Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2011, 22974 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2011, 22974 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
30 december 2011
NR. DB 2011/402M
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe Belastingen/Directie Douane en Verbruiksbelastingen
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, na overleg met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Handelende wat artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu;
Handelende wat artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu;
Handelende wat artikel 3.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en na overleg met de Minister van Infrastructuur en Milieu;
Gelet op de artikelen 2.2, 2.5, 3.13, 3.22, 3.31, 3.34, 3.36, 3.38, 3.42, 3.42a, 3.52, 3.104, 4.7, 6.15, 6.17, 6.25 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 6, 11, 25 en 39c van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 5, 6, 14 en 32 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de artikelen 8, 9, 15 en 15g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 33 van de Successiewet 1956, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970, de artikelen 8 en 37a van de Wet op de omzetbelasting 1968,tabel IIvan de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 8, 10, 10c, 14a, 14b, 15a en 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 15, 24a en 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 2:1, 6:3, 9:5 en 10:11 van de Algemene douanewet, artikel 3:2 van het Algemeen douanebesluit, de artikelen 66, 71, 71d, 71h, 73, 75, 76, 77, 78, 79, van de Wet op de accijns, de artikelen 2, 3, 5b, 5c, 53, 62 en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 14 van de Wet openbaarheid bestuur, de artikelen 18 en 26 van de Invorderingswet 1990, artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 8, 31 en 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 6, 11, 34 en 58 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, de artikelen 6.11, en 8.19 van de Belastingwet BES en – in samenhang met artikel 26 van de Invorderingswet 1990 – artikel 232e van de Provinciewet, artikel 255 van de Gemeentewet en artikel 144 van de Waterschapswet;
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘7.2, 8.14a’ vervangen door: 7.2, 8.9a, 8.14a.
B
In artikel 3 vervalt ‘, met uitzondering van Zwitserland’.
C
Artikel 6 komt te luiden:
1. Als regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur of overeenkomsten die op die regelingen vooruitlopen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden aangewezen:
a. de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer zoals die luidde tot 1 januari 2000;
b. de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 zoals die luidde tot 1 januari 2007;
c. de Subsidieregeling natuurbeheer van de onderscheiden provincies;
d. de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer zoals die luidde tot 1 januari 2007, voor zover betrekking hebbende op de landschapssubsidie, bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van die regeling;
e. de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de onderscheiden provincies, voor zover betrekking hebbende op de landschapssubsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van die regeling;
f. de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer van de onderscheiden provincies, voor zover betrekking hebbende op de subsidie natuurbeheer, bedoeld in artikel 3.1 van die verordening, en de subsidie landschapsbeheer, bedoeld in artikel 5.1.1.1 van die verordening;
g. de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap van de onderscheiden provincies, voor zover betrekking hebbende op de investeringssubsidie, bedoeld in artikel 8, eerste, derde en vierde lid, van die regeling, en de subsidie functieverandering, bedoeld in artikel 15 van die regeling;
h. de overeenkomsten met het Bureau Beheer Landbouwgronden:
1°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 005/9001 van 29 mei 1996;
2°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 008/9001 van 30 mei 1996;
3°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 004/9001 van 27 oktober 1997;
4°. met het door de Dienst Landelijk Gebied toegekende nummer: 003/9001 van 15 december 1997;
i. de beschikkingen van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 18 april 1998 met de beschikkingnummers kaderwet/pnb/01, kaderwet/pnb/02 en kaderwet/pnb/03.
2. Van de voordelen die worden genoten op grond van de in het eerste lid, onderdelen a, h en i, bedoelde regelingen en overeenkomsten behoort 90% niet tot de winst. Van de voordelen die worden genoten op grond van de in het eerste lid, onderdelen b tot en met g, bedoelde regelingen en overeenkomsten behoort 100% niet tot de winst.
D
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt ‘het project Anders betalen voor mobiliteit’ vervangen door: het project Anders betalen voor mobiliteit of het programma Beter Benutten.
2. Onderdeel c vervalt.
3. De onderdelen d tot en met g worden geletterd c tot en met f.
4. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:
f. Mobiliteitsproject Spitsmijden A12-corridor.
E
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot het kalenderjaar 2012 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2008 tot en met 2010 ten opzichte van de periode 2007 tot en met 2009 niet is afgenomen.
F
Aan artikel 17 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Als voorzieningen voor militaire oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit als bedoeld in artikel 3.104, onderdeel o, van de wet worden aangewezen: voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers.
G
In artikel 25 wordt ‘artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964’ vervangen door: artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december 2011.
H
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘€ 290’ vervangen door: € 295.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘€ 350’ vervangen door: € 355.
3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘€ 410’ vervangen door: € 415.
4. In het eerste lid, onderdeel d, wordt ‘€ 350’ vervangen door: € 355.
5. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘€ 700’ telkens vervangen door: € 710.
6. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘€ 1050’ telkens vervangen door: € 1065.
I
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. De in het eerste lid opgenomen tabel wordt vervangen door:
Voor het dieet bij het ziektebeeld en de aandoening |
op welk dieet de in deze kolom genoemde typering van toepassing is |
bedragen de extra uitgaven |
|
---|---|---|---|
Algemene symptomen |
groeiachterstand bij kinderen |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
ondervoeding |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
decubitus |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
Hartziekten |
decompensatio cordis, hartfalen |
natriumbeperkt |
€ 100 |
Infectieziekten |
aids |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
Luchtwegen |
chronische obstructieve longziekten (COPD) |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
Maag-, darm- en leverziekten |
dumping syndroom |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 100 |
chronische pancreatitis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
cystic fibrosis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
coeliakie en ziekte van Dühring |
glutenvrij |
€ 1300 |
|
glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1400 |
||
overige |
energieverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 650 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt (met en zonder vitaminepreparaat) |
€ 1350 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1000 |
||
Metabole ziekten |
hypercholesterolemie |
verzadigd vetbeperkt in combinatie met fyto/plantensterolenverrijkt |
€ 100 |
vetstofwisselingsstoornis |
vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 850 |
|
fructose-intolerantie |
fructosebeperkt |
€ 50 |
|
galactosemie |
galactosevrij |
€ 50 |
|
sacharase isomaltase deficiëntie |
sterk sacharosebeperkt in combinatie met (iso)maltosebeperkt |
€ 3550 |
|
eiwitstofwisselingsstoornis (zoals PKU en hyperlysinemie) |
sterk eiwitbeperkt |
€ 2700 |
|
Nierziekten |
nierziekten |
natriumbeperkt |
€ 100 |
chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse/peritoneale dialyse |
eiwitverrijkt in combinatie met natriumbeperkt |
€ 250 |
|
nefrotisch syndroom |
natriumbeperkt |
€ 100 |
|
Oncologie |
oncologie |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
Overige |
voedselovergevoeligheid |
koemelkeiwitvrij |
€ 100 |
soja-eiwitvrij |
€ 50 |
||
kippenei-eiwitvrij |
€ 50 |
||
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 100 |
||
tarwevrij |
€ 900 |
||
tarwevrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 1000 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 150 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij |
€ 300 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij |
€ 350 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij, soja-eiwitvrij en tarwevrij |
€ 1150 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij |
€ 1300 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij en tarwevrij |
€ 1300 |
||
brandwonden |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
lymfe lekkage |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt |
€ 1100 |
|
Epilepsie |
sterk eiwitbeperkt en koolhydraatbeperkt in combinatie met vetverrijkt en MCT-vetverrijkt |
€ 600 |
2. In het tweede lid, onderdelen e, f en h, wordt ‘lactosebeperkt’ vervangen door: lactosebeperkt/lactosevrij.
3. In het tweede lid wordt na onderdeel j, onder verlettering van de onderdelen k tot en met n tot onderdelen l tot en met o, een onderdeel ingevoegd, luidende:
k. fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 2 gram per etmaal;.
J
In artikel 38, eerste lid, worden ‘€ 300’, ‘€ 600’ en ‘€ 750’ vervangen door ‘€ 310’, ‘€ 620’ en ‘€ 775’.
K
Na artikel 38 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als paramedicus als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet wordt aangewezen de persoon die bevoegd is tot het voeren van de titel:
a. fysiotherapeut;
b. diëtist;
c. ergotherapeut;
d. logopedist;
e. oefentherapeut;
f. orthoptist;
g. podotherapeut;
h. mondhygiënist; of
i. huidtherapeut.
2. Een verklaring als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de wet bevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die de verklaring afgeeft een paramedicus als bedoeld in het eerste lid is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de paramedicus die de verklaring afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon die onder behandeling is van de paramedicus;
d. de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, die aanleiding is voor de behandeling;
e. het aantal behandelingen dat voortvloeit uit ziekte of invaliditeit;
f. de dagtekening van de verklaring.
L
Artikel 41 vervalt.
M
In artikel 44a vervalt ‘, met uitzondering van Zwitserland’.
In de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 komt artikel 3 te luiden:
In de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 komt artikel 4 te luiden:
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 wordt ‘19f, 19g, 25, vierde lid’ vervangen door: 19f, 25, vierde lid.
B
Artikel 2.3, eerste lid,wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel q vervalt.
2. Onderdeel r komt te luiden:
r. Institute for Energy and Transport;.
3. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel s door een punt vervalt onderdeel t.
C
Na artikel 3.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als niet tot het loon behorende voorzieningen voor militaire oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de wet worden aangewezen: voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers.
D
Artikel 3.2 vervalt.
E
Na artikel 3.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Tot het loon behoren niet:
a. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking anders dan vanwege arbeidsongeschiktheid of overlijden van de werknemer, vervroegd uittreden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
b. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking wegens arbeidsongeschiktheid of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, indien deze uitkering driemaal het loon van een maand niet overtreft;
c. aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen in door de Minister aan te wijzen gevallen.
F
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 2,90’ vervangen door: € 2,95.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 5’ vervangen door: € 5,10.
G
Hoofdstuk 5 vervalt.
H
In artikel 6.2, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘260/231’ vervangen door: 261/229.
I
Na artikel 8.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval het loon, bedoeld in artikel 10eb, eerste en tweede lid, van het besluit, van een werknemer als gevolg van het opnemen van ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof in een tijdvak op jaarbasis lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 10eb, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van het besluit, wordt in dat loontijdvak bij de toepassing van dat artikel ten aanzien van de werknemer uitgegaan van het loon, bedoeld in dat artikel, dat de werknemer zou hebben genoten indien hij geen ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof zou hebben opgenomen.
J
De artikelen 12.5 en 12.6 vervallen.
K
Na artikel 12.7a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval het loon, bedoeld in artikel 9a, eerste en tweede lid, van het besluit zoals dat luidde op 31 december 2010, van een werknemer als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de wet als gevolg van het opnemen van ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof in een tijdvak op jaarbasis lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 9a, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van het besluit zoals dat luidde op 31 december 2010, wordt in dat loontijdvak bij de toepassing van dat artikel ten aanzien van de werknemer uitgegaan van het loon, bedoeld in dat artikel, dat de werknemer zou hebben genoten indien hij geen ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof zou hebben opgenomen.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals deze op 31 december 2010 luidde, wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als niet tot het loon behorende voorzieningen voor militaire oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met invaliditeit als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de wet worden aangewezen: voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers.
B
Artikel 34, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b worden ‘€ 53,75’, ‘€ 12,50’ en ‘€ 2,50’ vervangen door ‘€ 57,00’, ‘€ 13,25’ en ‘€ 2,65’.
2. In onderdeel c worden ‘€ 29,75’, ‘€ 6,75’ en ‘€ 1,35’ vervangen door ‘€ 31,50’, ‘€ 7,25’ en ‘€ 1,45’.
3. In onderdeel d worden ‘€ 13,75’, ‘€ 3,25’ en ‘€ 0,65’ vervangen door ‘€ 13,50’, ‘€ 3,00’ en ‘€ 0,60’.
4. In onderdeel e wordt ‘€ 6,00’ vervangen door: € 6,25.
C
In artikel 35, eerste lid, worden ‘€ 162,00’, ‘€ 37,50’ en ‘€ 7,50’ vervangen door ‘€ 164,50’, ‘€ 38,00’ en ‘€ 7,60’.
D
In artikel 51 wordt de tabel vervangen door:
Huisvesting: |
per maand |
per week |
per dag |
---|---|---|---|
a. aan boord van binnenschepen – andere dan vissersschepen – en baggermaterieel: |
|||
1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont |
|||
– van een schip van meer dan 2000 ton: |
€ 150,00 |
€ 35,00 |
€ 7,00 |
– van een schip van meer dan 500, doch niet meer dan 2000 ton: |
€ 112,50 |
€ 26,25 |
€ 5,25 |
– van een ander schip of van baggermaterieel: |
€ 75,00 |
€ 17,50 |
€ 3,50 |
2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft: |
€ 61,00 |
€ 14,00 |
€ 2,80 |
b. aan boord van zeeschepen |
|||
– andere dan vissersschepen – en op boorplatforms: |
|||
1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont: |
€ 10,50 |
||
2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft |
|||
– voor een kapitein en voor een officier: |
€ 4,90 |
||
– voor een andere werknemer: |
€ 2,45 |
||
c. aan boord van vissersschepen: |
|||
voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft: |
€ 3,35 |
||
d. in pakwagens van kermisexploitanten: |
|||
voor de werknemer die in een pakwagen woont en geen gezin heeft: |
€ 61,00 |
€ 14,00 |
€ 2,80 |
e. voor de werknemer die niet is aangeduid in de onderdelen a, b, c en d: |
nihil |
nihil |
nihil |
E
In artikel 55 worden ‘€ 2,20’, ‘2,20’ en ‘€ 4,25’ vervangen door ‘€ 2,25’, ‘€ 2,25’ en ‘€ 4,30’.
F
In artikel 59, eerste lid, wordt ‘2,5%’ vervangen door: 2,85%.
De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘uitvoering aan’ vervangen door: uitvoering aan de artikelen.
B
In artikel 3 wordt ‘artikel 5, zesde lid’ vervangen door: artikel 5, vierde lid.
C
In artikel 6, eerste lid, wordt de tabel vervangen door:
Indien hij de leeftijd heeft bereikt van |
doch niet de leeftijd van |
|
---|---|---|
15 jaren |
16 jaren: |
€ 5 578 |
16 jaren |
17 jaren: |
€ 6 415 |
17 jaren |
18 jaren: |
€ 7 344 |
18 jaren |
19 jaren: |
€ 8 460 |
19 jaren |
20 jaren: |
€ 9 761 |
20 jaren |
21 jaren: |
€ 11 434 |
21 jaren |
22 jaren: |
€ 13 480 |
22 jaren |
23 jaren: |
€ 15 803 |
23 jaren |
€ 18 592 |
D
Aan artikel 12 worden vier leden toegevoegd, luidende:
4. Een overeenkomst als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet bevat ten minste:
a. de vermelding dat het partijen bekend is dat de afdrachtvermindering onderwijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de wet, van toepassing is;
b. een bepaling met betrekking tot een verdeling tussen partijen van de afdrachtvermindering, bedoeld in onderdeel a, waarbij tot uitdrukking komt dat deze verdeling is gekoppeld aan de onderlinge afspraken met betrekking tot de verdeling van de werkzaamheden die voortvloeien uit het aanbieden van de beroepspraktijkvormingsplaats door het bedrijf dat of de organisatie die bevoegd als bedoeld in artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs de beroepspraktijkvorming verzorgt.
5. Een overeenkomst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van de wet bevat ten minste:
a. een bijlage waaruit blijkt dat het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt daartoe bevoegd is als bedoeld in artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
b. de naam van de opleiding, de opleidingssoort en het niveau ervan;
c. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming;
d. het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar;
e. een bepaling met betrekking tot de begeleiding van de deelnemer;
f. een bepaling met betrekking tot het deel van de kwalificatie dat de deelnemer tijdens de beroepspraktijkvorming dient te behalen en de beoordeling daarvan;
g. een bepaling met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
6. Indien de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van de wet niet tevens is het bedrijf of de organisatie, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, wordt dat bedrijf of die organisatie voor de toepassing van artikel 14a, tweede lid, van de wet en voor de toepassing van dit artikel in de plaats van de inhoudingsplichtige partij bij de overeenkomst, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige onverminderd degene blijft die op grond van artikel 14a, tweede lid, van de wet over de aldaar bedoelde overeenkomst dient te beschikken.
7. De overeenkomsten, bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, en tweede lid, en 14a, tweede lid, van de wet, dienen tevens gegevens te bevatten op basis waarvan de partijen bij de overeenkomst voldoende identificeerbaar zijn.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt de artikelen ‘14b, 21’ vervangen door: 14b, 15g, 21.
B
In artikel 2 wordt ‘4,5 percent’ vervangen door: 4 percent.
C
Aan artikel 2a wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling of, voor de toepassing van artikel 15g, tweede lid, onderdeel a, van de wet, de werkzaamheden van een buitenlandse onderneming als bedoeld in dat artikel, worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden, met dien verstande dat:
a. onder lichaam mede een buitenlandse onderneming wordt verstaan, en
b. voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het vreemd vermogen is,dat onderscheidenlijk de activa die zijn, toe te rekenen aan de buitenlandse onderneming.
D
Aan artikel 2b wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de bepaling of, voor de toepassing van artikel 15g, tweede lid, onderdeel a, van de wet, de werkzaamheden van een buitenlandse onderneming als bedoeld in dat artikel, worden aangemerkt als actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden, met dien verstande dat onder lichaam mede een buitenlandse onderneming wordt verstaan.
De Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 42 en 48a’ vervangen door: de artikelen, 42, 48a en 48d.
2. In het tweede lid vervalt ‘, en artikel 41’. Voorts wordt ‘zijn’ vervangen door: is.
B
Artikel 2 vervalt.
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid komt de laatste volzin te luiden: Indien de in de eerste volzin bedoelde volgorde van toenemende grootte geen uitsluitsel geeft over de volgorde omdat de netto-inkomsten even groot zijn, wordt van elk van die netto-inkomsten een evenredig gedeelte in aanmerking genomen.
2. In het zevende lid, onderdelen a en b, vervalt ‘, anders dan bedoeld in artikel 45 van het Besluit fiscale eenheid 2003,’.
D
Artikel 4 vervalt.
E
In artikel 4a wordt ‘deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 48b van het Besluit fiscale eenheid 2003’ vervangen door: deelnemingsverrekening of verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 48b, onderscheidenlijk artikel 48d, van het Besluit fiscale eenheid 2003.
In de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt artikel 1a als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als in dat lid bedoelde staat aangewezen: elke staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarmee Nederland in lijn met de internationale standaard op het gebied van informatie-uitwisseling gegevens kan uitwisselen.
In de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel a, onder 2°, wordt de puntkomma vervangen door: , en.
2. Onderdeel b vervalt.
3. Onderdeel c wordt geletterd b.
De Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. herstructureringsplan: een plan dat beoogt uitvoering te geven aan een activiteit in het kader van stedelijke vernieuwing als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Woningwet;.
B
Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door ‘; en’ en onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel d door een punt.
In de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeringen in stedelijke herstructurering komt artikel 1, tweede lid, onderdeel b, te luiden:
b. herstructureringsgebied: gebied waarin een activiteit plaatsvindt in het kader van stedelijke vernieuwing als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Woningwet;.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 5a, eerste lid, wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. het feitelijke gebruik van het goed;.
B
In hoofdstuk XII wordt na artikel 33a een artikel ingevoegd, luidende:
C
In bijlage I wordt na de goederenomschrijving met vermelding van post 1801 ingevoegd:
Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao ... 1802;.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:
1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 3, vijfde lid, 4, tweede lid, 8, 9, elfde lid, 9a, tweede lid, 9b, derde lid, 9c, derde lid, 10, tweede, zesde en achtste lid, 10a, eerste lid, 10c, tweede, derde en vijfde lid, 13a, tweede lid, 14a, vierde en zesde lid, 14b, zevende lid, 15a, zevende en dertiende lid, 16, vijfde lid, en 17, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
B
Aan artikel 6, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De inspecteur kan ter zake nadere voorwaarden en beperkingen stellen, waarbij de toestemming voor gebruikte motorrijtuigen kan worden beperkt tot motorrijtuigen waarvoor de vermindering ingevolge artikel 10, eerste lid, van de wet, wordt vastgesteld op de voet van artikel 10, zesde lid, van de wet.
C
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid, onderdeel a, wordt ‘de desbetreffende passage uit die koerslijst’ vervangen door: de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is ontleend.
2. Het vijfde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. het bij de aangifte gebruikte taxatierapport:
– dat is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij inkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper in Nederland; en
– dat is voorzien van een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.
D
Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor de toepassing van de vermindering van de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 10c, tweede of derde lid, van de wet, worden bij de voldoening op aangifte van de voor het motorrijtuig verschuldigde belasting ingevolge artikel 1, derde of zesde lid, van de wet, op verzoek van de inspecteur nadere gegevens overgelegd die naar zijn oordeel van belang zijn voor een juiste vaststelling van de vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 8d, eerste, tweede en vierde lid, met dien verstande, dat de vermindering wordt vastgesteld aan de hand van de tijdsduur die is verstreken tussen het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen in de hoedanigheid waarin het eerder in de heffing van de belasting is betrokken, en het tijdstip waarop voor het motorrijtuig de belasting opnieuw is verschuldigd ingevolge artikel 1, derde of zesde lid, van de wet.
3. Ingeval voor het motorrijtuig teruggaaf van de eerder betaalde belasting is verleend, wordt de vermindering alleen toegepast voor zover de eerder teruggegeven belasting op een later tijdstip alsnog als verschuldigde belasting is voldaan.
E
In artikel 8d, derde en vierde lid, wordt ‘artikel 8, vijfde lid’ telkens vervangen door: artikel 8, zesde lid.
F
Na artikel 8d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij een verkorting of verlenging van de overeengekomen huurperiode als bedoeld in artikel 14b, tweede lid, van de wet, worden, in geval van een verkorting, bij het verzoek om teruggaaf, dan wel, in geval van een verlenging, bij de voldoening op aangifte, alle met betrekking tot het motorrijtuig afgesloten huurovereenkomsten met de ondernemer, bedoeld in artikel 14b, eerste lid, van de wet, overgelegd, alsmede aanvullende gegevens voor zover deze naar het oordeel van de inspecteur noodzakelijk zijn om de voor het motorrijtuig overeengekomen wijziging van de totale huurperiode eenvoudig vast te kunnen stellen. Van overeenkomsten of aanvullende gegevens die niet zijn opgemaakt in de Nederlandse of de Engelse taal, wordt een vertaling in één van deze talen bijgevoegd.
2. In het verzoek, dan wel bij de aangifte, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de huurder van het motorrijtuig de nieuwe in totaal met de verhuurder overeengekomen huurperiode, en verklaart daarbij dat overigens geen andere afspraken zijn gemaakt met de verhuurder van het motorrijtuig over de periode waarin het motorrijtuig tot zijn beschikking zal staan.
G
De artikelen 11 en 12 vervallen.
De Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘24a, zevende lid’ vervangen door: 24a, achtste lid.
B
In artikel 1 wordt ‘24b, tweede en zesde lid’ vervangen door: 24b, tweede en vijfde lid.
C
In artikel 4, eerste lid, wordt ‘een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een vrachtauto’ vervangen door: een motorrijtuig.
