Implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties)

Voorstel van Wet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) noodzaakt tot het stellen van regels voor de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 (begripsbepalingen)

In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister:

Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

b. rechterlijke uitspraak:

een onherroepelijke beslissing van een rechter wegens een strafbaar feit;

c. sanctie:

een bij rechterlijke uitspraak opgelegde straf of maatregel;

d. uitvaardigende lidstaat:

lidstaat van de Europese Unie waarin een rechterlijke uitspraak is gedaan, die met het oog op tenuitvoerlegging daarvan aan een andere lidstaat is of wordt toegezonden;

e. uitvoerende lidstaat:

lidstaat van de Europese Unie waaraan een in een andere lidstaat gedane rechterlijke uitspraak met het oog op tenuitvoerlegging daarvan is of wordt toegezonden;

f. veroordeelde:

de natuurlijke persoon aan wie een sanctie is opgelegd;

g. vrijheidsbenemende sanctie:

een sanctie bestaande uit een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur.

Artikel 1:2 (beginsel wederzijdse erkenning buitenlandse strafvonnissen)

Rechterlijke uitspraken gedaan in een andere lidstaat van de Europese Unie en aan Nederland gezonden met het oog op de tenuitvoerlegging alhier, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wet erkend en ten uitvoer gelegd.

Artikel 1:3 (beginsel erkenning Nederlandse strafvonnissen)

In Nederland gedane rechterlijke uitspraken kunnen overeenkomstig de bepalingen van deze wet worden gezonden aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar.

HOOFDSTUK 2. VRIJHEIDSBENEMENDE SANCTIES

Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 2:1 (toepassingsbereik)

Dit hoofdstuk is van toepassing op rechterlijke uitspraken waarbij aan de veroordeelde een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd die voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

Artikel 2:2 (bevoegde autoriteit)
  • 1. Onze Minister is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.

  • 2. Onze Minister is bevoegd tot toezending van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan de uitvoerende lidstaat, met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging aldaar.

Afdeling 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland
§ 1. Voorwaarden voor erkenning
Artikel 2:3 (voorwaarden voor erkenning)

Een in de uitvaardigende lidstaat gedane rechterlijke uitspraak kan worden erkend en ten uitvoer gelegd in Nederland indien:

  • a. de veroordeelde zich in de uitvaardigende lidstaat of in Nederland bevindt; en

  • b. Onze Minister heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, tenzij deze instemming niet vereist is; en

  • c. de veroordeelde heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, tenzij deze instemming niet vereist is.

Artikel 2:4 (instemming Onze Minister niet vereist)

De instemming van Onze Minister met de toezending van de rechterlijke uitspraak is niet vereist indien:

  • a. de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste en wettige woonplaats heeft;

  • b. de veroordeelde Nederlander is, geen vaste en wettige woonplaats in Nederland had, maar na invrijheidstelling naar Nederland kan worden uitgezet als gevolg van een daartoe strekkende beslissing in de uitvaardigende lidstaat.

Artikel 2:5 (instemming veroordeelde)

De instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak is niet vereist indien:

  • a. de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste en wettige woonplaats heeft;

  • b. de veroordeelde na invrijheidstelling naar Nederland kan worden uitgezet als gevolg van een daartoe strekkende beslissing in de uitvaardigende lidstaat;

  • c. de veroordeelde naar Nederland is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in die staat.

Artikel 2:6 (verzoek om of instemming met toezending)

Onze Minister kan, al dan niet op verzoek van de veroordeelde, verzoeken om of instemmen met de toezending van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gedane rechterlijke uitspraak met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland, indien er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van dit artikel.

§ 2. De beslissing over de erkenning
Artikel 2:7 (toezending certificaat)
  • 1. De rechterlijke uitspraak wordt door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat vergezeld van een ingevuld certificaat aan Onze Minister gezonden. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.

  • 2. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door Onze Minister kan worden vastgesteld.

  • 3. Indien de rechterlijke uitspraak en het certificaat niet aan Onze Minister zijn gezonden, worden ze door de geadresseerde onverwijld aan hem doorgezonden. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis. Onze Minister bevestigt de ontvangst van de aan hem doorgezonden documenten aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

Artikel 2:8 (in behandeling nemen certificaat)
  • 1. Onze Minister neemt de rechterlijke uitspraak en het certificaat in behandeling.

  • 2. Onze Minister kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat over te leggen.

  • 3. Indien het certificaat niet is gesteld in de Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, verzoekt Onze Minister de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te vertalen.

  • 4. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak, verzoekt Onze Minister de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren.

  • 5. Indien Onze Minister de inhoud van het certificaat ontoereikend acht om een beslissing te kunnen nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak, verzoekt hij, onverwijld na ontvangst van het certificaat, de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat om een vertaling van de rechterlijke uitspraak of de belangrijkste onderdelen ervan in het Nederlands of in een andere officiële taal van de Europese Unie. Met het oog op dit verzoek overlegt Onze Minister met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

  • 6. Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat op verzoek, onverwijld na ontvangst van het certificaat, op de hoogte van de in Nederland toepasselijke regels betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling.

  • 7. Indien Onze Minister van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in Nederland niet zal bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde, stelt hij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld en met redenen omkleed in kennis.

Artikel 2:9 (kennisgeving aan veroordeelde)

Indien de veroordeelde zich in Nederland bevindt, stelt Onze Minister hem door middel van het door de uitvaardigende lidstaat toegezonden formulier, dat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model, op de hoogte van de toezending van het certificaat en de rechterlijke uitspraak.

Artikel 2:10 (termijn)
  • 1. Onze Minister beslist binnen een termijn van negentig dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. De beslissing van Onze Minister kan slechts worden uitgesteld:

    • a. totdat een vertaling beschikbaar is als bedoeld in artikel 2:8, derde en vijfde lid;

    • b. totdat binnen redelijke termijn is voldaan aan het verzoek, bedoeld in artikel 2:8, vierde lid;

    • c. indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het eerste lid, te halen.

  • 3. Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, en van de tijd die benodigd is om een beslissing te nemen.

Artikel 2:11 (betrokkenheid rechter; aanpassing sanctie)
  • 1. Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal van het ressortsparket te Arnhem.

  • 2. De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat-generaal dient eventuele opmerkingen bij voornoemde stukken binnen een termijn van veertien dagen nadat hij de stukken heeft voorgelegd, in bij de bijzondere kamer van het gerechtshof.

  • 3. De bijzondere kamer van het gerechtshof:

    • a. stelt vast of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;

    • b. beoordeelt of de erkenning moet worden geweigerd op grond van artikel 2:13, eerste lid, onderdelen e tot en met i; en

    • c. past zo nodig de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan op grond van het vierde en vijfde lid.

  • 4. Indien de vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het wettelijke strafmaximum waarmee het desbetreffende feit naar Nederlands recht is bedreigd, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.

  • 5. Indien de aard van de vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, wordt de vrijheidsbenemende sanctie gewijzigd in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.

  • 6. De aanpassing op grond van het vierde en vijfde lid houdt in geen geval een verzwaring van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in.

  • 7. De bijzondere kamer van het gerechtshof doet zijn beslissing op grond van het derde lid zo spoedig mogelijk, maar binnen een termijn van zes weken nadat de rechterlijke uitspraak en het certificaat zijn ontvangen, aan Onze Minister toekomen.

Artikel 2:12 (beslissing Onze Minister)
  • 1. Onze Minister beslist over de erkenning van de rechterlijke uitspraak met inachtneming van de beslissing van de bijzondere kamer van het gerechtshof.

  • 2. Onze Minister kan met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een gedeeltelijke erkenning van de rechterlijke uitspraak overeenkomen voor zover die autoriteit kan aangeven welk deel van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie door een toepasselijke weigeringsgrond niet wordt geraakt. Onze Minister kan aan de gedeeltelijke erkenning de voorwaarde verbinden dat na de tenuitvoerlegging in Nederland geen verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvaardigende lidstaat meer plaatsvindt.

  • 3. Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing op grond van het eerste lid.

Artikel 2:13 (verplichte weigeringsgronden)
  • 1. De erkenning van de rechterlijke uitspraak wordt geweigerd indien:

    • a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak en niet binnen redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 2:8, vierde lid, is voldaan;

    • b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in artikel 2:3;

    • c. de veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;

    • d. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;

    • e. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel;

    • f. het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;

    • g. over het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard;

    • h. uit het certificaat blijkt dat:

      • 1°. de veroordeelde niet in overeenstemming met het recht van de uitvaardigende lidstaat in persoon of via een naar het nationale recht bevoegde vertegenwoordiger in kennis is gesteld van zijn recht om de zaak te betwisten, alsmede van de termijnen waarbinnen dat rechtsmiddel moet worden aangewend; of

      • 2°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat:

        • tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of

        • op de hoogte was van de voorgenomen behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of

        • nadat de rechterlijke uitspraak aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke uitspraak, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de uitspraak niet betwist of niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of

      • 3°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, na uitdrukkelijk te zijn geïnformeerd over de behandeling ter terechtzitting en over de mogelijkheid om in persoon ter terechtzitting aanwezig te zijn, uitdrukkelijk heeft verklaard afstand te doen van zijn recht op een mondelinge behandeling en uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de zaak niet betwist.

    • i. de opgelegde sanctie een vrijheidsbenemende maatregel in de sfeer van de gezondheidszorg betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig het Nederlandse recht of binnen de kaders van het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg.

  • 2. De erkenning van de rechterlijke uitspraak wordt niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b, e en i, geweigerd dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.

Artikel 2:14 (facultatieve weigeringsgronden)
  • 1. De erkenning van de rechterlijke uitspraak kan worden geweigerd indien:

    • a. het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd:

      • 1°. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of

      • 2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;

    • b. op het moment van ontvangst van de rechterlijke uitspraak, minder dan zes maanden van de daarbij opgelegde vrijheidsbenemende sanctie nog ten uitvoer moeten worden gelegd.

  • 2. Onze Minister weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.

§ 3. De gevolgen van de erkenning
Artikel 2:15 (tenuitvoerlegging)
  • 1. Nadat de rechterlijke uitspraak is erkend, draagt Onze Minister er zorg voor dat deze zo spoedig mogelijk, overeenkomstig de regels van het Nederlandse recht en met inachtneming van de erkenningsbeslissing, ten uitvoer wordt gelegd.

  • 2. Bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie wordt de door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangegeven tijd die al in detentie is doorgebracht in mindering gebracht. Eveneens wordt de tijd die in Nederland in detentie is doorgebracht als gevolg van de toepassing van de voorlopige maatregelen, bedoeld in de artikelen 2:19 en 2:20, in mindering gebracht.

Artikel 2:16 (overbrenging)
  • 1. Indien de veroordeelde zich in de uitvaardigende lidstaat bevindt, komt Onze Minister met de bevoegde autoriteit van die staat het tijdstip overeen waarop de veroordeelde naar Nederland wordt overgebracht. Dit tijdstip ligt niet later dan dertig dagen na de beslissing van Onze Minister tot erkenning van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien onvoorziene omstandigheden de overbrenging binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, verhinderen, vindt de overbrenging plaats binnen tien dagen nadat deze omstandigheden zijn geëindigd.

Artikel 2:17 (specialiteit)

De veroordeelde wordt in Nederland niet vervolgd, gestraft of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn overbrenging zijn begaan en waarvoor hij niet is overgebracht, tenzij:

  • a. de veroordeelde niet binnen vijfenveertig dagen na zijn invrijheidstelling Nederland heeft verlaten, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, of de veroordeelde Nederland heeft verlaten, maar er is teruggekeerd;

  • b. de feiten niet zijn bedreigd met een vrijheidsbenemende sanctie;

  • c. de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van enige maatregel die de vrijheid beperkt;

  • d. het gaat om de tenuitvoerlegging van een andere dan een vrijheidsbenemende sanctie;

  • e. de veroordeelde met de overbrenging heeft ingestemd;

  • f. de veroordeelde na zijn overbrenging uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de bescherming op grond van dit artikel; of

  • g. daartoe voorafgaand toestemming van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is verkregen.

Artikel 2:18 (informatieverplichtingen)

Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd in kennis van de volgende informatie over de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak:

  • a. het tijdstip waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde ingaat en het tijdstip waarop de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling afloopt, indien daar in het certificaat om is gevraagd;

  • b. het feit dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie is voltooid;

  • c. een beslissing betreffende gratie of amnestie als gevolg waarvan de vrijheidsbenemende sanctie niet of niet geheel ten uitvoer wordt gelegd;

  • d. het feit dat het onmogelijk is om de vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer te leggen, omdat de veroordeelde niet in Nederland kan worden gevonden;

  • e. het feit dat de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie heeft onttrokken.

§ 4. Voorlopige maatregelen
Artikel 2:19 (voorlopige aanhouding en inverzekeringstelling)
  • 1. De veroordeelde die zich in Nederland bevindt, kan voorlopig worden aangehouden, indien er gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat een vrijheidsbenemende sanctie op grond van dit hoofdstuk in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd.

  • 2. Een verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dat strekt tot toepassing van het eerste lid en dat is gedaan voorafgaand aan de toezending van de rechterlijke uitspraak en het certificaat, kan slechts in overweging worden genomen, indien het een vermelding bevat van:

    • a. een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de veroordeelde;

    • b. het strafbare feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft;

    • c. de vrijheidsbenemende sanctie die is opgelegd;

    • d. de feiten en omstandigheden waaronder het feit is begaan.

  • 3. Indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een verzoek heeft gedaan dat strekt tot toepassing van het eerste lid, stelt Onze Minister het openbaar ministerie met het oog op de uitvoering ervan op de hoogte.

  • 4. Iedere officier van justitie of hulpofficier van justitie is bevoegd de voorlopige aanhouding te bevelen.

  • 5. Na de veroordeelde te hebben gehoord, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de opgeëiste persoon gedurende drie dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven.

Artikel 2:20 (bewaring)

De rechter-commissaris in het arrondissement waar de veroordeelde in verzekering is gesteld, kan op vordering van de officier van justitie de bewaring van de veroordeelde bevelen. Alvorens een dergelijk bevel te geven, hoort de rechter-commissaris zo mogelijk de veroordeelde. De artikelen 40, eerste tot en met vijfde lid, en 191 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing. De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van de daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.

Artikel 2:21 (beëindiging bewaring)
  • 1. De veroordeelde wiens bewaring is bevolen, wordt in vrijheid gesteld:

    • a. indien niet binnen veertien dagen na de dag van de voorlopige aanhouding de rechterlijke uitspraak en het certificaat door Onze Minister zijn ontvangen.

    • b. zodra zulks door de rechter-commissaris of de officier van justitie wordt gelast.

  • 2. De bewaring eindigt van rechtswege op het moment dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak een aanvang neemt.

Artikel 2:22 (opschorting of schorsing van de bewaring)
  • 1. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de veroordeelde bevelen dat de bewaring voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst.

  • 2. De opschorting of schorsing eindigt van rechtswege zodra de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister, bedoeld in artikel 2:12.

  • 3. Op bevelen tot voorwaardelijke opschorting en schorsing, krachtens het eerste lid gegeven, zijn de artikelen 80, eerste en derde tot en met vijfde lid, 81 tot en met 85 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:23 (kennisgeving aan Onze Minister)

Van elke beslissing, genomen krachtens een van de artikelen 2:19 tot en met 2:22, geeft de officier van justitie onverwijld kennis aan Onze Minister.

Afdeling 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland
§ 1. Voorwaarden voor toezending
Artikel 2:24 (voorwaarden voor toezending)

Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:

  • a. de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en

  • b. de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en

  • c. de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en

  • d. Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in die staat.

Artikel 2:25 (instemming bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat)

Toezending van de rechterlijke uitspraak kan zonder de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat plaatsvinden indien:

  • a. de veroordeelde onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en in de uitvoerende lidstaat zijn vaste en wettige woonplaats heeft;

  • b. de veroordeelde onderdaan is van de uitvoerende lidstaat, geen vaste en wettige woonplaats heeft in die staat, maar na invrijheidstelling naar die staat kan worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten.

Artikel 2:26 (instemming veroordeelde)

Toezending van de rechterlijke uitspraak kan zonder de instemming van de veroordeelde plaatsvinden indien:

  • a. de veroordeelde onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en in de uitvoerende lidstaat zijn vaste en wettige woonplaats heeft;

  • b. de veroordeelde na invrijheidstelling naar de uitvoerende lidstaat kan worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten;

  • c. de veroordeelde naar de uitvoerende lidstaat is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in Nederland ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in Nederland.

§ 2. Procedure toezending
Artikel 2:27 (mening veroordeelde; bezwaar)
  • 1. Indien Onze Minister voornemens is om een rechterlijk uitspraak waarbij aan een veroordeelde een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, te zenden aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, geeft hij daarvan schriftelijk kennis aan de veroordeelde, indien deze zich in Nederland bevindt. De kennisgeving blijft achterwege indien de veroordeelde zelf om de toezending van de rechterlijke uitspraak heeft verzocht.

  • 2. De veroordeelde kan binnen veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving tegen het voornemen van Onze Minister een bezwaarschrift indienen bij de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

  • 3. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van een tijdig ingediend bezwaarschrift onderzoekt de bijzondere kamer van het gerechtshof of Onze Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.

  • 4. De veroordeelde wordt bij het onderzoek gehoord, althans opgeroepen. Indien niet blijkt dat de veroordeelde reeds een raadsman heeft, geeft de voorzitter aan het bureau rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman.

  • 5. De artikelen 21 tot en met 26 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Van zijn beslissing stelt de bijzondere kamer van het gerechtshof Onze Minister en de veroordeelde schriftelijk in kennis. Acht de bijzondere kamer van het gerechtshof het bezwaarschrift gegrond, dan ziet Onze Minister af van de toezending van de rechterlijke uitspraak aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar.

Artikel 2:28 (toezending stukken)
  • 1. Onze Minister zendt de rechterlijke uitspraak, vergezeld van een ingevuld certificaat, rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.

  • 2. Het certificaat is gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat dan wel, indien die staat zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen.

  • 3. Indien niet bekend is welke autoriteit in de uitvoerende lidstaat bevoegd is tot erkenning, verzoekt Onze Minister hieromtrent om inlichtingen.

  • 4. De rechterlijke uitspraak en het certificaat worden niet aan twee of meer lidstaten tegelijkertijd toegezonden.

  • 5. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.

  • 6. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat stuurt Onze Minister deze een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak dan wel het origineel van het certificaat toe.

  • 7. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat draagt Onze Minister zorg voor een vertaling van de rechterlijke uitspraak of de belangrijkste onderdelen ervan in een van de officiële talen van de Europese Unie. Met het oog op dit verzoek overlegt Onze Minister met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

  • 8. Indien de veroordeelde zich in Nederland bevindt, stelt Onze Minister hem door middel van het formulier, dat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model, in een taal die de veroordeelde begrijpt op de hoogte van de beslissing om het certificaat en de rechterlijke uitspraak toe te zenden aan de uitvoerende lidstaat. Indien de veroordeelde zich in de uitvoerende lidstaat bevindt, zendt Onze Minister het formulier aan de bevoegde autoriteit van die staat.

Artikel 2:29 (verzoek om voorlopige maatregelen)
  • 1. Onze Minister kan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat verzoeken om de veroordeelde aan te houden of andere maatregelen te treffen ter voorkoming van zijn vlucht.

  • 2. Indien het verzoek wordt gedaan voorafgaand aan de toezending van de rechterlijke uitspraak en het certificaat, bedoeld in artikel 2:28, bevat het verzoek een vermelding van het strafbare feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft, de vrijheidsbenemende sanctie die is opgelegd en een beknopte beschrijving van de feiten en omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het verzoek bevat tevens een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de veroordeelde. Onze Minister zendt de rechterlijke uitspraak en het certificaat zo spoedig mogelijk nadat hij het verzoek heeft gedaan, maar in ieder geval binnen een termijn van zeven dagen na de aanhouding van de veroordeelde of zoveel eerder als op aangeven van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat nodig is, aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.

