vertrektermijn te bekorten in het belang van de uitzetting of in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.

De Afdeling merkt op dat artikel 7, vierde lid, van de Tri ziet op alle gevallen waarin met het oog op het risico van onderduiken wordt afgezien van het verlenen van een ‘passende’ vertrektermijn van normaal gesproken zeven dagen tot vier weken. In dat licht is de Afdeling van oordeel dat niet alleen voor het vierde, maar ook voor het derde lid van artikel 62 van de Vw 2000 is vereist dat in de wetgeving objectieve criteria worden vastgelegd om te bepalen dat het risico bestaat van onttrekking aan het toezicht. Dat betekent dat niet alleen een voorziening moet worden getroffen voor situaties waarin de Minister een verkorte termijn biedt voor vertrek,18 maar ook voor de veel vaker voorkomende situaties waarin op grond van de wet een vertrektermijn wordt onthouden.19

De Afdeling wijst er op dat voor de categorieën van vreemdelingen die worden aangeduid in artikel 62, derde lid, van de Vw 2000, de plicht tot onmiddellijk vertrek imperatief uit de wet volgt en dat de Minister – in tegenstelling tot de bevoegdheid tot verkorting van de vertrektermijn in het vierde lid – ter zake geen discretionaire bevoegdheid toekomt. De regeling inzake de vertrektermijn in artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 gaat uit van door de wet aangewezen abstracte categorieën van vreemdelingen, terwijl het uitgangspunt van de Tri is dat verkorting van de vertrektermijn plaatsvindt in op individuele en concrete basis bepaalde gevallen.20

Teneinde artikel 62, derde lid, van de Vw 2000, in overeenstemming te brengen met de Tri, is naar het oordeel van de Afdeling aanpassing van de wet noodzakelijk. Het risico op onttrekking aan het toezicht, ook voor zover dit aan de toepassing van artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 ten grondslag ligt, zal moeten worden bepaald op grond van objectieve criteria die in de wetgeving zijn vastgelegd, overeenkomstig de eis in de Tri. Daarvoor zal de Vw 2000 een grondslag moeten bieden.

De Afdeling stelt voorts vast dat de toelichting op het ontwerpbesluit terecht vermeldt dat de in artikel 3, punt 7, van de Tri bedoelde vereisten eveneens van toepassing zijn op de vreemdelingenbewaring, opgelegd in het geval er een risico op onderduiken bestaat.21 Met de voorgestelde bepaling van het ontwerpbesluit wordt evenwel geen bevoegdheid gegeven tot het bij algemeen verbindend voorschrift vaststellen van de criteria op grond waarvan kan worden aangenomen dat het belang van de openbare orde,22 in de vorm van het risico op onderduiken, de inbewaringstelling van een vreemdeling vordert.

Gelet daarop adviseert de Afdeling artikel 59 van de Vw 2000, dan wel hoofdstuk 5 van het Vb 2000 – in het licht van de Tri – aan te passen.23

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State, P. van Dijk.

Nader Rapport

16 december 2011

Nr. 2011-2000563141

Aan de Koningin

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de gedeeltelijke implementatie van de Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 6 september 2011, nr. 11.002107, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 26 oktober 2011, nr. W04.11.0354/I, bied ik U hierbij aan.

Nu het wetsvoorstel dat dient ter implementatie van de richtlijn (32 420) door de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aangenomen, is het niet langer opportuun over te gaan tot een tussentijdse, gedeeltelijke implementatie van de richtlijn door middel van het onderhavige ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.

  • 1. In door de Afdeling noodzakelijk geachte aanpassing van artikel 62, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is voorzien door middel van de derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn.

  • 2. Het advies van de Afdeling advisering met betrekking tot de wijziging van hoofdstuk 5 van het Vreemdelingenbesluit 2000, als alternatief voor een wijziging van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, is betrokken bij het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur inzake de algemene implementatie van de betreffende richtlijn.

Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik U verzoeken goed te vinden dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige nader rapport tezamen met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het ontwerpbesluit en de daarbij behorende nota van toelichting, zoals deze aan de Afdeling advisering van de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.

De minister voor Immigratie en Asiel, G.B.M. Leers.


X Noot
1

Artikel 3, punt 7, van de Terugkeerrichtlijn, Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348). In dit artikelonderdeel wordt het risico op onderduiken gedefinieerd als ‘het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in de wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.’

X Noot
2

De delegatiebepaling van artikel 66, eerste lid, van de Vw 2000 wordt gewijzigd in een grondslag welke ook subdelegatie mogelijk maakt.

X Noot
3

Artikel I-U van de Wet MoMi.

X Noot
4

Artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000.

X Noot
5

Artikel 62, tweede en derde lid, van de Vw 2000.

X Noot
6

Artikel 62, vierde lid, van de Vw 2000.

X Noot
7

Het voorgestelde artikel 6.1, eerste lid.

X Noot
8

Artikel 62, vierde lid, onder a, van de Vw 2000.

X Noot
9

HvJ EG 17 oktober 1991, zaak C-58/89 (Commissie t. Duitsland), punten 14 en 18.

X Noot
10

HvJ EU 21 oktober 2010, zaak C-227/09 (Accardo e.a. t. Comune di Torino).

X Noot
11

Artikel 3, punt 7, Tri, zie ook punt 6 van de Preambule van de Tri.

X Noot
12

Aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
13

Vgl. de jurisprudentie inzake het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV), HvJ EU 22 juni 2010, gevoegde zaken C-188/10 en C-189/10 (Melki en Abdeli),punt 74; zie ook ABRvS 28 december 2010 (nr. 201010790/1/V3), r.o. 2.7.2.1 en het advies van de Afdeling advisering inzake het MTV, advies van 20 mei 2011, Stcrt. 2011 nr. 9951. Zie ook Aanwijzing 334 van de Aanwijzigen voor de regelgeving.

X Noot
14

Advies van de Raad van State inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit in verband met de algehele herziening van de Vreemdelingenwet van 26 oktober 2000, Bijvoegsel Stcrt. 2001, nr. 6.

X Noot
15

Artikel 7 van de Tri.

X Noot
16

Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Tri.

X Noot
17

Tot de wijziging van 1 juli 2010 de AC-procedure genoemd.

X Noot
18

Artikel 62, vierde lid, van de Vw 2000.

X Noot
19

Artikel 62, derde lid, van de Vw 2000.

X Noot
20

Artikel 3, punt 7 j° artikel 7, vierde lid, van de Tri.

X Noot
21

Artikel 15, eerste lid, onder a, van de Tri. Zie aldus de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21maart 2011, zaak 201100555/1/V3, overweging 2.3.3.

X Noot
22

Bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.

X Noot
23

De noodzaak tot opname van de gronden voor bewaring ter specificatie van het risico op onderduiken in een algemeen verbindend voorschrift is door de regering onderkend, getuige de passage in de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Tri, Kamerstukken II 2009/10, 32 420 nr. 3, blz. 4 en Kamerstukken II 2010/11, 32 420 nr. 7, blz. 5 en 15.

Naar boven