D
Artikel 4c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘een personenauto, een bestelauto of een motorrijwiel’ vervangen door: een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een autobus.
2. In het tweede lid wordt ‘elke personenauto en bestelauto en elk motorrijwiel’ vervangen door: elke personenauto, bestelauto en autobus en elk motorrijwiel.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De inspecteur wijst de aanvraag af indien hij een eerder aan de aanvrager verleende vergunning heeft ingetrokken en er sedertdien minder dan een jaar is verstreken.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1:8, derde lid, wordt ‘Bestrijdingsmiddelenwet 1962’ vervangen door: Wet op de gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
B
Artikel 2:3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikelen 2:1, 2:2 en 2:5’ vervangen door: artikelen 2:0, 2:1, 2:2 en 2:5.
2. Er wordt een lid toegevoegd luidende:
3. De inspecteur kan toestaan dat, voor zover het de verplichting, bedoeld in artikel 2:0, betreft, wordt afgeweken van het bepaalde in het tweede lid.
C
Artikel 2:5, vierde lid, komt te luiden:
4. In afwijking van het derde lid bevat de summiere aangifte voor tijdelijke opslag, voor de in een schip aanwezige provisie, de gegevens, bedoeld in de scheepsvoorradenaangifte (IMO/FAL 3). Het overzicht van in een schip aanwezige persoonlijke bezittingen van bemanningsleden wordt desgevraagd door de gezagvoerder van het schip onverwijld ter beschikking gesteld aan de inspecteur.
D
Artikel 2:8 vervalt.
E
Artikel 3:13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 5bis van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160)’, vervangen door: artikel 39 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PbEG 2009, L 30).
2. In het tweede lid wordt ‘post 1207 99 20’ vervangen door ‘post 1207 99 15’. Voorts wordt ‘artikel 5bis, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160)’ vervangen door: artikel 39, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PbEG 2009, L 30).
F
Artikel 4:10 komt te luiden:
Als vrije zones controletype II is aangewezen het volgende geografische gebied:
Schiphol, waartoe wordt aangewezen het gebied dat beginnend aan de zuidzijde en gaande via de oost- en noordzijde naar de westzijde als volgt wordt begrensd: door de N207-Leimuiderweg vandaar in noordelijke richting naar Van Heuven Goedhartlaan, aan oostelijke zijde begrensd door het spoor en Spoorlaan en in westelijke zijde begrensd door de Hoofdweg. Vanaf Van Heuven Goedhartlaan in oostelijk richting naar de N201, Weg om Noord die overgaat in de Kruisweg (N201) tot aan de A4, vandaar in zuidelijke richting tot aan de Geniedijk. Vanaf de Geniedijk in oostelijke richting naar de Aalsmeerderdijk. Van de Aalsmeerderdijk in noordelijke richting die ter hoogte van de gemeente Oude Meer overgaat in de Schipholdijk tot aan de kruising met de A-9, vandaar in westelijke richting het gedeelte van de A-9 tot aan de A-4, vandaar in zuidelijke richting het gedeelte van de A-4 tot aan de kruising met de Schipholweg, vandaar in westelijke richting de Schipholweg tot aan de kruising met de Amsterdamse Baan, vandaar in noordelijke richting de Amsterdamse Baan overgaand in de Ookmeerweg tot aan de Etnastraat. Via de Etnastraat (noordzijde) in westelijke richting kruisend met de Maroastraat, de Fogostraat, de Lutkemeerweg, de Colimastraat en de Bromostraat terug in oostelijke richting via de Etnastraat (zuidzijde) richting de Ookmeerweg. Vandaar in zuidelijke richting naar de Amsterdamse Baan tot aan de kruising bij de Hoofdweg bij gemaal Lijnden, vandaar in zuidelijke richting de Hoofdweg Oostzijde tot aan de Weg om de Noord, vandaar oostwaarts de Weg om de Noord die overgaat in de Kruisweg (N-201).
G
Artikel 6:2 komt te luiden:
1. Van een schip of luchtvaartuig dat het douanegebied van de Gemeenschap over zee of door de lucht zal verlaten, wordt aangifte ten uitklaring gedaan.
2. Van alle goederen geladen in een Nederlandse haven of luchthaven aan boord van het in het eerste lid bedoelde schip of luchtvaartuig, wordt eveneens aangifte ten uitklaring gedaan.
3. De aangifte ten uitklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door het op elektronische wijze inzenden van de generale verklaring (IMO / FAL 1 bij vertrek), zoals voorzien in de bijlage bij de IMO Facilitatie Conventie 1965 van de Internationale Maritieme Organisatie (Trb. 1966, 62), respectievelijk de generale verklaring luchtvaart, zoals is voorzien in bijlage 9 bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen ICAO verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165) van de Internationale organisatie voor de burgerluchtvaart.
4. De aangifte ten uitklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het op elektronische wijze inzenden van het douanemanifest bij uitgang. In het douanemanifest bij uitgang worden de gegevens opgenomen volgens de in bijlage IXa opgenomen specificaties.
5. De aangifte ten uitklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan voor vertrek van het schip of luchtvaartuig. De aangifte ten uitklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan binnen 3 kalenderdagen na vertrek van het schip of luchtvaartuig.
6. De inspecteur kan toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde in het vijfde lid.
H
Artikel 10:4 komt te luiden:
Het achterwege laten van:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:0, eerste lid;
b. de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:4, eerste lid; of
c. de mededeling, bedoeld in artikel 2:5, vijfde lid;
vormt een verzuim ter zake waarvan door de inspecteur een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 150.
I
Artikel 11:5 komt te luiden:
Hij die zonder de ingevolge wettelijke bepalingen vereiste toestemming:
a. goederen lost, laadt, overlaadt, inslaat of uitslaat;
b. goederen als bedoeld in artikel 2:4 verder landinwaarts brengt dan tot de eerste plaats waar zij tegen beschadiging door het zeewater zijn beveiligd; of
c. een binnengekomen schip dan wel een binnengekomen luchtvaartuig laat vertrekken van de haven of de internationale luchthaven, bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid;
maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
J
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. ‘Rotterdam Airport’ wordt vervangen door: Rotterdam The Hague Airport.
2. ‘Veendam’ vervalt.
3. Na ‘Vlissingen’ wordt toegevoegd:
Amsterdam
Groningen
K
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
1. ‘voor schepen die ligplaats kiezen in de havens van Delfzijl, Eemshaven en Lauwersoog, Oost-Vlieland, West-Terschelling en Harlingen’, wordt vervangen door: voor schepen die ligplaats kiezen in de havens van Delfzijl, Eemshaven, Lauwersoog, Oost-Vlieland, West-Terschelling, Oudeschild en Harlingen.
2. ‘voor schepen die ligplaats kiezen in de havens van Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Scheveningen, Oudeschild, IJmuiden, Velsen-Noord, en Zaandam’ wordt vervangen door: voor schepen die ligplaats kiezen in de havens van Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Scheveningen, IJmuiden, Velsen-Noord en Zaandam.
L
Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
1. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Hilversum, Lelystad, Soesterberg en Teuge’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Hilversum, Lelystad Airport en Teuge.
2. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthaven van Twente’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthaven van Enschede Airport Twente.
3. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthaven van Eelde Airport’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Groningen Airport Eelde, Leeuwarden en Texel.
4. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthaven van Midden-Zeeland’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthaven van Zeeland Airport.
5. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Budel en Eindhoven Airport’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Volkel, Kempen Airport en Eindhoven Airport.
6. ‘Rotterdam Airport’ wordt telkens vervangen door: Rotterdam The Hague Airport.
7. ‘voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Den Helder, Schiphol en Texel’ wordt vervangen door: voor luchtvaartuigen met bestemming de internationale luchthavens van Den Helder Airport en Amsterdam Airport Schiphol.
8. ‘de aanwijzing van Gilze-Rijen en Soesterberg’ wordt vervangen door: de aanwijzing van Gilze-Rijen, Woensdrecht en Volkel.
9. ‘de aanwijzing van Eindhoven Airport en Twente’ wordt vervangen door: de aanwijzing van Eindhoven en Leeuwarden.
10. ‘de aanwijzing van Hilversum, Midden-Zeeland, Seppe, Teuge en Texel’ wordt vervangen door: de aanwijzing van Hilversum, Zeeland Airport, Seppe, Teuge en Texel.
M
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
1. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt bij vak nr. 8 in kolom A voetnoot 28 toegevoegd.
2. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt bij vak nr. 2 (No) in de kolommen A, B, C, D, E en G voetnoot 27 toegevoegd.
3. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt bij vak nr. 8 (No) in de kolommen H, I, J en K voetnoot 27 toegevoegd.
4. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt bij vak nr. 14 (No) in de kolommen A, B, C, D, E, G, H, I, J, K en L voetnoot 27 toegevoegd.
5. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt aan de voetnoten een voetnoot 27 toegevoegd luidende:
27. Het betreft hier het EORI-nummer dat door de bevoegde autoriteit is afgegeven. Aan personen die incidenteel aangifte doen (zoals bijvoorbeeld particulieren) wordt in beginsel geen EORI-nummer verstrekt. In dat geval kan worden volstaan met vermelding van uitsluitend NAW-gegevens. Eventueel mag het aan deze persoon verstrekte BSN-nummer worden vermeld, voorafgegaan door ‘NL’.
6. In titel I, onderdeel B, nationale matrix, wordt aan de voetnoten een voetnoot 28 toegevoegd luidende:
28. Dit gegeven is verplicht wanneer in de uitvoeraangifte ook de veiligheidsgegevens van bijlage 30bis Toepassingsverordening Communautair douanewetboek moeten worden opgenomen.
7. In titel II, onderdeel D, vak nr. 33, wordt ‘Indien in vak nr. 31 is vermeld ‘scheepsprovisie’ of ‘scheepsbehoeften’, vermelden 9930.24.0000 (indien het betreft uitsluitend of hoofdzakelijk goederen van de hoofdstukken 1-24) of 9930.99.0000 (indien het betreft uitsluitend of hoofdzakelijk goederen van andere hoofdstukken). Deze goederencodes worden verder niet gebruikt, ook niet bij invoer. Voor een samenstelling van goederen van diverse soorten waarvoor is toegestaan dat als omschrijving een algemene aanduiding wordt vermeld (zoals ‘Verhuisgoed’, ‘Huwelijksgoederen’), als goederencode vermelden 9990 99 0200, indien op grond van de vergunning van het douane-entrepot de vermelding van de goederencode niet is vereist.’ vervangen door:
Voor bepaalde goederenomschrijvingen is het gebruik van de volgende vereenvoudigde goederencodes toegestaan:
9905 00 00: persoonlijke goederen van natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats overbrengen
9919 00 00: de volgende goederen, andere dan die welke hierboven zijn vermeld:
– huwelijksuitzetten en inboedel die toebehoren aan een persoon die zijn normale verblijfplaats overbrengt ter gelegenheid van zijn huwelijk; persoonlijke goederen, verkregen in het kader van een erfopvolging
– uitzetten, studiebenodigdheden en andere roerende goederen van scholieren en studenten;
– lijkkisten die het stoffelijk overschot en lijkurnen die de as van overledenen bevatten alsmede grafornamenten:
– goederen voor instellingen met een liefdadig of filantropisch karakter en goederen ten bate van slachtoffers van rampen.
Statistische codes:
Voor bepaalde specifieke overbrengingen van goederen aan schepen en luchtvaartuigen geleverde goederen:
9930 24 00: goederen van de hoofdstukken 1 tot en met 24 van de GN
9930 27 00: goederen van hoofdstuk 27 van de GN
9930 99 00: elders ingedeelde goederen
9931 24 00: Goederen die zijn geleverd voor de op de installatie op volle zee werkzame personen of voor de werking van de motoren, machines en andere toestellen op deze installaties.
9950 00 00: Code die uitsluitend in het goederenverkeer tussen lidstaten wordt gebruikt voor afzonderlijke transacties met een waarde van minder dan 200 EUR en voor de aangifte van restgoederen in sommige gevallen.
8. In titel II, onderdeel D, vak nr. 40, wordt na het tweede voorbeeld een voorbeeld ingevoegd luidende:
– Accijnsgoederen onder schorsing worden in EMCS geboekt en vervolgens wordt een aangifte ten uitvoer ingediend. De code is dan: ‘Z-AAD-10NL123456789E1234561-1’. (‘Z’ voor het voorafgaande document, ‘AAD’ voor het elektronische administratieve document, ‘10NL123456789E1234561’ voor de unieke administratieve referentiecode en ‘1’ voor het artikelnummer).
N. In bijlage IXa wordt ‘Titel II. Bericht van lading’, vervangen door: Titel II. Douanemanifest bij uitgang.
O. In bijlage X worden in alfabetische rangschikking ingevoegd:
– Hendrick Hamel Foundation, Gorinchem
– Stichting Maritiem Museum, Rotterdam.
P. In bijlage XI worden in alfabetische rangschikking ingevoegd:
– Rijksuniversiteit Groningen te Groningen
– Rotary Wing Training Center BV te Etten-Leur.
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘66, vijfde lid, 66a, tweede lid, 68, tweede lid, 69, 69a, derde lid, 70, zesde lid, 71, tweede lid, 71a, tweede lid, 71b, vierde lid, 71c, vierde lid, 71d, vierde lid, 71e, vierde lid, 71f, vierde lid, 71g, eerste lid, 71h, tweede en vijfde lid’ vervangen door: 66, vierde lid, 66a, tweede lid, 68, tweede lid, 69, 69a, derde lid, 70, zesde lid, 71, tweede lid, 71a, tweede lid, 71b, vierde lid, 71c, vierde lid, 71d, derde lid, 71e, vierde lid, 71f, vierde lid, 71g, eerste lid, 71h, achtste lid.
B
Artikel 30 vervalt.
C
Artikel 35f wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Het recht op teruggaaf van accijns wordt aangetoond aan de hand van de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns, waartoe op de tankbonnen en facturen met betrekking tot minerale oliën waarvoor teruggaaf van accijns wordt gevraagd, per aflevering is vermeld:
a. het registratienummer van het luchtvaartuig, in de brandstoftanks waarvan de minerale olie is afgeleverd;
b. de datum waarop die aflevering heeft plaatsgevonden; en
c. de soort en hoeveelheid minerale olie die is afgeleverd in de brandstoftanks van dat luchtvaartuig.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns is voorts zodanig ingericht dat daaruit per luchtvaartuig op overzichtelijke wijze blijkt dat de vlucht waarvoor de minerale olie is gebruikt waarvoor teruggaaf van accijns wordt gevraagd, geen plezierluchtvaart betreft.
D
Artikel 35k komt te luiden:
1. Het verzoek om teruggaaf van accijns, bedoeld in artikel 71h, eerste lid, van de wet, vermeldt:
a. naam en fiscaal nummer van degene die het verzoek om teruggaaf doet;
b. de soort en hoeveelheid duurzaam geproduceerde biobrandstof waarvoor teruggaaf van accijns wordt verzocht;
c. het bedrag aan accijns dat wordt teruggevraagd, berekend als bedoeld in artikel 71h, vierde lid, van de wet; en
d. de periode waarop het verzoek om teruggaaf betrekking heeft.
2. Teruggaaf van accijns wordt slechts verleend indien uit de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns blijkt:
a. wat de energie-inhoud per volume is van de duurzaam geproduceerde biobrandstof en van de gelijkwaardige motorbrandstof waarvan het accijnstarief van toepassing is; en
b. dat de duurzaam geproduceerde biobrandstof is afgeleverd als motorbrandstof voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg.
E
In artikel 48, eerste lid, onderdeel c, wordt ‘38, 42,5, 45, 47,5, 52,5, 55, 65’ vervangen door: 38, 39, 42,5, 45, 47,5, 52,5, 55, 58, 65.
Met ingang van 1 juni 2012 wordt de Uitvoeringsregeling accijns als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘73, derde lid, 75, derde lid, 76a, derde lid, 78, vierde lid, 79, eerste, tweede en derde lid, 80, derde lid’ vervangen door ‘73, derde lid, 75, vierde en negende lid, 76, vijfde lid, 77, achtste lid, 78, vierde lid, 79, tweede lid, 80, derde lid.’ Voorts wordt ‘en de artikelen 12 en 21, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns’ vervangen door: en artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit accijns.
B
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt onder vernummering van vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
2. In het derde lid (nieuw) wordt in de laatste zin ‘het derde lid’ vervangen door: in artikel 22c, tweede lid.
C
Na artikel 22b wordt in hoofdstuk III, afdeling 3 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De inspecteur bepaalt het bedrag van de zekerheid, bedoeld in artikel 76, tweede lid, van de wet, op basis van het accijnsbelang.
2. Het accijnsbelang van de bedrukte accijnszegels is gelijk aan het bedrag aan accijns en omzetbelasting dat de bedrukte accijnszegels vertegenwoordigen die de houder van de toestemming gemiddeld per maand in voorraad heeft.
3. Het accijnsbelang van de onbedrukte accijnszegels is gelijk aan het bedrag aan accijns en omzetbelasting behorend bij een kleinhandelsprijs en hoeveelheid die de houder van de toestemming gemiddeld per maand op de onbedrukte blanco accijnszegels vermeldt of heeft vermeld.
4. De zekerheid bedraagt ten minste 5 percent en ten hoogste 100 percent van het accijnsbelang met een maximum van € 9000 000 voor een houder van een accijnsgoederenplaats en € 2 250 000 voor de in artikel 75, eerste lid, onderdelen b, c en d, bedoelde bedrijven.
D
In artikel 34, tweede lid, wordt onder verlettering van de onderdelen c en d tot onderdelen d en e, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. als het tabaksproducten betreft, degene die de accijns heeft voldaan voor de verloren gegane of vernietigde tabaksproducten die van accijnszegels zijn voorzien;.
E
Hoofdstuk V, afdeling 1, komt te luiden:
In afwijking van artikel 73, eerste lid van de wet, hoeven tabaksproducten niet te zijn voorzien van accijnszegels als die tabaksproducten:
a. door particulieren als bedoeld in artikel 2d, eerste lid van de wet, voor eigen behoefte door henzelf vanuit een lidstaat naar Nederland worden vervoerd;
b. onder vrijstelling van accijns ingevolge artikel 68a van de wet vanuit een derde land of derdelandsgebied worden meegenomen; of
c. overeenkomstig artikel 69 van de wet met vrijstelling van accijns tot verbruik worden uitgeslagen.
In een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 75, tweede lid, van de wet, wordt in ieder geval vermeld:
a. de persoon op wiens naam de toestemming moet worden gesteld en zijn btw-identificatienummer;
b. het adres en de woonplaats waar de houder van de toestemming is gevestigd;
c. een omschrijving van de aard van het bedrijf waaruit ook moet blijken voor welk soort bedrijf als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de wet de toestemming wordt gevraagd;
d. een omschrijving van de zegeladministratie en het adres waar deze administratie wordt gehouden;
e. het aantal onbedrukte blanco accijnszegels dat gemiddeld per maand wordt aangevraagd en het aantal accijnszegels dat per maand in voorraad wordt gehouden onderscheiden naar onbedrukte blanco accijnszegels en zelfbedrukte blanco accijnszegels en onderscheiden naar tariefcode en soort van het tabaksproduct;
f. het aantal bedrukte accijnszegels dat gemiddeld per maand wordt aangevraagd en per maand in voorraad wordt gehouden onderscheiden naar de tariefcode, de soort van het tabaksproduct, de kleinhandelsprijs en, voor rooktabak en sigaretten, de hoeveelheid op de accijnszegels;
g. de naam, het adres, de woonplaats, het land en de aard van het niet in Nederland gevestigde bedrijf als het een fiscaal vertegenwoordiger betreft; en
h. de naam en het adres van degene die de tabaksproducten uitslaat tot verbruik als het een bedrijf als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdelen c of d, betreft.
1. De toestemming om onbedrukte blanco zegels aan te vragen wordt verleend aan een geregistreerde geadresseerde of een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats die ten minste 10 miljoen accijnszegels in het voorafgaande kalenderjaar heeft aangevraagd en op de verpakking van de tot verbruik uitgeslagen sigaretten, rooktabak en sigaren heeft aangebracht.
2. Degene die toestemming heeft om onbedrukte blanco zegels aan te vragen, kan geen bedrukte zegels aanvragen.
3. Een niet in Nederland gevestigd bedrijf als bedoeld in artikel 75, tweede lid, onderdeel c, van de wet kan slechts door één fiscaal vertegenwoordiger worden vertegenwoordigd.
4. Een fiscaal vertegenwoordiger die meerdere toestemmingen heeft en de aangevraagde accijnszegels zelf in voorraad houdt slaat de aangevraagde accijnszegels per toestemming fysiek gescheiden op.
5. De inspecteur stelt in de toestemming om accijnszegels aan te vragen nadere voorwaarden ten aanzien van het aantal per maand aan te vragen accijnszegels en het aantal accijnszegels dat in voorraad wordt gehouden.
6. De inspecteur kan in de toestemming om accijnszegels aan te vragen nadere voorwaarden stellen ten aanzien van de zegeladministratie, bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van het besluit.
Met betrekking tot het verlenen en aanpassen van de toestemming om accijnszegels aan te vragen zijn de artikelen 43, 44, tweede en derde lid, 45 en 46 van de wet van overeenkomstige toepassing.
1. In de zegeladministratie, bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van het besluit, wordt in ieder geval aantekening gehouden van:
a. de aangevraagde en ontvangen accijnszegels;
b. de kleinhandelsprijs en de hoeveelheid op iedere accijnszegel;
c. het aanbrengen van accijnszegels op de verpakking in Nederland en in het buitenland;
d. het terugsturen van vellen met accijnszegels die niet aan de kwaliteitseisen voldoen of niet zijn geleverd overeenkomstig de aanvraag;
e. het vernietigen onder ambtelijk toezicht van losse accijnszegels of beschadigde vellen met accijnszegels en het verloren gaan van de accijnszegels ten gevolge van ongeval of overmacht;
g. de accijnszegels die zijn aangebracht op de tot verbruik uitgeslagen tabaksproducten; en
h. als het een accijnsgoederenplaats betreft de accijnszegels die zijn aangebracht op de tot verbruik uitgeslagen tabaksproducten die in de accijnsgoederenplaats opnieuw zijn ingeslagen.
2. Bij de zegeladministratie worden de volgende bescheiden bewaard:
a. de aanvragen om accijnszegels en de afgetekende kopie ontvangstbewijzen van de geleverde accijnszegels;
b. de door de zegelproducent voor ontvangst afgetekende formulieren voor teruggezonden accijnszegels;
c. de ambtelijke verklaringen met betrekking tot de accijnszegels die zijn vernietigd of verloren gegaan; en
d. een specificatie, waaruit blijkt hoe het bedrag aan accijns en omzetbelasting dat op de aangifte, bedoeld in artikel 53 of 53a van de wet, of naar aanleiding van de uitnodiging van betaling, bedoeld in artikel 221 van het Communautair douanewetboek, is voldaan, is berekend onderscheiden naar het soort tabaksproduct en de op de accijnszegel vermelde hoeveelheid en kleinhandelsprijs.
3. Binnen de administratieve organisatie van de bedrijven, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, moet een relatie kunnen worden gelegd tussen de zegeladministratie, de financiële administratie van de tabaksproducten, de voorraadadministratie van de tabaksproducten en de aangiften, bedoeld in de artikelen 53 en 53a van de wet.