Artikel 2:30 (intrekken certificaat)

Onze Minister kan het certificaat intrekken, zolang de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvoerende lidstaat niet is aangevangen. Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat en de veroordeelde onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing om het certificaat in te trekken.

§ 3. Gevolgen erkenning
Artikel 2:31 (overbrenging)
  • 1. Indien de veroordeelde zich in Nederland bevindt, komt Onze Minister met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat het tijdstip overeen waarop de veroordeelde naar die staat wordt overgebracht. Dit tijdstip ligt niet later dan dertig dagen na de beslissing van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat tot erkenning van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien onvoorziene omstandigheden de overbrenging binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, verhinderen, vindt de overbrenging plaats binnen tien dagen nadat deze omstandigheden zijn geëindigd.

Artikel 2:32 (recht van tenuitvoerlegging)
  • 1. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland van de aan de uitvoerende lidstaat toegezonden rechterlijke uitspraak, wordt opgeschort gedurende de periode dat de beslissing ten uitvoer wordt gelegd in die staat.

  • 2. Tot tenuitvoerlegging in Nederland kan worden overgegaan, zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de rechterlijke uitspraak geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer is gelegd.

  • 3. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland eindigt, zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak is voltooid.

Artikel 2:33 (informatieverplichting)

Onze Minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat onverwijld in kennis van iedere beslissing of maatregel die tot gevolg heeft dat de rechterlijke uitspraak niet langer ten uitvoer kan worden gelegd.

§ 4. Specialiteit
Artikel 2:34 (specialiteit)
  • 1. Onze Minister kan op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat toestemming verlenen voor de vervolging, bestraffing of het op enige andere wijze in de persoonlijke vrijheid beperken van de veroordeelde in die staat, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van de overbrenging van de veroordeelde zijn begaan en waarvoor hij niet is overgebracht.

  • 2. Onze Minister geeft de in het eerste lid bedoelde toestemming ten aanzien van feiten waarvoor krachtens de Overleveringswet overlevering had kunnen worden toegestaan.

  • 3. Het verzoek kan slechts in overweging worden genomen, indien het de gegevens, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet, bevat en is gesteld in de Nederlandse taal of in een van de talen, genoemd in de verklaring, bedoeld in artikel 2, derde lid, van die wet. Onze Minister beslist binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van het verzoek.

Afdeling 4. Doortocht
Artikel 2:35 (doortocht veroordeelden)
  • 1. Veroordeelden die, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, van de ene lidstaat van de Europese Unie worden overgebracht naar de andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen met toestemming van Onze Minister over Nederlands grondgebied worden vervoerd.

  • 2. De toestemming van Onze Minister kan worden gegeven op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat. Het verzoek gaat vergezeld van een afschrift van het ingevulde certificaat. Onze Minister kan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verzoeken om een vertaling van het certificaat in het Nederlands of in een andere officiële taal van de Europese Unie.

  • 3. Onze Minister beslist binnen een termijn van zeven dagen na ontvangst van het verzoek of na ontvangst van de vertaling, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Onze Minister kan de toestemming weigeren in gevallen, waarin de veroordeelde in Nederland gesignaleerd staat voor strafrechtelijke doeleinden of ter fine van overlevering aan een andere lidstaat dan die van bestemming, aan het Internationaal Strafhof of aan een ander internationaal tribunaal of ter fine van uitlevering aan een derde staat.

Artikel 2:36 (uitvoering van het vervoer)
  • 1. Bij vervoer over Nederlands grondgebied wordt de bewaking van de veroordeelde opgedragen aan Nederlandse ambtenaren, die bevoegd zijn alle dienstige maatregelen te nemen ter beveiliging van de vreemdeling en ter voorkoming van zijn ontvluchting.

  • 2. Indien het ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is het vervoer door Nederland zonder onderbreking voort te zetten, kan de veroordeelde, in afwachting van een passende gelegenheid tot vertrek naar elders, zo nodig worden opgenomen in een huis van bewaring, op vertoon van een document waaruit de door Onze Minister verleende toestemming tot het vervoer blijkt.

  • 3. De kosten verbonden aan het vervoer en de detentie worden in rekening gebracht bij de uitvaardigende lidstaat.

Artikel 2:37 (vervoer door de lucht)
  • 1. De toestemming van Onze Minister, bedoeld in artikel 2:35, eerste lid, is niet vereist voor vervoer door de lucht waarbij geen landing op Nederlands grondgebied wordt gemaakt.

  • 2. In geval van een onvoorziene landing op Nederlands grondgebied kan de veroordeelde, op verzoek van de hem begeleidende buitenlandse ambtenaren, voorlopig worden aangehouden krachtens een bevel van een ter plaatse bevoegde officier of hulpofficier van justitie. Artikel 2:19, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het vervoer van de voorlopig aangehouden veroordeelde kan worden voortgezet, zodra Onze Minister daartoe alsnog toestemming verleent. Is de toestemming na afloop van de termijn van inverzekeringstelling nog niet verleend, of binnen die termijn geweigerd, dan wordt de veroordeelde terstond in vrijheid gesteld, behoudens de mogelijkheid van verdere vrijheidsbeneming uit anderen hoofde.

HOOFDSTUK 3. VOORWAARDELIJKE VEROORDELING, VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING EN TAAKSTRAFFEN

Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 3:1 (toepassingsbereik)
  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op rechterlijke uitspraken:

    • a. waarbij de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende sanctie voorwaardelijk is opgeschort;

    • b. op grond waarvan een vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer is gelegd en aan de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend;

    • c. waarbij of op grond waarvan een verplichting als bedoeld in artikel 3:2 is opgelegd, die door de veroordeelde moet worden nageleefd, bij gebreke waarvan een vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer kan worden gelegd.

    • d. waarbij de oplegging van een sanctie aan de veroordeelde voorwaardelijk is opgeschort.

  • 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder rechterlijke uitspraak mede begrepen een op grond van die uitspraak genomen beslissing waarbij verplichtingen als bedoeld in artikel 3:2 aan een veroordeelde zijn opgelegd, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.

Artikel 3:2 (soorten verplichtingen)
  • 1. Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn rechterlijke uitspraken, waarbij of op grond waarvan een of meer van de volgende verplichtingen zijn opgelegd, die door de veroordeelde gedurende een proeftijd moeten worden nageleefd of binnen een bepaalde termijn moeten zijn uitgevoerd:

    • a. het gebod een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van een verandering van woonplaats of van de plaats waar hij werkt;

    • b. het gebod zich op bepaalde tijdstippen bij een bepaalde instantie te melden;

    • c. het verbod bepaalde locaties, plaatsen of afgebakende gebieden te betreden;

    • d. de beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;

    • e. het verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;

    • f. het gebod contact te vermijden met bepaalde zaken die door de veroordeelde zijn gebruikt of kunnen worden gebruikt om een strafbaar feit te plegen;

    • g. het gebod de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden of het bewijs te leveren dat aan die verplichting is voldaan;

    • h. het gebod samen te werken met de reclassering of met een maatschappelijke dienst die met verantwoordelijkheden jegens veroordeelden is belast;

    • i. het gebod een therapie of ontwenningskuur te ondergaan;

    • j. de verplichting een taakstraf te verrichten;

    • k. verplichtingen betreffende het gedrag, de woonplaats, opleiding, de vrijetijdsbesteding, dan wel verplichtingen die beperkingen op of voorwaarden inzake de beroepsuitoefening inhouden.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangewezen welke andere verplichtingen dan genoemd in het eerste lid, in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Artikel 3:3 (bevoegde autoriteit)
  • 1. Het openbaar ministerie is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.

  • 2. Het openbaar ministerie is bevoegd tot toezending van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan de uitvoerende lidstaat, met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging aldaar.

Afdeling 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland
§ 1. Voorwaarden voor erkenning
Artikel 3:4 (voorwaarden voor erkenning)

Een in de uitvaardigende lidstaat gedane rechterlijke uitspraak kan worden erkend en ten uitvoer gelegd in Nederland indien:

  • a. de veroordeelde zich in de uitvaardigende lidstaat of in Nederland bevindt; en

  • b. het openbaar ministerie heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, tenzij deze instemming niet vereist is; en

  • c. de rechterlijke uitspraak geen andere verplichtingen bestrijkt dan die op grond van artikel 3:2 in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Artikel 3:5 (instemming openbaar ministerie niet vereist)

De instemming van het openbaar ministerie met de toezending van de rechterlijke uitspraak is niet vereist indien de veroordeelde zijn vaste en wettige woonplaats in Nederland heeft.

Artikel 3:6 (verzoek om of instemming met toezending)

Het openbaar ministerie kan, al dan niet op verzoek van de veroordeelde, verzoeken om of instemmen met de toezending van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gedane rechterlijke uitspraak met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in Nederland, indien er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van dit artikel.

§ 2. De beslissing over de erkenning
Artikel 3:7 (toezending certificaat)
  • 1. De rechterlijke uitspraak wordt door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat vergezeld van een ingevuld certificaat aan het openbaar ministerie gezonden. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.

  • 2. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.

  • 3. Indien de rechterlijke uitspraak en het certificaat niet aan het openbaar ministerie zijn gezonden, worden ze door de geadresseerde onverwijld aan het openbaar ministerie doorgezonden. De geadresseerde stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis. Het openbaar ministerie bevestigt de ontvangst van de aan hem doorgezonden documenten aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

Artikel 3:8 (in behandeling nemen certificaat)
  • 1. Het openbaar ministerie neemt de rechterlijke uitspraak en het certificaat in behandeling.

  • 2. Het openbaar ministerie kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat over te leggen.

  • 3. Indien het certificaat niet is gesteld in de Nederlandse taal of, indien Nederland zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te vertalen.

  • 4. Indien het certificaat ontbreekt, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak, verzoekt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren.

  • 5. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat op diens verzoek op de hoogte van de maximumduur van de vrijheidsbenemende sanctie die op grond van het Nederlandse recht ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft.

Artikel 3:9 (termijn)
  • 1. Het openbaar ministerie beslist binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. De beslissing van het openbaar ministerie kan slechts worden uitgesteld:

    • a. totdat een vertaling beschikbaar is als bedoeld in artikel 3:8, derde lid;

    • b. totdat binnen redelijke termijn is voldaan aan het verzoek, bedoeld in artikel 3:8, vierde lid;

    • c. indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de termijn, bedoeld in het eerste lid, te halen.

  • 3. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in kennis van de uitzonderlijke omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder c, en van de tijd die benodigd is om een beslissing te nemen.

Artikel 3:10 (beslissing openbaar ministerie)
  • 1. Het openbaar ministerie erkent de rechterlijke uitspraak en geeft zo nodig toepassing aan artikel 3:11, tenzij er gronden zijn om de erkenning te weigeren.

  • 2. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing op grond van het eerste lid.

  • 3. Het openbaar ministerie stelt eveneens de veroordeelde schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van zijn beslissing op grond van het eerste lid. Indien het openbaar ministerie de rechterlijke uitspraak erkent, stelt het de veroordeelde in kennis van zijn beslissing, nadat de termijn, bedoeld in artikel 3:14, tweede lid, is verstreken of zoveel eerder als duidelijk is geworden dat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het certificaat niet intrekt.

Artikel 3:11 (aanpassing)
  • 1. Indien de aan de veroordeelde opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd, een langere duur heeft dan de maximumduur die op grond van het Nederlandse recht is toegestaan, verlaagt het openbaar ministerie de duur tot dat maximum.

  • 2. Indien de aard van de aan de veroordeelde opgelegde verplichting, dan wel de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd, onverenigbaar is met het Nederlandse recht, past het openbaar ministerie deze zodanig aan, dat tenuitvoerlegging in Nederland mogelijk is op een wijze die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde verplichting dan wel vrijheidsbenemende sanctie.

  • 3. De aanpassing op grond van dit artikel houdt in geen geval een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie in.

Artikel 3:12 (verplichte weigeringsgronden)
  • 1. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak indien:

    • a. het certificaat niet is overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemming is met de rechterlijke uitspraak en niet binnen redelijke termijn aan het verzoek, bedoeld in artikel 3:8, vierde lid, is voldaan;

    • b. niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning, bedoeld in de artikel 3:4;

    • c. de veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;

    • d. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met een naar Nederlands recht geldende immuniteit;

    • e. de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel;

    • f. het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;

    • g. over het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de opgelegde sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard;

    • h. uit het certificaat blijkt dat:

      • 1°. de veroordeelde niet in overeenstemming met het recht van de uitvaardigende lidstaat in persoon of via een naar het nationale recht bevoegde vertegenwoordiger in kennis is gesteld van zijn recht om de zaak te betwisten, alsmede van de termijnen waarbinnen dat rechtsmiddel moet worden aangewend; of

      • 2°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de beslissingsstaat:

        • tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of

        • op de hoogte was van de voorgenomen behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of

        • nadat de rechterlijke uitspraak aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke uitspraak, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de uitspraak niet betwist of niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of

      • 3°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, na uitdrukkelijk te zijn geïnformeerd over de behandeling ter terechtzitting en over de mogelijkheid om in persoon ter terechtzitting aanwezig te zijn, uitdrukkelijk heeft verklaard afstand te doen van zijn recht op een mondelinge behandeling en uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de zaak niet betwist.

    • i. de aan de veroordeelde opgelegde verplichting een medische of therapeutische behandeling betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig het Nederlandse recht of binnen de kaders van het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg.

  • 2. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet op grond van het eerste lid, onderdelen a, b, e en i, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.

Artikel 3:13 (facultatieve weigeringsgronden)
  • 1. Het openbaar ministerie kan de erkenning van de rechterlijke uitspraak weigeren indien:

    • a. het feit waarvoor de sanctie is opgelegd:

      • 1°. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of

      • 2°. buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd,

      terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd;

    • b. de opgelegde taakstraf een kortere duur heeft dan tachtig uren, dan wel de opgelegde verplichting of de proeftijd een kortere duur heeft dan zes maanden.

  • 2. Het openbaar ministerie weigert de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, dan nadat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid is gesteld hieromtrent inlichtingen te verschaffen.

§ 3. De gevolgen van de erkenning
Artikel 3:14 (tenuitvoerlegging)
  • 1. Nadat de rechterlijke uitspraak is erkend, draagt het openbaar ministerie er zorg voor dat deze zo spoedig mogelijk, overeenkomstig de regels van het Nederlandse recht, ten uitvoer wordt gelegd.

  • 2. Met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak wordt niet begonnen dan nadat tien dagen zijn verstreken na de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat, bedoeld in artikel 3:10, tweede lid, tenzij deze autoriteit vóór het verstrijken van die termijn heeft aangegeven het certificaat niet in te trekken.

  • 3. Voor zover de opdracht hiertoe niet reeds uit de rechterlijke uitspraak voortvloeit, kan het openbaar ministerie aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen en hem ten behoeve daarvan te begeleiden.

  • 4. De proeftijd vangt aan op de dag van de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:10, derde lid. De proeftijd wordt verkort met de tijd dat deze in de uitvaardigende lidstaat heeft gelopen.

  • 5. In afwijking van artikel 14f van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank in het arrondissement waar toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen bevoegd tot het nemen van de in dat artikel genoemde beslissingen. In afwijking van artikel 14g, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafrecht is tot behandeling van de vordering bevoegd de rechtbank in het arrondissement waar toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen.

  • 6. In afwijking van artikel 15i, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafrecht is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank in het arrondissement waar toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen.

  • 7. Indien de erkenning ertoe strekt dat een taakstraf ten uitvoer wordt gelegd, vangt de termijn, bedoeld in artikel 22c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, aan op de dag van de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:10, derde lid.

  • 8. In afwijking van de artikelen 22f, derde lid, en 22g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging van de taakstraf plaatsvindt.

Artikel 3:15 (tenuitvoerlegging beperkt tot toezicht)
  • 1. De tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak strekt niet verder dan het houden van toezicht op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, indien:

    • a. de erkenning een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, onder c, betreft en in de uitspraak geen vrijheidsbenemende sanctie is bepaald die ten uitvoer kan worden gelegd indien een verplichting niet is nageleefd;

    • b. de erkenning een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, onder d, betreft.

  • 2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat een aan de veroordeelde opgelegde verplichting niet is nageleefd of de veroordeelde verdenkt van het plegen van een nieuw strafbaar feit, stelt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat daarvan onverwijld in kennis door middel van het formulier dat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.

  • 3. Het openbaar ministerie kan de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen wijzigen of de proeftijd met ten hoogste een jaar verlengen, indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat aangeeft dat de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, daar aanleiding tot geeft.

  • 4. Het openbaar ministerie beëindigt het toezicht op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen zodra het door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in kennis is gesteld van enige beslissing over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd.

  • 5. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde en de reclasseringsinstelling, belast met het toezicht, zo spoedig mogelijk op de hoogte van enige beslissing op grond van het derde en vierde lid.

Artikel 3:16 (beëindiging tenuitvoerlegging in Nederland)
  • 1. Het openbaar ministerie kan de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak overdragen aan de uitvaardigende lidstaat indien:

    • a. de veroordeelde zich aan het toezicht op de naleving van de aan hem opgelegde verplichtingen onttrekt of niet langer zijn vaste en wettige woonplaats in Nederland heeft;

    • b. in de uitvaardigende lidstaat een nieuwe strafvervolging tegen de veroordeelde is ingesteld en de bevoegde autoriteit van die staat om de overdracht heeft verzocht.

  • 2. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland eindigt indien:

    • a. de rechterlijke uitspraak is erkend, maar het certificaat door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is ingetrokken;

    • b. de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie is overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat in geval van de toepassing van het eerste lid.

Artikel 3:17 (informatieverplichtingen)

Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd in kennis van de volgende informatie over de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak:

  • a. het feit dat de veroordeelde heeft voldaan aan de aan hem opgelegde verplichtingen;

  • b. een beslissing tot wijziging van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen;

  • c. een beslissing over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd;

  • d. een beslissing betreffende gratie of amnestie als gevolg waarvan de rechterlijke uitspraak niet of niet geheel ten uitvoer wordt gelegd;

  • e. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, omdat de veroordeelde niet in Nederland kan worden gevonden.

Afdeling 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland
§ 1. Voorwaarden voor toezending
Artikel 3:18 (voorwaarden voor toezending)

Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden toegezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien de bevoegde autoriteit van die staat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is.

Artikel 3:19 (instemming bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat)

Toezending van de rechterlijke uitspraak kan zonder de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat plaatsvinden, indien de veroordeelde in de uitvoerende lidstaat zijn vaste en wettige woonplaats heeft en in die staat is teruggekeerd of wenst terug te keren.

§ 2. Procedure toezending
Artikel 3:20 (toezending stukken)
  • 1. Het openbaar ministerie zendt de rechterlijke uitspraak, vergezeld van een ingevuld certificaat rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat is opgesteld overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde model.

  • 2. Het certificaat is gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat dan wel, indien die staat zulks heeft medegedeeld in een bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie neergelegde verklaring, in een van de in die verklaring genoemde talen.

  • 3. Indien niet bekend is welke autoriteit in de uitvoerende lidstaat bevoegd is tot erkenning van de rechterlijke uitspraak, verzoekt het openbaar ministerie hieromtrent om inlichtingen.

  • 4. De rechterlijke uitspraak wordt niet aan twee of meer lidstaten tegelijkertijd toegezonden.

  • 5. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, mits de echtheid van de toegezonden documenten door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld.

  • 6. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, stuurt het openbaar ministerie deze een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak dan wel het origineel van het certificaat toe.