4. Onverminderd het eerste en tweede lid moet bij een bedrijf als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel c of d, van de wet:
a. de zegeladministratie gerelateerd kunnen worden aan de administratie waarin de orders van en de financiële transacties met het bedrijf dat in het buitenland de tabaksproducten van accijnszegels voorziet zijn opgenomen; en
b. bij de zegeladministratie een afschrift worden bewaard van de aangifte, bedoeld in artikel 53a van de wet, en de aangifte tot het brengen in het vrije verkeer van de EU, bedoeld in artikel 79 van het Communautair Douanewetboek, van de van accijnszegels voorziene tabaksproducten.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 40 blijkt uit de zegeladministratie van de houder van een accijnsgoederenplaats of een geregistreerde geadresseerde die toestemming heeft om onbedrukte blanco accijnszegels aan te vragen, welke gegevens op de onbedrukte blanco accijnszegels zijn gedrukt.
2. In de zegeladministratie, die een gescheiden onderdeel vormt van de administratie, bedoeld in de artikelen 8 of 9a van het besluit, worden in ieder geval de procedures vastgelegd die zien op het zelf bedrukken of laten bedrukken met de in artikel 49, eerste lid, genoemde gegevens.
3. De administratieve organisatie moet zodanig zijn ingericht dat deze voldoende waarborgen biedt voor de functiescheiding tussen:
a. de ontvangst van de onbedrukte blanco accijnszegels,
b. het beheer van de onbedrukte blanco accijnszegels,
c. het bedrukken van de onbedrukte blanco accijnszegels en
d. het aanbrengen van de zelf bedrukte accijnszegels op de kleinhandelsverpakking.
4. In de zegeladministratie wordt een duidelijk verband gelegd tussen de aangevraagde onbedrukte blanco accijnszegels en de op de accijnszegels gedrukte gegevens.
5. In de zegeladministratie is over ieder boekjaar een goedkeurende verklaring over de zegeladministratie en de procedures voor het bedrukken van de accijnszegels van een internationaal erkend accountantsbureau opgenomen.
1. De accijnszegels worden aangevraagd bij de zegelproducent die door de algemeen directeur Douane, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingdienst 2003, is aangewezen.
2. De zegelproducent mag zich laten vertegenwoordigen door een distributeur van de accijnszegels.
3. Voor het aanvragen van accijnszegels wordt gebruikgemaakt van het formulier dat door de zegelproducent verkrijgbaar wordt gesteld. De aanvraag bevat de volgende gegevens:
a. naam, adres en plaats van de aanvrager;
b. naam en telefoonnummer van de contactpersoon van de aanvrager;
c. het nummer van de toestemming om accijnszegels aan te vragen;
d. een door de aanvrager toegekend doorlopend nummer;
e. het aantal vellen bedrukte accijnszegels waarbij per tabaksproduct wordt aangegeven:
1° het aantal accijnszegels per vel;
2° de kleinhandelsprijs en de hoeveelheid op de accijnszegel, voor sigaretten in stuks en voor rooktabak het nettogewicht in grammen l; en
3° de aanwezige voorraad accijnszegels onderscheiden naar tariefcode en het soort tabaksproduct;
f. het aantal vellen onbedrukte blanco accijnszegels alsmede de voorraad onbedrukte blanco accijnszegels en zelf bedrukte accijnszegels onderscheiden naar de tariefcode en het soort tabaksproduct.
4. De zegelproducent en de aanvrager nemen een exemplaar van de aanvraag op in hun administratie.
1. De accijnszegels worden verkrijgbaar gesteld door de zegelproducent op het distributiepunt in hoeveelheden van één of meer vellen.
2. De onbedrukte blanco accijnszegels worden in één vel met een aantal accijnszegels beschikbaar gesteld. De vellen met onbedrukte blanco accijnszegels worden voor sigaretten in een veelvoud van 50 stuks en voor rooktabak en sigaren in een veelvoud van 10 stuks aangevraagd.
3. De bedrukte accijnszegels worden per tabaksproduct in drie of vier vellen met een verschillend aantal accijnszegels beschikbaar gesteld. Het aantal accijnszegels per vel wordt door de zegelproducent vastgesteld.
4. Als de aangevraagde accijnszegels niet binnen vier weken na het tijdstip waarop zij op het distributiepunt beschikbaar zijn gesteld zijn afgehaald, wordt de aanvraag geacht niet te zijn gedaan.
1. De vorm van de accijnszegels, bedoeld in artikel 78, vierde lid, onderdeel a, van de wet, bestaat uit een ondergrond gevormd door een herhaling van het woord Benelux met aan beide korte zijden een ornament van tabaksbladeren. Bovendien zijn in deze ondergrond opgenomen de Belgische, de Nederlandse en de Luxemburgse Leeuw. Het zegelbeeld wordt gevormd door de letters B, N en L in monogramvorm, het geheel omgeven door een randmotief en vier ornamenten van tabaksbladeren.
2. De accijnszegels worden gedrukt met een ondergrond in grijs. Het zegelbeeld en de van rijkswege aangebrachte vermeldingen worden in diepblauw gedrukt.
3. De accijnszegels hebben de vorm van een rechthoek en hebben een grootte van 2,4 x 4,3 cm.
4. Voor sigaretten en rooktabak zijn onder het beeld van die accijnszegels gedrukt de hoeveelheid (nettomassa of aantal stuks) en de soort van het tabaksproduct en boven het beeld van die accijnszegels de kleinhandelsprijs. Voor sigaren is onder het beeld van die accijnszegels gedrukt de soort van het tabaksproduct en boven het beeld van de accijnszegels de kleinhandelsprijs. De naam van degene die de accijnszegel heeft aangevraagd, wordt opgenomen onder de vermelding van de soort van het tabaksproduct.
5. Op de zegel is linksonder tegen het randmotief de tariefcode AQ10 voor sigaretten en BQ10 voor rooktabak vermeld.
1. De accijnszegels worden met kleefstof op de voor de opening bestemde plaats op de verpakking van de tabaksproducten duurzaam bevestigd. De plaats van bevestiging is zodanig dat de verpakking niet kan worden geopend zonder dat de accijnszegels worden gescheurd of doorgesneden.
2. De accijnszegels moeten op de verpakking zodanig worden aangebracht dat alle op de accijnszegels voorkomende vermeldingen duidelijk leesbaar zijn.
1. De verpakking van tabaksproducten omgeeft de inhoud geheel en kan zonder beschadiging niet anders worden geopend dan op één duidelijk herkenbare plaats.
2. Op de verpakking worden de soort en de hoeveelheid van het tabaksproduct, het merk waaronder het tabaksproduct in de handel wordt gebracht en, ter keuze van degene die de accijnszegels heeft aangevraagd, zijn naam dan wel het fabrieks- of handelsmerk of het nummer, bedoeld in artikel 48, eerste lid, vermeld. De vermelding van de soort van het tabaksproduct kan achterwege blijven als er geen twijfel bestaat over de inhoud van de verpakking.
3. De verpakking bevat geen andere voorwerpen dan tabaksproducten.
4. De verpakking is niet zodanig van aard en vorm dat daarmee tevens een later gebruik voor andere doeleinden wordt beoogd.
De verpakking van rooktabak waarop accijnszegels worden aangebracht bevat uitsluitend de volgende nettomassa’s:
a. veelvouden van 2,5 gram, met een minimum van 10 gram en een maximum van 200 gram;
b. boven 200 gram veelvouden van 50 gram;
c. 28, 29, 38, 39 of 58 gram.
1. De inspecteur kan op verzoek van degene die de accijnszegels heeft aangevraagd, toestaan dat op de accijnszegel, in plaats van de naam van de aanvrager, een fabrieks- of handelsmerk of een door de algemeen directeur Douane, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingdienst 2003, vastgesteld nummer wordt vermeld.
2. De accijnszegels worden afgeleverd zonder vermelding van de in artikel 44, vierde lid bedoelde naam of van het in het eerste lid bedoelde fabrieks- of handelsmerk of nummer. Eén van deze vermeldingen wordt door degene die de accijnszegels heeft aangevraagd op duidelijke en onuitwisbare wijze aangebracht op de in artikel 44, vierde lid, genoemde plaats van de accijnszegel.
3. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd kan een code aanbrengen, bestaande uit letters dan wel uit een nummer voorafgegaan door een letter. Deze code wordt boven de kleinhandelsprijs vermeld.
4. Het is verboden om zonder toestemming van de inspecteur op de accijnszegels andere dan de in dit artikel voorgeschreven en toegestane vermeldingen aan te brengen.
1. De houder van een toestemming om onbedrukte blanco zegels aan te vragen drukt op de accijnszegels de tariefcode, het soort tabaksproduct, de kleinhandelsprijs en de hoeveelheid overeenkomstig artikel 44, vierde en vijfde lid.
2. De soort van het tabaksproduct, de kleinhandelsprijs en, bij rooktabak en sigaretten, de hoeveelheid die op de onbedrukte blanco accijnszegels worden vermeld komen overeen met de inhoud van de verpakking van de tabaksproducten en de kleinhandelsprijs waartegen de tabaksproducten aan andere dan wederverkopers worden verkocht.
3. De vermeldingen worden op een duidelijke en onuitwisbare wijze aangebracht op de plaats, genoemd in artikel 44, vierde en vijfde lid. Het bedrukken vindt plaats met hetzelfde lettertype als waarmee de gegevens, bedoeld in artikel 48, tweede en derde lid, worden gedrukt.
1. Als de vellen met accijnszegels niet aan de kwaliteitseisen voldoen of niet overeenkomen met de aangevraagde soorten accijnszegels of als er te veel dan wel te weinig accijnszegels zijn geleverd, wordt dit direct gemeld bij de zegelproducent en de inspecteur. In overleg met de inspecteur en de zegelproducent worden de accijnszegels die niet aan de eisen voldoen door degene die de accijnszegels heeft aangevraagd teruggezonden naar de zegelproducent.
2. Voor het terugzenden van de vellen met accijnszegels wordt gebruikgemaakt van een door de zegelproducent vastgesteld formulier in drievoud (exemplaar voor de aanvrager, exemplaar voor de inspecteur en een exemplaar voor de zegelproducent). Dit formulier bevat de volgende gegevens:
a. naam, adres en plaats van de aanvrager;
b. naam en telefoonnummer van de contactpersoon van de aanvrager;
c. het oorspronkelijke unieke leveringsnummer van de zegelproducent;
d. het doorlopende nummer van de aanvraag om accijnszegels;
e. het aantal vellen onbedrukte blanco accijnszegels onderscheiden naar tariefcode;
f. het aantal bedrukte vellen met accijnszegels onderscheiden naar tariefcode en soort tabaksproduct; en
g. per vel met bedrukte accijnszegels de hoeveelheid tabaksproduct (het aantal stuks of nettogewicht in grammen), de kleinhandelsprijs per accijnszegel en het bedrag van de totale kleinhandelsprijs;
h. welke vervangende accijnszegels moeten worden geleverd.
3. Een exemplaar wordt door de aanvrager naar de inspecteur gezonden. De aanvrager en de zegelproducent nemen hun exemplaren van het formulier op in hun administratie.
1. Op verzoek van degene die de accijnszegels heeft aangevraagd kunnen de volgende accijnszegels of vellen met accijnszegels onder ambtelijk toezicht in Nederland worden vernietigd:
a. de onbeschadigde accijnszegels of vellen met accijnszegels waarop een oude tariefcode is vermeld;
b. de onbeschadigde bedrukte accijnszegels die niet meer bruikbaar zijn;
c. de beschadigde vellen met accijnszegels;
d. de beschadigde of onbeschadigde losse accijnszegels;
e. de beschadigde aangesneden vellen met accijnszegels; en
f. accijnszegels of vellen accijnszegels, waarop niet de juiste gegevens, bedoeld in artikel 48, tweede en derde lid, en artikel 49, eerste lid, zijn gedrukt.
2. Een verzoek om vernietiging van accijnszegels onder ambtelijk toezicht kan plaatsvinden met een formulier datvan rijkswege verkrijgbaar is gesteld.
3. De in het eerste lid onder onderdeel a genoemde accijnszegels met een oude tariefcode moeten uiterlijk de laatste dag van de maand waarin het nieuwe accijnstarief van toepassing is geworden met een verzoek om vernietiging aan de inspecteur worden aangeboden.
4. Als de accijnszegels, bedoeld in het eerste lid, in een andere lidstaat worden vernietigd, gebeurt dat onder ambtelijk toezicht en wordt dit aan de hand van een ambtelijke verklaring van de (douane)autoriteiten in die lidstaat aangetoond. De verklaring bevat dezelfde gegevens als de gegevens, genoemd in het in het tweede lid bedoelde formulier. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd neemt de verklaring op in zijn zegeladministratie.
5. Als tabaksproducten waarop accijnszegels zijn aangebracht in overeenstemming met artikel 3, derde lid, in een accijnsgoederenplaats onder ambtelijk toezicht worden vernietigd, neemt degene die de accijnszegels heeft aangevraagd een afschrift van de mededeling tot vernietiging met een specificatie van de soort vernietigde accijnszegels op in zijn zegeladministratie.
6. Als tabaksproducten waarop de accijnszegels in een andere lidstaat zijn aangebracht en die zich aldaar onder een accijnsschorsingsregeling bevinden op verzoek worden vernietigd, gebeurt dat onder ambtelijk toezicht en wordt dit aan de hand van een ambtelijke verklaring van (douane)autoriteiten van die lidstaat aangetoond. De verklaring bevat dezelfde gegevens als de gegevens die zijn genoemd in de mededeling tot vernietiging en de specificatie, bedoeld in het vijfde lid. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd neemt de verklaring op in zijn zegeladministratie.
1. Als accijnszegels door overmacht of ongeval in Nederland verloren gaan, doet degene die de accijnszegels heeft aangevraagd hiervan mededeling aan de inspecteur, onder vermelding van het tijdstip, de plaats en de oorzaak van het verloren gaan.
2. De mededeling, bedoeld in het eerste lid, moet plaatsvinden met het formulier dat van rijkswege verkrijgbaar is gesteld.
3. Als accijnszegels in een andere lidstaat door overmacht of ongeval verloren zijn gegaan, blijkt dit uit een ambtelijke verklaring van de (douane)autoriteiten van die lidstaat. De verklaring bevat dezelfde gegevens als de gegevens, genoemd in het in het tweede lid genoemde formulier. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd neemt deze verklaring op in zijn zegeladministratie.
4. Als de tabaksproducten waarop accijnszegels zijn aangebracht tijdens het vervoer in Nederland onder een accijnsschorsingsregeling of in een accijnsgoederenplaats verloren gaan, neemt degene die de accijnszegels heeft aangevraagd een afschrift van de in artikel 3, tweede en derde lid, genoemde mededeling en een specificatie van de soorten accijnszegels op in zijn zegeladministratie.
5. Als de tabaksproducten waarop accijnszegels in een andere lidstaat zijn aangebracht aldaar verloren gaan, blijkt dit uit een ambtelijke verklaring van de (douane)autoriteiten in die lidstaat. De verklaring bevat dezelfde gegevens als de gegevens die zijn genoemd in het formulier, bedoeld in het tweede lid. Degene die de accijnszegels heeft aangevraagd neemt de verklaring op in zijn zegeladministratie.
F
Artikel 62, tweede lid, komt te luiden:
2. In afwijking van artikel 95, eerste lid, van de wet mogen sigaren in de detailhandelszaken voorhanden zijn in de geopende oorspronkelijke kleinhandelsverpakking met een inhoud van maximaal 50 stuks sigaren. Deze sigaren mogen zonder accijnszegel per stuk worden verkocht tegen een kleinhandelsprijs die is vastgesteld naar rato van de hoeveelheid in de oorspronkelijke kleinhandelsverpakking en de kleinhandelsprijs op de accijnszegel die op de oorspronkelijke kleinhandelsverpakking is aangebracht.
G
Artikel 63 onderdelen b en c, komen te luiden:
b. het overtreden van het in artikel 48, vierde lid, bedoelde verbod;
c. het niet voldoen aan een in artikel 45 of 46 opgelegde verplichting.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘21k, 30f, vierde lid, 38, tweede lid’ vervangen door ‘21k, 38, tweede lid’. Voorts wordt ‘52, vierde lid, 52a, 53, tweede lid, 62’ vervangen door: 52, vierde lid, 62.
B
Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een verzoek tot vaststelling van een voorlopige aanslag voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting alsmede een verzoek tot herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, onderscheidenlijk artikel 27, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van een dergelijke voorlopige aanslag wordt op de door de inspecteur aangegeven wijze langs elektronische weg gedaan, ingeval het verzoek wordt gedaan door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet die binnenlands belastingplichtige is.
C
In artikel 40, derde en vierde lid, wordt ‘het instelling’ vervangen door: de instelling.
D
Artikel 43b vervalt.
E
Artikel 43c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel g, onder 2°, wordt ‘de Inspectie Verkeer en Waterstaat’ telkens vervangen door: de Inspectie Leefomgeving en Transport.
2. In het eerste lid, onderdeel g, onder 4°, wordt ‘de VROM-inspectie’ vervangen door: de Inspectie Leefomgeving en Transport.
3. In het eerste lid, onderdeel h, wordt ‘de voorzitter van het managementteam van de FIOD’ vervangen door: de directeur van de FIOD.
4. In het eerste lid, onderdeel i, wordt ‘de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland Midden’ vervangen door: de directeur van de Belastingdienst Holland/Midden.
5. In het eerste lid, onderdeel j, onder 2°, wordt ‘zoals deze blijken uit de Rentebase’ vervangen door: zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer.
6. In het eerste lid, onderdeel k, onder 1°, wordt ‘zoals deze blijken uit de Rentebase’ vervangen door: zoals deze blijken uit de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer.
7. In het eerste lid, onderdeel z, wordt ‘de Voedsel- en Waren Autoriteit’ vervangen door: de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
8. In het eerste lid, onderdeel ab, wordt ‘de VROM-inspectie’ vervangen door: de Inspectie Leefomgeving en Transport.
9. In het tweede lid wordt ‘de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst /Holland Midden’ vervangen door: de directeur van de Belastingdienst/Holland Midden.
10. Het derde lid, onderdeel c, vervalt.
11. Het derde lid, onderdeel d, wordt geletterd c.
F
In artikel 43d wordt ‘onderdeel ab’ vervangen door: onderdeel aa.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘39, 53, tweede lid, 56’ vervangen door: 39, 56.
B
Artikel 20, eerste lid, onderdeel f, onder 5°, komt te luiden:
5°. Institute for Energy and Transport;.
C
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste, tweede en derde kolom vervallen de regels die aanvangen met ‘Anna Paulowna’, ‘Niedorp’, ‘Wieringen’ en ‘Wieringermeer’.
2. Na de regel die aanvangt met ‘Hof van Twente‘ wordt een regel ingevoegd met in de eerste kolom ‘Hollands Kroon’, in de tweede kolom ‘Holland Noord’ en in de derde kolom: Amsterdam.
De Uitvoeringsregeling WOB Financiën wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel l komt te luiden:
l. cluster Bedrijf: het cluster Bedrijf van het directoraat-generaal Belastingdienst;.
2. In onderdeel m wordt ‘artikel 2, eerste lid van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003’ vervangen door: artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
B
In artikel 7, vijfde lid, wordt ‘het cluster Beleid’ vervangen door: het cluster Bedrijf.
C
In artikel 14 wordt ‘het cluster Beleid’ vervangen door: het cluster Bedrijf.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘de artikelen 19, 25’ vervangen door: de artikelen 18, 19, 25.
B
Na hoofdstuk I wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
C
Aan artikel 1f wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid is voor kwijtschelding als bedoeld in artikel 26, derde lid, eerste volzin, onderdeel a, van de wet geen schriftelijk verzoek nodig indien de belastingschuldige op het moment dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, van de wet, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in Noorwegen, IJsland of Liechtenstein woont.
D
Na artikel 1g wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de ontvanger het op de voet van artikel 1g verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich een in artikel 25, zesde lid, derde volzin, van de wet bedoelde omstandigheid voordoet, verleent hij op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kwijtschelding van inkomstenbelasting tot een omvang als bedoeld in artikel 26, zesde lid, van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid is voor het verlenen van kwijtschelding geen schriftelijk verzoek nodig indien de belastingschuldige op het moment dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, zesde lid, derde volzin, van de wet, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in Noorwegen, IJsland of Liechtenstein woont.
E
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid is voor kwijtschelding als bedoeld in artikel 26, vijfde lid, eerste volzin, onderdeel c, van de wet geen schriftelijk verzoek nodig indien de belastingschuldige op het moment dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de wet, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in Noorwegen, IJsland of Liechtenstein woont.
F
In artikel 12, tweede lid, onderdeel d, wordt vóór de puntkomma ingevoegd: , met dien verstande dat geen rekening wordt gehouden met de in die onderdelen bedoelde vermindering met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, onderscheidenlijk zorgtoeslag.
G
In artikel 14, eerste lid, onderdeel c, wordt na onderdeel 7°, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 7° door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:
8°. de huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag, de krachtens de Wet werk en bijstand ontvangen woonkostentoeslag en de zorgtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag;.
H
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 9,30’ vervangen door: € 9,55.
I
Artikel 16, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘verhoogd met € 36,46 onderscheidenlijk € 18,23’ vervangen door: verhoogd met € 37,58, onderscheidenlijk € 18,79.
2. In onderdeel b wordt ‘verhoogd met € 18,23’ vervangen door: verhoogd met € 18,79.
J
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘de gemeenteraad onderscheidenlijk’ vervangen door: de gemeenteraad of.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien door de provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur van het waterschap daartoe is besloten, worden met betrekking tot een verzoek om kwijtschelding van de in artikel 27, onderdeel a, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, bedoelde belastingen en heffingen in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, als uitgaven als bedoeld in artikel 15, eerste lid, mede in aanmerking genomen de overeenkomstig artikel 1.7, eerste en tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen bepaalde kosten van kinderopvang verminderd met de kinderopvangtoeslag of met de tegemoetkoming van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de te betalen kosten van kinderopvang, bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 2, van die wet.
In de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt het in bijlage 4 opgenomen Model taxatieverslag woningen vervangen door het Model taxatieverslag woningen dat is opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 6, vierde lid, 11, vierde lid, 14, vierde lid’ vervangen door ‘de artikelen 14, vierde lid’. Voorts vervalt ‘25, tweede lid, 28, tweede lid, onderdeel d,’.
2. In het tweede lid vervalt onderdeel c.
B
Hoofdstuk II vervalt.
C
Hoofdstuk IV vervalt.
D
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De teruggaafregeling, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de wet, is van toepassing mits:
a. de instelling verklaart dat is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 69, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet;
b. de over te leggen eindfactuur op naam van de instelling staat die het verzoek om teruggaaf doet;
c. de instelling die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5c, onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verklaart dat aan die voorwaarden en aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 69, tweede lid, onderdeel d, van de wet, is voldaan, en de in artikel 5c, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde regelgeving desgevraagd wordt overgelegd.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘artikel 69, derde lid, onderdelen a en b’ vervangen door: artikel 69, derde lid, onderdelen b en c.
3. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘artikel 69, derde lid, onderdelen c, d en e’ vervangen door: artikel 69, derde lid, onderdelen a en d tot en met f.
4. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘meer dan één instelling die charitatief, cultureel, wetenschappelijk of het algemeen nut beogend is dan wel een sociaal belang behartigt’ vervangen door: meer dan één instelling die een algemeen nut beogende instelling is of die een instelling is die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5c, onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en artikel 69, tweede lid, onderdeel d, van de wet.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen’ vervangen door: de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
B
Artikel 4 vervalt.
C
In artikel 8, eerste lid, wordt ‘verleent de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling van de terugvordering’ vervangen door: kan de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling van de terugvordering verlenen.
D
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien de Belastingdienst/Toeslagen overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU 2009, L 284) retroactief als bevoegd orgaan is aangemerkt:
a. wordt de belanghebbende geacht tijdig een aanvraag te hebben gedaan als bedoeld in artikel 15 van de wet;
b. worden de in artikel 19 van de wet genoemde beslissingstermijnen voor toekenning van de tegemoetkoming verlengd met de tijd gedurende welke een orgaan in een andere lidstaat aangewezen is geweest als voorlopig bevoegd orgaan;
c. worden de in de artikelen 21, tweede lid, en 27, tweede lid, van de wet genoemde termijnen en de in artikel 5a, onderdeel a, genoemde termijn verlengd met de tijd gedurende welk een orgaan in een andere lidstaat aangewezen is geweest als voorlopig bevoegd orgaan.
De Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt ingetrokken.
De Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 wordt ‘8.11, tweede lid, 8.21, tweede lid, onderdeel b’ vervangen door: 8.11, tweede lid, 8.19, onderdeel a, 8.21, tweede lid, onderdeel b.
B
Aan artikel 6.7 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. De vrijstelling, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel w, van de wet, wordt alleen toegepast op schriftelijk verzoek aan de inspecteur door de ondernemer die de vrijstelling op een prestatie of op een deel van die prestatie wil toepassen en die bij zijn verzoek schriftelijke bescheiden overlegt waaruit blijkt dat het een prestatie of een deel daarvan betreft voor projecten die voor rekening komen van de in genoemd artikel van de wet bedoelde donoren. De inspecteur beslist op het verzoek om toepassing van de vrijstelling bij voor bezwaar vatbare beslissing.
C
Artikel 6.16 vervalt.
D
Na artikel 8.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Indien het bedrag van de aan de werknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet loonbelasting BES, op te leggen aanslag inkomstenbelasting zonder toepassing van dit artikel vermoedelijk meer dan een vierde of meer dan USD 560 lager zal zijn dan de van hem over het betreffende jaar in te houden loonbelasting, kan de werknemer bij de inspecteur verzoeken om een voor bezwaar vatbare beschikking vermindering loonbelasting.
2. Binnen dertig dagen na de ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, beslist de inspecteur bij beschikking. De inspecteur deelt zijn beslissing schriftelijk mee aan de werknemer.
3. In de beschikking wordt een bedrag per loontijdvak genoemd, waarmee de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 4 van de Wet loonbelasting BES, vanaf het moment dat hij van de werknemer de originele beschikking heeft ontvangen, rekening moet houden bij het bepalen van het per loontijdvak in te houden bedrag aan loonbelasting.
4. De beschikking, bedoeld in het tweede lid, vervalt ingeval de inhoudingsplichtige, bedoeld in het derde lid, niet langer degene is tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
5. Indien de artikelen 12a of 12c van de Wet loonbelasting BES en artikel 24c van de Wet inkomstenbelasting BES toepassing vinden, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting, de premies voor de algemene ouderdomsverzekering BES en de algemene weduwen- en wezenverzekering BES en de premie die verschuldigd is ingevolge het Besluit zorgverzekering BES.
De Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curacao, Sint-Maarten en de BES eilanden 2010 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. – voor zover sprake is van een investering in een of meerdere voorzieningen als bedoeld in bijlage 1 van deze regeling in artikel 1, onderdeel A, onder 1.2.K, in artikel 1, onderdeel B, onder 1.2.M, in artikel 1, onderdeel B, onder 1.2.O, in artikel 1, onderdeel D, onder 5.1.B, of in artikel 1, onderdeel D, onder 5.1.E – door het bevoegde gezag voor het bedrijfsmiddel of onderdeel daarvan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is afgegeven ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet.
B
Artikel 5 komt te luiden:
C
Artikel 10 komt te luiden:
1. Artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, blijft van toepassing, ingeval voor een personenauto, een bestelauto of een motorrijwiel een vermindering van belasting geldt met betrekking tot niet ingegane tijdvakken die vóór 1 januari 2012 zijn betaald op de voet van artikel 28 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.
2. Artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, is van overeenkomstige toepassing, ingeval voor een autobus een vermindering van belasting geldt met betrekking tot niet ingegane tijdvakken die vóór 1 januari 2012 zijn betaald op de voet van artikel 49 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2012, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel A, en artikel XV, onderdeel A, terugwerken tot en met 1 januari 2005;
b. artikel XV, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2007;
c. artikel I, onderdeel F, en artikel V, onderdeel A, terugwerken tot en met 1 januari 2009;
d. artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2010;
e. artikel XIV, onderdeel E, terugwerkt tot en met 18 maart 2010;
f. artikel XXV, onderdelen A en D, terugwerken tot en met 1 mei 2010;
g. artikel I, onderdelen B en M, artikel IV, onderdeel B, onder 1 en 3, artikel IV, onderdeel C, artikel XIX, onderdeel F, en artikel XXVII, onderdelen A en D, terugwerken tot en met 1 januari 2011;
h. artikel XIII, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 juli 2011;
i. artikel XX, onderdeel B, en artikel IV, onderdeel B, onder 2, terugwerken tot en met 1 september 2011;
j. de artikelen VII, VIII en XXVI voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012;
k. artikel XIX, onderdeel B, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot voorlopige aanslagen inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2012.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 30 december 2011
De Staatssecretaris van Financiën,
F.H.H. Weekers.
De onderhavige regeling bevat wijzigingen van enige fiscale uitvoeringsregelingen, waarbij een deel voortvloeit uit het Belastingplan 2012 (hierna: BP 2012), Overige fiscale maatregelen 2012 (hierna: OFM 2012), de Fiscale verzamelwet 2011 en de Wet uitwerking autobrief. Daarnaast betreft het zelfstandige wijzigingen en de implementatie van Europese regelgeving of internationale verdragen. Ook zijn bedragen en percentages geactualiseerd en aangepast aan loon- of prijsontwikkelingen, zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd en zijn enige omissies hersteld.
In de onderhavige regeling zijn wijzigingen aangebracht in: de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001), de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001, de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011), de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001) zoals deze op 31 december 2010 luidde, de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (hierna: UR AV), de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003, de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering, de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting voor investeren in stedelijke herstructurering, de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM 1992), de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: UR MRB 1994), de Algemene douaneregeling, de Uitvoeringsregeling accijns (hierna: UR accijns), de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: UR Wbm), de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: UR AWR 1994), de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de URBD 2003), de Uitvoeringsregeling WOB Financiën, de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: UR IW 1990), de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: UR Awir), de Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belastingen 2001 (hierna: UR Bvdb 2001), de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES en de Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010.
De meeste wijzigingen in de onderhavige regeling betreffen technische wijzigingen. Deze houden onder meer verband met de afschaffing van het spaarloon en de levensloopregeling, de invoering van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 per 1 januari 2012, de vervanging van twee subsidieregelingen voor agrarisch natuurbeheer, de aanwijzing van nieuwe derdelanden in de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, de inwerkingtreding van het nieuwe belastingverdrag met Zwitserland, de intrekking van de Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, verbeteringen naar aanleiding van vertrouwensonderzoek Wet waarde onroerende zaken, de prijsactualisatie van de zogenoemde dieetkostentabel, het vervallen van het vereiste van een notariële akte bij schenking aan de kinderen, de uitvoering van de 30%-regeling, de uitbreiding van vrijgestelde mobiliteitsprojecten in het kader van het programma Beter Benutten, de uitbreiding van de verplichting om gegevens te verstrekken via elektronische weg, de nieuwe toepassingsverordening met betrekking tot sociale zekerheid (EG) nr. 987/20091 , de in de zogenoemd brief kindregelingen van 6 juni 2011 aangekondigde maatregel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de verruiming van de kwijtscheldingsregels voor decentrale belastingen ter zake van kosten van kinderopvang2, de wijzigingen in de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in verband met de vergunning voor het doen van aangifte per tijdvak, de heffing voor gebruikte motorrijtuigen, de verrekening bij heffing van omgebouwde motorrijtuigen en de verrekening bij heffing van buitenlandse lease-auto’s, de heffing op basis van houderschap voor autobussen vanaf 1 januari 2012 en het vervallen van de korting bij jaarbetaling alsmede, de introductie van blanco accijnszegels per 1 juni 2012 en het per 1 januari 2012 vervallen van de grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting.
Verder worden met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2011 voor een fictieve dienst in de btw ook de kosten voor het feitelijke gebruik van een goed in de maatstaf van heffing betrokken. Aanleiding voor deze wijziging zijn de nieuwe regels voor de btw-heffing op het privégebruik van de auto van de zaak.
Enkele wijzigingen zijn een gevolg van het opnieuw invoeren van de vrijstelling of teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen ten behoeve van binnenlandse commerciële vluchten. Verder komt een wijziging voort uit de nieuwe regeling in de Wet op de accijns die de mogelijkheid biedt om voor duurzaam geproduceerde biobrandstoffen, gebruikt als motorbrandstof in het wegverkeer, ter compensatie van de lagere energie-inhoud gedeeltelijk teruggaaf van accijns te verkrijgen.
Aan de wijzigingen van de diverse regelingen zijn geen zelfstandige budgettaire, nalevings- of uitvoeringseffecten verbonden.
Als bijlage is bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken opgenomen in verband met de in de onderhavige regeling ter zake van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken opgenomen wijziging.
De in deze regeling opgenomen wijzigingen houden rekening met de voorziene vaste verandermomenten per de eerste van een kwartaal. Het merendeel van de wijzigingen treedt in werking op 1 januari 2012, waarvan enkele met terugwerkende kracht. De invoeringstermijn van twee maanden wordt niet gehaald nu de onderhavige regeling nauw samenhangt met het BP 2012 c.a. Het tijdstip waarop de maatregelen uit het BP 2012 c.a. definitief zijn komen vast te staan, laat gelet op de vereiste datum van inwerkingtreding niet toe dat de invoeringstermijn in dit geval in acht wordt genomen.
Per 1 januari 2005 is artikel 44a opgenomen in de URIB 2001. In artikel 1, eerste lid, van de URIB 2001 is destijds niet opgenomen aan welk artikel van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) hiermee uitvoering wordt gegeven. Zoals wel aangegeven in voornoemd artikel 44a zelf, betreft dit artikel 8.9a van de Wet IB 2001. Deze omissie in artikel 1 wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 opgeheven.
Artikel 3 van de URIB 2001 ziet op de woonplaatsfictie voor personen die Nederland tijdelijk verlaten (artikel 2.2 van de Wet IB 2001) en op het keuzerecht voor bepaalde buitenlandse belastingplichtigen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld (artikel 2.5 van de Wet IB 2001) respectievelijk op de verhoging van de heffingskorting voor bepaalde niet-inwoners (artikel 8.9a van de Wet IB 2001). Voor deze regelingen kan het van belang zijn of met het woonland van de belastingplichtige een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. In de artikelen 3 en 44a van de URIB 2001 worden de mogendheden aangewezen waarmee dit het geval is. In beide artikelen is een uitzondering gemaakt voor (inwoners van) Zwitserland, omdat er in het belastingverdrag met Zwitserland geen inlichtingenartikel bestond. Op 9 november 2011 is een nieuw belastingverdrag met Zwitserland in werking getreden met een regeling voor de uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied conform de OESO-standaarden ( Trb. 2010, 98). Hierdoor kan de uitzondering voor (inwoners van) Zwitserland in voornoemde artikelen vervallen.
In artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 is de bevoegdheid opgenomen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur regelingen en op die regelingen vooruitlopende overeenkomsten aan te wijzen waarvoor geldt dat de ingevolge die regelingen en overeenkomsten verkregen voordelen voor een aan te wijzen gedeelte worden geacht niet tot de winst te behoren (fiscale vrijstelling). Het begrip voordelen is een netto begrip; zowel de subsidie als de daaraan toe te rekenen kosten vallen onder de vrijstelling.
In artikel 6 van de URIB 2001 zijn onder meer aangewezen de Subsidieregeling natuurbeheer van de onderscheiden provincies (pSN) en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de onderscheiden provincies (pSAN), voor zover betrekking hebbend op de landschapssubsidie. Met ingang van 1 januari 2010 zijn de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer van de onderscheiden provincies (SVNL) en de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap van de onderscheiden provincies (SKNL) ingevoerd als de opvolgers van bovengenoemde pSN en pSAN. Om ervoor te zorgen dat de fiscale vrijstelling ook gaat gelden voor de subsidie natuurbeheer en de subsidie landschapbeheer, bedoeld in de artikelen 3.1 en 5.1.1.1 van de SVNL, en voor de investeringssubsidie en de subsidie functieverandering, bedoeld in de artikelen 8, eerste, derde en vierde lid, en 15 van de SKNL, worden bovengenoemde subsidieregelingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 toegevoegd aan de lijst van aangewezen regelingen. Tevens is van de gelegenheid gebruikgemaakt om een aantal redactionele verbeteringen aan te brengen. Daartoe wordt de tekst integraal vervangen.
In artikel 6a van de URIB 2001 zijn de mobiliteitsprojecten opgenomen die in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001. Conform de wijziging van de aanhef van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001 per 1 januari 2012 wordt het programma Beter Benutten eveneens toegevoegd aan de aanhef van artikel 6a van de URIB 2001. Daarnaast wordt de opsomming van de vrijgestelde mobiliteitsprojecten op enkele onderdelen aangepast. In de eerste plaats zijn de projecten Betaald Rijden Proef Stadsregio Amsterdam en Beloningsmaatregel A2 Utrecht Bereikbaar inmiddels beëindigd waardoor de vrijstelling voor deze projecten kan komen te vervallen. In de tweede plaats wordt een mobiliteitsproject toegevoegd dat wordt gehouden in het kader van het programma Beter Benutten. Dit betreft het door de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen Mobiliteitsproject Spitsmijden A12-corridor (Stcrt. 2011, 19634).
Een schip kan slechts in aanmerking komen voor de tonnageregeling indien de vlag van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte (hierna: de lidstaten) wordt gevoerd. De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau het aandeel van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gemiddeld niet is afgenomen ten opzichte van een voorgaande periode. Dit is het geval indien de netto-tonnage van de landelijke vloot onder de vlag van een van de lidstaten als percentage van de netto-tonnage van het totaal van de landelijke vloot van kwalificerende schepen niet is afgenomen. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, juncto artikel 3.22, tiende lid, van de Wet IB 2001 wordt alsdan bij ministeriële regeling bepaald dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu. Met het nieuwe artikel 9a van de URIB 2001 wordt uitvoering gegeven aan artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, en tiende lid, van de Wet IB 2001 en wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen gedurende de periode 2008 tot en met 2010 ten opzichte van de periode 2007 tot en met 2009 niet is afgenomen. Het driejaarsgemiddelde van het hiervoor bedoelde percentage is in de periode 2008 tot en met 2010 ten opzichte van het cijfer over de periode 2007 tot en met 2009 licht gestegen van 66,480% naar 66,500%. Dit houdt in dat voor schepen die in het kalenderjaar 2012 in gebruik worden genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt.
Met het toevoegen van een derde lid aan artikel 17 van de URIB 2001 wordt invulling gegeven aan de ingevolge de Fiscale verzamelwet 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009 in artikel 3.104, onderdeel o, van de Wet IB 2001 op te nemen delegatiebevoegdheid. In genoemd derde lid worden voorzieningen ingevolge de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (hierna: de Voorzieningenregeling) aangewezen als voorzieningen als bedoeld in artikel 3.104, onderdeel o, van de Wet IB 2001, waarmee wordt bewerkstelligd dat deze voorzieningen niet behoren tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, en dus onbelast blijven. Deze voorzieningen waren, net als de sinds 1 januari 2009 reeds in artikel 3.104, onderdeel o, van de Wet IB 2001 genoemde vergoedingen, tot 1 januari 2009 vrijgesteld op grond van een aan de in het tot 1 januari 2009 geldende artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de Wet LB 1964 opgenomen vrijstelling gekoppeld beleidsbesluit. Met het vervallen van de vrijstelling in de Wet LB 1964 had de Voorzieningenregeling reeds (gedelegeerd) onder de opsomming van artikel 3.104, onderdeel o, van de Wet IB 2001 opgenomen moeten worden, maar dat is abusievelijk niet gebeurd. Door de invulling van de per 1 januari 2012 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009 in laatstgenoemd onderdeel op te nemen nieuwe delegatie wordt deze omissie ongedaan gemaakt. Deze wijziging werkt eveneens terug tot en met 1 januari 2009.
De aanpassing van artikel 25 van de URIB 2001 houdt verband met het vervallen per 1 januari 2012 van de spaarloonregeling zoals tot die datum opgenomen in artikel 32 van de Wet LB 1964.
De bedragen van de aftrek voor levensonderhoud van kinderen zoals opgenomen in artikel 36 van de URIB 2001, worden per 1 januari 2012 geactualiseerd.
In artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de meerkosten die behoren bij een combinatie van type dieet, ziektebeeld en aandoening. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen in de tabel vloeien voort uit een prijsactualisatie voor het jaar 2012 die is uitgevoerd door het Nibud. Daarbij worden de meerkosten van een dieet bepaald door het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de referentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. De meerkosten worden daarbij op € 50 naar boven afgerond. Verschillen in meerkosten ten opzichte van het voorgaande jaar kunnen optreden doordat de kosten van bepaalde producten in de referentievoeding of de kosten van dieetproducten hoger of lager uitvallen ten opzichte van het voorgaande jaar. De wijzigingen in artikel 37, tweede lid, van de URIB 2001 zijn enerzijds technisch van aard en hangen anderzijds samen met de toevoeging van het fructosebeperkte dieet.
De forfaitaire aftrekbedragen voor kleding en beddengoed binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten zoals opgenomen in artikel 38 van de URIB 2001, worden per 1 januari 2012 geactualiseerd.
De invoeging van artikel 39 van de URIB 2001 hangt samen met de in Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen wijziging van artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Ingevolge de laatstgenoemde wijziging wordt met ingang van 1 januari 2012 voor de toepassing van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 onder genees- en heelkundige hulp mede verstaan een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. In dat kader worden met ingang van 1 januari 2012 in artikel 39, eerste lid, van de URIB 2001 de paramedici opgenomen waarvoor op basis van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg directe toegankelijkheid bestaat. Dat wil zeggen dat voor behandeling door een dergelijke paramedicus geen verwijzing nodig is van een arts. Met artikel 39, eerste lid, van de URIB 2001 wordt geregeld dat ook voor de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bij behandeling door een van de in dat lid genoemde paramedici geen verwijzing door een arts nodig is. Voldoende is dat de belastingplichtige een verklaring kan overleggen van de behandelend paramedicus. In artikel 39, tweede lid, van de URIB 2001 wordt opgenomen welke gegevens voornoemde verklaring ten minste dient te bevatten. Waar mogelijk is aangesloten bij de eisen die gelden voor de zogenoemde dieetverklaring. Behandeling door een diëtist kan in bepaalde gevallen tot twee verschillende verklaringen leiden: de dieetverklaring met betrekking tot het door de diëtist voorgeschreven dieet en de verklaring behandeling paramedicus die ziet op de bij de diëtist gevolgde consulten die al dan niet hebben geleid tot een dieetvoorschrift. De kosten van het voorgeschreven dieet zijn aftrekbaar mits het dieet is opgenomen in de zogenoemde dieetkostentabel. De kosten van de behandeling zelf (tarief van het consult) zijn aftrekbaar indien sprake is van een behandeling wegens ziekte of invaliditeit die niet wordt vergoed door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar. Om vast te kunnen stellen of er sprake is van voor de uitgaven voor specifieke zorgkosten kwalificerende behandelingen dient in de verklaring te worden vermeld welke aandoening aanleiding is voor de behandelingen en in hoeverre alle behandelingen voortvloeien uit ziekte of invaliditeit. Puur cosmetische of preventieve behandelingen zijn bijvoorbeeld niet aftrekbaar. Met de kwalificatie door de paramedicus of de behandelingen voortvloeien uit ziekte of invaliditeit, wordt de paramedicus gevraagd een fiscale duiding te geven aan de behandelingen. De Belastingdienst zal in beginsel voor het vaststellen van het recht op aftrek de verklaring als uitgangspunt nemen. Indien de inspecteur echter van mening is dat de door de paramedicus gegeven fiscale duiding omtrent het uit ziekte of invaliditeit voortvloeien van de behandelingen een andere moet zijn, kan de inspecteur afwijken van de beoordeling van de paramedicus op dit punt. Indien er voor een bepaalde aandoening meerdere behandelingen van een in artikel 39, eerste lid, van de URIB 2001 genoemde paramedicus nodig zijn, is het voldoende dat er één verklaring voor die reeks van behandelingen wordt afgegeven. Omdat het aantal behandelingen vooraf niet per definitie vaststaat, kan de behandelend paramedicus de verklaring achteraf, bijvoorbeeld bij het laatste consult, afgeven.
Als gevolg van de Geefwet vervalt met ingang van 1 januari 2012 de tot die datum in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 opgenomen mogelijkheid om het bedrag van de afschrijvingen op een rijksmonumentenpand dat voor de belastingplichtige een eigen woning vormt, als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen. Artikel 41 van de URIB 2001, dat de hoogte van die afschrijvingen op forfaitaire wijze vaststelt, kan daardoor eveneens komen te vervallen.
Artikel 44a van de URIB 2001 ziet op de woonplaatsfictie voor personen die Nederland tijdelijk verlaten (artikel 2.2 van de Wet IB 2001) en op het keuzerecht voor bepaalde buitenlandse belastingplichtigen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld (artikel 2.5 van de Wet IB 2001) respectievelijk op de verhoging van de heffingskorting voor bepaalde niet-inwoners (artikel 8.9a van de Wet IB 2001). Voor deze regelingen kan het van belang zijn of met het woonland van de belastingplichtige een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. In de artikelen 3 en 44a van de URIB 2001 worden de mogendheden aangewezen waarmee dit het geval is. In beide artikelen is een uitzondering gemaakt voor (inwoners van) Zwitserland, omdat er in het belastingverdrag met Zwitserland geen inlichtingenartikel bestond. Op 9 november 2011 is een nieuw belastingverdrag met Zwitserland in werking getreden met een regeling voor de uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied conform de OESO-standaarden ( Trb. 2010, 98). Hierdoor kan de uitzondering voor (inwoners van) Zwitserland in voornoemde artikelen vervallen.
De wijziging van artikel 3 van de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 houdt verband met de openstelling van de elektronische weg voor de aanmelding van de aangegane verplichtingen en de gemaakte voortbrengingskosten bij het eLoket van Agentschap NL. In verband met deze openstelling is met ingang van 1 januari 2012 niet langer mogelijk om op andere wijze te melden.