  • 7. Ter gelegenheid van de toezending van het certificaat kan het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat verzoeken geïnformeerd te worden over de duur van de vrijheidsbenemende sanctie die op grond van het recht van de uitvoerend lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft.

Artikel 3:21 (intrekking certificaat)
  • 1. Zolang de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvoerende lidstaat niet is aangevangen, kan het openbaar ministerie het certificaat intrekken naar aanleiding van:

    • a. de informatie, bedoeld in artikel 3:20, zevende lid;

    • b. de kennisgeving betreffende de beslissing van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat tot aanpassing van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd.

  • 2. Het openbaar ministerie beslist over de intrekking van het certificaat binnen een termijn van tien dagen na ontvangst van de informatie, bedoeld in het eerste lid. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat en de veroordeelde onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de beslissing om het certificaat in te trekken.

§ 3. De gevolgen van de erkenning
Artikel 3:22 (recht van tenuitvoerlegging)
  • 1. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland van de aan de uitvoerende lidstaat toegezonden rechterlijke uitspraak, wordt opgeschort gedurende de periode dat de uitspraak ten uitvoer wordt gelegd in die staat.

  • 2. Tot tenuitvoerlegging in Nederland kan worden overgegaan indien het openbaar ministerie met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat is overeengekomen dat de tenuitvoerlegging verder in Nederland dient plaats te vinden, omdat:

    • a. de veroordeelde zich in de uitvoerende lidstaat aan het toezicht op de naleving van de aan hem opgelegde verplichtingen heeft onttrokken of niet langer zijn vaste en wettige woonplaats in die staat heeft;

    • b. in Nederland een nieuwe strafvervolging tegen de veroordeelde is ingesteld.

  • 3. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland eindigt zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak is voltooid.

Artikel 3:23 (informatieverplichting)

Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat onverwijld in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd in kennis van alle feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de uitvoerende lidstaat een beslissing wordt genomen tot wijziging van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, dan wel een beslissing over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd.

HOOFDSTUK 4. WIJZIGING ANDERE WETGEVING

Artikel 4:1 (wijziging Gratiewet)

Aan artikel 4, derde lid, van de Gratiewet wordt een zin toegevoegd, luidende: Omtrent verzoekschriften om vermindering of kwijtschelding van straffen bij rechterlijke beslissing van een buitenlandse rechter opgelegd, waarvan de tenuitvoerlegging met toepassing van artikel 2:15 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in Nederland geschiedt, wordt door Onze Minister, voordat daarop wordt beschikt, het advies ingewonnen van het gerecht, bedoeld in artikel 2:11, tweede lid, van die wet.

Artikel 4:2 (wijziging Overleveringswet)

In artikel 6, derde lid, van de Overleveringswet vervalt ‘, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74), of op basis van een ander toepasselijk verdrag’.

Artikel 4:3 (wijziging WETSS 2008)

In artikel 38 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 wordt ‘Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008’ vervangen door: Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie.

Artikel 4:4 (wijziging Wet RO)

In artikel 67, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt na ‘artikel 43, derde lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen’ ingevoegd: en het nemen van beslissingen ingevolge de artikelen 2:11, derde lid, en 2:27, tweede lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.

Artikel 4:5 (wijziging WvSr)

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste en het tweede lid, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip plaatsvindt in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.

B

In artikel 15d, vijfde lid, komt de derde volzin te luiden: In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf plaatsvindt.

C

In artikel 15i, vierde lid, komt de derde volzin te luiden: In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf plaatsvindt.

Artikel 4:6 (wijziging WvSv)

Artikel 558, tweede lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering komt te luiden:

  • c. straffen of maatregelen opgelegd in een andere lidstaat van de Europese Unie en in Nederland ten uitvoer te leggen met toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5:1
  • 1. Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in geval van de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken als bedoeld in artikel 2:1 die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voor zover die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327) of het kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337).

Artikel 5:2

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 5:3

Deze wet wordt aangehaald als: Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de kaderbesluiten:

  • 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie; en

  • 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen.

Voor beide kaderbesluiten geldt dat zij zijn gewijzigd door kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 betreffende personen die niet verschenen zijn tijdens het proces. Die wijzigingen zijn in dit wetsvoorstel verwerkt.

Beide kaderbesluiten beogen de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen te versnellen en vereenvoudigen door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.

De kaderbesluiten bevatten kort gezegd de volgende regeling. Een strafrechtelijke sanctie, opgelegd bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak in een lidstaat van de Europese Unie, kan aan een andere lidstaat van de Europese Unie worden gezonden door middel van het zogenoemde certificaat, indien de veroordeelde onderdaan is van die andere lidstaat en/of aldaar zijn vaste en wettige woonplaats heeft. Ontvangt een lidstaat een sanctie overeenkomstig de bepalingen van de kaderbesluiten, dan is deze gehouden de sanctie te erkennen en ten uitvoer te leggen, tenzij zich een weigeringsgrond voordoet. De wijze van tenuitvoerlegging geschiedt overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.

De kaderbesluiten vinden hun grondslag in het toenmalige artikel 31, eerste lid, onderdeel a, en artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de vijfde titel van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Ze zijn door de Raad van Ministers van de Europese Unie vastgesteld, nadat in Nederland de instemming van de Staten-Generaal daarmee was verkregen. De implementatietermijn loopt af op 5 december 2011 voor kaderbesluit 2008/909/JBZ en op 6 december 2011 voor kaderbesluit 2008/947/JBZ. Voor beide kaderbesluiten zijn als bijlage bij deze memorie transponeringstabellen opgenomen.

In het kader van de voorbereiding op de uitvoering van de in dit wetvoorstel opgenomen nieuwe regeling worden de ontwikkelingen in andere EU-lidstaten betreffende de implementatie van de kaderbesluiten gevolgd. Gebleken is dat de implementatie in vrijwel alle lidstaten, zowel wat betreft de wetgeving, als wat betreft de praktische uitvoering, de nodige discussies en vragen oproept. Met name worstelen de lidstaten met de implementatie van kaderbesluit 2008/947/JBZ. Er is daarom nog maar weinig concrete informatie beschikbaar over de wijze waarop andere lidstaten de kaderbesluiten zullen implementeren. De regering blijft dit echter volgen en richt de aandacht daarbij met name op de landen waarmee Nederland op dit terrein het meeste te maken zal krijgen, namelijk Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en België.

2. Het beginsel van wederzijdse erkenning

Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie is in de afgelopen decennia steeds belangrijker geworden. De totstandkoming van de interne markt heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het grensoverschrijdende (handels)verkeer. Naast de positieve gevolgen hiervan voor de welvaart, moeten ook negatieve gevolgen worden onderkend, zoals de toename van grensoverschrijdende criminaliteit. Om deze op een doeltreffende wijze te kunnen bestrijden, is nauwe samenwerking tussen de lidstaten op het strafrechtelijke terrein onontbeerlijk. Tegen deze achtergrond besloot de Europese Raad van Tampere in 1999 dat de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten moest gaan plaatsvinden op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Aan dit besluit lag de gedachte ten grondslag dat wederzijdse erkenning een snellere en efficiënte vorm van samenwerking oplevert dan de traditionele rechtshulp. Uit het beginsel van wederzijdse erkenning vloeit namelijk voort dat een strafrechtelijke beslissing genomen in een andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer gelegd als ware het een beslissing genomen door de eigen nationale autoriteiten. De ruimte van de aangezochte staat om een gevraagde handeling niet uit te voeren, is kleiner dan deze is in het kader van de traditionele rechtshulp en dit moet ertoe leiden dat in meer gevallen daadwerkelijke samenwerking tot stand komt. Het belang van het beginsel van wederzijdse erkenning voor de strafrechtelijke samenwerking in de Europese Unie is door de Europese Raad opnieuw onderstreept in het Haags Programma uit 2004 en zijn opvolger, het Stockholm Programma, dat op 11 december 2009 werd vastgesteld.

Er is inmiddels een aanzienlijk aantal kaderbesluiten tot stand gekomen op het terrein van de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Het bekendste is het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 18 juli 2002, L 190). Op het terrein van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties zijn al tot stand gekomen het kaderbesluit van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PbEU 22 maart 2005, L 76) en het kaderbesluit van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (PbEU 24 november 2006, L 328). Die kaderbesluiten zijn geïmplementeerd in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Met de onderhavige kaderbesluiten wordt nu de regelgeving van de EU met betrekking tot de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties gecompleteerd en bestrijkt zij in beginsel het gehele terrein van de tenuitvoerlegging van straffen.

3. Overdracht van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke uitspraken

Een door de rechter opgelegde straf wordt doorgaans in het land waar deze is opgelegd ten uitvoer gelegd. Die rechter is immers meestal een nationale rechter1 en de rechtsmacht om de straf ten uitvoer te leggen reikt niet verder dan de landsgrens. Voor de tenuitvoerlegging in het land van veroordeling zijn ook goede redenen. Het strafbare feit, waarvoor de veroordeling is uitgesproken en de straf is opgelegd, zal veelal in het land van veroordeling zijn gepleegd.2 In dat land is het recht geschonden en zijn doorgaans de slachtoffers woonachtig. In dat land wordt met de vervolging, berechting en de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf zichtbaar gemaakt dat het plegen van strafbare feiten niet zonder gevolgen blijft.

Reeds lang geleden is evenwel onderkend dat de tenuitvoerlegging van een straf in het land waar de veroordeelde onderdaan van is en/of woont belangrijke voordelen kan bieden. Door (het laatste deel van) een vrijheidsstraf in het land van herkomst ten uitvoer te leggen en niet in het land van veroordeling, kan de veroordeelde beter worden voorbereid op de terugkeer in de samenleving en heeft daarmee de resocialisatie een betere kans van slagen. Van resocialisatie zal in het land van veroordeling niet of nauwelijks sprake zijn: de veroordeelde spreekt gewoonlijk de taal niet of slecht en heeft meestal geen banden met de samenleving. Zijn familie woont in een ander land en de gezins- of familiebanden zullen slechts met moeite kunnen worden onderhouden. Er is tegelijkertijd ook sprake van een reëel belang van het land waar betrokkene thuishoort. Immers, de veroordeelde zal na het uitzitten van zijn straf naar dat land terugkeren. In de praktijk is gebleken dat terugkeer in het eigen land, na een wat langere detentie in het buitenland, tot aansluitingsproblemen met de eigen samenleving leidt, hetgeen de kans op recidive verhoogt.

Het belang van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van niet tot vrijheidsbeneming strekkende straffen over te dragen (zoals voorwaardelijke straffen en taakstraffen), kan worden beredeneerd vanuit de gedachte dat door het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid, door de rechter wordt afgezien van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf bij personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben in het land van veroordeling, terwijl een dergelijke straf wel passend zou zijn geweest. Niet valt uit te sluiten dat een zwaardere straf wordt opgelegd (onvoorwaardelijke gevangenisstraf) of juist een lichtere (geldboete), omdat de passende straf niet ten uitvoer kan worden gelegd. Door de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging in het land van herkomst te laten plaatsvinden, kan het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in het land van berechting geen reden meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. De veroordeelde kan terugkeren in zijn eigen land en aldaar aan de aan hem opgelegde voorwaarden voldoen of de taakstraf verrichten en tegelijkertijd zijn normale werk en leven hervatten. Ook dit kan uit het oogpunt van het voorkomen van recidive als wenselijk worden beschouwd.

Met de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen en de daar eventueel mee gepaard gaande overbrenging van gedetineerden van het ene land naar het andere land, bestaat inmiddels jarenlange ervaring. Zij heeft vorm gekregen in tal van bilaterale verdragen en een aantal multilaterale verdragen. Het belangrijkste multilaterale verdrag is het in het kader van de Raad van Europa gesloten verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 1983 (VOGP) en het daarbij behorende Protocol van 1997. Dit verdrag heeft betrekking op de overbrenging van personen die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld. In het kader van de Raad van Europa is in 1964 ook een verdrag tot stand gekomen dat betrekking heeft op het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden.

Bij de toepassing van het VOGP in de praktijk is gebleken, dat in een aantal gevallen de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf, hoewel in beginsel mogelijk, om uiteenlopende redenen niet tot stand komt. Daarom hebben Oostenrijk, Finland en Zweden in 2005 het initiatief genomen om tot een regeling te komen op het niveau van de Europese Unie, waarbij de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen op de leest van het beginsel van de wederzijdse erkenning wordt geschoeid. Deze regeling is neergelegd in het voornoemde kaderbesluit 2008/909/JBZ.

Het Raad van Europa verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden wordt in de praktijk niet of nauwelijks toegepast. Slechts negentien lidstaten van de Raad van Europa hebben het verdrag geratificeerd, waaronder twaalf lidstaten van de Europese Unie. Ook Nederland heeft weinig ervaring met de toepassing van het verdrag. De constatering dat het verdrag amper wordt toegepast, hebben Duitsland en Frankrijk ertoe gebracht in 2007 een voorstel in te dienen voor een regeling waarbij ook de overdracht van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen en alternatieve straffen op de leest van het beginsel van de wederzijdse erkenning wordt geschoeid. Deze regeling is neergelegd in het voornoemde kaderbesluit 2008/947/JBZ.

4. Voorstel voor een nieuwe wet

De huidige regels inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties zijn neergelegd in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Voor zover het gaat om geldelijke sancties en confiscatiebeslissingen wordt de overdracht van de tenuitvoerlegging daarvan tussen lidstaten van de EU geregeld in de voornoemde Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Voor de thans te implementeren kaderbesluiten 2008/909/JBZ en 2008/947/JBZ is gekozen om niet daartoe de WOTS of de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 te wijzigen, maar om een nieuwe wet op te stellen. Door de kaderbesluiten niet te implementeren in de WOTS blijft er een helder onderscheid bestaan tussen de traditionele rechtshulp, waarop de WOTS is gebaseerd, en de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in het kader van de EU. Hoewel beide vormen van samenwerking overeenkomsten en parallellen vertonen, bestaan tevens wezenlijke verschillen tussen beide stelsels. Hieronder zal daar nog op in worden gegaan. Het onderbrengen van de verschillende stelsels in verschillende wetten onderstreept het onderscheid tussen beide vormen van samenwerking.

In de memorie van toelichting bij de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties is aangekondigd dat kaderbesluit 2008/909/JBZ (vrijheidsstraffen) geïmplementeerd zou kunnen worden in die wet (Kamerstukken II 2005–2006, 30 699, nr. 3, blz. 3). Daar wordt thans van afgezien. De implementatie van de onderhavige kaderbesluiten zou opnieuw3 een ingrijpende wijziging van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 tot gevolg hebben. Dat vermindert de toegankelijkheid van de regeling. Daarnaast vergt de implementatie van de onderhavige kaderbesluiten een regeling die niet op veel punten overeen zal komen met de regeling die al in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 is opgenomen. Tenslotte zijn ook de personen en instanties die in de praktijk met de regelingen zullen moeten werken, gebaat bij een aparte wettelijke regeling. De WOTS is van toepassing op de samenwerking met de landen die geen lidstaat van de EU zijn, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 regelt de samenwerking tussen de lidstaten van de EU waar het gaat om de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties en confiscatiebeslissingen en het onderhavige wetsvoorstel, indien dit wordt aanvaard en in werking treedt, regelt diezelfde samenwerking, maar dan met betrekking tot vrijheidsstraffen, voorwaardelijke straffen en alternatieve straffen.

5. Adviezen

Het conceptwetsvoorstel is voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (RvdR), de Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVvR), het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) en de Stichting Reclassering Nederland (SRN). Het wetsvoorstel kan op instemming rekenen van het OM en Reclassering Nederland. De NVvR heeft geen opmerkingen bij het wetsvoorstel ingediend. De NOvA en de Raad voor de rechtspraak hebben fundamentele bezwaren tegen het wetsvoorstel. Die bezwaren betreffen met name de naar hun oordeel te beperkte rol van de rechter en daarmee, naar hun oordeel, het gebrek aan rechtsbescherming voor de veroordeelde.

De commentaren en opmerkingen van de verschillende instanties hebben tot aanpassing van het wetvoorstel en de memorie van toelichting geleid. De opzet van het wetsvoorstel en de belangrijkste keuzes die daarbij zijn gemaakt, zijn niet gewijzigd. De adviezen van de RvdR en de NOvA miskennen naar het oordeel van de regering het karakter van het beginsel van de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Het wetsvoorstel neemt, dit beginsel indachtig, als uitgangspunt het in het buitenland gewezen vonnis en de aldaar opgelegde straf. Het gaat bij de beslissing om op grond van de desbetreffende kaderbesluiten dat vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen dus niet om beslissingen die een persoon van zijn vrijheid beroven ofwel anderszins ernstig beperken in de uitoefening van zijn grondrechten, zoals de NOvA in zijn advies stelt. Die beslissing is genomen door de onafhankelijke rechter in het land van veroordeling. De centrale vraag die in het kader van de wederzijdse erkenning moet worden beantwoord, is niet of dat vonnis terecht is gewezen en de juiste straf is opgelegd, maar hoe de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en in de meeste gevallen moet worden gelegd. In paragraaf 8 van deze memorie zal de regering nader ingaan op de rechtsbescherming en de kritiek van de RvdR en de NOvA op dit punt.

De regering heeft in de ontvangen adviezen wel aanleiding gezien om in het wetsvoorstel de rol van de rechter op verschillende punten te verduidelijken en verstevigen. Voorts is, waar het gaat om het voornemen om de tenuitvoerlegging van een in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie over te dragen aan een andere lidstaat van de EU, voorzien in een mogelijkheid voor de veroordeelde om een bezwaarschrift daartegen in te dienen bij de rechter.

6. Kaderbesluit 2008/909/JBZ: vrijheidsbenemende sancties

Het kaderbesluit strekt ertoe de resocialisatie te bevorderen van personen die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een andere lidstaat van de EU dan de lidstaat waar zij wonen, door de overdracht van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel mogelijk te maken. Deze doelstelling komt overeen met de doelstelling van het VOGP. Het kaderbesluit en het VOGP verschillen echter wat betreft de wijze waarop de overdracht van de tenuitvoerlegging is geregeld. De verschillen tussen het kaderbesluit en het VOGP betreffen zowel de materiële toepassing als de duur van de procedure. In het kort gaat het om het volgende. Het kaderbesluit gaat uit van een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen, de instemming van de veroordeelde met de overdracht wordt in de meest voorkomende gevallen afgeschaft, de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging wordt gevolgd en vaste termijnen worden gehanteerd voor de erkenningsbeslissing en de overbrenging. De genoemde verschillen zijn enerzijds het gevolg van gewijzigde inzichten in en veranderde gedachten over de overbrenging van gedetineerden en de tenuitvoerlegging van vonnissen in de loop van de jaren waarin het VOGP is toegepast en vloeien anderzijds voort uit het feit dat het kaderbesluit gestoeld is op het beginsel van wederzijdse erkenning. In het volgende schema zijn de belangrijkste verschillen aangegeven.