De wijziging van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 houdt verband met de openstelling van de elektronische weg voor de aanmelding van de aangegane verplichtingen en de gemaakte voortbrengingskosten bij het eLoket van Agentschap NL. In verband met deze openstelling is met ingang van 1 januari 2012 niet langer mogelijk om op andere wijze te melden.
In verband met de uit het Belastingplan 2012 voortvloeiende afschaffing van de levensloopregeling per 1 januari 2012 vervalt in artikel 1.1 van de URLB 2011 ook de verwijzing naar artikel 19g van de Wet loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
In de zetelovereenkomst die is gesloten met de organisaties die worden genoemd in de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 2.3, eerste lid, onderdelen q en t, van de URLB 2011 is geen vrijstelling van inhoudingsplicht van loonbelasting overeengekomen. Deze organisaties zijn derhalve ten onrechte per 1 januari 2011 op de lijst van niet-inhoudingsplichtigen opgenomen. Deze omissie wordt door de in artikel IV, onderdeel B, onder 1 en 3, opgenomen wijzigingen ongedaan gemaakt. Deze wijzigingen werken terug tot en met 1 januari 2011.
Voorts is de naam van het Institute for Energy per 1 september 2011 gewijzigd in het Institute for Energy and Transport. De lijst met niet-inhoudingsplichtigen wordt in artikel IV, onderdeel B, onder 2, overeenkomstig gewijzigd. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 september 2011.
Met het nieuwe artikel 3.1a van de URLB 2011 wordt invulling gegeven aan de ingevolge de Fiscale verzamelwet 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009 in artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de Wet LB 1964 op te nemen delegatiebevoegdheid. In artikel 3.1a van de URLB 2011 worden voorzieningen in de zin van de Voorzieningenregeling aangewezen als niet tot het loon behorende voorzieningen. Deze voorzieningen waren tot 1 januari 2009 op grond van een aan het destijds geldende artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de Wet LB 1964 gekoppeld beleidsbesluit vrijgesteld van loon- en inkomstenbelasting. Per 1 januari 2009 is beoogd deze vrijstelling over te nemen in artikel 3.104 van de Wet IB 2001. Voor zover voorzieningen op grond van de Voorzieningenregeling voortvloeien uit de dienstbetrekking, zou dat voor wat betreft het inhouden van loonbelasting echter geen soelaas hebben geboden en is een afzonderlijke vrijstelling van loonbelasting noodzakelijk. Laatstgenoemde vrijstelling wordt thans alsnog bewerkstelligd door de hiervoor genoemde aanvulling van artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de Wet LB 1964 en de uitwerking daarvan in het onderhavige artikel 3.1a van de URLB 2011. Deze wijziging treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011, omdat de URLB 2011 op dat moment is ingevoerd. Voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 wordt een vergelijkbare wijziging aangebracht in de URLB 2001 zoals deze op 31 december 2010 luidde.
De inhoud van artikel 3.2 van de URLB 2011 wordt verplaatst naar het nieuwe artikel 3.3a van de URLB 2011. Deze verplaatsing houdt verband met de delegatiebepalingen voor de artikelen in de URLB 2011. De volgorde van de artikelen in de URLB 2011 volgt in principe de volgorde van de delegatiebepalingen in de Wet LB 1964. Aangezien artikel 3.3a (nieuw) van de URLB 2011 gebaseerd is op artikel 11, tweede lid, van de Wet LB 1964, en artikel 3.3 van de URLB 2011 gebaseerd is op artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 2°, van de Wet LB 1964, hoort artikel 3.3a (nieuw) van de URLB 2011 systematisch na artikel 3.3 van de URLB 2011. Met de onderhavige wijziging wordt dit resultaat bereikt.
De bedragen van de in artikel 3.8, onderdelen a en b, van de URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschriften voor maaltijden respectievelijk huisvesting en inwoning, worden ingevolge artikel 13, derde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2012 geactualiseerd. Bij de actualisatie is gebruikgemaakt van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
Hoofdstuk 5 van de URLB 2011 vervalt in verband met de uit het Belastingplan 2012 voortvloeiende afschaffing van de levensloopregeling per 1 januari 2012. Hoofdstuk 5 van de URLB 2011 blijft overigens wel van toepassing in het kader van het overgangsrecht dat per 1 januari 2012 in artikel 39d van de Wet LB 1964 wordt opgenomen.
De wijziging van artikel 6.2 van de URLB 2011 houdt verband met de vaststelling van de factor ten behoeve van de berekening van een afwijkend loontijdvak bij een werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken. Voor het jaar 2012 wordt de factor voor de werknemer met vakantiebonnen voor 20 of meer vakantiedagen per jaar gesteld op 261/229. De factor voor de werknemer met vakantiebonnen voor 19 of minder vakantiedagen per jaar blijft ongewijzigd, namelijk 260/245.
In artikel 10eb, zevende lid, van het UBLB 1965 wordt met ingang van 1 januari 2012 de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering van artikel 10eb van genoemd besluit. In dat kader wordt in het nieuwe artikel 8.2a van de URLB 2011 een regeling opgenomen die ervoor zorgt dat voor de toepassing van de zogenoemde bewijsregel in de 30%-regeling werknemers op dit punt geen gevolgen ondervinden van de omstandigheid dat zij door een lager loon als gevolg van ouderschaps- of zwangerschapsverlof onder de loongrens van artikel 10eb, eerste en tweede lid, van het UBLB 1965 zouden komen. Dit wordt bewerkstelligd door op te nemen dat in het geval een werknemer voor wie de bewijsregel wordt toegepast, ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof opneemt en hij daardoor een dusdanig lager loon heeft dat hij onder de in artikel 10eb, eerste en tweede lid, van het UBLB 1965 genoemde grenzen komt, voor de toepassing van het hiervoor bedoelde looncriterium wordt uitgegaan van het loon dat de werknemer zou hebben genoten indien die werknemer geen ouderschapsverlof of zwangerschapsverlof zou hebben opgenomen.
De artikelen 12.5 en 12.6 van de URLB 2011 vervallen in verband met de uit het Belastingplan 2012 voortvloeiende afschaffing van de levensloopregeling per 1 januari 2012. De artikelen 12.5 en 12.6 van de URLB 2001 blijven overigens wel van toepassing in het kader van het overgangsrecht dat per 1 januari 2012 in artikel 39d van de Wet LB 1964 wordt opgenomen.
De invoering van het nieuwe artikel 12.7b van de URLB 2011 houdt verband met enerzijds het ingevolge de onderhavige regeling per 1 januari 2012 in te voeren artikel 8.2a van de URLB 2011 en anderzijds de voor de werkkostenregeling in artikel 39c van de Wet LB 1964 opgenomen keuzeregeling. Werkgevers kunnen op grond van artikel 39c van de Wet LB 1964 tot 2014 jaarlijks ervoor kiezen om nog het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen toe te passen. Voor de werknemers van die werkgevers blijven de bij dat regime behorende bepalingen uit het UBLB 1965 zoals dat luidde op 31 december 2010 in zoverre van toepassing. Met de invoering van artikel 12.7b van de URLB 2011 wordt bewerkstelligd dat de per 1 januari 2012 in artikel 8.2a van de URLB 2011 op te nemen regels met betrekking tot het looncriterium in de 30%-regeling overeenkomstig gelden ingeval de werkgever heeft gekozen voor toepassing van het tot 1 januari 2011 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen.
Het nieuwe artikel 7a van de URLB 2001 zoals deze op 31 december 2010 luidde houdt verband met de invoeging van artikel 3.1a in de URLB 2011 elders in de onderhavige regeling (artikel IV, onderdeel C). Omdat de in de toelichting op genoemd artikel 3.1a genoemde omissie wordt hersteld met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009, moet ook de op dit punt tot 1 januari 2011 geldende URLB 2001 worden gewijzigd. Genoemd artikel 7a is gelijkluidend aan het nieuwe artikel 3.1a van de URLB 2011.
De bedragen van het in artikel 34 van de URLB 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, opgenomen waarderingsvoorschrift van genot van bewassing, energie en water worden ingevolge artikel 39c, derde lid, van de Wet LB 1964 ook per 1 januari 2012 geactualiseerd. Door de combinatie van een geringe mutatie in de onderliggende indexcijfers en de wijze van afronding blijven de in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, genoemde bedragen voor bewassing en de in artikel 34, eerste lid, onderdeel e, genoemde bedragen per dag en per week voor water ongewijzigd.
De bedragen van het in artikel 35 van de URLB 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, opgenomen waarderingsvoorschrift voor inwoning worden ingevolge artikel 39c, derde lid, van de Wet LB 1964 ook per 1 januari 2012 geactualiseerd.
De bedragen van het in artikel 51 van de URLB 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, opgenomen waarderingsvoorschrift voor huisvesting aan boord van schepen en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten worden ingevolge artikel 39c, derde lid, van de Wet LB 1964 ook per 1 januari 2012 geactualiseerd.
De bedragen van het in artikel 55 van de URLB 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, opgenomen waarderingsvoorschrift voor maaltijden in bedrijfskantines worden ingevolge artikel 39c, derde lid, van de Wet LB 1964 ook per 1 januari 2012 geactualiseerd.
Het in artikel 59, eerste lid, van de URLB 2001 zoals deze per 31 december 2010 luidde, genoemde rentepercentage wordt gesteld op het percentage van de heffings- en invorderingsrente zoals dat is vastgesteld voor het eerste kalenderkwartaal van het kalenderjaar 2012.
De wijziging van artikel 1 van de UR AV betreft een herstel van een omissie.
De wijziging van artikel 3 van de UR AV is technisch van aard en hangt samen met een vernummering van de leden van artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) ingevolge het Belastingplan 2012.
De toetsbedragen ten behoeve van de inkomensevenredige herleiding van de afdrachtvermindering voor deeltijdwerkers zoals opgenomen in de tabel van artikel 6 van de UR AV, worden ingevolge artikel 6, derde lid, van de WVA per 1 januari 2012 geactualiseerd.
De toevoeging van een vierde lid aan artikel 12 van de UR AV hangt samen met de in OFM 2012 opgenomen wijziging van artikel 14, tweede lid, van de WVA. Ingevolge de laatstgenoemde wijziging wordt met ingang van 1 januari 2012 voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA bij een intermediaire werkgever een vereiste dat de overeenkomst van opdracht tussen deze werkgever en het erkende leerbedrijf dat de beroepspraktijkvorming (bpv) verzorgt aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden voldoet. Deze wijziging strekt ertoe aan te sluiten bij doel en strekking van de regeling waarbij het erkende leerbedrijf de tegemoetkoming ontvangt voor de tijd van begeleiding en verminderde inzetbaarheid van de deelnemer. Met de wijziging wordt ruimte gelaten aan partijen om te komen tot een onderlinge verdeling van de afdrachtvermindering, aangezien in de huidige uitvoeringspraktijk intermediaire werkgevers weliswaar niet de beroepspraktijkvorming verzorgen, maar in voorkomende gevallen wel een bijdrage leveren in de vorm van overige begeleiding aan de deelnemer of het ontlasten van het leerbedrijf in (administratieve) handelingen rondom de bpv. Voor deze bijdrage dient de afdrachtvermindering ook deels ten goede van de intermediaire werkgever te komen. In dat kader wordt met ingang van 1 januari 2012 in artikel 12, vierde lid, van de UR AV opgenomen dat in de overeenkomst van opdracht moet worden opgenomen dat het zowel de intermediaire werkgever als het leerbedrijf bekend is dat de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg van toepassing is. Deze verklaring ziet uiteraard op het oordeel van partijen en staat er niet aan in de weg dat de inspecteur in voorkomende gevallen kan vaststellen dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering is voldaan, waardoor in dat geval de afdrachtvermindering uiteindelijk geen toepassing zal vinden.
Daarnaast moet een passage in de overeenkomst worden opgenomen waarin wordt aangegeven dat partijen tot een transparante verdeling van de afdrachtvermindering zijn gekomen, waarbij rekening gehouden is met de onderling overeengekomen afspraken met betrekking tot de verdeling van de werkzaamheden die voortvloeien uit het aanbieden van de bpv-plaats. De uiteindelijke toedeling van de van toepassing zijnde afdrachtvermindering en de wijze waarop deze toedeling plaatsvindt (overmaken van een bepaald bedrag of verdisconteren in de prijsafspraken) is aan partijen en zal geen onderwerp zijn van de controle door de Belastingdienst.
De toevoeging van een vijfde lid aan artikel 12 van de UR AV hangt samen met de in het Belastingplan 2012 opgenomen invoering van artikel 14a van de WVA. Ingevolge de laatstgenoemde wijziging wordt met ingang van 1 januari 2012 de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), de beroepsopleidende leerweg (bol) of werkend-leren op hbo-niveau ook van toepassing op de werknemer die een met de hiervoor bedoelde Nederlandse bbl-, bol- of hbo-opleiding overeenkomende buitenlandse opleiding elders in de EU of de EER volgt. Met ingang van 1 januari 2012 geldt ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de WVA voor de toepassing van de afdrachtvermindering voor bbl en bol dat de inhoudingsplichtige dient te beschikken over een tussen hem, het opleidingsinstituut en de werknemer gesloten onderwijsarbeidsovereenkomst (bbl) dan wel stageovereenkomst (bol). Op grond van artikel 14, zevende lid, van de WVA kan bij ministeriële regeling worden bepaald welke gegevens in de in artikel 14a, tweede lid, van de WVA bedoelde overeenkomst moeten worden opgenomen. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de inhoud van de voor de bbl en bol geldende beroepspraktijkvormingsovereenkomst zoals opgenomen in artikel 7.2.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De afdrachtvermindering is alleen van toepassing indien de beroepspraktijkvorming plaatsvindt bij een erkend leerbedrijf. Daartoe moet uit de overeenkomst blijken dat het leerbedrijf is erkend in de zin van artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs door middel van het als bijlage bijvoegen van het certificaat van erkenning door een kenniscentrum. De erkenning voor de kwalificaties moet uiteraard aansluiten op de kwalificaties die de deelnemer moet gaan behalen. Verder moet de naam van de opleiding, de opleidingssoort en het niveau van de opleiding worden vermeld.
Met de toevoeging van artikel 12, zesde lid, van de UR AV wordt geregeld dat in het geval de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 14a van de WVA, en het erkende leerbedrijf niet dezelfde entiteit zijn, het erkende leerbedrijf in plaats van de inhoudingsplichtige partij bij de overeenkomst wordt. De bedoeling is immers net als bij de beroepspraktijkvormingsovereenkomst die in binnenlandse situaties op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs moet worden opgesteld, dat het erkende leerbedrijf met de opleidingsinstelling en de bbl- of bol-deelnemer afspraken maakt over de inhoud van de beroepspraktijkvorming en de begeleiding die het erkende leerbedrijf gaat verzorgen.
Met de toevoeging van artikel 12, zevende lid, van de UR AV wordt de bestaande praktijk gecodificeerd dat onmiskenbaar uit de verschillende overeenkomsten moet blijken wie partij bij de overeenkomst is. Partijen moeten eenvoudig en voldoende identificeerbaar zijn voor de belastinginspecteur. Dit betekent dat alle voor de afdrachtvermindering in dat kader relevante informatie via de overeenkomst zelf of via koppeling van de daarin opgenomen gegevens aan de loonadministratie gemakkelijk kenbaar zijn. Naast bijvoorbeeld naw-gegevens waarbij bijvoorbeeld voor de toepassing van artikel 12, vijfde lid, van de UR AV bepalend is of de opleidingsinstelling in het buitenland gevestigd is (als de opleiding niet in het buitenland wordt gevolgd, is artikel 14a van de WVA niet van toepassing) kunnen gegevens zoals de leeftijd van de werknemer van belang zijn (in verband met het toetsloon). Artikel 12, zevende lid, van de UR AV gaat gelden voor de overeenkomsten van de artikelen 14, eerste en tweede lid, en 14a, tweede lid, van de WVA.
De wijzigingen van de artikelen 1, 2a en 2b van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (hierna: Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971) hangen samen met de invoering per 1 januari 2012 van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb 1969).
Met de wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan artikel 15g, tweede lid , onderdeel a, van de Wet Vpb 1969, zoals dit met ingang van 1 januari 2012 komt te luiden, waarin is bepaald dat bij ministeriële regeling aangemerkte actieve financierings- of terbeschikkingswerkzaamheden niet worden aangemerkt als passieve werkzaamheden voor een buitenlandse onderneming. De regeling voor laagbelaste beleggingsondernemingen die is opgenomen in genoemd artikel 15g van de Wet Vpb 1969 sluit aan bij die welke geldt voor (niet kwalifcerende) beleggingsdeelnemingen. Door de artikelen 2a en 2b van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 van overeenkomstige toepassing te laten zijn op een buitenlandse onderneming, vindt de beoordeling of er sprake is van actieve financieringswerkzaamheden, respectievelijk actieve terbeschikkingstellingwerkzaamheden, bij een buitenlandse onderneming op overeenkomstige wijze plaats als bij een deelneming.
Ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen mogen ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel f, van de Wet Vpb 1969 bij het bepalen van de winst een redelijke rente in aftrek brengen over het vermogen bij het begin van het jaar. Het in artikel 2 van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 opgenomen percentage van die redelijke rente wordt aangepast aan de renteontwikkelingen van de laatste jaren. Dit percentage wordt berekend aan de hand van het gemiddelde effectieve rendement van staatsleningen gedurende de laatste 15 jaar, waarbij voor de jaren na 2003 alleen het effectieve rendement van de jongste tienjarige staatslening wordt meegenomen. Op grond van deze berekening wordt het percentage per 1 januari 2012 verlaagd van 4,5% naar 4%.
De wijzigingen van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 zijn het gevolg van de invoering per 1 januari 2012 van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de Wet Vpb 1969 en de daaruit voortvloeiende wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003. De artikelen 43 en 45 van het Besluit fiscale eenheid 2003 vervallen per 1 januari 2012. Artikel 1 van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 wordt aangepast, omdat deze uitvoeringsregeling tevens uitvoering gaat geven aan artikel 48d van het Besluit fiscale eenheid 2003 en artikel 41 van het Besluit fiscale eenheid 2003 per 1 januari 2012 vervalt.
De artikelen 2 en 4 van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 betreffen de toepassing van genoemde artikelen 43 respectievelijk 45 en kunnen derhalve ook vervallen per 1 januari 2012.
De laatste volzin van artikel 3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 wordt aangepast in verband met het vervallen van artikel 2 van die regeling. De aanpassingen in het zevende lid van genoemd artikel 3 zijn het gevolg van het vervallen van artikel 45 van het Besluit fiscale eenheid 2003 per 1 januari 2012.
Aan artikel 4a van de Uitvoeringsregeling fiscale eenheid en voorkoming dubbele belasting 2003 wordt de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten toegevoegd. Hierdoor vindt de berekening van het in aanmerking te nemen bedrag aan verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten, bedoeld in artikel 48d van het Besluit fiscale eenheid 2003, op dezelfde wijze plaats als de berekening van het bedrag aan in aanmerking te nemen deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 48b van het Besluit fiscale eenheid 2003.
Op grond van artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dit met ingang van 1 januari 2012 komt te luiden, heeft een vrijgesteld buitenlands lichaam gevestigd in een bij ministeriële regeling aangewezen staat onder voorwaarden recht op teruggaaf van de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Artikel 1a, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 strekt ertoe deze staten aan te wijzen.
Aangewezen worden staten waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die in het betreffende jaar waarin het dividend is uitgekeerd voorziet in de uitwisseling van gegevens in lijn met de zogenoemde internationale standaard voor de uitwisseling van informatie op belastingterrein. De internationale standaard voorziet in uitwisseling van informatie op verzoek in alle belastingkwesties ten behoeve van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de nationale belastingwet, waarbij een verzoek niet geweigerd mag worden enkel omdat de verzochte staat zelf geen belang heeft bij de gevraagde informatie of vanwege het bestaan van een bankgeheim. Daarnaast voorziet de standaard ook in uitgebreide waarborgen om de vertrouwelijkheid van de uitgewisselde informatie te beschermen.
De standaard is vervat in specifiek op de uitwisseling van informatie toegesneden bilaterale TIEA's of in belastingverdragen met een artikel dat overeenkomt met artikel 26 van het OESO-modelverdrag zoals dit artikel luidt sinds 2005.
Voor een overzicht van de door Nederland gesloten verdragen en de beantwoording van de vraag of met de daarin opgenomen regeling ten opzichte van de desbetreffende staat wordt voldaan aan de internationale standaard kan verwezen worden naar de speciale portal van het Global Forum on Transparency and Exchange of Information3: http://www.eoi-tax.org/.
Naast beide bilaterale verdragen kan ook gewezen worden op het multilaterale verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken van 25 januari 1988 van de Raad van Europa en de OESO ( Trb. 1991, 4), (hierna: WABB-verdrag). Door een recente wijziging is dit multilaterale verdrag aangepast aan de hiervoor genoemde standaard (Protocol tot wijziging van het WABB-verdrag van 27 mei 2010, Trb. 2010, 221). De onderhavige aanwijzing geldt ook in relatie tot staten waarmee dit wijzigingsprotocol in werking is getreden en in lijn met de internationale standaard informatie kan worden uitgewisseld. Dit is met name van belang in relatie tot staten waarmee geen bilateraal verdrag bestaat dat voorziet in uitwisseling in lijn met deze standaard. Verwezen kan worden naar4: http://www.oecd.org/ctp/eoi/mutual voor een actueel overzicht van bij het WABB-verdrag aangesloten staten.
De aanwijzing van staten vindt plaats door middel van een algemeen geformuleerde aanwijzingsbepaling. Dat heeft als voordeel dat staten die (gaan) voldoen aan de door deze regeling gestelde voorwaarden, automatisch kwalificeren. In de (nabije) toekomst zullen derhalve tevens gaan kwalificeren staten waarmee Nederland nieuwe bilaterale TIEA’s of belastingverdragen sluit aangezien Nederland de huidige OESO-normen als het minimum beschouwt aan verplichtingen inzake informatie-uitwisseling.5 Dit geldt ook voor staten die toetreden tot het WABB-verdrag en waarmee het wijzigingsprotocol in werking is getreden.
Artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting bevat de voorwaarden voor het verlenen van de extra verhoogde vrijstelling van schenkbelasting, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, van de Successiewet 1956, voor schenking ter zake van de verwerving van een eigen woning, ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning of voor de aflossing van (een deel van) de eigenwoningschuld. Voor de controleerbaarheid is in de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 5, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting de eis opgenomen dat van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Omdat in de praktijk echter is gebleken dat de aangifte schenkbelasting voldoende is als signaal en controlemiddel voor de Belastingdienst, komt de hiervoor genoemde eis per 1 januari 2012 te vervallen. Het laten vervallen van dit vereiste zal bijdragen aan de vereenvoudiging en de vermindering van de administratieve lasten en kosten voor de burger. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de overige voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling, zoals de aanwending van de schenking voor de eigen woning, uiteraard onverkort van toepassing blijven.
Bij de Intrekkingswet Wet stedelijke vernieuwing is de Wet stedelijke vernieuwing ingetrokken en zijn met betrekking tot de decentralisatie van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing een aantal bepalingen opgenomen in de Woningwet. Daarom dienen de verwijzingen naar de Wet stedelijke vernieuwing gewijzigd te worden.