Onderwerp

VOGP/WOTS

EU kaderbesluit

rolverdeling tussen betrokken lidstaten

lidstaat van veroordeling verzoekt aan andere lidstaat om tenuitvoerlegging van het vonnis

lidstaat van veroordeling verplicht andere lidstaat tot erkenning van het vonnis

verplichting

geen verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging

verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging in de meest voorkomende gevallen

weigeringsgronden

mogelijkheden om te weigeren zijn in feite onbeperkt

beperkte mogelijkheden om de erkenning te weigeren (erkenning, tenzij)

instemming veroordeelde

instemming veroordeelde in de meest voorkomende gevallen vereist

instemming veroordeelde in de meest voorkomende gevallen niet vereist

dubbele strafbaarheid

dubbele strafbaarheid is vereist

de eis van dubbele strafbaarheid wordt beperkt, maar lidstaten kunnen opteren om deze te behouden

aanpassing straf

de tenuitvoerlegging van de straf kan volgens twee procedures:

1. de omzettingsprocedure

2. (d.w.z. omzetting van de straf in een in Nederland gebruikelijk straf)

3. de voortgezette tenuitvoerlegging

4. (d.w.z. in beginsel geen aanpassing van de straf; de straf kan alleen worden aangepast als er een onverenigbaarheid is met het Nederlandse recht, zoals het wettelijk strafmaximum)

de tenuitvoerlegging van de straf vindt altijd plaats volgens de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging

toepasselijk recht

recht van het land van tenuitvoerlegging

recht van het land van tenuitvoerlegging, waarbij rekening kan worden gehouden met het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in het land van veroordeling

termijnen

geen

termijnen voor de erkenningsbeslissing (90 dagen) en de overbrenging van de veroordeelde (30 dagen)

Op deze punten en enkele andere punten die van belang zijn bij de implementatie, zullen wij nu ingaan.

De reikwijdte van de verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging

De verplichte erkenning van de rechterlijke uitspraak en de daarbij opgelegde straf geldt voor eigen onderdanen die ook in het land van hun nationaliteit wonen. De erkenning is verder verplicht, indien de veroordeelde een onderdaan is die niet in het land van zijn nationaliteit woonde, maar daar naar toe wordt uitgewezen, omdat hij zijn verblijfsrecht in het land van veroordeling heeft verloren. Verreweg de meeste gevallen van EU-burgers die in een ander EU-land dan het land van hun nationaliteit worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zullen naar verwachting vallen in de eerste categorie. Het gaat dan om gevallen waarin de veroordeelde tijdens een (veelal) kortstondig verblijf in een andere lidstaat met de justitie van dat land in aanraking is gekomen.

De erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een aan een Nederlander in een ander EU-land opgelegde vrijheidsstraf is dus verplicht (behoudens weigeringsgronden) als die Nederlander ook in Nederland woont. In het geval dat een Nederlander zich bijvoorbeeld in België of in Duitsland heeft gevestigd en aldaar tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, is Nederland niet verplicht de tenuitvoerlegging van deze straf over te nemen. Zou België of Duitsland (in het gekozen voorbeeld) de tenuitvoerlegging van deze straf toch aan Nederland willen overdragen, dan kan dit alleen met instemming van Nederland.

De combinatie van de twee vereisten (nationaliteit en woonplaats) is een logische gelet op de doelstelling van de resocialisatie. De Nederlander die zich buiten Nederland heeft gevestigd, heeft daar een leven opgebouwd (of in ieder geval de intentie daartoe) en zal daar ook zijn leven voortzetten nadat hij zijn straf heeft uitgezeten. Met de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland is dan geen resocialisatiebelang gediend. Mocht een Nederlander die buiten Nederland woont niettemin verzoeken om zijn straf in Nederland uit te zitten, dan kan Nederland daar eventueel mee instemmen. Is een dergelijk verzoek ingegeven door de omstandigheden van detentie in het land van veroordeling, dan ligt die instemming niet zonder meer voor de hand. De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen is immers niet bedoeld om Nederlanders weg te halen uit minder goede detentieomstandigheden in het buitenland, maar is gericht op het kunnen resocialiseren in eigen land. Dit fundamentele uitgangspunt heeft de regering uiteengezet in het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland voor wat betreft de WOTS (Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VI, nr. 30), maar geldt evenzo voor het thans te implementeren kaderbesluit van de EU.

In één geval kan Nederland toch verplicht zijn een aan een Nederlander opgelegde vrijheidsstraf te erkennen en ten uitvoer te leggen, ondanks dat hij niet in Nederland woont. Het gaat dan om het hiervoor reeds genoemde geval dat de Nederlander zijn verblijfsrecht in het land van veroordeling, in verband met de veroordeling tot vrijheidstraf, verliest en naar Nederland kan worden uitgezet. Zoals bekend staan Europese regelgeving en jurisprudentie het beëindigen van het verblijfsrecht van burgers van de EU (en hun familieleden) alleen onder strikte omstandigheden toe. Een vertrekplicht kan slechts worden opgelegd aan een burger van de EU, indien er sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vanwege het persoonlijke gedrag van die burger.4

In de gevallen waarin de erkenning van de rechterlijke uitspraak en de overname van de tenuitvoerlegging niet verplicht is, kan de bevoegde autoriteit van het land van veroordeling verzoeken om die erkenning. Naast de instemming van het beoogde land van tenuitvoerlegging is dan ook de instemming van de veroordeelde vereist.

Voorwaarde voor de instemming met tenuitvoerlegging in Nederland is dat er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland en dat de tenuitvoerlegging kan bijdragen aan de geslaagde maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Nederland. In het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland heeft de regering aangegeven dat binding met Nederland een harde voorwaarde is voor overbrenging. Reïntegratie in de Nederlandse samenleving is immers zinloos als er geen wezenlijke relatie is met Nederland. Als een veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft of een vreemdeling is met een verblijfstitel, die hij niet verliest, en in Nederland woonachtig is, komt hij in beginsel voor overbrenging in aanmerking. Bij het bepalen of er sprake is van binding wordt onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking voor overbrenging. Daarvan is sprake in het geval betrokkene zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.

In een algemene maatregel van bestuur zullen de criteria worden opgenomen die zullen worden gebruikt voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Het opnemen van deze criteria in een algemene maatregel van bestuur en niet in de wet, geeft de flexibiliteit die nodig is voor de mogelijke aanpassing van de criteria in verband met de ontwikkelingen in de Europese jurisprudentie ten aanzien van het mogen maken van onderscheid in wet- en regelgeving tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de EU. De regering verwijst in dit verband naar de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Wolzenburg met betrekking tot de toepassing van de Nederlandse Overleveringswet (arrest van 6 oktober 2009, zaak C-123/08).

Het kaderbesluit biedt lidstaten de mogelijkheid om een verklaring af te leggen die ertoe strekt dat bij voorbaat wordt ingestemd met de toezending van een rechterlijke uitspraak voor bepaalde categorieën veroordeelden met het oog op de tenuitvoerlegging in de lidstaat die de verklaring heeft afgelegd (artikel 4, zevende lid). Het gaat hierbij om gevallen waarin de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet verplicht is, maar er wel een bepaalde binding bestaat met het land dat de verklaring heeft afgelegd. Nederland zal deze verklaring voorlopig niet afleggen. Gelet op het naar verwachting grote aantal Nederlanders dat onder de verplichte erkenning zal vallen, zal op een later tijdstip – nadat ervaring is opgedaan met de toepassing van het kaderbesluit – de wenselijkheid van het afleggen van deze verklaring opnieuw worden bekeken, mede in het licht van de hiervoor genoemde ontwikkelingen in de Europese jurisprudentie.

De instemming van de veroordeelde

Hoewel het kaderbesluit als hoofdregel formuleert dat voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak de instemming van de veroordeelde benodigd is (artikel 6, eerste lid), is deze instemming in de meest voorkomende gevallen niet vereist. In het kaderbesluit zijn namelijk belangrijke uitzonderingen op de hoofdregel geformuleerd. Deze uitzonderingen zijn niet nieuw. Zij zijn ontleend aan het aanvullend Protocol bij het VOGP. De instemming van de veroordeelde is niet vereist indien:

  • a) de veroordeelde onderdaan is van de beoogde lidstaat van tenuitvoerlegging en daar ook woont;

  • b) de veroordeelde na invrijheidstelling naar de beoogde lidstaat van tenuitvoerlegging kan worden uitgezet als gevolg van een daartoe strekkende (vreemdelingenrechtelijke) beslissing in de uitvaardigende lidstaat (d.w.z. de lidstaat van veroordeling);

  • c) de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak wordt overgedragen aan het land waarheen de veroordeelde, met het oog op de tegen hem in de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafvervolging of na de uitgesproken veroordeling, is gevlucht of is teruggekeerd.

De weigeringsgronden

Hoofdregel bij de wederzijdse erkenning is een positieve beslissing (erkenning, tenzij). De grenzen aan de erkenning worden aangegeven door de weigeringsgronden. De gronden waarop de erkenning en tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, zijn grotendeels dezelfde als al in andere kaderbesluiten inzake de wederzijdse erkenning zijn opgenomen. Het gaat daarbij om situaties waarin de tenuitvoerlegging in de beoogde lidstaat onmogelijk is wegens onverenigbaarheid met het recht van die staat, bijvoorbeeld omdat de veroordeelde in die staat voor hetzelfde feit al is bestraft (ne bis in idem), omdat er in die staat sprake is van een immuniteit of verjaring, of omdat de veroordeelde de leeftijd van strafrechtelijke aansprakelijkheid nog niet had bereikt.

In het kaderbesluit zijn alle weigeringsgronden facultatief geformuleerd. Dit staat er evenwel niet aan in de weg om deze gronden in de nationale wetgeving als verplichte gronden te formuleren. In het wetvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen verplichte en facultatieve weigeringsgronden, zoals dat ook is gedaan in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Bij de verplichte weigeringsgronden gaat het om gevallen waarin de erkenning van de rechterlijke uitspraak moet worden geweigerd, omdat er sprake is van een onverenigbaarheid met het Nederlandse recht. Bij de facultatieve weigeringsgronden gaat het om gevallen waarin er op zich sprake is van een weigeringsgrond, maar er ruimte is voor een afweging van belangen die ertoe kan leiden dat niet wordt geweigerd. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan. Op één aspect van de weigeringsgronden zullen wij hier nog wel ingaan en dat betreft de toetsing aan de dubbele strafbaarheid.

Toetsing aan dubbele strafbaarheid

In het VOGP en de WOTS is een belangrijke voorwaarde voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf dat het feit waarvoor de straf is opgelegd, ook in het beoogde land van tenuitvoerlegging strafbaar is. Uitgangspunt bij de wederzijdse erkenning is dat deze voorwaarde niet wordt gesteld met betrekking tot een lijst van ernstige misdrijven (de zogenaamde ‘lijstfeiten’). Tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit waren enkele lidstaten van oordeel dat de beperking van de dubbele strafbaarheid, zoals die is voorzien in andere kaderbesluiten betreffende de wederzijdse erkenning,5 ook zou moeten gelden voor de erkenning van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties. Veel andere lidstaten waren het daarmee oneens. Desondanks is in het kaderbesluit het model gevolgd van de andere kaderbesluiten, zij het dat is voorzien in de mogelijkheid om een verklaring af te leggen dat in alle gevallen aan de dubbele strafbaarheid zal worden getoetst (artikel 7, vierde lid, van het kaderbesluit). Van deze mogelijkheid zal naar verwachting een groot deel van de lidstaten gebruik gaan maken.

De beperking van de toetsing aan dubbele strafbaarheid is naar het oordeel van de regering bij deze vorm van erkenning:

  • niet noodzakelijk voor een sluitende samenwerking, omdat de veroordeelde in de regel in het land van veroordeling in de cel zit en zijn straf dus niet zal ontlopen als Nederland de erkenning weigert vanwege het ontbreken van strafbaarheid in ons land;

  • niet verenigbaar met het doel van het kaderbesluit, nl. de resocialisatie van de veroordeelde. Resocialisatie is in Nederland slecht te realiseren, indien een straf zou moeten worden ondergaan voor iets waarvan de strafbaarheid in ons land niet wordt onderkend;

  • niet verenigbaar met de openbare orde: het afschaffen van de toets aan dubbele strafbaarheid zou betekenen dat een zo ingrijpende maatregel als een vrijheidsstraf op Nederlands grondgebied ten uitvoer wordt gelegd ten aanzien van gedrag dat in Nederland niet strafbaar is.

Ook Nederland zal dus de verklaring op grond van artikel 7, vierde lid, van het kaderbesluit afleggen. In het wetsvoorstel is het ontbreken van strafbaarheid van het feit in Nederland als verplichte weigeringsgrond opgenomen in artikel 2:13, eerste lid, onderdeel f.

De aanpassing van de straf

Uitgangspunt in het kaderbesluit is dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in de uitvoerende lidstaat integraal wordt voortgezet. Het kaderbesluit staat niet toe dat de straf wordt omgezet in een straf die gebruikelijk is voor het desbetreffende strafbare feit in het de uitvoerende lidstaat. De mogelijkheden om de straf aan te passen, zijn beperkt tot: (1) gevallen waarin de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het wettelijke strafmaximum voor het desbetreffende strafbare feit in de uitvoerende lidstaat overstijgt en (2) gevallen waarin de aard van de opgelegde straf onverenigbaar is met het recht van de uitvoerende lidstaat. Is het eerste het geval, dan kan de vrijheidsbenemende sanctie naar beneden worden bijgesteld tot aan het maximum dat voor het desbetreffende feit geldt in de uitvoerende lidstaat. Is het tweede het geval, dan kan de sanctie zodanig worden aangepast dat tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat wel mogelijk is, waarbij de aangepaste sanctie wel zo veel mogelijk moet overeenkomen met de sanctie zoals die is opgelegd.

De beperkte mogelijkheden om de straf aan te passen, hebben voor Nederland de nodige gevolgen. Daar waar voor bepaalde strafbare feiten in het buitenland hogere straffen worden opgelegd dan in Nederland gebruikelijk is, zal Nederland, indien de tenuitvoerlegging aan ons land wordt overgedragen, die langere straf ten uitvoer moeten leggen (tenzij ons wettelijk strafmaximum wordt overschreden). Voor drugsdelicten geldt nogal eens dat in andere landen van de EU hogere straffen worden opgelegd dan in Nederland. Van het totaal aantal Nederlanders dat in een andere EU-land is gedetineerd, zit meer dan 80% vast wegens drugsdelicten.6 Verwacht mag dus worden dat de toepassing van het kaderbesluit ertoe zal leiden dat meer dan nu het geval is, Nederlanders in Nederland een straf moeten uitzitten, die hoger is dan de straf die voor hetzelfde feit in Nederland zou zijn opgelegd. In paragraaf 9 van deze memorie wordt op de gevolgen die dit heeft voor de gevangeniscapaciteit ingegaan.

Overigens is het zo dat in het buitenland weliswaar hoger straffen worden opgelegd, maar dat daarvan nogal eens een minder groot deel ten uitvoer wordt gelegd als gevolg van de toepassing van regelingen van vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling. Wij komen daar in het volgende op terug.

Toepasselijk recht en vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling

Is de rechterlijke uitspraak erkend en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie overgenomen, dan is op de tenuitvoerlegging uitsluitend het recht van toepassing van de uitvoerende lidstaat. Een buitenlandse rechterlijke uitspraak die in Nederland is erkend, wordt dus volgens dezelfde regels ten uitvoer gelegd als een Nederlandse rechterlijke uitspraak. Hieruit vloeit voort dat ook de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van toepassing is. In Nederland wordt de veroordeelde tot een vrijheidsstraf in de regel na het ondergaan van tweederde gedeelte van de straf voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In andere EU landen kan een veroordeelde in aanmerking komen voor vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling na bijvoorbeeld de helft van de straf te hebben ondergaan. In een aantal landen is v.i. na het ondergaan van slechts eenderde gedeelte van de straf mogelijk (meestal is de veroordeelde dan een ‘first offender’).7 Juist omdat de tijdstippen waarop veroordeelden in aanmerking komen voor v.i. in de verschillende lidstaten nogal uiteenlopen, is in het kaderbesluit voorzien in de mogelijkheid dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Op deze wijze wordt voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf feitelijk een langer deel van zijn straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging van de straf niet was overgedragen. Dat is geen theorie. Ervaring met het onder andere het Verenigd Koninkrijk heeft dit geleerd. Door de regeling in het kaderbesluit wordt ook recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling. Het onderhavige wetvoorstel voorziet in een wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling op dit punt. In de artikelsgewijze toelichting wordt daar verder op ingegaan.

Termijnen

Het kaderbesluit bepaalt voor de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak en de eventueel daarop volgende overbrenging van de veroordeelde naar de uitvoerende lidstaat vaste termijnen. De beoogde staat van tenuitvoerlegging heeft ten hoogste negentig dagen de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Deze termijn mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden overschreden. De gestelde termijn brengt mee dat in het onderhavige wetsvoorstel is voorzien in een erkenningsprocedure die binnen deze termijn kan worden afgerond.

Nadat de rechterlijke uitspraak is erkend, moet de veroordeelde binnen dertig dagen naar de uitvoerende lidstaat worden overgebracht (in het geval dat hij zich nog in de lidstaat van veroordeling bevindt). Als dit vanwege onvoorziene omstandigheden niet mogelijk is, kan hiervan worden afgeweken.

De procedure voor wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties

In het voorgaande is aangegeven dat de regeling vervat in het kaderbesluit op verschillende punten wezenlijk verschilt met de bestaande regelingen inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Gaat het bij VOGP/WOTS om individuele verzoeken die tot stand komen op initiatief van de veroordeelde, bij het kaderbesluit wordt het proces bepaald door het land van veroordeling, waarbij de erkenning een nagenoeg automatisch karakter heeft. Dit gegeven stelt eisen aan de wijze waarop de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen onder het regime van het kaderbesluit wordt vormgegeven. Het accent bij de behandeling van zaken onder het nieuwe regime ligt op een efficiënte en snelle besluitvorming over overdracht en overname van gedetineerden. Bij de overdracht van de tenuitvoerlegging onder het regime van het kaderbesluit past dus een procesmatige aanpak. Dit klemt temeer nu verwacht kan worden dat als gevolg van deze sterk vereenvoudigde regeling er veel meer gevangenisstraffen aan Nederland overgedragen zullen worden. Nederland kan ook zelf als land van veroordeling vonnissen overdragen, maar het aantal daarvoor in aanmerking komende gevallen is gering, zodat het saldo sterk negatief zal zijn. In paragraaf 9 van deze memorie wordt daar verder op ingegaan.

De erkenningsprocedure in Nederland

Bij de erkenning door Nederland, gaat het grotendeels om het nagaan of aan alle formaliteiten is voldaan en of er geen weigeringsgronden van toepassing zijn. Bij enkele weigeringsgronden kan sprake zijn van een materiële (juridische) toets. In het onderhavige wetvoorstel wordt de bevoegdheid om te beslissen over de erkenning van een uit een ander EU-land afkomstige rechterlijke uitspraak belegd bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Op grond van artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering geschiedt de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar het gaat om vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen worden deze steeds door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie ten uitvoer gelegd. De DJI is daarmee het beste in staat om de naar verwachting grote hoeveelheid door Nederland ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen in goede banen te leiden.

De kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht en de daaraan gekoppelde beoordeling van de verenigbaarheid van de straf met het Nederlandse recht, met inbegrip van de eventuele aanpassing van de straf, vergen een beoordeling die in het Nederlandse rechtssysteem bij het openbaar minister en de rechter is belegd. Dit aspect van de erkenning zal daarom worden onderworpen aan het oordeel van de rechter die hiermee onder de bestaande procedure van voortgezette tenuitvoerlegging in de WOTS ook al is belast, namelijk de penitentiaire kamer van het gerechtshof in Arnhem. Tevens wordt in verband hiermee de penitentiaire kamer belast met de toetsing van de weigeringsgronden die een juridisch-inhoudelijke beoordeling vergen.

De hoofdlijnen van de procedure worden hieronder schematisch weergegeven.

actie/beslissing

actor

• beslissing over erkenning van een toegezonden rechterlijke uitspraak

Minister van Veiligheid en Justitie

(namens deze, de Dienst Justitiële Inrichtingen)

• kwalificatie naar Nederlands recht

• toetsing aan enkele weigeringsgronden

• aanpassing van de straf, indien nodig

rechter (penitentiaire kamer Hof Arnhem)

• voorlopige aanhouding (indien de veroordeelde in NL is)

openbaar ministerie (inverzekeringstelling);

rechter-commissaris (bewaring)

• overbrenging van de veroordeelde naar Nederland (indien veroordeelde nog in uitvaardigende lidstaat is)

bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat (in overleg met Minister van Veiligheid en Justitie)

• tenuitvoerlegging van de straf

ministerie van Justitie (DJI) (geen verschil met Nederlandse rechterlijke uitspraken)

De overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een ander EU-land

Ook voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een ander EU-land wordt voorgesteld om de beslissingsbevoegdheid bij de Minister van Veiligheid en Justitie te leggen. De beslissing over de toezending naar een andere lidstaat vergt een toets aan een reeks formaliteiten. Ook dient het voornemen om de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak over te dragen, ter voorkoming van het doorkruisen van lopende opsporingsonderzoeken of strafvervolgingen, afgestemd te worden met het openbaar ministerie.

De veroordeelde wordt in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de voorgenomen overdracht van de tenuitvoerlegging. Aan de hand hiervan dient de Minister van Veiligheid en Justitie zich ervan te vergewissen dat de tenuitvoerlegging in het andere EU land kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde. In de hiervoor aangegeven gevallen waarin de erkenning verplicht is (behoudens de toepassing van weigeringsgronden) ligt in het kaderbesluit de veronderstelling besloten dat de overdracht van de tenuitvoerlegging zal bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde. In een geval waarin de veroordeelde de nationaliteit heeft van het beoogde land van tenuitvoerlegging en daar ook woonde (vóór zijn veroordeling in Nederland) of daar niet woonde, maar niet in Nederland mag blijven, zijn het bestaan van bepaalde banden met Nederland en het eventueel ontbreken van de instemming van de veroordeelde derhalve geen beletsel om tot overdracht van de tenuitvoerlegging over te gaan.

Van het voornemen van de minister om tot toezending van de rechterlijke uitspraak aan een andere lidstaat van de EU over te gaan, wordt de veroordeelde schriftelijk in kennis gesteld, mits deze zich in Nederland bevindt. De veroordeelde kan vervolgens een bezwaarschrift indienen bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem. De penitentiaire kamer van het gerechtshof toetst of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen. Acht de bijzondere kamer van het gerechtshof het bezwaarschrift gegrond, dan ziet Onze Minister af van de toezending van de rechterlijke uitspraak aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Zoals hiervoor al opgemerkt, vormen het bestaan van bepaalde banden met Nederland en het ontbreken van de instemming van de veroordeelde met de overdracht van de tenuitvoerlegging, als zodanig geen reden om het bezwaarschrift gegrond te achten.

De hoofdlijnen van de procedure worden hieronder schematisch weergegeven.

actie/beslissing

actor

• voorgenomen beslissing over toezending van rechterlijke uitspraak aan uitvoerende lidstaat

Minister van Veiligheid en Justitie

(namens deze, de Dienst Justitiële Inrichtingen) in afstemming met openbaar ministerie

• bezwaarschrift tegen voorgenomen beslissing

veroordeelde

• beoordeling bezwaarschrift

rechter (penitentiaire kamer Hof Arnhem)

• beslissing over overdracht van rechterlijke uitspraak / uitvaardiging certificaat

Minister van Veiligheid en Justitie

• beslissing over erkenning

bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat

• overdracht tenuitvoerlegging (incl. eventueel overbrenging)

Minister van Veiligheid en Justitie

• tenuitvoerlegging van de straf

bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat

Verhouding tot het Europees aanhoudingsbevel: overlevering van eigen onderdanen

Bijzondere aandacht verdient de toepassing van het onderhavige kaderbesluit in relatie tot de overlevering van eigen onderdanen op grond van een Europees aanhoudingsbevel (Eab). Artikel 25 van het kaderbesluit geeft hiervoor een regeling. De tekst van dit artikel is voor meerdere uitleg vatbaar. Dat is een bewuste uitkomst geweest van de onderhandelingen over het kaderbesluit, omdat tijdens die onderhandelingen bleek dat de standpunten van de lidstaten over deze kwestie zeer uiteenliepen. Van Nederlandse zijde is steeds benadrukt dat van heronderhandeling van het in het kaderbesluit Eab bereikte compromis ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen geen sprake kon zijn. Artikel 25 bepaalt daarom aan de ene kant dat de bepalingen van het kaderbesluit van overeenkomstige toepassing zijn op de gevallen waarin sprake is van een Europees aanhoudingsbevel in overleveringszaken die eigen onderdanen betreffen. Aan de andere kant bepaalt artikel 25 dat deze toepassing plaatsvindt ‘onverminderd’ en ‘voor zover verenigbaar met’ het kaderbesluit Eab.

Voor de thans aan de orde zijnde implementatie brengt dit mee dat ervoor is gekozen om het huidige beleid ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden. Op dat huidige beleid zal nu kort worden ingegaan.

In het kaderbesluit Eab is een regeling opgenomen die inhoudt dat overlevering van eigen onderdanen (en daarmee gelijk gestelde personen):

  • met het oog op strafexecutie, geweigerd mag worden mits de bereidheid wordt uitgesproken het buitenlandse vonnis volgens het eigen recht ten uitvoer te leggen (artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit Eab);

  • met het oog op strafvervolging, afhankelijk mag worden gesteld van een garantie dat betrokkene na veroordeling zijn straf in eigen land mag uitzitten (artikel 5, lid 3, van het kaderbesluit Eab).

In het kaderbesluit Eab is de wijze waarop de teruglevering van de onderdaan en de tenuitvoerlegging van het buitenlandse strafvonnis moet plaatsvinden, niet geregeld. De grondslag van het Nederlandse beleid voor uitlevering van eigen onderdanen is ingegeven door het belang dat wordt gehecht aan internationale samenwerking, meer in het bijzonder een zo effectief mogelijke strafvervolging. Bij de uitwerking ervan is gestreefd naar een balans tussen alle in het geding zijnde belangen. De drie kernelementen van dit beleid zijn:

  • overlevering voor een strafvervolging vindt plaats voor feiten die ook naar Nederlands recht strafbaar zijn, waarbij wordt afgezien van de uitoefening van eigen rechtsmacht met het oog op een adequate en effectieve strafvervolging buiten Nederland;

  • de voorwaarde (garantie) van teruglevering wordt gesteld in het belang van de onderdaan met het oog op zijn optimale resocialisatie;

  • de buitenlandse straf wordt omgezet in een in Nederland voor een soortgelijk feit gebruikelijke straf, met het oog op het tegengaan van een ongelijke behandeling tussen de uit te leveren onderdaan en een onderdaan die in Nederland wordt berecht en op het voorkomen van een ongebreidelde aanslag op de celcapaciteit (als gevolg van de in het buitenland opgelegde hoge straffen voor drugsdelicten).

De totstandkoming van het onderhavige kaderbesluit heeft naar verwachting tot gevolg dat weinig toepassing meer zal worden gegeven aan de mogelijkheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen ten behoeve van de executie van een straf. In een dergelijk geval kan immers direct het onderhavige kaderbesluit worden toegepast en het ten uitvoer te leggen vonnis aan de lidstaat van waar de veroordeelde onderdaan van is, worden aangeboden. De regeling in artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit Eab zal daarmee naar verwachting zijn betekenis verliezen.

De toepassing van het onderhavige kaderbesluit in geval van de overlevering en, na veroordeling, teruglevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland zou meebrengen dat een van de kernelementen van het Nederlandse beleid terzake verdwijnt, althans ingrijpend verzwakt. Gedoeld wordt op het tegengaan van een ongelijke behandeling tussen de uit te leveren onderdaan en een onderdaan die in Nederland wordt berecht. Het tegengaan van een dergelijke ongelijke behandeling is niet alleen voor Nederland, maar ook voor andere lidstaten van de EU (bijvoorbeeld Duitsland) een wezenlijk element waar het gaat om de overlevering van eigen onderdanen.

Het wegvallen van de mogelijkheid om de straf om te zetten, zou ook gevolgen hebben voor de beslissingen inzake overlevering van de officier van justitie en de rechter. In een aanzienlijk aantal gevallen betreffen gevallen van overlevering van Nederlandse onderdanen op grond van een Europees aanhoudingsbevel drugsdelicten en bovendien betreft het gevallen waarin de feiten deels in Nederland zijn gepleegd. Nederland maakt tot op heden slechts beperkt gebruik van de in het kaderbesluit Eab voorziene weigeringsgrond in verband met territorialiteit. De reden daarvan is het hiervoor genoemde belang dat Nederland hecht aan internationale samenwerking, meer in het bijzonder een zo effectief mogelijke strafvervolging. Het wegvallen van de omzettingsprocedure zou betekenen dat de overlevering van onderdanen voortaan door de officier van justitie of door de rechter (die de beslissing van de officier toetst) zal worden geweigerd voor feiten op Nederlands grondgebied gepleegd. Het gaat immers niet aan dat de betrokkene door overlevering een hogere straf zou (kunnen) krijgen voor een in Nederland gepleegd feit dan in Nederland gebruikelijk is.

Gekozen is daarom het huidige beleid en de huidige uitvoeringspraktijk ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden. Nu het onderhavige kaderbesluit in de relaties tussen de lidstaten van de EU de bestaande instrumenten als het VOGP vervangt, betekent dit dat de zogenaamde ‘dubbele WOTS-garantie’ niet meer kan worden gesteld. Hiermee wordt bedoeld dat Nederland niet alleen de garantie vraagt van teruglevering, maar ook aangeeft dat ten behoeve van de tenuitvoerlegging in Nederland de omzettingsprocedure van het VOGP wordt toegepast. Voortaan zal moeten worden volstaan met het vragen van de garantie van teruglevering. Dit laat onverlet dat na de teruglevering van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de straf, de omzettingsprocedure voorzien in de Nederlandse wetgeving, dat wil zeggen de WOTS, zal worden toegepast.

7. Kaderbesluit 2008/947/JBZ (voorwaardelijke en alternatieve straffen en voorwaardelijke invrijheidstelling)

Zoals hiervoor al is aangegeven, ligt aan dit kaderbesluit de gedachte ten grondslag dat door het ontbreken van goede mogelijkheden om de tenuitvoerlegging van bij een strafrechtelijke veroordeling opgelegde voorwaarden of alternatieve straf over te dragen aan een ander land, wordt afgezien van het opleggen van die voorwaardelijke of alternatieve straf bij personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben in het land van veroordeling. Het kaderbesluit beoogt de positie van de burger te verbeteren die in een ander land dan het land waarin hij woont, vervolgd wordt voor een strafbaar feit. Het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in het land van berechting, kan geen argument meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. Op grond van het voorstel kan een voorwaardelijke of alternatieve straf aan de betrokkene worden opgelegd, zonder dat dit hem verplicht om in het land van veroordeling te blijven. Het kaderbesluit draagt op deze wijze bij aan de resocialisatie van veroordeelden. Het kaderbesluit draagt eveneens bij aan de bescherming van de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder, doordat veroordeelden aan voorwaarden en een proeftijd kunnen worden gebonden, waarmee de bij de veroordeelde aanwezige criminogene factoren kunnen worden aangepakt en waarbij gedurende lange tijd toezicht gehouden kan worden op het handelen en nalaten van de veroordeelde in de maatschappij en zo nodig kan worden ingegrepen.

Toepassingsbereik
Soorten rechterlijke uitspraken

Het kaderbesluit heeft betrekking op:

  • a. rechterlijke uitspraken waarbij de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie voorwaardelijk is opgeschort. In de termen van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hebben we het hier over de voorwaardelijke vrijheidsstraf als bedoeld in artikel 14a van dat wetboek.

  • b. rechterlijke uitspraken op grond waarvan een vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer is gelegd en voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend. Hierbij gaat het om de voorwaardelijke invrijheidstelling als bedoeld in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht.8

  • c. rechterlijke uitspraken waarbij of op grond waarvan een bepaalde verplichting is opgelegd, die door de veroordeelde moet worden nageleefd, bij gebreke waarvan een vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer kan worden gelegd. In de termen van het Wetboek van Strafrecht gaat het hierbij om de taakstraf, die als zelfstandige hoofdstraf kan worden opgelegd. Andere lidstaten van de EU kennen nog andere verplichtingen dan de verplichting tot het verrichten van een taakstraf, die als zelfstandige, alternatieve straf kunnen worden opgelegd.

  • d. rechterlijke uitspraken waarbij de oplegging van een sanctie voorwaardelijk is opgeschort. Het gaat hierbij om een rechterlijke uitspraak waarbij de rechter op zich vaststelt dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd en daarvoor ook strafbaar is, maar de rechter onder voorwaarden het opleggen van een vrijheidsstraf opschort. In Nederland kennen we dit niet als een reguliere manier om strafzaken af te doen.

Soorten verplichtingen

Een tweede inperking van het toepassingsbereik is gelegen in de soorten verplichtingen – in de termen van het Nederlandse strafrecht zou men doorgaans spreken van bijzondere voorwaarden – die voor overdracht van de tenuitvoerlegging in aanmerking komen. Het gaat om de volgende aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen:

  • een gebod een bepaalde autoriteit in kennis te stellen van een verandering van woonplaats of van de plaats waar hij werkt;

  • een meldplicht bij een bepaalde instantie;

  • een locatieverbod;

  • een beperking van het recht om de uitvoerende lidstaat te verlaten;

  • een contactverbod met bepaalde personen of instellingen;

  • een gebod contact te vermijden met bepaalde zaken die door de veroordeelde zijn gebruikt of kunnen worden gebruikt om een strafbaar feit te plegen;

  • een gebod de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden of het bewijs te leveren dat aan die verplichting is voldaan;

  • een gebod samen te werken met de reclassering of een vergelijkbare dienst;

  • een gebod een therapie of ontwenningskuur te ondergaan;

  • een verplichting een taakstraf te verrichten;

  • verplichtingen betreffende het gedrag, de woonplaats, opleiding, de vrijetijdsbesteding, dan wel verplichtingen die beperkingen op of voorwaarden inzake de beroepsuitoefening inhouden.

Toezicht en eventuele vervolgbeslissingen

In het kaderbesluit wordt een onderscheid gemaakt tussen het toezicht op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen aan de ene kant en het eventueel nemen van vervolgbeslissingen als die verplichtingen niet worden nageleefd, aan de andere kant. Bij vervolgbeslissingen gaat het bijvoorbeeld om het wijzigingen van de duur van de proeftijd, het bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf of het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het maken van dit onderscheid tussen toezicht en vervolgbeslissingen werd mede noodzakelijk, omdat het kaderbesluit de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken omvat waarbij het opleggen van een straf voorwaardelijk is opgeschort. In een dergelijk geval is het aan de rechter in het land van veroordeling om een beslissing te nemen over de op te leggen straf, indien een aan de veroordeelde opgelegde voorwaarde (verplichting) niet is nageleefd. Het kaderbesluit voorziet in een regeling dat voor dergelijke rechterlijke uitspraken wel de verantwoordelijkheid voor het houden van toezicht op de naleving van de voorwaarden aan een andere lidstaat van de EU kan worden overgedragen, maar dat de lidstaat van veroordeling bevoegd blijft om de voornoemde vervolgmaatregelen te nemen. Uitgangspunt voor Nederland is dat de erkenning van een buitenlandse rechterlijke uitspraak zo veel mogelijk tot gevolg heeft dat de volledige bevoegdheid voor de tenuitvoerlegging wordt overgenomen, in de zin dat niet alleen toezicht wordt gehouden op de naleving van de verplichtingen door de veroordeelde, maar dat Nederland ook maatregelen kan treffen, indien de verplichtingen niet worden nageleefd. Een verdeling van bevoegdheden over de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat met betrekking tot dezelfde rechterlijke uitspraak dient zo mogelijk te worden voorkomen. De ervaringen opgedaan met de toepassing van het kaderbesluit in de praktijk zullen moeten uitwijzen of in gevallen waarin sprake is van een verdeling van bevoegdheden en er dus verschillende autoriteiten in verschillende landen bij betrokken zijn, niettemin een voldoende snelle en adequate reactie volgt op het niet-naleven van de verplichtingen door de veroordeelde. In de artikelsgewijze toelichting komen wij hier nog op terug.

Als uitvaardigende lidstaat zal Nederland steeds de volledige verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging over kunnen dragen aan de uitvoerende lidstaat. Uit Nederlandse rechterlijke uitspraken blijkt namelijk steeds wat de duur is van de vrijheidsstraf die ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde zich niet aan de aan hem opgelegde verplichtingen houdt. De situatie dat de uitvoerende lidstaat toezicht houdt en Nederland nog bevoegd zou zijn om eventuele vervolgbeslissingen te nemen, doet zich dus niet voor. Artikel 17 van het kaderbesluit hoeft op dit punt niet te worden geïmplementeerd.

De algemene voorwaarde

In de hiervoor genoemde lijst met verplichtingen is niet opgenomen wat in de termen van de Nederlandse strafwetgeving de algemene voorwaarde wordt genoemd, dat wil zeggen de verplichting om voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten te plegen. Dit komt doordat het kaderbesluit tot doel heeft om het mogelijk te maken dat het toezicht op de naleving van opgelegde verplichtingen wordt overdragen aan een ander land. Op de algemene voorwaarde wordt geen specifiek toezicht gehouden. De politie zal uit hoofde van haar reguliere taken veelal een schending van de algemene voorwaarde kunnen constateren. Omdat er op de naleving van de algemene voorwaarde geen specifiek toezicht wordt gehouden, maakt deze ook geen deel uit van de bepalingen van het kaderbesluit die zien op de overdracht van het toezicht op de naleving van die voorwaarden tussen de lidstaten van de EU. Daarmee is niet gezegd dat de algemene voorwaarde van geen betekenis meer is in gevallen waarin het toezicht aan een ander land is overgedragen. De tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat wordt in beginsel immers beheerst door het recht van die lidstaat, inclusief, waar het gaat om Nederland, de van rechtswege aan de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde. In artikel 14, eerste lid, van het kaderbesluit is verder uitdrukkelijk aangegeven dat de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bevoegd is alle vervolgbeslissingen te nemen in verband met de rechterlijke uitspraak in het geval dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit pleegt. In het geval dat het toezicht op de naleving van voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke straf of voorwaardelijke invrijheidstelling in Nederland plaatsvindt, is de algemene voorwaarde daar dus een onderdeel van. Het plegen van een (nieuw) strafbaar feit door de veroordeelde kan dan ook leiden tot een vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging

De verplichte erkenning van de rechterlijke uitspraak en de daarbij opgelegde voorwaardelijke of alternatieve sanctie geldt voor veroordeelden die hun vaste en wettige woonplaats in het beoogde land van tenuitvoerlegging hebben, mits zij in dat land zijn teruggekeerd of willen terugkeren. Het bezit van de nationaliteit van het beoogde land van tenuitvoerlegging is niet vereist. Een en ander is het gevolg van het in de onderhandelingen over het kaderbesluit gesloten compromis tussen landen die een zeer ruim criterium wilden voor de gevallen waarin de erkenning verplicht is (behoudens de toepassing van weigeringsgronden) en landen als Nederland, die een combinatie van nationaliteit en woonplaats bepleitten, in aansluiting op het criterium voor de verplichte gevallen in het kaderbesluit betreffende de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Het onderhavige kaderbesluit heeft op dit punt dus een ruimer toepassingsbereik dan het kaderbesluit inzake de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen.

In de gevallen waarin de erkenning van de rechterlijke uitspraak niet verplicht is, kan de bevoegde autoriteit van het land van veroordeling aan de bevoegde autoriteit van het beoogde land van tenuitvoerlegging vragen om de tenuitvoerlegging over te nemen. Voorwaarde voor de instemming met tenuitvoerlegging in Nederland is dat er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. In het hiervoor genoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland heeft de regering aangegeven dat binding met Nederland een harde voorwaarde is voor de tenuitvoerlegging in Nederland. Het doel van de resocialisatie is immers niet te bereiken als er geen wezenlijke relatie is met Nederland.