Bij de Intrekkingswet Wet stedelijke vernieuwing is de Wet stedelijke vernieuwing ingetrokken en zijn met betrekking tot de decentralisatie van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing een aantal bepalingen opgenomen in de Woningwet. Daarom dienen de verwijzingen naar de Wet stedelijke vernieuwing gewijzigd te worden.
In artikel 4, tweede lid, van de Wet omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) is de zogenoemde fictieve dienst voor de btw opgenomen. In onderdeel a van dat lid gaat het om tot het bedrijf behorende goederen of bestanddelen van die goederen waarvoor recht op gehele of gedeeltelijke aftrek van btw is ontstaan die om niet voor privédoeleinden of voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt worden. Daarbij gaat het vooral om het gebruik voor privédoeleinden van de ondernemer zelf of van zijn personeel. Te denken valt aan het voor privédoeleinden gebruiken van een laptop of (vanaf 1 juli 2011) van een auto van de zaak. De maatstaf van heffing voor de btw van deze fictieve dienst wordt ingevolge artikel 8, zevende lid, van de Wet OB 1968 gesteld op de door de ondernemer voor het verrichten van de fictieve dienst gemaakte uitgaven. Voor het nader vaststellen van die maatstaf van heffing was tot dusverre in artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangegeven dat daarvoor twee soorten kosten in aanmerking moeten worden genomen. Dat zijn ten eerste de kosten in verband met de verwerving en de vervaardiging van het goed en ten tweede de kosten in verband met het onderhoud, het herstel, de verbetering en de verbouwing van het goed. Met deze wijziging komt daar een derde soort kosten bij: de kosten in verband met het feitelijke gebruik van het goed. Bij ‘kosten in verband met het feitelijke gebruik’ kan bijvoorbeeld gedacht worden aan brandstofkosten en elektriciteitskosten. Aanleiding voor deze wijziging zijn de nieuwe regels voor de btw-heffing op het privégebruik van de auto van de zaak. Het gaat daarbij met name om het privégebruik, inclusief woon-werkverkeer, door een ondernemer zelf en door zijn werknemers. Als het gaat om een auto die kosteloos in gebruik wordt gegeven voor privédoeleinden, is dit vanaf 1 juli 2011 belast als een zogenoemde fictieve dienst. Daarbij wordt de btw geheven over het totaal van de uitgaven, de omzetbelasting daaronder niet begrepen, die door de ondernemer worden gemaakt voor het privégebruik, voor zover de ondernemer voor deze uitgaven aftrek van btw heeft geclaimd. Omdat vooraf de mate van het privégebruik nog niet vaststaat, zal de ondernemer de aftrek van btw bepalen aan de hand van het pro rata van de bedrijfsactiviteiten. Doordat ook de kosten voor het feitelijke gebruik in de maatstaf van heffing van een fictieve dienst betrokken worden, wordt (indien aftrek is genoten) het aan het privégebruik toe te schrijven deel van de brandstofkosten in de maatstaf van heffing van de fictieve dienst betrokken. Een voorbeeld ter illustratie. Een gedeeltelijk btw-vrijgestelde ondernemer met een pro rata van 50% stelt een auto van de zaak voor privégebruik ter beschikking aan een werknemer. De ondernemer past op de brandstofkosten het pro rata toe en claimt derhalve een aftrek van 50% van de btw op de brandstofkosten. In een bepaald jaar heeft 60% van alle gereden kilometers betrekking op het privégebruik. De fictieve heffing voor privégebruik van de auto van de zaak ter zake waarvan btw in aftrek is gebracht, vindt dat jaar onder andere plaats over 30% (= 60% van 50%) van de brandstofkosten (excl. btw). Omdat deze maatregel als zodanig niet vóór 1 juli 2011 gecommuniceerd was, keur ik goed dat van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 gehandeld mag worden naar de tekst van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling omzetbelasting 1968 zoals deze op 30 juni 2011 luidde, mits de ondernemer de btw op de kosten voor het feitelijke gebruik voor zover deze kosten betrekking hebben op gebruik van het goed voor privédoeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, niet in aftrek heeft gebracht.
Met deze wijziging wordt invulling gegeven aan het in artikel 37a, derde lid, van de Wet OB 1968 genoemde bedrag aan intracommunautaire leveringen.
Met deze wijziging wordt een uitbreiding bewerkstelligd van bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. In deze bijlage zijn goederen vermeld die onder voorwaarden kunnen worden verhandeld tegen het btw-tarief van nihil op grond van tabel II, onderdeel a, post 8, onder a, van de Wet OB 1968. Het gaat daarbij om goederen die vallen onder de regeling voor de zogenoemde niet-plaatsgebonden btw-entrepots. De goederen die zijn vermeld in bijlage I zijn goederen waarin internationaal veel handel wordt gedreven en waarvan het kenmerk is dat ze niet geschikt zijn om zonder nadere be- of verwerking in de particuliere verbruikssfeer te worden gebracht. De btw-heffing over het uiteindelijke verbruik van de goederen kan daardoor niet worden ontgaan. Met de onderhavige toevoeging van post 1802 (cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao) wordt tegemoetgekomen aan een daartoe strekkend verzoek van het bedrijfsleven.
In onderdeel A van dit artikel worden de delegatiegrondslagen, opgenomen in artikel 1 van de UR BPM 1992, geactualiseerd en aangevuld met de delegatiebepaling in het ingevolge OFM 2012 per 1 januari 2012 in de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM 1992) op te nemen artikel 14b voor buitenlandse leaseauto’s. Verder wordt in deze opsomming artikel 34 van de Wet BPM 1992 geschrapt. De op dit artikel gebaseerde overgangsbepalingen, opgenomen in de artikelen 11 en 12 van de UR BPM 1992, zijn materieel uitgewerkt en vervallen ingevolge onderdeel G. Artikel 34 van de Wet BPM 1992 zal bij gelegenheid eveneens komen te vervallen.
Ingevolge OFM 2012 wordt de delegatiegrondslag in artikel 8 van de Wet BPM 1992 per 1 januari 2012 uitgebreid met betrekking tot de vergunning om de BPM achteraf per tijdvak te voldoen. Dit wordt uitgewerkt in artikel 6 van de UR BPM 1992. De inspecteur kan ter zake nadere voorwaarden en beperkingen stellen. Voor zover het gebruikte motorrijtuigen betreft kan een vergunning ingevolge artikel 8 van de Wet BPM 1992 daarbij worden beperkt tot motorrijtuigen waarvoor de afschrijving is ontleend aan de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 8, zesde lid, van de UR BPM 1992. Via beperking van de vergunning kan de inspecteur voorkomen dat de aangiftes per tijdvak achteraf niet te controleren zijn omdat op individuele basis is afgeschreven en het motorrijtuig intussen buiten het zicht van de inspecteur is. Wanneer echter naar het oordeel van de inspecteur zodanige waarborgen zijn ingebouwd dat ook bij een aangifte per tijdvak de individuele afschrijving per motorrijtuig achteraf op juistheid kan worden gecontroleerd, kan de vergunning zich mede uitstrekken tot individueel gewaardeerde voertuigen. Deze regeling stelt de inspecteur in staat maatwerk te bieden.
In artikel 8 van de UR BPM 1992 zijn uitvoeringsregels opgenomen voor de vermindering van de belasting voor gebruikte motorrijtuigen ingevolge artikel 10 van de Wet BPM 1992. Ingevolge artikel VIII van OFM 2012 wordt per 1 januari 2012 expliciet in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM 1992 opgenomen, dat gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de aangegeven afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium niet alsnog kunnen worden gebruikt voor het wijzigen van de aangegeven afschrijving. In het verlengde van deze aanpassing wordt verder expliciet in artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM 1992 opgenomen, dat bij ministeriële regeling een termijn kan worden vastgesteld waarbinnen de auto in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden met het oog op de controle van de toegepaste afschrijving. In de memorie van toelichting is aangegeven dat daarbij kan worden gedacht aan enkele dagen tot, in uitzonderlijke gevallen, een week, te rekenen vanaf het tijdstip van de aangifte. Artikel 8 van de UR BPM 1992 wordt dienovereenkomstig aangepast.
In het vijfde lid van artikel 8 van de UR BPM 1992 wordt in de onderdelen a en b verduidelijkt dat bij een individuele vaststelling van de bij de aangifte toegepaste afschrijving de gegevens worden overgelegd die daarbij zijn gebruikt. Daarbij wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om onderdeel b, waarin regels zijn opgenomen met betrekking tot een eventueel gebruikt taxatierapport, inzichtelijker te formuleren. Daarbij wordt toegevoegd dat naam, adres en woonplaats worden vermeld van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Dit is van belang omdat deze persoon de taxateur is in de zin van deze regeling, zijnde de persoon die het taxatierapport heeft opgemaakt, daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de taxatie en als zodanig het rapport heeft ondertekend. De naam van een kantoor of een andere persoon namens wie de daadwerkelijke taxateur de taxatie zou hebben verricht, volstaat hier dus niet.
In dit verband is ook van belang dat artikel 8, vijfde lid, van de UR BPM 1992 bepaalt dat de taxateur onafhankelijk en erkend moet zijn. Met het begrip ‘onafhankelijk taxateur’ wordt gedoeld op een taxateur die zich niet direct of indirect bezighoudt met activiteiten die een onaanvaardbare schijn van partijdigheid of afhankelijkheid met zich meebrengen. Van een taxateur wordt verwacht dat hij met zijn expertise en kennis van de relevante markt een deskundige en objectieve schatting maakt wat het motorrijtuig, in de staat waarin het zich op dat moment bevindt, redelijkerwijs zou moeten kunnen opbrengen bij inkoop door een handelaar in Nederland. Daarvoor is een onafhankelijke positie onontbeerlijk. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vijfde lid, van de UR BPM 1992 geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.
Met het begrip ‘erkend taxateur’ wordt gedoeld op een taxateur die binnen de relevante branche als zodanig werkzaam en bekend is, hetgeen blijkt uit een inschrijving, met specialisatie motorrijtuigen, in een register voor taxateurs of schade-experts. Sinds 2001 is geen sprake meer van titelbescherming en beëdiging van taxateurs. Aangezien de beëdiging van taxateurs door de Kamer van Koophandel destijds gold voor een periode van vijf jaar, mag niemand zich inmiddels nog beëdigd taxateur noemen.
De zinsnede in de tot 1 januari geldende tekst van artikel 8, vijfde lid, onderdeel b, van de UR BPM 1992, dat eventueel op verzoek van de inspecteur ook een kopie van de aankoopfactuur en het betalingsbewijs wordt overgelegd, is niet meer overgenomen in de nieuwe tekst. Deze verplichting vloeit al voort uit de meer algemene verplichting om ontbrekende gegevens toe te voegen die naar het oordeel van de inspecteur van belang zijn voor vaststelling van de afschrijving, zoals per 1 januari 2012 expliciet wordt opgenomen in artikel 10, zevende lid, tweede volzin, Wet BPM 1992.
Aan artikel van de 8 UR BPM 1992 wordt verder een negende lid toegevoegd waarin wordt geregeld, dat de inspecteur met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de Wet BPM 1992, kan bepalen dat een motorrijtuig gedurende maximaal zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden, teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Deze maximale termijn van zes werkdagen zal overigens alleen worden gebruikt in situaties waarbij door omstandigheden of complicaties een snellere controle van de aangegeven afschrijving redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij een hertaxatie.
Op grond van deze wijziging wordt een nieuw artikel (artikel 8a) opgenomen in de UR BPM 1992 met betrekking tot de verrekening van eerder betaalde BPM, ingeval na ombouw van een motorrijtuig opnieuw BPM verschuldigd is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als een met BPM belaste bestelauto wordt omgebouwd tot personenauto, bij aanvang van het gebruik van de weg in omgebouwde staat. OFM 2012 voorziet daartoe met ingang van 1 januari 2012 in een nieuw artikel 10c van de Wet BPM 1992, dat voor deze situatie regelt dat de verschuldigde belasting wordt verminderd met een bedrag ter zake van de eerder betaalde BPM. Het tweede, derde en vijfde lid van artikel 10c van de Wet BPM 1992 bieden de delegatiegrondslag voor artikel 8a UR BPM 1992.
Het eerste lid van artikel 8a van de UR BPM 1992 regelt, dat op verzoek van de inspecteur bij de voldoening op aangifte van de na ombouw verschuldigde belasting nadere gegevens worden overgelegd die naar het oordeel van de inspecteur van belang zijn voor een juiste vaststelling van de vermindering. Voor in Nederland geregistreerde motorrijtuigen zal doorgaans al aan de hand van het kenteken kunnen worden vastgesteld, in hoeverre aanspraak bestaat op toepassing van de vermindering. Het overleggen van nadere gegevens kan wel nodig zijn in bijzondere situaties, bijvoorbeeld als onduidelijkheid bestaat over een in het verleden verleende teruggaaf of vrijstelling. Voor motorrijtuigen die niet in Nederland zijn geregistreerd zal het wat vaker nodig zijn dat nadere gegevens worden overgelegd om de BPM-historie van het voertuig te kunnen achterhalen. Ook gegevens die betrekking hebben op feiten die zich hebben voorgedaan bij een eerdere houder, kunnen daarbij van belang zijn. De beoordeling van de vraag in hoeverre aanleiding bestaat voor verrekening van eerder voor het motorrijtuig betaalde BPM is immers voertuiggebonden, niet houdergebonden.
Het tweede lid van artikel 8a van de UR BPM 1992 werkt de berekening van de vermindering nader uit. In artikel 10c, vierde lid, van de Wet BPM 1992 is voor de berekeningswijze van de vermindering aangesloten bij de berekeningswijze voor de teruggaaf bij export ingevolge artikel 14a, vierde lid, van de Wet BPM 1992. In het tweede lid van artikel 8a van de UR BPM 1992 wordt daartoe bepaald, dat de vermindering van de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 10c, tweede of derde lid, van de Wet BPM 1992, wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 8d, eerste, tweede en vierde lid, van de UR BPM 1992. De berekening van de teruggaaf vindt plaats aan de hand van de tijdsduur die is verstreken tussen het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, vóór de ombouw, en het tijdstip waarop voor het motorrijtuig de belasting opnieuw is verschuldigd. Dit laatste tijdstip is het moment van aanvang van het gebruik van de weg in omgebouwde staat, ingevolge artikel 1, derde of zesde lid, van de Wet BPM 1992. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in artikel 10c, vierde lid, van de Wet BPM 1992 ook is geregeld dat de vermindering maximaal het bedrag is van de verschuldigde belasting. De vermindering is dus in beginsel gelijk aan het bedrag van de BPM-teruggaaf bij export, die voor het motorrijtuig zou worden verleend als op het tijdstip waarop de belasting opnieuw is verschuldigd zou zijn voldaan aan de voorwaarden van deze teruggaaf. De verschuldigde belasting wordt daarbij echter ten hoogste verminderd tot nul euro.
Het derde lid van artikel 8a van de UR BPM 1992 regelt, dat als voor het motorrijtuig teruggaaf van de eerder betaalde belasting is verleend, de vermindering alleen wordt toegepast voor zover de eerder teruggegeven belasting op een later tijdstip alsnog als verschuldigde belasting is voldaan. Een bijzondere situatie die zich hier kan voordoen is de verrekening na ombouw van een politie- of brandweerauto of een busje voor rolstoelgroepsvervoer. Voor deze voertuigen wordt ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b en g, van de Wet BPM 1992 onder voorwaarden een teruggaaf van de betaalde BPM verleend. Wanneer niet langer aan de voorwaarden voor zo’n teruggaaf wordt voldaan, is het teruggegeven bedrag als belasting verschuldigd. Daarbij mag voor deze voertuigen echter een afwijkende, in veel gevallen snellere, afschrijving worden toegepast ingevolge artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM 1992. Wordt zo’n auto na ombouw opnieuw in de BPM-heffing betrokken, dan kan ingevolge het derde lid van artikel 8a van de UR BPM 1992 de vermindering uitsluitend worden toegepast voor zover de eerder teruggegeven belasting weer als belasting is voldaan. Het gedeelte van de belasting dat door de versnelde afschrijving niet is betaald, kan dus ook niet leiden tot een vermindering van het na de ombouw te betalen bedrag. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet speelt bij de versnelde afschrijving van BPM voor bestelauto’s in het algemeen. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet BPM 1992 is die afschrijving na vijf jaar 100%. Dit is echter niet van invloed op het te verrekenen bedrag na ombouw, omdat ofwel de BPM voor de bestelauto destijds volledig is voldaan (verrekening mogelijk), ofwel een volledige vrijstelling of teruggaaf is verleend (verrekening niet mogelijk). De regeling is dus onverkort van toepassing voor bestelauto’s die worden omgebouwd tot personenauto, ook als de bestelauto bij ombouw vijf jaar of ouder is.
In de tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 8d, derde en vierde lid, van de UR BPM 1992 wordt voor de forfaitaire afschrijvingstabel telkens nog verwezen naar artikel 8, vijfde lid, van de UR BPM 1992. Per 18 maart in 2010 is deze tabel echter opgenomen in het zesde lid van artikel 8. Daarbij is verzuimd ook artikel 8d van de UR BPM 1992 aan te passen. Met deze wijziging worden deze verwijzingen daarom alsnog aangepast, met terugwerkende kracht tot en met 18 maart 2010.
Artikel 14b van de Wet BPM 1992 voorziet met ingang van 1 januari 2012 in een regeling voor huurauto’s die zijn geregistreerd in een andere EU- of EER-staat en door een in die staat gevestigde ondernemer voor maximaal vier jaar worden verhuurd aan een inwoner van Nederland. Op verzoek wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, in die situatie de op aangifte te betalen BPM direct verrekend met de BPM-teruggaaf, die op de voet van artikel 14a van de Wet BPM 1992 kan worden verleend als het motorrijtuig weer buiten Nederland wordt gebracht na afloop van het huurcontract. Bij ministeriële regeling kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld. De onderhavige wijziging voorziet daar in.
In de UR BPM 1992 wordt een nieuw artikel (artikel 8da) opgenomen, dat nadere regels stelt voor de uitvoering van de herziening van de verrekende teruggaaf bij een wijziging van de overeengekomen huurperiode. In artikel 14b, tweede lid, van de Wet BPM 1992 is geregeld dat deze herziening bij een verkorting van de overeengekomen huurperiode wordt gerealiseerd via een verzoek om teruggaaf, en bij een verlenging via een aanvullende voldoening op aangifte. Het eerste lid van artikel 8da van de UR BPM 1992 regelt, dat daarbij alle met de verhuurder gesloten huurovereenkomsten worden overgelegd, eventueel aangevuld met gegevens die naar het oordeel van de inspecteur noodzakelijk zijn om de overeengekomen verkorting of verlenging van de overeengekomen huurperiode eenvoudig vast te kunnen stellen. Wanneer deze stukken niet in het Nederlands of het Engels zijn gesteld, wordt ook een vertaling in één van deze talen bijgevoegd.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8da vermeldt de huurder in het verzoek, respectievelijk bij de aangifte, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, expliciet de nieuwe in totaal met de verhuurder overeengekomen huurperiode en verklaart hij dat overigens geen andere afspraken met de verhuurder zijn gemaakt over de periode waarin het motorrijtuig tot zijn beschikking staat. Misverstanden op dit punt kunnen hiermee worden voorkomen.
Met deze wijzigingen worden de delegatiegrondslagen, opgenomen in artikel 1 van de UR MRB 1994, geactualiseerd. Het lid waarin de delegatiegrondslag voor artikel 4a van de UR MRB 1994 is opgenomen, is per 1 juli 2006 vernummerd van zevende tot achtste lid van artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB 1994), met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005. De delegatiegrondslag voor artikel 4b UR MRB 1994 is sinds 1 januari 2007 door vernummering niet langer opgenomen in het tweede en zesde lid van artikel 24b van de Wet MRB 1994, maar in het tweede en vijfde lid van die bepaling. De desbetreffende vermeldingen in artikel 1 UR MRB 1994 zijn destijds per abuis niet gewijzigd en worden alsnog met terugwerkende kracht aangepast.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet MRB 1994, is in artikel 4 van de UR MRB 1994 geregeld dat voor bepaalde categorieën motorrijtuigen de belasting niet bij de aanvang van het tijdvak betaald hoeft te zijn. Op grond van de tot 1 januari 2012 geldende tekst, golden deze bepalingen alleen voor een personenauto, een bestelauto, een vrachtauto of een motorrijwiel. Ingevolge OFM 2012 worden met ingang van 1 januari 2012 echter autobussen als laatste categorie ook op basis van houderschap in de belasting betrokken. Artikel 15 van de Wet MRB 1994 geldt vanaf die datum ook voor autobussen, en daarmee voor alle motorrijtuigen. De opsomming van de verschillende categorieën voertuigen in artikel 4, eerste lid, van de UR MRB 1994 wordt daarom per die datum vervangen door de bredere term motorrijtuig.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Wet MRB 1994 kan de belasting voor bepaalde categorieën motorrijtuigen in maandelijkse termijnen worden betaald. In artikel 4c van de UR MRB 1994 zijn nadere regels gesteld voor de automatische incasso van de belasting per maand. Onder de tot en met 31 december 2011 geldende tekst zien deze bepalingen alleen op houders van personenauto´s, bestelauto´s en motorrijwielen. Ingevolge OFM 2012 geldt artikel 15, derde lid, van de Wet MRB 1994 met ingang van 1 januari 2012 mede voor autobussen, nu deze vanaf die datum ook op basis van houderschap in de belasting worden betrokken. De opsomming van de verschillende categorieën voertuigen in artikel 15, derde lid, van de Wet MRB 1994 wordt daarom aangevuld met autobussen. Artikel 4c, eerste en tweede lid, van de UR MRB 1994 wordt dienovereenkomstig aangepast.
Voorts vervalt onderdeel a van artikel 4c, vierde lid, van de UR MRB 1994. Ingevolge dit onderdeel a wijst de inspecteur een verzoek om betaling per automatische incasso per maand af, wanneer op grond van artikel 28 van de Wet MRB 1994 nog een vermindering geldt in verband met de vooruitbetaling van vier kwartalen ineens. Ingevolge artikel XX van de Wet uitwerking autobrief vervalt onder meer artikel 28 van de Wet MRB 1994, in verband met het afschaffen van de korting bij jaarbetaling. Ten aanzien van toekomstige jaarbetalers heeft artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, van de UR MRB 1994 daarom zijn belang verloren. Daarbij kan worden opgemerkt dat, ingeval de belasting voor een motorrijtuig voor vier kwartalen vooruit is betaald, een daarna aangevraagde vergunning tot betaling via automatische incasso per maand ertoe leidt dat de belasting die is vooruitbetaald voor nog niet ingegane kwartalen wordt terugbetaald. Voor zover de korting in 2011 is verleend bij vooruitbetaling van kwartalen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen na 31 december 2011, wordt in het hierna toegelichte artikel XXIX een overgangsregeling getroffen.
De wijziging in het derde lid van artikel 1:8 van de Algemene douaneregeling (hierna: Adr) betreft de aanpassing van een verwijzing.
De aanpassing in het eerste lid van 2:3 van de Adr betreft het herstellen van een omissie. De uitzondering op de formaliteiten die genoemd zijn in 2:3 van de Adr was ten tijde van de introductie van artikel 2:0 van de Adr ten onrechte niet van toepassing op de vooraanmelding die bedoeld wordt in genoemd artikel 2:0. In de praktijk is gebleken dat (lucht)vaartuigen, die in het eerste lid van artikel 2:3 van de Adr worden genoemd, en die op grond van het tweede lid alsnog formaliteiten moeten vervullen, niet altijd aan alle formaliteiten tijdig kunnen voldoen. Een formaliteit die in de praktijk problemen oplevert is de vooraanmelding van artikel 2:0 van de Adr. Die vooraanmelding is vooral bedoeld voor de ‘handelsvloot’ en niet in eerste instantie voor de (lucht)vaartuigen, genoemd in het eerste lid. Met het ingevolge de onderhavige wijziging aan artikel 2.3 van de Adr toe te voegen lid wordt bewerkstelligd dat (lucht)vaartuigen die onder het eerste lid van dat artikel vallen uitgezonderd kunnen worden van de in genoemd artikel 2:0 bedoelde verplichting.
De aanpassingen van artikel 2:5 van de Adr zijn zowel inhoudelijk als redactioneel van aard. Artikel 2:5 van de Adr wordt aangepast om te bewerkstelligen dat de douane ook de persoonlijke bezittingen van bemanningsleden kan controleren. Basis voor een dergelijk controle is voor schepen in de praktijk de IMO/FAL 4, ook wel de Personal Effects List (PEL) genoemd. Met de wijziging van artikel 2:5 van de Adr wordt de verplichting opgelegd aan gezagvoerders van schepen om de lijst met persoonlijke bezittingen voorhanden te hebben zodat ze deze, op verzoek van de douane, onmiddellijk kunnen tonen. Het voorhanden hebben en het tonen van de lijst kunnen op elektronische wijze plaatsvinden of op papier. Dit in tegenstelling tot de overige gegevens die bedoeld zijn in artikel 2:5 van de Adr. Zo moeten bijvoorbeeld ook de gegevens van de goederen, bedoeld in de scheepsvoorradenaangifte (IMO/FAL 3) elektronisch worden aangeleverd.
Artikel 2:8 van de Adr heeft zijn belang verloren na de vervanging van artikel 186 per 1 januari 2011 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek en kan vervallen.
Artikel 3:13 wordt aangepast als gevolg van wijzigingen in de communautaire wetgeving.
De douane verstrekt alleen een vergunning vrije zone controletype II Schiphol aan een belanghebbende indien het bedrijf is gevestigd binnen het geografische gebied van de vrije zone, zoals deze is aangewezen in artikel 4:10 van de Adr. Vanuit de praktijk is het verzoek gekomen om het geografische gebied uit te breiden zodat aan meerdere belanghebbenden een vergunning vrije zone controletype II Schiphol kan worden verstrekt.
In artikel 6:2 van de Adr worden met ingang van 1 januari 2012 enkele wetstechnische aanpassingen aangebracht. Daarnaast wordt de termijn voor het indienen van het douanemanifest bij uitgang verruimd naar drie kalenderdagen na vertrek. De termijn begint te lopen op de dag na het vertrek van het schip of luchtvaartuig. Als bijvoorbeeld een schip op maandag vertrekt, moeten uiterlijk de eerstvolgende donderdag de aangiften ten uitklaring worden ingediend. In uitzonderingssituaties kan de inspecteur afwijken van de termijn van 3 kalenderdagen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarbij de termijn eindigt op een nationale feestdag in het weekend. De termijn voor het indienen van de elektronische IMO FAL 1 bij vertrek, respectievelijk de generale verklaring luchtvaart, blijft, zoals nu ook al, voor vertrek van het schip of luchtvaartuig.
In de afgelopen jaren is een aantal normen in de Adr geïntroduceerd waar nog geen concrete strafbaarstelling aan gekoppeld was. Met de wijzigingen van artikel 10:4 en artikel 11:5 van de Adr wordt daar alsnog in voorzien.
De wijziging in de bijlagen I, III en IV van de Adr houdt verband met het feit dat de douanekantoren Veendam en Amsterdam Corsicaweg zijn gesloten. Verder worden enkele wijzigingen van redactionele en wetstechnische aard aangebracht.
Bijlage VI van de Adr, de nationale toelichting Enig document, wordt op een aantal punten geactualiseerd als gevolg van nationale ontwikkelingen op het gebied van praktische uitvoering en gewijzigde communautaire bepalingen.
In bijlage IXa van de Adr wordt de term Bericht van lading vervangen door Douanemanifest bij uitgang als gevolg van een wijziging van de benaming van het betreffende bericht.
Aan de bijlagen X en XI van de Adr worden een aantal begunstigde instellingen toegevoegd.
Ingevolge de Wet uitwerking autobrief en ingevolge OFM 2012 worden enkele artikelen in de Wet op de accijns vernummerd. Als gevolg hiervan wordt de verwijzing hiernaar in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling accijns (hierna: UR accijns) aangepast.
Ingevolge artikel X, onderdeel D, van OFM 2012 wordt de vrijstelling van accijns voor halfzware olie van GN-code 2710 1921 (kerosine) die wordt gebruikt als motorbrandstof ten behoeve van binnenlandse commerciële vluchten met ingang van 1 januari 2012 opnieuw ingevoerd. In verband hiermee komt artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit accijns te vervallen. In verband hiermee vervalt ook artikel 30 van de UR accijns.
Ingevolge artikel X, onderdeel E, van OFM 2012 wordt de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor andere minerale oliën dan halfzware olie van GN-code 2710 1921 die wordt gebruikt als motorbrandstof ten behoeve van binnenlandse commerciële vluchten met ingang van 1 januari 2012 opnieuw ingevoerd. In verband hiermee moet de voorwaarde in artikel 35f, derde lid, onderdeel b, van de UR accijns vervallen. De onderhavige wijziging voorziet daarin. Ter wille van de leesbaarheid wordt het huidige derde lid van genoemd artikel 35f gesplitst in een herzien derde en een nieuw vierde lid.
De tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 35k van de UR accijns stelt voorwaarden aan een verzoek om teruggaaf van accijns als bedoeld in artikel 71h van de Wet op de accijns. Het betreft de mogelijkheid van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor E85 (mengsel van benzine met 70–85% bio-ethanol) ter compensatie van de lagere energie-inhoud van E85 ten opzichte van die van benzine, het product waarvan het accijnstarief van toepassing is. Ingevolge artikel XXIV, onderdeel C, van de Wet uitwerking autobrief wordt artikel 71h van de Wet op de accijns op dit punt aangepast per 1 januari 2012. Een gedeeltelijke teruggaaf van accijns wordt mogelijk voor alle duurzaam geproduceerde biobrandstoffen, die worden gebruikt als motorbrandstof in het wegverkeer en waarvan de energie-inhoud lager is dan die van de gelijkwaardige motorbrandstof waarvan het accijnstarief van toepassing is. In verband hiermee wordt artikel 35k van de UR accijns herzien, waarbij nadere voorwaarden worden gesteld aan het verzoek om teruggaaf van accijns.
Vanuit de tabaksbranche is het verzoek gedaan om voor rooktabak verpakkingen van 58 gram op de markt te mogen introduceren. Tegen het aanwijzen van deze verpakkingseenheid bestaan geen overwegende bezwaren. De wijziging opgenomen in artikel 48 van de UR accijns voorziet hier dan ook in.
Enkele artikelen in de Wet op de accijns worden met ingang van 1 juni 2012 herschikt in verband met de wijziging van de zegelsystematiek voor tabaksproducten. Dit leidt tot wijzigingen in artikel 1 van de UR accijns, dat de delegatiegrondslagen waar deze regeling op berust vermeldt.
De artikelen 22 en 22c van de UR accijns zien op het stellen van zekerheid. In artikel 22 van de UR accijns komt het derde lid te vervallen, onder vernummering van het vierde en vijfde lid. Deze wijziging is een gevolg van het vervallen van het kredietsysteem voor de heffing van de tabaksaccijns. Ten behoeve van de zekerheid voor accijnszegels wordt in de UR accijns een nieuw artikel 22c ingevoegd.
Dit artikel ziet op teruggaaf van accijns voor tot verbruik uitgeslagen tabaksproducten. Van belang is dat als een verzoek om teruggaaf wordt beoordeeld voor vernietigde tabaksproducten, vaststaat dat over de vernietigde tabaksproducten de accijns is voldaan.
Gelet op de omvangrijke wijzigingen in hoofdstuk 5, afdeling 1, van de UR accijns over accijnszegels en het grote aantal artikelen wat hierin met ingang van 1 juni 2012 wordt gewijzigd is besloten de gehele afdeling te vervangen door een nieuwe afdeling 1. Onder meer vervalt met ingang van 1 juni 2012 het kredietsysteem bij de aanvraag om accijnszegels en wordt het proces rondom de afgifte van accijnszegels anders ingericht. De procedures rondom de aanvraag en afgifte van accijnszegels worden vereenvoudigd. De belangrijkste wijzigingen zijn dat een aanvrager van accijnszegels dient te beschikken over een toestemming van de inspecteur. Daarnaast worden de accijnszegels rechtstreeks aangevraagd bij de zegelproducent, in plaats van bij de Douane zoals dat nu het geval is. Verder moeten zegelaanvragers een zegeladministratie voeren. En tot slot wordt met ingang van 1 juni 2012 uitsluitend een soort accijnszegel afgegeven. De huidige lintzegels zullen niet meer worden uitgegeven.Hieronder is een toelichting per artikel opgenomen.
De terminologie van artikel 36 is door onderhavige wijziging in overeenstemming gebracht met de terminologie van artikel 2d van de Wet op de accijns, zoals voorgeschreven door de Accijnsrichtlijn 2008/112/EG. Hier wordt gesproken van particulieren in plaats van reizigers. Daarnaast is een verwijzing gemaakt naar de artikelen 2d, 73, 68a en artikel 69 van de Wet op de accijns.
De nieuwe tekst van artikel 37 ziet op de inhoud van het aanvraagformulier voor accijnszegels. De gevraagde gegevens zijn het minimum en noodzakelijk om het verzoek te kunnen beoordelen.
Artikel 38 is gebaseerd op artikel 75, vierde lid, van de Wet op de accijns, en bevat voorwaarden waaraan een houder van een toestemming zich moet houden. Toestemming om onbedrukte blanco zegels aan te vragen kunnen alleen aan een geregistreerde geadresseerde en een houder van een accijnsgoederenplaats worden verleend. De artikelen 39, 40 en 41 voorzien in het verlenen en aanpassen van de toestemming en regelen de minimumeisen aan de zegeladministratie en de extra voorwaarden in de zegeladministratie voor blanco zegelaars. Daarbij is verwezen naar de administraties voor een houder van een accijnsgoederenplaats en een geregistreerde geadresseerde.
Dit artikel betreft de zegelaanvraag. De zegelaanvraag wordt bij de zegelproducent gedaan met een door de zegelproducent uitgegeven formulier. In verband met het vastleggen van de diverse soorten zegels en ten behoeve van de controle op de voorraad accijnszegels, is in dit artikel een aantal gegevens vermeld die de aanvraag moet bevatten.
Dit artikel ziet op de verkrijgbaarstelling van accijnszegels door de zegelproducent.
Het aantal vellen in relatie tot het aantal accijnszegels op een vel wordt vastgesteld in overleg met de tabaksbranche en de zegelproducent.
De nieuwe tekst van artikel 44 is een compilatie van de oude artikelen 40, 41 en 43. De sluitzegels van alle tabaksproducten hebben dezelfde afmetingen en daarmee dezelfde grootte. Een uitsplitsing per tabaksproduct is overbodig. Onder rooktabak valt in beginsel ook pijptabak. De wettelijke bepalingen inzake rooktabak gelden dus evenzeer voor pijptabak. Wat betreft de voorschriften voor de accijnszegels is besloten het onderscheid tussen accijnszegels, bestemd om te worden aangebracht op de verpakkingen van rooktabak, andere dan pijptabak, en zegels, bestemd om te worden aangebracht op de verpakkingen van pijptabak te laten vervallen. Aangezien er dan sprake is van één zegel met één kleur voor alle tabaksproducten en er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen rooktabak en pijptabak is de regelgeving op dit punt behoorlijk vereenvoudigd. Vanaf 1 juni 2012 kan artikel 44 vervallen aangezien er geen lintzegels meer zijn.
De tot 1 juni 2012 geldende tekst van artikel 45 is in de vanaf die datum geldende tekst door vermindering van de soorten accijnszegels ingekort. Wel is de beschrijving zodanig gewijzigd dat de duurzame bevestiging, bedoeld in het tot 1 juni 2012 geldende artikel 46, hier is opgenomen.
De tot 1 juni 2012 in artikel 47 opgenomen regeling staat voortaan in artikel 46 en wordt aangepast.De belangrijkste wijziging is het vervallen van de tweede zin, die in de nieuwe tekst echter terugkomt in artikel 45, eerste lid.
Dit artikel vervangt het tot 1 juni 2012 geldende artikel 48, waarin de toegestane verpakkingshoeveelheden voor van zegels voorziene tabaksproducten waren opgenomen. De verpakkingseenheden van tabaksproducten worden vrijgegeven. Dit wil zeggen dat de accijnsregelgeving niet langer voorschrijft welke hoeveelheden sigaretten of sigaren in een verpakking zitten. Daarbij wordt opgemerkt dat de Tabakswet wel blijft voorschrijven dat een verpakking van sigaretten minimaal negentien stuks bevat. Rooktabak wordt, anders dan sigaren en sigaretten, niet in afzonderlijke eenheden verkocht, maar per gewicht. Daarom gaat het bij rooktabak nog wel om veelvouden van 2,5 gram met een minimum van tien gram, en boven 200 gram om veelvouden van 50 gram. Met inachtneming van deze regels is de verpakkingseenheid echter vrij. De op 1 juni 2012 reeds bestaande verpakkingen van 28, 29, 38, 39 en 58 gram blijven toegestaan. Deze regeling vervangt de huidige, waarbij individuele verpakkingshoeveelheden in de wetgeving werden toegestaan. Het ligt dan ook niet in de rede deze regeling nog aan te passen naar aanleiding van verzoeken van producenten om andere verpakkingseenheden op de markt te brengen.
Het vanaf 1 juni 2012 geldende artikel 48 bevat de oude tekst van artikel 42. Hierin is het derde lid aangepast omdat er nog maar één zegelsoort is.
Dit artikel bevat nieuwe tekst als gevolg van de uitgifte van blanco accijnszegels.
Artikel 50 geeft de mogelijkheid van het terugsturen van onjuiste accijnszegels met een daarvoor door de zegelproducent uit te geven formulier. Niet alle onbeschadigde zegels mogen worden teruggezonden.In verband met de controle op de zegeladministratie zijn een aantal gegevens genoemd dat het formulier in ieder geval moet bevatten.
Artikel 51 ziet op de vernietiging van accijnszegels die al dan niet op tabaksproducten zijn aangebracht. In de nieuwe tekst is onder andere aangesloten bij artikel 3 van de UR accijns.Ook zijn de accijnszegels die vernietigd kunnen worden benoemd. Tevens voorziet dit artikel in de mogelijkheid de accijnszegels in een andere lidstaat te vernietigen.
Voor de vernietiging van de zegels die zijn aangebracht op tot verbruik uitgeslagen tabaksproducten kan teruggaaf worden verkregen (zie artikel 71, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns en artikel 34 van de UR accijns).
De tekst van artikel 52 ziet op het verloren gaan van accijnszegels al dan niet op tabaksproducten aangebracht. Ook hier is in de nieuwe tekst onder andere aangesloten bij artikel 3 van de UR accijns. Tevens voorziet dit artikel in de mogelijkheid dat door een verklaring van de (douane) autoriteiten in een andere lidstaat de accijnszegels als verloren gegaan kunnen worden beschouwd. Het verloren gaan van zegels in een derde land zal afhankelijk van de bewijsvoering van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Voor het verloren gaan van de accijnszegels die zijn aangebracht op tot verbruik uitgeslagen tabaksproducten kan teruggaaf worden verkregen (zie artikel 71, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns en artikel 34 van de UR accijns).
Onderhavigewijziging van artikel 62 van de UR accijns strekt tot een aanpassing in verband met de aanwezigheid van verbroken accijnszegels en de verkoop van losse sigaren zonder een lintzegel.
Aan artikel63 van de UR accijns wordt de overtreding vanhet verbod, bedoeld in artikel 48, vierde lid, van de UR accijns en het niet voldoen aan de in de artikelen 45 en 46 van de UR accijns opgelegde verplichting toegevoegd.
In artikel 1 van de UR AWR 1994 wordt abusievelijk verwezen naar de artikelen 30f, vierde lid, en 52a van de AWR. Met de onderhavige regeling wordt deze omissie hersteld.
In samenhang met het vervallen van artikel 43b van de UR AWR 1994 vervalt voorts in artikel 1 van de UR AWR 1994 de verwijzing naar artikel 53 van de AWR, de bepaling waar artikel 43b van de UR AWR 1994 op was gebaseerd.
In het met ingang van 1 januari 2012 in de UR AWR 1994 in te voegen artikel 24a wordt geregeld dat een verzoek om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting of een verzoek om herziening van een dergelijke voorlopige aanslag elektronisch moet worden gedaan, ingeval het verzoek wordt gedaan door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 52, tweede lid van de AWR, tenzij deze administratieplichtige geen binnenlands belastingplichtige is. De verplichting om elektronisch te verzoeken om een voorlopige aanslag of herziening van een voorlopige aanslag geldt voor voorlopige aanslagen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die op of na 1 januari 2012 aanvangen. Voor de indiening van het elektronische verzoek of herzieningsverzoek dient gebruik te worden gemaakt van het standaardformulier dat de Belastingdienst voor dat doel beschikbaar heeft gesteld.
De wijziging van artikel 40 van de UR AWR 1994 betreft een redactionele aanpassing.
Ingevolge de Fiscale verzamelwet 2011 worden aan artikel 10.8 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2012 delegatiebevoegdheden toegevoegd op basis waarvan in artikel 22 van het UBIB 2001 per 1 januari 2012 bepalingen worden opgenomen omtrent de wijze en het uiterste moment waarop de in dat artikel bedoelde administratieplichtigen de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen eigener beweging aan de inspecteur dienen aan te leveren. De wijze en het moment waarop de gegevensverstrekking dient plaats te vinden, is momenteel nog geregeld in artikel 43b van de UR AWR 1994. Tegelijkertijd met het opnemen van voornoemde bepalingen in artikel 22 van het UBIB 2001 dient artikel 43b van de UR AWR 1994 te vervallen.
De wijzigingen in artikel 43c, eerste lid, onderdeel g, onder 2° en 4°, en onderdeel ab, van de UR AWR 1994 hangen samen met het samengaan van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de VROM-inspectie in de Inspectie Leefomgeving en Transport met ingang van 1 januari 2012.
Bij de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 26 april 2011 tot wijziging van de UR BD 2003, de Algemene douaneregeling en de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES in verband met enkele aanpassingen van de organisatie en het besturingsmodel van de Belastingdienst (Stcrt. 2011, 7685) is reeds in een aantal regelingen tot uitdrukking gebracht dat de Belastingregio’s en de FIOD als gevolg van de wijziging van het besturingsmodel van de Belastingdienst niet langer onder leiding staan van een voorzitter van het managementteam, maar onder leiding staan van een directeur. Artikel 43c, eerste lid, onderdelen h en i, en tweede lid, tweede volzin, van de UR AWR 1994 zijn daarbij abusievelijk niet meegenomen. Thans wordt deze omissie hersteld.
De wijzigingen in artikel 43c, eerste lid, onderdelen j en k, en derde lid, van de UR AWR 1994 vloeien voort uit het feit dat de verwijzing naar de zogenoemde Rentebase in de desbetreffende bepalingen achterhaald is. Inmiddels kent de Belastingdienst voor wat betreft rekeningbeheer systemen als bijvoorbeeld Fi-base en vastgiro. Bij de wijziging van genoemde onderdelen j en k wordt voor een wat meer abstracte beschrijving van de bestanden ten behoeve van rekeningenbeheer gekozen. De aanpassing van het derde lid van genoemd artikel betreft een uit het voorgaande voortvloeiende technische aanpassing.
De wijziging in artikel 43, eerste lid, onderdeel z, van de UR AWR 1994 hangt samen met de naamswijziging van Voedsel en Waren Autoriteit in Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
De wijziging van artikel 43d van de UR AWR 1994 is een gevolg van de verlettering van artikel 43c, eerste lid, onderdeel ab, van de UR AWR 1994 tot onderdeel aa met ingang van 1 januari 2011 (Stcrt. 2010, 21111). Bij de laatstgenoemde aanpassing is de verwijzing naar die bepaling in artikel 43d van de UR AWR 1994 abusievelijk niet aangepast. Met deze wijziging wordt die omissie hersteld met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011.
Met de wijziging van artikel 1 van de URBD 2003 vervalt de met ingang van 1 januari 2012 in dat artikel opgenomen verwijzing naar artikel 53 van de AWR. Deze verwijzing is in het verleden opgenomen in verband met artikel 18 van de URBD 2003. De grondslag voor dit artikel is echter niet gelegen in artikel 53 van de AWR, maar in artikel 3 van de AWR. De verwijzing naar artikel 53 van de AWR kan derhalve vervallen.
De aanpassing van artikel 20 van de URBD 2003 betreft eennaamswijziging van de in het eerste lid, onderdeel f, onder 5°, van dat artikel genoemde instelling.
Deze wijziging werkt terug tot en met de datum waarop de desbetreffende naamswijziging is doorgevoerd.
Met de wijziging van de bijlage van de URBD 2003 wordt deze bijlage aangepast aan de opheffing van een viertal gemeenten en de instelling van de nieuwe gemeente Hollands Kroon.
Bij de regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen en van enige overige uitvoeringsregelingen (Stcrt. 2011, 11029), is in de artikelen 1, 7 en 14 van de Uitvoeringsregeling Wob Financiën ten onrechte de tot dan toe daarin opgenomen verwijzing naar het Team Juridische Zaken abusievelijk vervangen door een verwijzing naar het cluster Beleid. Dit had een verwijzing moeten worden naar het cluster Bedrijf. Met de onderhavige wijziging van de genoemde artikelen wordt alsnog de juiste verwijzing opgenomen.
Daarnaast is van de gelegenheid gebruikgemaakt om in artikel 1, onderdeel m, van de Uitvoeringsregeling Wob Financiën een redactionele verbetering aan te brengen.
De aanvulling van artikel 1, eerste lid, van de URIW 1990 houdt verband met artikel 1cbis van de UR IW 1990, dat met ingang van 1 januari 2012 een invulling vormt van de per die datum in artikel 18, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) op te nemen delegatiebepaling.
Met de invoering van hoofdstuk IBis in de UR IW 1990 wordt uitvoering gegeven aan de in OFM 2012 getroffen maatregelen in het kader van de acties op basis van voertuigherkenning of automatische nummerplaatherkenning (ANPR-acties). Het ingevolge OFM 2012 per 1 januari 2012 in de IW 1990 op te nemen artikel 18, vijfde lid, bevat een delegatiebepaling op grond waarvan de mogelijkheid tot gerechtelijke bewaargeving als bedoeld in artikel 446 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering nader wordt ingevuld. Het bedrag aan belastingschuld waarboven de belastingdeurwaarder van deze mogelijkheid gebruik kan maken, bedraagt volgens het per 1 januari 2012 in te voegen artikel 1cbis van de UR IW 1990 € 1500.