Wat betreft de instemming van de veroordeelde kan nog het volgende worden opgemerkt. Indien de veroordeelde niet is teruggekeerd in het land waar hij zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft of zich in Nederland bevindt en niet heeft aangegeven dat hij wil terugkeren in het land, waar hij zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft, zal de tenuitvoerlegging in Nederland moeten plaatsvinden. Eventueel kan een derde land bereid zijn de tenuitvoerlegging over te nemen. De veroordeelde kan daar dan om verzoeken.

De weigeringsgronden

Wat betreft de weigeringsgronden geldt hetzelfde als hetgeen hiervoor over de weigeringsgronden in het kaderbesluit 2008/909/JBZ (vrijheidsstraffen) is opgemerkt (paragraaf 6 van deze memorie). Over de toetsing aan dubbele strafbaarheid merken wij nog het volgende op. Hoewel er bij voorwaardelijke en alternatieve straffen niet direct sprake is van vrijheidsbeneming, kunnen deze straffen daar wel toe leiden. Daarnaast kunnen voorwaardelijke en alternatieve straffen vergaande en eventueel ook langdurige vormen van vrijheidsbeperking met zich meebrengen. In het licht hiervan zal Nederland de verklaring op grond van artikel 10, vierde lid, van het kaderbesluit afleggen en derhalve blijven toetsen of de voorwaardelijke of alternatieve straf is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is. In artikel 3:12, eerste lid, onderdeel d, is het ontbreken van strafbaarheid van het feit in Nederland als verplichte weigeringsgrond opgenomen. Hieruit vloeit voort dat Nederland geen gebruik zal maken van de in dit verband door artikel 11, vierde lid, van het kaderbesluit geboden mogelijkheid om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, maar niettemin toezicht te houden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen.

De aanpassing van de straf

Ook hier geldt dat de mogelijkheden om de sanctie aan te passen in beginsel beperkt zijn tot gevallen waarin wat betreft aard en/of duur een onverenigbaarheid bestaat met het recht van de uitvoerende lidstaat. Dat volgt uit het beginsel van de wederzijdse erkenning en de keuze voor de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging. Het feit dat de regelingen in de lidstaten van de EU met betrekking tot voorwaardelijke straffen, alternatieve straffen en voorwaardelijke invrijheidstelling een grote variëteit kennen, brengt mee dat er bij de aanpassing van de straf de nodige flexibiliteit moet zijn. Een als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf opgelegde taakstraf kennen we in Nederland niet (meer). Een dergelijke voorwaarde zal dus voor de tenuitvoerlegging in Nederland aangepast moeten worden aan de Nederlandse regeling inzake de taakstraf. Dat kan nogal wat wijzigingen ten opzichte van de in het land van veroordeling opgelegde straf tot gevolg hebben. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier verder op ingegaan.

Toepasselijk recht

Is de rechterlijke uitspraak erkend en de tenuitvoerlegging van de sanctie overgenomen, dan is op de tenuitvoerlegging uitsluitend het recht van toepassing van de uitvoerende lidstaat. Een buitenlandse rechterlijke uitspraak die in Nederland is erkend, wordt dus volgens dezelfde regels ten uitvoer gelegd als een Nederlandse rechterlijke uitspraak.

Termijnen

Het kaderbesluit bepaalt voor de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak een vaste termijn. De beoogde staat van tenuitvoerlegging heeft ten hoogste zestig dagen de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Deze termijn mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden overschreden.

De procedure voor wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en alternatieve sancties

In het onderhavige wetvoorstel wordt de bevoegdheid om te beslissen over de erkenning van een uit een ander EU-land afkomstige rechterlijke uitspraak en over de toezending van Nederlandse rechterlijke uitspraken aan een ander EU-land belegd bij het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is in het Nederlandse strafrecht belast met het toezicht op de naleving van in justitieel kader opgelegde voorwaarden en verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen. Dat maakt het openbaar ministerie tot de voor de hand liggende keuze om te beslissen over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse voorwaarden en taakstraffen in Nederland en over de toezending van Nederlandse rechterlijke uitspraken aan andere EU-landen.

De erkenningsprocedure in Nederland

Bij de erkenning door Nederland, gaat het grotendeels om het nagaan of aan alle formaliteiten is voldaan en of er geen weigeringsgronden van toepassing zijn. Bij enkele weigeringsgronden kan sprake zijn van een materiële (juridische) toets. Zijn er geen gronden om de erkenning te weigeren, dan moet de sanctie worden aangepast voor zover er een onverenigbaarheid is met het Nederlandse recht. Deze aanpassing vergt kennis van de regelgeving inzake voorwaardelijke straffen, de voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen, die bij het openbaar ministerie aanwezig is.

De hoofdlijnen van de procedure worden hieronder schematisch weergegeven.

actie/beslissing

actor

• beslissing over erkenning van een toegezonden rechterlijke uitspraak

openbaar ministerie

• tenuitvoerlegging van de straf

openbaar ministerie en reclassering (toezicht); openbaar ministerie en rechter (vervolgbeslissingen)

   
 

(geen verschil met Nederlandse rechterlijke uitspraken)

De overdracht van de tenuitvoerlegging van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een ander EU-land

De beslissing over de toezending van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een andere EU-lidstaat vergt een toets aan de criteria voor toepassing van het kaderbesluit. Ook moet het openbaar ministerie nagaan of er geen omstandigheden zijn die zich tegen tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten. Het kan bijvoorbeeld zijn dat er een opsporingsonderzoek of strafvervolging loopt tegen de veroordeelde met betrekking tot nieuwe strafbare feiten. Verder moet het openbaar ministerie de toestemming van de bevoegde autoriteit van het beoogde land van tenuitvoerlegging verkrijgen, voor zover die toestemming vereist is.

De hoofdlijnen van de procedure worden hieronder schematisch weergegeven.

actie/beslissing

actor

• beslissing over overdracht van rechterlijke uitspraak / uitvaardiging certificaat

openbaar ministerie

• beslissing over erkenning

bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat

• overdracht van de tenuitvoerlegging

openbaar ministerie

• tenuitvoerlegging van de straf

bevoegde autoriteit uitvoerende lidstaat

8. Rechtsbescherming

Met de totstandkoming van de onderhavige kaderbesluiten is beoogd de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen te versnellen en vereenvoudigen door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Uit het beginsel van wederzijdse erkenning vloeit voort dat een strafrechtelijke beslissing genomen in een andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer gelegd als ware het een beslissing genomen door de eigen nationale autoriteiten. De kaderbesluiten gaan uit van een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen. Hoofdregel bij de wederzijdse erkenning is een positieve beslissing (erkenning, tenzij). Voorts wordt in de kaderbesluiten de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging gevolgd, als gevolg waarvan de opgelegde straf in beginsel niet wordt aangepast. Ook wordt, waar het gaat om het kaderbesluit inzake de vrijheidsbenemende sancties, de instemming van de veroordeelde met de overdracht van de tenuitvoerlegging in de meest voorkomende gevallen afgeschaft. In de Europese wetgeving zijn hier aldus (met instemming van Nederland) keuzes gemaakt die de beslissingsruimte voor nationale autoriteiten waar het gaat om de erkenning van een buitenlandse rechterlijke uitspraak aanzienlijk inperken. Dat raakt niet alleen de uitvoerende macht, maar ook de rechter. Waar onder het regime van de VOGP/WOTS een afweging van belangen tussen de betrokken partijen centraal stond en de overdracht van de tenuitvoerlegging veelal afhankelijk was van de instemming van al die partijen, wordt het proces bij de kaderbesluiten bepaald door het land van veroordeling. Daarmee is niet gezegd – en in de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten wordt daar terecht op gewezen – dat er geen ruimte is voor rechtsbescherming waar het gaat om de belangen van de veroordeelde. Wel is het zo dat die rechtsbescherming vorm moet worden gegeven met inachtneming van de in de kaderbesluiten vastgelegde regeling.

De regering kan niet ontkennen dat de beide kaderbesluiten betrekking hebben op beslissingen (i.e. rechterlijke uitspraken) die voor een veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Het gaat ten slotte om straffen die door de onafhankelijke rechter zijn opgelegd in verband met door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Maar de juistheid van die bestraffing of de wijze waarop die tot stand is gekomen, is niet wat ter uitvoering van de regeling in de kaderbesluiten moet worden getoetst. De beslissingen die op grond van de kaderbesluiten moeten worden genomen betreffen in essentie de vraag of de tenuitvoerlegging van een straf kan worden overgedragen aan een andere lidstaat van de EU met het oog op de resocialisatie van de veroordeelde en de vraag of en hoe een toegezonden rechterlijke uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd.

De conclusie van de RvdR dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens op dit moment niet duidelijk is over de vraag of artikel 6 EVRM van toepassing is op overnameprocedures van vrijheidsbenemende en vrijheidsbeperkende sancties, deelt de regering niet. Volgens vaste jurisprudentie heeft artikel 6 EVRM geen betrekking op procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijk vonnis en is artikel 6 EVRM evenmin van toepassing op procedures betreffende de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen.9 Deze lijn heeft het EHRM ook gevolgd waar het gaat om procedures betreffende de uitlevering dan wel overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel.10 Ook de Nederlandse rechter deelt dit oordeel.11

Het is juist dat het EHRM in de zaak Saccoccia, waar de RvdR naar verwijst, tot het oordeel kwam dat artikel 6 EVRM van toepassing was op een procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing in Oostenrijk.12 Voorwaarde voor het EHRM was daarbij wel dat de procedure betrekking had op een ‘civil right or obligation’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. In deze zaak ging het om de tenuitvoerlegging van een beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen. Dat het EHRM hier oordeelde dat dit het vaststellen van een burgerlijk recht betrof, wekt geen verbazing. Reeds in 1992 constateerde de Nederlandse wetgever dat ‘met name op grond van het criterium dat burgerlijke rechten en verplichtingen in het geding kunnen zijn artikel 6 EVRM van toepassing is te achten op de (beklag)procedures met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen, de verbeurdverklaring dan wel de onttrekking aan het verkeer hiervan, op executie-geschillen omtrent het verhaal van geldboetes en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede op schadevergoedingsacties’ (Kamerstukken II 1991–1992, 22 584, nr. 3, blz. 17). Het hoeft in dit licht dan ook evenmin verbazing te wekken dat in de wet waarmee de Europese kaderbesluiten inzake geldelijke sancties en inzake confiscatiebeslissingen zijn geïmplementeerd (de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008), is voorzien in rechtsbescherming bij de rechtbank (te Leeuwarden) betreffende de tenuitvoerlegging van deze sancties in Nederland, in het bijzonder het verhaal op vermogensbestanddelen van de veroordeelde. Hierbij dient overigens nog te worden aangetekend dat het kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie – in tegenstelling tot andere kaderbesluiten betreffende de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke sancties – de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat belanghebbenden, met inbegrip van derden te goeder trouw, rechtsmiddelen kunnen instellen tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing tot confiscatie teneinde hun rechten te beschermen (artikel 9 van dat kaderbesluit).

Met de RvdR onderschrijft de regering dat aan de diverse kaderbesluiten die betrekking hebben op wederzijdse erkenning, geen eenduidige visie op de rechtsbescherming en de omvang daarvan ten grondslag is gelegd. Er bestaat in de EU (nog) geen eenduidige visie op de betekenis en uitwerking van het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat ook op nationaal niveau een coherente visie op de rechtsbescherming lijkt te ontbreken, zoals de RvdR constateert, deelt de regering niet. Bij de implementatie van kaderbesluiten wordt steeds gekozen voor regelingen die zo veel mogelijk aansluiten bij bestaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden, waarbij de rechtsbescherming vorm wordt gegeven met inachtneming van de in de kaderbesluiten vastgelegde regeling. In geval van de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke sancties is daarbij de in het land van veroordeling gedane rechterlijke uitspraak een gegeven. De beslissingen die ten behoeve van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging moeten worden genomen, dienen er niet toe de veroordeelde een mogelijkheid te geven de veroordeling, opnieuw, maar nu in een andere lidstaat, aan te vechten. Dit neemt niet weg dat aan overdracht van de tenuitvoerlegging geen medewerking kan worden verleend met voorbijgaan aan fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in het EVRM. In artikel 3, lid 4, van kaderbesluit 2008/909/JBZ en artikel 1, lid 4, van kaderbesluit 2008/947/JBZ is dit ook met zoveel woorden aangegeven (de kaderbesluiten kunnen niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast). Aan de tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke uitspraak die met evidente en flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen, kan Nederland niet meewerken.

In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen de bevoegdheid te beslissen over de erkenning van buitenlandse rechterlijke uitspraken en over de toezending van Nederlandse rechterlijke uitspraken aan het buitenland te leggen bij de Minister van Veiligheid en Justitie, waar het vrijheidsbenemende sancties betreft, en het openbaar ministerie, waar het de voorwaardelijke en alternatieve sancties betreft. Dit sluit aan bij bestaande verantwoordelijkheden inzake de tenuitvoerlegging van deze straffen. Tegelijkertijd is onderkend dat waar het gaat om de erkenning van een buitenlandse vrijheidsbenemende sanctie, een rol voor de rechter is aangewezen, mede gelet op het belang van rechtsbescherming. Een aantal, vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing wordt daarom ter beoordeling voorgelegd aan de rechter (het gerechtshof te Arnhem). De minister besluit vervolgens op basis en met inachtneming van de bevindingen van het gerechtshof over de erkenning. De regering is van mening dat op deze wijze kan worden voorzien in een adequate, met voldoende waarborgen omgeven procedure, die binnen de daarvoor gestelde termijn kan worden afgerond. De regering merkt overigens nog op dat in de beschouwingen over rechtsbescherming in het advies van RvdR weinig onderscheid lijkt te worden gemaakt tussen de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland en door Nederland. Daarmee miskent het advies dat de veroordeelde gebaat is bij een overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf aan Nederland. In Nederland kan hij immers niet alleen beter worden voorbereid op de terugkeer in de samenleving (inclusief mogelijkheden van verlof), hij kan ook zijn eigen taal spreken en contacten met familie en vrienden onderhouden. Voorts hebben Nederlandse gevangenissen niet te kampen met de problematiek van overbevolking, waar in verschillende Europese landen wel sprake van is. Tenslotte bestaat ook nog de mogelijkheid dat de opgelegde straf naar beneden wordt bijgesteld in verband met het overschrijden van het in Nederland voor het desbetreffende feit geldende strafmaximum.

Wat betreft het voornemen van de minister om een in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie toe te zenden aan een andere lidstaat van de EU is, in navolging van de adviezen van de RvdR en NOvA, voorzien in de mogelijkheid voor de veroordeelde om daartegen een bezwaarschrift in te dienen bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem. De penitentiaire kamer van het gerechtshof toetst of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.

Met betrekking tot de erkenning dan wel toezending van een rechterlijke uitspraak waarbij een voorwaardelijke of alternatieve sanctie is opgelegd is niet voorzien in een rol voor de rechter. Dat hangt enerzijds samen met de keuze voor het openbaar ministerie als bevoegde autoriteit. De kwalificatie van strafbare feiten naar Nederlands recht en de daaraan gekoppelde beoordeling van de verenigbaarheid van straffen met het Nederlandse recht (met inbegrip van de eventuele aanpassing) behoren in het Nederlandse rechtssysteem tot de kerntaken van het openbaar ministerie. Anderzijds is dit het gevolg van de in het desbetreffende kaderbesluit opgenomen regeling waarin wordt verondersteld dat de veroordeelde om het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf heeft gevraagd, althans zich bereid heeft verklaard eventueel op te leggen voorwaarden na te zullen leven of een eventueel op te leggen alternatieve straf uit te zullen voeren. De rechterlijke uitspraak kan vervolgens alleen aan een andere lidstaat worden toegezonden als de veroordeelde naar die lidstaat is teruggekeerd of naar die lidstaat wil terugkeren. Het kaderbesluit voorwaardelijke en alternatieve straffen kent derhalve niet dezelfde beperkingen ten aanzien van de instemming van de veroordeelde, als het kaderbesluit vrijheidstraffen.

De regering concludeert derhalve dat in het wetsvoorstel is voorzien in een procedure die met adequate en voldoende waarborgen omgeven is. Mocht de veroordeelde desalniettemin van mening zijn dat de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een buitenlandse rechterlijke uitspraak, dan wel de beslissing om de tenuitvoerlegging van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan het buitenland over te dragen, onrechtmatig is, dan staat voor hem de gang naar de civiele rechter, al dan niet in kort geding, open. De opmerkingen van de RvdR en de NOvA dat het hierbij niet gaat om een met (voldoende) waarborgen omkleed rechtsmiddel, laten wij geheel voor hun rekening.

9. Financiële gevolgen en gevolgen voor de capaciteit en uitvoering
Gevolgen van kaderbesluit 2008/909/JBZ (vrijheidstraffen)

De gevolgen voor de detentiecapaciteit – en daarmee de financiële gevolgen – van dit kaderbesluit zijn voor Nederland naar verwachting groot. De oorzaak daarvan ligt in het (relatief) grote aantal Nederlanders dat in andere EU-landen vast zit. In andere EU-landen zijn gemiddeld meer dan duizend Nederlanders gedetineerd. Al sinds jaren zijn verreweg de meeste Nederlanders gedetineerd in Duitsland, Spanje, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Zoals hiervoor genoemd, zit meer dan 80% van de Nederlanders vast in verband met drugsdelicten. Aangenomen mag worden dat het overgrote deel van hen een vaste woon- en verblijfplaats had in Nederland en dat Nederland dus verplicht zal zijn de tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde straf over te nemen, indien het land van veroordeling dat wenst. Het aantal EU-burgers dat in Nederland is gedetineerd en dat in aanmerking komt voor overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf, is beduidend lager. Op basis van een impactanalyse die is uitgevoerd om de capacitaire en personele gevolgen in kaart te brengen van de implementatie van het kaderbesluit, wordt het aantal gedetineerden dat naar Nederland zal worden overgebracht geschat op 540 per jaar en het aantal gedetineerden dat Nederland zal kunnen overbrengen naar een ander EU-land op 83. Per saldo zal Nederland dus naar verwachting in veel meer gevallen de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen over moeten nemen, dan dat Nederland aan andere landen zal kunnen overdragen. Daar komt bij dat er op grond van het kaderbesluit slechts beperkte mogelijkheden bestaan om de (hoogte van) de straf aan te passen. Nederland zal dus niet alleen meer, maar ook langere straffen ten uitvoer moeten leggen.

Dat Nederland niet meteen vanaf de inwerkingtreding van de regeling in dit wetsvoorstel rekening hoeft te houden met de overbrenging van grote aantallen gedetineerden naar Nederland, houdt verband met het volgende. Nederland heeft de verklaring op grond van artikel 28, tweede lid, van het kaderbesluit afgelegd, wat inhoudt dat het kaderbesluit alleen wordt toegepast op veroordelingen tot een vrijheidsbenemende sanctie die na afloop van de implementatietermijn onherroepelijk worden.13 Op veroordelingen die vóór het einde van die termijn onherroepelijk zijn geworden, blijven de bestaande regelingen van toepassing (VOGP/WOTS). Op deze wijze kan worden voorkomen dat landen meteen na afloop van de implementatietermijn worden geconfronteerd met grote aantallen uit andere EU landen afkomstige vrijheidsstraffen die ten uitvoer moeten worden gelegd. Een dergelijke plotselinge toestroom van zaken is voor de instanties die de nieuwe regeling moeten gaan toepassen niet uitvoerbaar en kan ook niet door het gevangeniswezen worden opgevangen. Door de nieuwe regeling alleen toe te passen op veroordelingen die na afloop van de implementatietermijn onherroepelijk worden, kan geleidelijk ervaring worden opgedaan met de toepassing van het kaderbesluit en kunnen de naar verwachting oplopende aantallen vrijheidsstraffen waarvan Nederland de tenuitvoerlegging zal moeten overnemen, in goede banen worden geleid.

Uit de bovenstaande toelichting blijkt, dat de EU WOTS zaken tussen 2011 en 2020 geleidelijk zullen wegvallen en dat het aantal personen dat als gevolg van het kaderbesluit wordt overgedragen, geleidelijk zal toenemen. In vergelijking met de situatie van de bestaande regelingen leidt dit per saldo tot zowel een toename van het aantal overgedragen vonnissen als een toename van detentieduur en daardoor tot een extra behoefte aan celcapaciteit. Uit de impactanalyse is naar voren gekomen dat na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling de behoefte aan celcapaciteit jaarlijks oploopt om in 2020 haar structurele niveau te bereiken van ongeveer 750 plaatsen. In het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) is de volgende raming opgenomen:

  • 27 cellen in 2012;

  • 189 cellen in 2013;

  • 440 cellen in 2014;

  • 609 cellen in 2015.

De capaciteitsplanning van het gevangeniswezen is afgestemd op het PMJ. Dit betekent dat zowel in de benodigde celcapaciteit als in de financiering van deze capaciteitsuitbreidingen is voorzien op de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij een dagprijs van € 231 per detentieplaats bedragen de structurele kosten voor 750 plaatsen ruim € 63 miljoen. Het financieel beslag loopt op conform de hierboven weergegeven capaciteitsreeks.

Voorts zullen er ten opzichte van de huidige regelingen meer overdrachtszaken worden behandeld. De behandeling van deze dossiers leidt tot een additionele werklast. Hiertoe zal de personele capaciteit met 9 fte worden verhoogd. Deze zal worden ondergebracht bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Hiervoor is een bedrag beschikbaar bij DJI oplopend tot structureel € 0,8 miljoen vanaf 2011.

Gevolgen van kaderbesluit 2008/947/JBZ (voorwaardelijke en alternatieve straffen)

Wat betreft het kaderbesluit 2008/947/JBZ inzake de voorwaardelijke en alternatieve straffen is een uitgebreide impactanalyse nog niet mogelijk. De reden hiervan is dat buitenlandse voorwaardelijke en alternatieve sancties nog nauwelijks deel uitmaken van de huidige rechtspraktijk inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging. Uitgaand van de bestaande behoefte tot overdracht van voorwaardelijke en alternatieve straffen in de grensstreek en een geringe verschuiving in het straftoemetingsbeleid14 is een ruwe schatting opgesteld die uitgaat van 100 tot 150 zaken per jaar.

De behandeling van de overdrachtsdossiers voor kaderbesluit 947 zal leiden tot een additionele capaciteitsbehoefte van circa 2 fte. Zowel bij het openbaar ministerie als de reclassering zal de personele capaciteit worden uitgebreid. Omdat verwacht wordt dat inkomende en uitgaande zaken evenredig verdeeld zullen zijn, wordt er geen substantiële impact voorzien op de capaciteitsbehoefte voor de uitvoering van voorwaardelijke en alternatieve straffen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1:1

In dit artikel worden een aantal in het wetsvoorstel veel gebruikte begrippen gedefinieerd. Voor deze bepaling en voor het wetsvoorstel in het algemeen geldt, dat begrippen moeten worden gebruikt en formuleringen moeten worden gekozen die het mogelijk maken om met de variëteit aan buitenlandse straffen en maatregelen die onder de reikwijdte van de beide kaderbesluiten vallen, rekening te kunnen houden. Dit brengt mee dat niet steeds vaste begrippen uit het Wetboek van Strafrecht kunnen worden gehanteerd. Dit geldt met name wat betreft de voorwaardelijke en alternatieve straffen. De term ‘alternatieve straf’ komt in het Wetboek van Strafrecht niet voor en is in Nederland ook geen term meer die vaak wordt gebruikt. Veelal wordt de taakstraf ermee bedoeld, maar buiten Nederland kunnen er ook andere verplichtingen of instructies mee zijn bedoeld.

Uit de definitie van ‘rechterlijke uitspraak’ blijkt dat de regeling in het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op straffen die door een rechter zijn opgelegd. Een door het Nederlandse openbaar ministerie opgelegde taakstraf in het kader van een transactie of een strafbeschikking, komt dus niet voor overdracht op grond van de regeling vervat in dit wetsvoorstel in aanmerking. Nederland heeft hier, in de onderhandelingen over kaderbesluit 2008/947/JBZ, wel voor gepleit, maar dat pleidooi werd door andere EU-lidstaten niet ondersteund.

Verder komen alleen die rechterlijke uitspraken in aanmerking die onherroepelijk zijn geworden. Staat er nog een hoger beroep op of cassatieberoep open, dan is de overdracht van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf niet mogelijk.

Een ‘vrijheidsbenemende sanctie’ is gedefinieerd als een sanctie bestaande uit een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur. In de termen van het Wetboek van Strafrecht omvat dit de gevangenisstraf (zowel de tijdelijke als de levenslange), de hechtenis (ook de vervangende, maar niet de voorlopige hechtenis), de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, de terbeschikkingstelling met dwangverpleging en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

De ‘uitvaardigende lidstaat’ is de lidstaat waar de rechterlijke uitspraak is gewezen en de sanctie is opgelegd. Het is de lidstaat die het certificaat, waarmee de procedure van overdracht van de tenuitvoerlegging wordt geïnitieerd, opstelt en verzendt.

De ‘uitvoerende lidstaat’ is de beoogde lidstaat van tenuitvoerlegging, met andere woorden: de lidstaat waaraan het certificaat en de rechterlijke uitspraak worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging in die staat.

Artikelen 1:2 en 1:3

In deze artikelen is het beginsel van wederzijdse erkenning neergelegd. Artikel 1:2 bepaalt dat rechterlijke uitspraken die zijn gedaan in een andere lidstaat van de Europese Unie en die aan Nederland zijn toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging alhier, worden erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de bepalingen van dit wetsvoorstel. Artikel 1:3 bepaalt dat in Nederland gewezen rechterlijke uitspraken overeenkomstig de bepalingen van dit wetsvoorstel aan een andere lidstaat in de Europese Unie kunnen worden gezonden met het oog op de tenuitvoerlegging van die uitspraak in die andere lidstaat.

Hoofdstuk 2. Vrijheidsbenemende sancties

Hoofdstuk 2 bevat een regeling voor de implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ. Het hoofdstuk bestaat uit vier afdelingen:

  • 1. Algemene bepalingen

  • 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland

  • 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland

  • 4. Doortocht

Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 2:1

Dit artikel geeft aan op welke rechterlijke uitspraken hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel betrekking heeft. Het gaat om rechterlijke uitspraken waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd. De toevoeging in deze bepaling dat de vrijheidsbenemende sanctie voor tenuitvoerlegging vatbaar is, heeft tot doel duidelijk te maken dat dit hoofdstuk van het wetsvoorstel niet ziet op rechterlijke uitspraken waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging afhankelijk is van het al dan niet naleven door de veroordeelde van aan hem opgelegde voorwaarden. Op dergelijke rechterlijke uitspraken is hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel van toepassing.

Artikel 2:2

Deze bepaling legt vast dat de Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd is uit andere lidstaten van de EU afkomstige rechterlijke uitspraken te erkennen met het oog op de tenuitvoerlegging in Nederland. De Minister van Veiligheid en Justitie eveneens bevoegd om Nederlandse rechterlijke uitspraken toe te zenden aan een andere lidstaat van de EU met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Binnen het ministerie van Justitie zal de Dienst Justitiële Inrichtingen belast worden om namens de minister te beslissen. Daartoe zal een gespecialiseerde afdeling bij DJI worden ingericht.

Afdeling 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland
Artikel 2:3

Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een vrijheidsbenemende sanctie opgelegd in een lidstaat van de EU, in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. Die voorwaarden zijn:

  • de veroordeelde bevindt zich in de uitvaardigende lidstaat of in Nederland;

  • de Minister van Veiligheid en Justitie heeft ermee ingestemd dat de rechterlijke uitspraak wordt toegezonden, tenzij deze instemming niet vereist is;

  • de veroordeelde heeft ermee ingestemd dat de rechterlijke uitspraak aan Nederland wordt toegezonden, tenzij deze instemming niet vereist is.

De voorwaarden zijn cumulatief; er moet derhalve aan alle voorwaarden zijn voldaan.

De gevallen waarin de instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie niet vereist is, zijn neergelegd in artikel 2:4; de gevallen waarin de instemming van de veroordeelde niet vereist is, in artikel 2:5.

Wat betreft de verblijfplaats van de veroordeelde kan nog het volgende worden opgemerkt. Voor de toepassing van het kaderbesluit is vereist dat de veroordeelde zich of in de uitvaardigende lidstaat bevindt of in de uitvoerende lidstaat, in dit geval Nederland. In veel gevallen zal de veroordeelde zich in detentie bevinden in de uitvaardigende lidstaat. Als dit niet het geval is en onbekend is of de veroordeelde zich in Nederland bevindt, dan wel bekend is dat de veroordeelde zich in een derde land bevindt, kan aan het kaderbesluit geen toepassing worden gegeven.

Artikel 2:4

In dit artikel is geregeld in welke gevallen een rechterlijke uitspraak, gewezen in een andere lidstaat van de EU, aan Nederland kan worden toegezonden, zonder dat de Minister van Veiligheid en Justitie daarmee hoeft in te stemmen. Het gaat dus om de gevallen waarin Nederland verplicht is de rechterlijke uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen (behoudens de toepassing van weigeringsgronden). In onderdeel 6 van het algemeen deel van deze memorie is hier al op ingegaan.

De door de minister gegeven instemming betreft slechts de toezending van de rechterlijke uitspraak door middel van het certificaat. Daarmee is de rechterlijke uitspraak nog niet erkend. Na toezending van de uitspraak en het certificaat kan uit de daarin opgenomen informatie blijken dat een weigeringsgrond van toepassing is. Het ligt evenwel voor de hand dat de Minister van Veiligheid en Justitie de instemming met de toezending niet zal geven, op het moment dat hij al weet dat er redenen zijn om de erkenning te weigeren.

Artikel 2:5

In dit artikel is geregeld in welke gevallen een rechterlijke uitspraak, gedaan in een andere lidstaat van de EU, aan Nederland kan worden toegezonden, zonder dat de veroordeelde daarmee heeft ingestemd. De instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak aan Nederland is niet vereist in de volgende drie gevallen:

  • a) de veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in Nederland zijn vaste en wettige woonplaats;

  • b) de veroordeelde kan op grond van een (vreemdelingenrechtelijke) maatregel die in de desbetreffende EU lidstaat is getroffen naar aanleiding of als onderdeel van de strafrechtelijke veroordeling, naar Nederland worden uitgezet, na het ondergaan van zijn straf;

  • c) de veroordeelde is naar Nederland gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem ingestelde strafvervolging in de uitvaardigende lidstaat of na de veroordeling in die staat.

Ad a)

De aan het kaderbesluit ten grondslag liggende gedachte is dat de maatschappelijke reïntegratie gediend is bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in het land waar de veroordeelde onderdaan van is en zijn vaste woonplaats heeft. In een dergelijk geval is de instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak aan dat land niet vereist.

Ad b)

Het gaat hierbij om de gevallen waarin de veroordeelde geen verblijfsrecht heeft in het land van veroordeling of dat heeft verloren als gevolg van een in verband met de veroordeling genomen maatregel. De veroordeelde is het dan niet toegestaan in het land van veroordeling te blijven, nadat hij zijn straf heeft ondergaan en in vrijheid is gesteld, maar kan naar Nederland terugkeren. Dit veronderstelt wel dat er voor Nederland op enigerlei wijze een verplichting bestaat om de veroordeelde toe te laten tot Nederland. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat de veroordeelde Nederlander is (maar hier niet woont, want anders zou hij onder categorie a) vallen) of omdat de veroordeelde vreemdeling is, maar verblijfsrecht geniet in Nederland. In het laatste geval is overigens wel de instemming van Nederland (de Minister van Veiligheid en Justitie) vereist met de toezending van de rechterlijke uitspraak.

Ad c)

Dit betreft de gevallen waarin de veroordeelde naar Nederland is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat. Waar het hierbij om gaat is dat de veroordeelde er zelf voor heeft gekozen naar Nederland terug te keren en zich daarmee aan de tenuitvoerlegging in de lidstaat van veroordeling heeft onttrokken.

Artikel 2:6

Het initiatief voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hoeft niet per se van het land waar de veroordeling is uitgesproken, uit te gaan. Onder het systeem van het VOGP en de WOTS is het doorgaans de veroordeelde die om overdracht van de tenuitvoerlegging verzoekt. Ook Nederland kan als beoogd land van tenuitvoerlegging om de overdracht verzoeken, al dan niet op verzoek van de veroordeelde. Dit is neergelegd in artikel 2:6. Een verzoek van de veroordeelde verplicht overigens noch het land van veroordeling, noch Nederland om daaraan gehoor te geven. Evenmin verplicht een verzoek van Nederland het land van veroordeling om toepassing te geven aan het kaderbesluit.

Voorwaarde voor de instemming met tenuitvoerlegging in Nederland is dat er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland en dat de tenuitvoerlegging kan bijdragen aan de geslaagde maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in Nederland. In paragraaf 7 van deze memorie is hier op ingegaan.

Artikel 2:7

De erkenningsprocedure begint met de ontvangst van de rechterlijke uitspraak die door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat door middel van het certificaat aan de Minister van Veiligheid en Justitie wordt verzonden. Het certificaat moet zijn opgesteld conform het model dat is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur en is gebaseerd op bijlage I van het kaderbesluit. Voor het vastleggen van het model van het certificaat in een algemene maatregel van bestuur is gekozen, omdat op deze wijze een geconsolideerde versie van het certificaat in de regelgeving kon worden opgenomen op een wijze die het mogelijk maakt om eventuele wijzigingen in het certificaat op relatief eenvoudige wijze te verwerken. Het model voor het certificaat, zoals opgenomen in bijlage I van het kaderbesluit, is inmiddels gewijzigd door kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009 betreffende personen die niet verschenen zijn tijdens het proces, zoals genoemd aan het begin van deze memorie. In de Europese wetgeving is geen geconsolideerde versie van het certificaat (en overigens ook niet van het kaderbesluit) voorhanden.

In het certificaat is belangrijke informatie opgenomen over de veroordeelde, het strafbare feit of de strafbare feiten waarvoor de straf is opgelegd en de aard en hoogte van de straf. Voorts bevat het certificaat informatie over de tijd die de veroordeelde mogelijk al in detentie in de uitvaardigende lidstaat heeft doorgebracht en over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook bevat het certificaat informatie over de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat waarmee zo nodig contact opgenomen kan worden.

De toezending van het certificaat en de rechterlijke uitspraak kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post (e-mail). In geval van toezending per e-mail is wel vereist dat de echtheid van de toegezonden documenten door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.

Het derde lid van dit artikel bevat de gebruikelijk regeling voor het geval het certificaat en de rechterlijke uitspraak niet aan de Minister van Veiligheid en Justitie zijn verzonden. De instantie die deze documenten ontvangt, is gehouden ze door te sturen naar de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel 2:8

Zodra de Minister van Veiligheid en Justitie de rechterlijke uitspraak en het certificaat heeft ontvangen, controleert hij of het aan alle daaraan gestelde eisen voldoet. De minister kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat verzoeken om een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat over te leggen, bijvoorbeeld als deze documenten per e-mail zijn toegezonden en er twijfel bestaat over de echtheid.

Het certificaat moet zijn vertaald in het Nederlands. Nederland kan een verklaring afleggen dat het certificaten in een andere taal accepteert (zo is bepaald in artikel 23, eerste lid, van het kaderbesluit). Bekeken wordt nog of Nederland een dergelijke verklaring zal afleggen. De rechterlijk uitspraak hoeft niet te worden vertaald in het Nederlands, tenzij de Minister van Veiligheid en Justitie daarom verzoekt. Indien de Minister van Veiligheid en Justitie de inhoud van het certificaat ontoereikend acht om een beslissing te kunnen nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak, kan hij in overleg treden met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en vragen om een vertaling van de rechterlijke uitspraak of specifieke onderdelen ervan in het Nederlands of in een andere officiële taal van de Europese Unie. Nederland zal in dit verband de verklaring op grond van artikel 23, derde lid, van het kaderbesluit afleggen.

Indien de Minister van Veiligheid en Justitie een rechterlijke uitspraak ontvangt zonder certificaat, het certificaat onvolledig is of kennelijk niet in overeenstemt met de rechterlijke uitspraak, verzoekt hij de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren. Zolang de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat niet aan dit verzoek heeft voldaan, is de minister niet gehouden een beslissing te nemen over de erkenning (zie daarvoor verder de toelichting bij artikel 2:10).

De bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat kan in het certificaat aangeven geïnformeerd te willen worden over de in Nederland toepasselijke regels betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Minister van Veiligheid en Justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hiervan zo snel mogelijk op de hoogte.

Zoals hiervoor aangegeven, ligt aan het kaderbesluit de gedachte ten grondslag dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in het land waar de veroordeelde onderdaan van is en ook woont, zijn resocialisatie en maatschappelijke reïntegratie dient. Dat land is dan ook verplicht de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen (behoudens de toepassing van weigeringsgronden) en de instemming van de veroordeelde daarmee is niet vereist. Mocht de Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel zijn dat er naast de banden met Nederland (nationaliteit, woonplaats), ook banden zijn met het land van veroordeling (of eventueel een derde land), zoals bijvoorbeeld familiebanden of economische banden, die maken dat de resocialisatiedoelstelling wellicht beter in dat land gerealiseerd kan worden, dan kan hij de bevoegde autoriteit in dat land daarvan op de hoogte stellen. Voor de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat kan dat vervolgens reden zijn om het certificaat in te trekken, maar verplicht daartoe is zij niet. De erkenning kan ook niet om deze reden worden geweigerd.

Artikel 2:9

De bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat moet de veroordeelde in de gelegenheid stellen om zijn mening te geven over de voorgenomen overdracht van de tenuitvoerlegging, als deze zich nog in die staat bevindt. Van zijn definitieve beslissing om de rechterlijke uitspraak te verzenden aan de beoogde staat van tenuitvoerlegging stelt deze autoriteit de veroordeelde op de hoogte door middel van een daarvoor bestemd formulier. Dat formulier is opgenomen in bijlage II van het kaderbesluit. Het formulier zal in dezelfde algemene maatregel van bestuur worden opgenomen als het model van het certificaat.

Bevindt de veroordeelde zich in Nederland, dan zendt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het formulier mee met het certificaat en doet de Minister van Veiligheid en Justitie het formulier toekomen aan de veroordeelde, die daarmee dan op de hoogte is gesteld van de toezending van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 2:10

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft negentig dagen de tijd om een besluit nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. De termijn vangt aan op het moment van de ontvangst van de rechterlijke uitspraak en het certificaat. De termijn kan alleen worden overschreden indien er een verzoek is gedaan om vertaling van het certificaat of om het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren op grond van artikel 2:8, of indien uitzonderlijke omstandigheden een beslissing binnen de termijn onmogelijk maken. Is dit laatste het geval dan stelt de minister de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat daarvan onverwijld in kennis en geeft hij aan welke tijd hij nog nodig denkt te hebben om een beslissing te nemen.