Opgemerkt wordt dat de mogelijkheid tot gerechtelijke bewaargeving een bevoegdheid is en blijft van de deurwaarder. Hij besluit alleen tot toepassing indien dit voor het behoud van de in beslaggenomen zaken redelijkerwijze noodzakelijk is.
De wijziging van de artikelen 1f en 4 van de UR IW 1990 en de invoering van artikel 1h in die regeling vormen een uitwerking van de in OFM 2012 opgenomen aanpassing van de conserverende aanslagregeling inzake pensioen/lijfrente, aanmerkelijk belang en kapitaalverzekering eigen woning bij emigratie. In het verlengde van de aanpassing van artikel 26 van de IW 1990 aan de vrijverkeerbepalingen van het EU-recht, vervalt het schriftelijke verzoek om kwijtschelding in EU-situaties of daarmee gelijkgestelde landen. Dit wordt geregeld door aan de artikelen 1f (pensioen/lijfrente) en 4 (aanmerkelijk belang) van de UR IW 1990 een lid toe te voegen waarin wordt geregeld dat in situaties waarin de belastingschuldige op het moment van de handeling die tot beëindiging van het uitstel van betaling leidt, in een lidstaat van de Europese Unie of in Noorwegen, IJsland of Liechtenstein woont, geen schriftelijk verzoek hoeft te worden gedaan om in aanmerking te komen voor kwijtschelding. Hetzelfde wordt in het nieuwe artikel 1h van de UR IW 1990 geregeld voor de kapitaalverzekering eigen woning. Het gaat hierbij uitsluitend om situaties waarin kwijtschelding wordt verleend omdat de heffing ter zake van eenzelfde belastbaar feit in een binnenlandse situatie lager zou hebben uitgepakt.
De wijziging van de artikelen 12, tweede lid, onderdeel d, en 14, eerste lid, onderdeel c, van de UR IW 1990 is van technische aard en heeft betrekking op de berekeningswijze van het voor de kwijtscheldingsregeling in aanmerking te nemen vermogen, onderscheidenlijk de in aanmerking te nemen betalingscapaciteit.
Bij de vaststelling van het vrij te laten deel van bank- en/of girosaldi geldt als uitgangspunt dat iemand genoeg liquiditeit moet hebben om een maand in zijn levensonderhoud te voorzien. Voor de woon- en zorgkosten geldt daarbij specifiek dat iemand op elk moment van de maand in staat moet zijn om zijn bruto-woon-/zorgkosten te betalen, dus zonder rekening te houden met de huur-, woonkosten- en zorgtoeslag. Het is immers mogelijk dat de betrokken toeslag op een later moment wordt ontvangen dan het moment waarop de woon- en zorgkosten moeten worden betaald. De vermogenstoets verschilt hierin van de toets met betrekking tot de betalingscapaciteit. Voor de bepaling van de betalingscapaciteit wordt uitgegaan van de gemiddelde inkomsten en uitgaven gedurende een periode van twaalf maanden, zodat een toets op de netto-lasten in de rede ligt.
De tot 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 12, tweede lid, onderdeel d, van de UR IW 1990, dat betrekking heeft op de vermogenstoets, verwijst voor de vaststelling van de hoogte van de woon- en zorgkosten naar de uitgaven die voor de berekening van het netto-besteedbare inkomen in aanmerking worden genomen (artikel 15 van de UR IW 1990). Dit leidt tot onduidelijkheid aangezien bij de bepaling van het netto-besteedbare inkomen de ontvangen huur-, woonkosten- dan wel zorgtoeslag wel meetelt. Hoewel in de praktijk door de ontvanger al wordt gehandeld naar de strekking van artikel 12, tweede lid, onderdeel d, van de UR IW 1990, wordt ervoor gekozen om de tekst op dit punt te verduidelijken. Dit gebeurt door in genoemd artikel expliciet de ontvangen huur-, woonkosten- of zorgtoeslag buiten beschouwing te laten.
Voor de berekening van het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 14, van de UR IW 1990, wordt de ontvangen huur-, woonkosten- en zorgtoeslag onbedoeld tot de inkomsten gerekend. Net als bij de vermogenstoets geldt dat in de praktijk door de ontvanger al wordt gehandeld naar de strekking van de regeling, maar dat ervoor gekozen wordt om de tekst op dit punt te verduidelijken. Dit gebeurt door in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de UR IW 1990 een nieuw onderdeel in te voegen waarin wordt geregeld dat de ontvangen huur-, woonkosten- of zorgtoeslag buiten beschouwing blijft bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen. Hiervoor wordt onderdeel 8° gebruikt. Het tot 1 januari 2012 geldende onderdeel 8° komt bij regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 2008 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen (Stcrt. 2008, 253) met ingang van 1 januari 2012 namelijk te vervallen.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de UR IW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 van de IW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2012 geactualiseerd.
In artikel 16, tweede lid, van de UR IW 1990 is het bedrag van de AOW-tegemoetkoming opgenomen als onderdeel van de kosten van bestaan voor belastingschuldigen van 65 jaar of ouder. Dit bedrag, dat is gebaseerd op de tegemoetkoming, bedoeld in de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen, wordt aangepast aan de krachtens die wet bijgestelde bedragen. In 2011 was het bedrag € 18,23 voor alleenstaanden en voor gehuwden waarvan een van de echtgenoten jonger dan 65 jaar is en € 36,46 voor gehuwden die beiden 65 jaar of ouder zijn. In 2012 wordt dit € 18,79, onderscheidenlijk € 37,58.
De wijziging van artikel 28, eerste lid, van de UR IW 1990 betreft een redactionele aanpassing. Met de toevoeging van een derde lid aan genoemd artikel krijgen lokale overheden de mogelijkheid om de kosten van kinderopvang in mindering te brengen op het bij de kwijtschelding van decentrale belastingen in aanmerking te nemen netto-besteedbare inkomen. Het gaat hierbij om de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek van ontvangen kinderopvangtoeslag of tegemoetkoming van de gemeente dan wel het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij voor de kosten per uur maximaal mag worden gerekend met de maximum uurprijs zoals die vermeld is in artikel 4, eerste lid, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang. De lokale overheidsbesturen kunnen zelf kiezen of zij van deze mogelijkheid gebruik willen maken. Als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zullen huishoudens met kinderopvang eerder in aanmerking komen voor kwijtschelding.
Hoewel de hiervoor bedoelde autonomie van de decentrale overheidsbesturen op het gebied van kwijtschelding is geregeld in de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet, is ervoor gekozen om de verruiming ter zake van kinderopvangkosten vooralsnog in de UR IW 1990 te regelen. Dit houdt verband met de wens van het kabinet om op korte termijn lokale overheden de mogelijkheid te geven van de verruimde kwijtscheldingsregels gebruik te maken.6 Het is de bedoeling om uiteindelijk in de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet een wettelijke grondslag voor deze verruiming te regelen. Zodra de genoemde wetten zijn aangepast, zal de onderhavige aanpassing van artikel 28 van de UR IW 1990 vervallen.
Uit een in 2009 uitgevoerd onderzoek naar het vertrouwen van belanghebbenden in de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken is naar voren gekomen dat het taxatieverslag de belanghebbende niet altijd overtuigt. Daarom is de Waarderingskamer eind 2009 samen met dienstverleners begonnen met een pilot om de mogelijkheden van een gemoderniseerd, meer overtuigend taxatieverslag woningen te onderzoeken. Ook is de afdeling communicatie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten betrokken bij de totstandkoming van dit model taxatieverslag woningen. De wijziging van het model taxatieverslag betreft vooral het toevoegen van extra, toelichtende informatie aan het taxatieverslag. In de pilot is het nieuwe model taxatieverslag zeer gunstig ontvangen, reden om het model zoals dat is opgenomen in bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken te vervangen door dit nieuwe model.
In de hoofdstukken II en IV van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: UR Wbm) zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot de in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) opgenomen grondwaterbelasting en afvalstoffenbelasting. Ingevolge het Belastingplan 2012 vervallen deze belastingen per 1 januari 2012. Met de onderhavige wijziging wordt daarom geregeld dat de hoofdstukken II en IV van de UR Wbm per die datum vervallen. Ook worden de verwijzingen naar de desbetreffende delegatiegrondslagen en een verwijzing die overbodig wordt door het vervallen van de afvalstoffenbelasting verwijderd uit artikel 1 van de UR Wbm. Artikel XXXVIc, eerste lid, van het Belastingplan 2012 voorziet in een overgangsregeling voor de toepassing van de vrijstelling van grondwaterbelasting voor bronbemaling bij bouwprojecten of proefonttrekkingen, ingeval de onttrekking voorduurt na 31 december 2011. Voor dergelijke situaties blijven de administratieve verplichtingen ingevolge artikel 11 van de Wbm en de daarop gebaseerde bepalingen onverkort van toepassing voor de volledige periode van de onttrekking van het grondwater. Dit geldt dus mede voor de administratieve verplichtingen zoals deze tot en met 31 december 2011 zijn opgenomen in artikel 3 van de UR Wbm. Ingevolge het Belastingplan 2012 vervallen per 1 januari 2013 ook de belasting op leidingwater en de verpakkingenbelasting. De daarmee samenhangende aanpassingen van de UR Wbm zullen worden geregeld bij de eind 2012 te publiceren regeling met de wijzigingen van de fiscale uitvoeringsregelingen per 1 januari 2013.
In artikel 26 van de UR Wbm zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot het tweede en derde lid van artikel 69 van de Wbm. De genoemde leden worden ingevolge de Geefwet per 1 januari 2012 gewijzigd om ze in overeenstemming te brengen met het feit dat in de Algemene wet inzake rijksbelastingen een definitie wordt opgenomen van een algemeen nut beogende instelling en van een sociaal belang behartigende instelling. Artikel 26 van de UR Wbm dient derhalve ook aangepast te worden. Hiertoe strekt de onderhavige wijziging.
Omdat in de UR Awir regels worden opgenomen met betrekking tot de uitvoering van artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, wordt artikel 1 van de UR Awir uitgebreid met een verwijzing naar genoemd artikel 2a.
Ingevolge OFM 2012 wordt de zogenoemde 10%-regeling per 1 januari 2012 afgeschaft. Omdat artikel 4 van de UR Awir ziet op de uitvoering van de 10%-regeling, kan dit artikel komen te vervallen.
Op het moment dat bezwaar of beroep tegen de terugvorderingsbeschikking of een verzoek om herziening van de terugvorderingsbeschikking wordt ingediend, wordt thans door de Belastingdienst/Toeslagen automatisch uitstel van betaling voor het te betalen bedrag verleend. Gevolg van dit zogenoemde ongetoetst verlenen van uitstel van betaling door de Belastingdienst/Toeslagen is dat in gevallen waarin fraude of een vermoeden van fraude met betrekking tot een toeslag aan het licht komt, de betrokken persoon door het aantekenen van bezwaar, beroep of een herziening tegen de terugvorderingsbeschikking tijd kan ‘kopen’. Daarmee neemt het invorderingsrisico voor de Belastingdienst/Toeslagen toe omdat de betrokken persoon die tijd kan benutten om verhaalsmaatregelen onmogelijk te maken. In navolging van de in OFM 2012 getroffen maatregelen gericht op fraude-aanpak, wordt het ongetoetst verlenen van uitstel van betaling in geval van bezwaar, beroep of een verzoek om herziening omgevormd tot een regeling waarin de Belastingdienst/Toeslagen een uitstelverzoek kan afwijzen als daar goede redenen voor aanwezig worden geacht. Hiermee wordt het uitstelbeleid in lijn gebracht met de fiscaliteit, waar de ontvanger nu al de mogelijkheid heeft om een uitstelverzoek af te wijzen als daar aanleiding toe is.
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (pbEU L, 284) bepaalt dat als er sprake is van een dispuut over de bevoegdheid ter zake van de verstrekking van een uitkering, een voorlopig bevoegd orgaan in een lidstaat wordt aangewezen dat voorlopige betalingen gaat verrichten, zodat de belanghebbende op een sociaal zekerheidsstelsel is aangesloten.7 Als naderhand besloten wordt dat het orgaan van een andere lidstaat bevoegd is, wordt dat orgaan met terugwerkende kracht verplicht een uitkering te verstrekken krachtens artikel 6 van de genoemde verordening. Het kan dus voorkomen dat de Belastingdienst/Toeslagen retroactief (dat wil zeggen: met terugwerkende kracht) bevoegd wordt verklaard ter zake van het uitbetalen van een toeslag.
De belanghebbende zal in dat geval geen aanvraag hebben gedaan in de zin van artikel 15 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Om de Awir in overeenstemming te brengen met artikel 6 van de genoemde verordening, wordt in artikel 9a, eerste lid, van de UR Awir geregeld dat de belanghebbende geacht wordt tijdig een aanvraag te hebben gedaan.
Ook geeft het retroactief bevoegd kunnen worden van de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding tot een aanvullende regeling met betrekking tot de beslistermijnen die gelden in de Awir voor beschikkingen op grond van de artikelen 19 en 21 op basis vanen artikel 5a, onderdeel a, van de UR Awir. Deze termijnen zijn namelijk gekoppeld aan het berekeningsjaar van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de beslistermijnen voor het toekennen en het herzien worden verlengd met de periode waarover de Belastingdienst/Toeslagen met terugwerkende kracht het bevoegde orgaan wordt. Zonder verlenging van deze termijnen zou het voor de Belastingdienst/Toeslagen problematisch kunnen zijn om binnen de wettelijke termijn tot een afgewogen beslissing te komen. Daarnaast zou het zelfs mogelijk zijn dat er, zonder dat de Belastingdienst/Toeslagen daar zelf invloed op kan uitoefenen, een dwangsom wordt verbeurd als bedoeld in afdeling 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht. De termijn waarbinnen de belanghebbende kan verzoeken om een herziening in zijn voordeel wordt verlengd met dezelfde periode.
De per 1 januari 2012 eveneens in artikel 9a van de UR Awir op te nemen verlenging van de in artikel 27 van de Awir genoemde termijn heeft betrekking op de rente. Zonder deze termijnverlenging zou zowel de renteberekening in het voordeel van de belanghebbende als de renteberekening in het nadeel van de belanghebbende zich over een oneigenlijk lange periode uitstrekken waarbij geen rekening wordt gehouden met de voorlopige betalingen die de belanghebbende van het voorlopig bevoegde orgaan heeft ontvangen.
Een aantal bepalingen in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) vindt nadere uitwerking in de Uitvoeringsregeling Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: URBvdb 2001). De in dat kader in de URBvdb 2001 opgenomen bepalingen worden met ingang van 1 januari 2012 evenwel opgenomen in het Bvdb 2001 zelf. Ook de thans nog in de URBvdb 2001 opgenomen overgangsbepalingen hebben inmiddels hun belang verloren. Daarom kan de URBvdb 2001 per 1 januari 2012 in haar geheel vervallen.
Per 1 januari 2011 is onder meer de Belastingwet BES voor Caribisch Nederland in werking getreden, gelijktijdig met uitvoeringsregelingen en uitvoeringsbesluiten. Hierbij is destijds nog geen invulling gegeven aan de in artikel 8.19, onderdeel a, van de Belastingwet BES opgenomen mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te geven ter uitvoering van de Wet loonbelasting BES. In onderhavige regeling vindt dit alsnog plaats. Hierbij wordt materieel aangesloten bij de regeling zoals deze gold onder de oude systematiek (artikel 3 van de gezamenlijke beschikking AOV / AWW en loonbelasting 1976). Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2011, het moment van inwerkingtreding (van artikel 8.19) van de Belastingwet BES.
De maatregel houdt in dat een werknemer om een beschikking vermindering loonbelasting bij de inspecteur kan verzoeken. Dit verzoek kan worden ingediend als het op grond van de Wet inkomstenbelasting BES te betalen bedrag aan belasting op de aanslag inkomstenbelasting vermoedelijk USD 560 of een vierde lager zal zijn dan de van hem over het betreffende jaar in te houden loonbelasting. Ingeval de werknemer ook premies voor de ouderdomsverzekering, de weduwen- en wezenverzekering of de zorgverzekering verschuldigd is, geldt de genoemde grens voor het gezamenlijke bedrag aan belasting en premies, De inspecteur stuurt zowel de werknemer als de inhoudingsplichtige een afschrift van de beslissing op dit verzoek. Vanaf het moment dat de inhoudingsplichtige de originele beschikking van de werknemer ontvangt dient hij hier rekening mee te houden bij de bepaling van het per tijdvak in te houden bedrag aan loonbelasting en premies. De beschikking is niet meeneembaar naar een andere inhoudingsplichtige. Op het moment dat de werknemer van werkgever wisselt dient hij derhalve een nieuwe beschikking aan te vragen als hij ook de nieuwe werkgever een vermindering van de in te houden loonbelasting en premies wil laten toepassen.
De in de Belastingwet BES in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel w, opgenomen vrijstelling van algemene bestedingsbelasting betreft prestaties, voor zover en derhalve in de mate waarin, die prestaties – of een deel daarvan – worden verricht voor projecten die in het kader van onderlinge hulp of ontwikkelingshulp voor rekening komen van de in genoemd artikel genoemde donoren. In het ingevolge de onderhavige wijziging per 1 januari 2012 aan artikel 6.7 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES toe te voegen achtste lid zijn daartoe een aantal voorwaarden gesteld. De vrijstelling kan alleen toepassing vinden nadat de desbetreffende ondernemer die de vrijstelling wil toepassen, daartoe bij de inspecteur een verzoek heeft gedaan. Het verzoek moet worden onderbouwd met bescheiden waaruit duidelijk blijkt dat de vrij te stellen prestatie kwalificeert als een in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel w, van de Belastingwet Bes omschreven prestatie. Uit de bescheiden zal dus moeten blijken de aard van het project, de status van de donor die het project (deels) financiert, alsmede voor welk deel de vrij te stellen prestatie voor rekening van die donor komt. De beslissing van de inspecteur kan zich uitstrekken tot één prestatie of tot meerdere prestaties die de ondernemervoor een dergelijk ontwikkelingshulpproject verricht.
Met ingang van 1 januari 2012 wordt in artikel 6.17, derde lid, van de Belastingwet BES, een regeling opgenomen ter zake van de invoer van accijnsgoederen. Daardoor verliest artikel 6.16 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES zijn belang en daarom vervalt dit artikel ingevolge de onderhavige wijziging.
De wijziging van artikel 3 van de Uitvoeringsregelinginvesteringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010 houdt verband met de jaarlijkse aanpassing van de energie-investeringsaftrekregeling.
De wijzigingen van de artikelen 5 en 10 van de Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010 houden verband met de openstelling van de elektronische weg voor de aanmelding van de aangegane verplichtingen en de gemaakte voortbrengingskosten zoals nader is toegelicht in het algemene deel van de toelichting.
Dit artikel voorziet in een overgangsbepaling voor de motorrijtuigenbelasting. Het betreft de situatie dat na 31 december 2011 een vergunning wordt aangevraagd om de ingevolge de Wet MRB 1994 verschuldigde belasting via automatische incasso per maand te betalen voor nog niet ingegane kwartalen, terwijl voor die kwartalen in 2011 nog korting is verleend in verband met vooruitbetaling van vier kwartalen ineens (korting bij jaarbetaling). Onder de tot 1 januari 2012 geldende tekst wordt de aanvraag voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen in dat geval afgewezen ingevolge artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, van de UR MRB 1994. Zoals toegelicht bij artikel XV, onderdeel D, vervalt die bepaling met ingang van 1 januari 2012 vanwege de afschaffing van de korting bij jaarbetaling. Voor de hiervoor geschetste situatie blijft deze beperking echter van belang. Daarom wordt in deze overgangsbepaling geregeld dat artikel 4c, vierde lid, onderdeel a, van de UR MRB 1994, zoals deze op 31 december 2011 luidde, in dergelijke situaties van toepassing blijft. Daarnaast wordt een vergelijkbare regeling getroffen voor autobussen, nu ingevolge OFM 2012 artikel 15, derde lid, van de Wet MRB 1994 met betrekking tot de betaling van de belasting per maand met ingang van 1 januari 2012 mede geldt voor autobussen.
De onderhavige regeling treedt ingevolge artikel XXX in werking met ingang van 1 januari 2012.
Ingevolge onderdeel a werken artikel I, onderdeel A, en artikel XV, onderdeel A, terug tot en met 1 januari 2005, zijnde de datum waarop de betreffende omissies zijn ontstaan.
Ingevolge onderdeel b werkt XV, onderdeel B, terug tot en met 1 januari 2007, zijnde de datum waarop de betreffende omissie is ontstaan.
Ingevolge onderdeel c werken artikel I, onderdeel F, en artikel V, onderdeel A, terug tot en met 1 januari 2009, zijnde de datum tot en met welke ook de betreffende delegatiebevoegdheden met terugwerkende kracht in de wet zijn opgenomen.
Artikel I, onderdeel C, werkt ingevolge onderdeel d terug tot en met 1 januari 2010. Dit houdt verband met de datum (1 januari 2010) waarop de pSN en pSAN zijn opgevolgd door de SVNL en de SKNL.
Ingevolge onderdeel e werkt artikel XIV, onderdeel E , terug tot en met 18 maart 2010, zijnde de datum waarop de omissie is ontstaan.
Ingevolge onderdeel f werkt artikel XXV, onderdelen A en D, terug tot en met 1 mei 2010, zijnde de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PbEU 2009, L 284).
Ingevolge onderdeel g werkt artikel I, onderdelen B en M, terug tot en met 1 januari 2011, gelet op het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van het nieuwe belastingverdrag met Zwitserland voor de uitwisseling van inlichtingen ( Trb. 2010, 98).
Ingevolge onderdeel g werken ook artikel IV, onderdeel B, onder 1 en 3, en artikel XIX, onderdeel F, terug tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum waarop de betreffende omissie is ontstaan.
Ingevolge onderdeel g werkt ook artikel IV, onderdeel C, terug tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum waarop de URLB 2011 is ingevoerd.
Ingevolge onderdeel g werkt ook artikel XXVII, onderdelen A en D, terug tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum van inwerkingtreding van artikel 8.19 van de Belastingwet BES.
Ingevolge onderdeel h werkt artikel XIII, onderdeel A, terug tot en met 1 juli 2011, zijnde de datum waarop btw-heffing op het privégebruik van de auto van de zaak is gewijzigd.
Ingevolge onderdeel i werken artikel XX, onderdeel B, en artikel PM IV, onderdeel B, onder 2, terug tot en met 1 september 2011, zijnde de datum waarop de naam van het Institute for Energy is gewijzigd in het Institute for Energy and Transport.
Ingevolge onderdeel j vinden de artikelen VII, VIII en XXVI voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2012.
Ingevolge onderdeel k vindt artikel XIX, onderdeel B, voor het eerst toepassing met betrekking tot voorlopige aanslagen inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2012.
De Staatssecretaris van Financiën,
F.H.H. Weekers.
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PbEU 2009, L 284).
Zie onder ‘jurisdictions’ Netherlands en vervolgens ‘agreements’, de kolom ‘meets standard’.
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU 2009, L 284).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-22974.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.