Artikel 2:11

De Minister van Veiligheid en Justitie legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat (en eventuele daarbij behorende stukken) ten behoeve van de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak voor aan de rechter, te weten de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem. De stuken worden echter niet aan het gerechtshof voorgelegd indien het voor de minister meteen duidelijk is dat er een grond is om de erkenning te weigeren, bijvoorbeeld omdat het certificaat gebreken vertoont (ondanks een verzoek om verbetering), omdat de veroordeelde nog geen twaalf jaar oud was ten tijde van het strafbare feit of omdat bekend is dat veroordeelde zich in detentie in een derde land bevindt.

De penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem beoordeelt en beslist over een aantal specifieke punten betreffende de erkenning. Het gerechtshof:

  • stelt vast of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit naar Nederlands recht oplevert;

  • beoordeelt of de toepassing van een aantal specifieke weigeringsgronden aan de orde is; en

  • past zo nodig de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan in verband met een onverenigbaarheid qua aard of duur met het Nederlandse recht.

De strafbaarheid van het feit naar Nederlands recht

Is er naar het oordeel van het gerechtshof geen sprake van een strafbaar feit naar Nederlands recht, dan zal de minister de erkenning moeten weigeren. Is er wel sprake van een strafbaar feit naar Nederlands recht, dan is de vaststelling om welke strafbaar feit het gaat, van belang voor de toepassing van de bepalingen inzake de aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.

Toetsing weigeringsgronden

De weigeringsgronden vergen deels een toetsing aan een aantal formaliteiten en feitelijke gegevens en deels een juridisch-inhoudelijke toets. De weigeringsgronden die een juridisch-inhoudelijke toets vergen, staan ter beoordeling door het gerechtshof. Dit betekent dat naast de weigeringsgrond betreffende het ontbreken van strafbaarheid van het feit in Nederland, het gerechtshof beoordeelt of sprake is van strijd met het ne bis in idem beginsel, of er een beletsel voor de tenuitvoerlegging is in verband met verjaring, of er sprake is van berechting bij verstek (in de aangegeven omstandigheden) en of er een onmogelijkheid bestaat om de maatregel ten uitvoer te leggen binnen de kaders van het Nederlandse recht of het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg.

Aanpassing van de duur van de vrijheidsbenemende sanctie

Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het wettelijke strafmaximum waarmee het desbetreffende feit naar Nederlands recht is bedreigd, verlaagt het gerechtshof de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat maximum. Indien bijvoorbeeld een gevangenisstraf is opgelegd van tien jaar voor een misdrijf waarop in Nederland gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar is gesteld, wordt de straf verlaagd tot acht jaar. Indien een gevangenisstraf is opgelegd van zes jaar voor een misdrijf waarop in Nederland gevangenisstraf van ten hoogste tien jaar is gesteld, wordt de straf uiteraard niet aangepast; de opgelegde gevangenisstraf is dan immers lager dan het Nederlandse strafmaximum.

Als de tenuitvoerlegging van een in een ander EU-land opgelegde levenslange gevangenisstraf aan Nederland wordt overgedragen en het strafbare feit gekwalificeerd moet worden als een misdrijf waarop naar Nederlands recht geen levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt de straf aangepast naar de daarop gestelde maximale tijdelijke gevangenisstraf. Gaat het om een strafbaar feit waarop naar Nederlands recht een levenslange of een tijdelijke gevangenisstraf is gesteld, dan moet een keuze worden gemaakt. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is het namelijk zo dat in geval van misdrijven waarop door de wetgever levenslange gevangenisstraf is gesteld, ook altijd (ter keuze van de rechter) een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar op deze misdrijven is gesteld. In deze gevallen zal voor de tenuitvoerlegging in Nederland onderzocht moeten worden of een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf (van dertig jaar) het meest recht doet aan de bedoelingen van de rechter die de straf oplegde. In andere EU-landen bestaat namelijk ook voor levenslanggestraften de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling en de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland mag er niet toe leiden dat de sanctie wordt verzwaard. Van de uitvaardigende lidstaat zal in dit verband (nadere) informatie moeten worden gevraagd over de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling in die staat, waarbij het gedrag van de veroordeelde tijdens detentie eveneens een rol kan spelen. Op basis van deze informatie kan de bijzondere kamer van het gerechtshof zijn beslissing over de noodzaak om de straf al dan niet aan te passen, goed onderbouwen.

Aanpassing in verband met de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie

Ook in geval de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, wordt de vrijheidsbenemende sanctie aangepast, zodat tenuitvoerlegging in Nederland mogelijk is. Bij de gevangenisstraf zal zich dit niet voordoen, maar waar het gaat om andersoortige vrijheidsbenemende sancties bestaan er aanzienlijke verschillen in de wijze waarop deze in de verschillende lidstaten van de EU juridisch zijn vormgegeven. Het Nederlandse strafrechtssysteem kent de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, de terbeschikkingstelling en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Hoewel vergelijkbare maatregelen ook in andere EU-landen voorkomen, kunnen er verschillen in de wijze van toepassing en tenuitvoerlegging bestaan. Om de tenuitvoerlegging in Nederland mogelijk te maken, kunnen dergelijke vrijheidsbenemende sanctie worden aangepast aan een straf of maatregel waarin het Nederlands recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.

Indien in de buitenlandse rechterlijke uitspraak is aangegeven dat er bij de veroordeelde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens is vastgesteld en daarom een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd die (mede) tot doel heeft om een behandeling van die stoornis mogelijk te maken en niet bestaat uit gevangenisstraf, dan zal in Nederland bekeken moeten worden of tenuitvoerlegging door middel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of door middel van terbeschikkingstelling aangewezen is.

Geen verzwaring

In alle gevallen waarin de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie wordt aangepast, geldt dat dit er niet toe mag leiden dat de sanctie wordt verzwaard. Hiermee houdt verband, zoals in paragraaf 6 al is aangegeven, dat is voorzien in de mogelijkheid dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Op deze wijze wordt voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf feitelijk een langer deel van zijn straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging van de straf niet was overgedragen.

Procedure

De minister doet de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal van het ressortsparket te Arnhem. Deze legt de stukken onverwijld voor aan het gerechtshof. Zo nodig stelt de advocaat-generaal de bijzondere kamer van het gerechtshof op de hoogte van zijn opmerkingen bij de stukken. Hij kan dit doen binnen twee weken nadat hij de stukken aan het gerechtshof heeft voorgelegd.

De bijzondere kamer van het gerechtshof in Arnhem doet zijn bevindingen en beslissing zo spoedig mogelijk aan de minister toekomen. Voor zijn beoordeling en toetsing heeft het gerechtshof ten hoogste zes weken de tijd. Deze termijn begint te lopen op het moment dat de rechterlijke uitspraak en het certificaat zijn ontvangen. Tussen het ministerie, het openbaar ministerie en het gerechtshof zullen afspraken moeten worden gemaakt, opdat deze termijn kan worden gehaald.

Artikel 2:12

De Minister van Veiligheid en Justitie neemt op grond van de beslissing van het gerechtshof een besluit over de erkenning. Als er zich geen weigeringsgronden voordoen, erkent hij de rechterlijke uitspraak met inachtneming van de eventuele aanpassing van de vrijheidsbenemende sanctie op grond van de beslissing van het gerechtshof. De minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat onverwijld schriftelijk op de hoogte van zijn beslissing omtrent de erkenning van de rechterlijke uitspraak. De beslissing wordt met redenen omkleed.

Het tweede lid van dit artikel voorziet in de mogelijkheid van gedeeltelijke erkenning. Bij gedeeltelijke erkenning gaat het om gevallen waarin de rechterlijke uitspraak betrekking heeft op meerdere strafbare feiten. Sommige landen kunnen aangeven welk deel van de opgelegde straf betrekking heeft op welk strafbaar feit. Als zich een weigeringsgrond zou voordoen ten aanzien van één strafbaar feit, dan kan de rechterlijke uitspraak niettemin erkend worden voor wat betreft de andere strafbare feiten. In het Nederlandse rechtssysteem is het niet mogelijk om aan te geven welk deel van de opgelegde straf in een vonnis betrekking heeft op de verschillende strafbare feiten waarvoor de veroordeling is uitgesproken. Bij veroordeling voor meerdere strafbare feiten wordt in Nederland één straf opgelegd. Nederland zal dus als uitvaardigende lidstaat geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van gedeeltelijke erkenning, maar Nederland kan er als uitvoerende lidstaat wel mee te maken krijgen.

Gedeeltelijke erkenning brengt mee, dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie in de uitvoerende lidstaat plaatsvindt, maar dat er nog een deel van de opgelegde sanctie in de uitvaardigende lidstaat ten uitvoer gelegd kan worden. Het gevolg daarvan zou zijn dat de veroordeelde weer terug moeten keren naar de uitvaardigende lidstaat of aan die staat overgeleverd zou moeten worden. Dat wringt met de resocialisatiedoelstelling die met de overdracht van de tenuitvoerlegging werd gediend. Om deze reden kan de Minister van Veiligheid en Justitie aan de gedeeltelijke erkenning de voorwaarde verbinden dat na de tenuitvoerlegging in Nederland geen verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvaardigende lidstaat meer plaatsvindt. Het is aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat om te beslissen of zij met deze voorwaarde kan instemmen. Zo nee, dan kan deze autoriteit het certificaat intrekken of zal de Minister van Veiligheid en Justitie de erkenning weigeren.

Artikel 2:13

In het eerste lid van dit artikel zijn de verplichte weigeringsgronden opgenomen. Het gaat hierbij om gevallen waarin er een onverenigbaarheid bestaat met het Nederlandse recht als gevolg waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in Nederland niet kan worden toegestaan.

a) het certificaat ontbreekt of vertoont gebreken

In artikel 2:8, vierde lid, is aangegeven dat de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat kan verzoeken het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren, indien het certificaat ontbreekt of bepaalde gebreken vertoont. Als niet binnen redelijke termijn aan dit verzoek wordt voldaan, weigert de minister de erkenning. Voor de wederzijdse erkenning is het certificaat van dusdanig belang, dat voor het nemen van een positieve beslissing over die erkenning een adequaat certificaat voorhanden moet zijn. Ontbreekt het certificaat of vertoont het fundamentele gebreken, dan moet de erkenning dus geweigerd worden.

b) aan de voorwaarden voor erkenning is niet voldaan

Artikel 2:3 bepaalt onder welke voorwaarden een vrijheidsbenemende sanctie opgelegd in een lidstaat van de EU, in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, moet de erkenning geweigerd worden. Geweigerd wordt dus als:

  • de veroordeelde zich niet in de uitvaardigende lidstaat of in Nederland bevindt;

  • de Minister van Veiligheid en Justitie niet heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, terwijl deze instemming wel vereist is;

  • de veroordeelde niet heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, terwijl deze instemming wel vereist is.

c) leeftijd van strafrechtelijke aansprakelijkheid

Deze weigeringsgrond houdt verband met de leeftijd waarop iemand strafrechtelijk kan worden aangesproken. Die leeftijd is niet in alle lidstaten van de EU dezelfde. In Nederland kan niemand strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit dat is begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zo bepaalt artikel 486 van het Wetboek van Strafvordering. In verband hiermee wordt de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie geweigerd, indien de veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt.

d) immuniteit

In dit onderdeel is bepaald dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie wordt geweigerd als een naar Nederlands recht geldende immuniteit daaraan in de weg staat. Wat immuniteiten op grond van het nationale recht betreft, kent Nederland alleen de zogeheten parlementaire onschendbaarheid, bedoeld in artikel 71 van de Grondwet. Zoals bekend kan deze immuniteit nimmer worden opgeheven. Voorts zijn er immuniteiten die hun grondslag vinden in het internationale recht. Zo genieten buitenlandse staatshoofden, regeringsleiders en ministers van buitenlandse zaken in Nederland immuniteit, maar ook buitenlandse diplomaten en functionarissen van internationale organisaties. Het opheffen van bedoelde immuniteit kan niet door de Nederlandse autoriteiten geschieden, hetgeen betekent dat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat zich zelf tot de daartoe bevoegde autoriteiten zal dienen te wenden.

e) ne bis in idem

Deze weigeringsgrond ziet op de situatie dat de tenuitvoerlegging in Nederland van de in een andere lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in strijd is met het beginsel van ne bis in idem, zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. Verschillende situaties kunnen worden onderscheiden. De veroordeelde is wegens het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd eerder voor een Nederlandse rechter vervolgd of eerder voor een buitenlandse rechter. In het eerste geval staat het enkele feit dat de Nederlandse rechter onherroepelijk in die zaak heeft beslist reeds aan tenuitvoerlegging van de buitenlandse vrijheidsbenemende sanctie in de weg. In het tweede geval moet de uitspraak van de buitenlandse rechter hebben geresulteerd in strafoplegging en de tenuitvoerlegging van die straf moet reeds hebben plaatsgevonden (of er is gratie verleend, dan wel het recht om de straf ten uitvoer te leggen is verjaard), wil de eerdere buitenlandse veroordeling in de weg staan aan tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie in Nederland.

Voorts is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sancties niet mogelijk in Nederland, indien de sanctie is opgelegd voor een feit dat ten aanzien van de veroordeelde in Nederland of in een derde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde door een bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. In het geval dat een strafbaar feit in Nederland is afgedaan door middel van een transactie of strafbeschikking en de betrokkene voor datzelfde feit in een ander EU-land bij rechterlijke uitspraak een vrijheidsbenemende sanctie krijgt opgelegd, dan wordt de erkenning en tenuitvoerlegging van die rechterlijke uitspraak in Nederland geweigerd.

f) het feit is niet strafbaar naar Nederlands recht

Dit onderdeel heeft betrekking op het vereiste van dubbele strafbaarheid. In paragraaf 6 van deze memorie is reeds ingegaan op het handhaven van de toetsing aan dubbele strafbaarheid. Dit betekent dat de erkenning van de rechterlijke uitspraak moet worden geweigerd, indien het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, geen strafbaar feit is naar Nederlands recht. Of sprake is van een strafbaar feit naar Nederlands recht, blijkt uit de beslissing van het gerechtshof te Arnhem (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2:11).

g) verjaring van het recht tot uitvoering van de vrijheidsbenemende sanctie

Dit onderdeel ziet op de executieverjaring. Is de vrijheidsbenemende sanctie opgelegd voor een feit waarover Nederland rechtsmacht had kunnen uitoefenen (bijvoorbeeld omdat het een door een Nederlander gepleegd misdrijf betreft) en het recht op tenuitvoerlegging van die sanctie is naar Nederlands recht verjaard, dan wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie geweigerd. Artikel 76, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt wanneer naar Nederlands recht sprake is van executieverjaring. Deze weigeringsgrond heeft alleen betrekking op gevallen waarin Nederland rechtsmacht had kunnen uitoefenen. Is dat niet het geval geweest, dan geldt deze weigeringsgrond niet.

h) veroordelingen bij verstek

Dit onderdeel ziet op de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, indien blijkt dat de veroordeelde niet aanwezig was bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Het aan het begin van deze memorie genoemde kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009 betreffende personen die niet verschenen zijn tijdens het proces, uniformeert de wederzijdse erkenning van verstekbeslissingen en wijzigt daartoe onder meer de thans te implementeren kaderbesluiten inzake onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen en voorwaardelijke en alternatieve straffen. Kaderbesluit 2009/299/JBZ wordt waar het gaat om wijziging van andere kaderbesluiten geïmplementeerd in een wetsvoorstel dat in oktober 2009 bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken 32 188).

Uitgangspunt is dat de erkenning wordt geweigerd, indien de veroordeelde niet aanwezig was tijdens de procedure die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid. Echter, indien zich bepaalde omstandigheden hebben voorgedaan, zoals de dagvaarding in persoon, verdediging door een gemachtigde raadsman, mededeling van het verstekvonnis met daarna een recht op een nieuw proces dan wel hoger beroep, is een weigering van de erkenning niet gerechtvaardigd. Deze omstandigheden zijn gebaseerd op de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

i) de vrijheidsbenemende sanctie is onuitvoerbaar in Nederland

Hiervoor, bij de toelichting op artikel 2:11, hebben wij aangegeven dat er, waar het gaat om andere vrijheidsbenemende sancties dan gevangenisstraf, aanzienlijke verschillen bestaan in de wijze waarop deze in de verschillende lidstaten van de EU juridisch zijn vormgegeven en in de wijze waarop deze ten uitvoer moeten worden gelegd. Artikel 2:11 biedt de mogelijkheid van aanpassing van de opgelegde sanctie, maar niet uit te sluiten is dat een vergelijkbare sanctie in Nederland niet voorhanden is. Dit onderdeel voorziet daarom in de weigering van de erkenning, indien de opgelegde sanctie een vrijheidsbenemende maatregel in de sfeer van de gezondheidszorg betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd binnen het Nederlandse rechtsstelsel of het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg. De term gezondheidszorg omvat overigens ook de geestelijke gezondheidszorg.

Consultatie

Het tweede lid van artikel 2:13 bevat een verplichting voor de Minister van Veiligheid en Justitie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen (nadere) informatie te verschaffen over een aantal weigeringsgronden, waarvan de minister overweegt een beroep op te doen. Het gaat om de volgende, hiervoor genoemde gronden: a) het certificaat ontbreekt of vertoont gebreken, b) aan de voorwaarden voor erkenning is niet voldaan, e) ne bis in idem en i) de vrijheidsbenemende sanctie is onuitvoerbaar in Nederland. Levert de van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verkregen informatie geen nieuwe gezichtspunten op over de weigeringsgrond, dan weigert de minister de erkenning.

Artikel 2:14

In het eerste lid van dit artikel zijn twee facultatieve weigeringsgronden opgenomen. Bij de facultatieve weigeringsgronden gaat het om gevallen waarin er op zich sprake is van een weigeringsgrond, maar er ruimte is voor een afweging van belangen die ertoe kan leiden dat toch niet wordt geweigerd.

a) territorialiteitsclausule

In onderdeel a gaat het om de zogenoemde territorialiteitsclausule. Deze is ook opgenomen in de Overleveringswet en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Kort gezegd komt deze bepaling erop neer dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie kan worden geweigerd, wanneer het feit waarvoor de sanctie is opgelegd geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd. Deze weigeringsgrond beoogt de soevereiniteit van Nederland te beschermen en waarborgt het gelijkheidsbeginsel. Het beoogt te verzekeren dat gelijke gevallen die op Nederlands grondgebied plaatsvinden ook gelijk behandeld kunnen worden. Heeft een andere lidstaat een vervolging ingesteld en een vrijheidsbenemende sanctie opgelegd voor een feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd en zou een dergelijke feit bijvoorbeeld door de Nederlandse autoriteiten op een geheel andere wijze zijn afgedaan, dan zal de erkenning en tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie worden geweigerd. Van een andere wijze van afdoening zal in ieder geval sprake zijn, wanneer de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd naar aanleiding van een gedraging die in Nederland niet strafbaar is of niet vervolgd wordt. Hierbij valt te denken aan een arts die handelt binnen de kaders van de in Nederland geldende abortuswetgeving.

Onderdeel a, onder 2°, maakt tevens deel uit van de territorialiteitsclausule. Hierbij gaat het om de mogelijkheid de erkenning en tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie te weigeren indien deze is opgelegd wegens een feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en waarover Nederland ook geen extraterritoriale rechtsmacht zou kunnen uitoefenen. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat Nederland wordt verplicht medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie die is opgelegd met toepassing van een (ruime) vorm van extraterritoriale rechtsmacht die de uitvoerende lidstaat niet kent.

b) strafrestant minder dan zes maanden

De erkenning kan worden geweigerd, indien de veroordeelde een strafrestant heeft van minder dan zes maanden. Dit houdt verband met de mogelijkheden om de veroordeelde voor te bereiden op de terugkeer in de samenleving. Voor een adequate voorbereiding op de terugkeer in de samenleving is in de regel ten minste vier maanden nodig. In het programma Modernisering gevangeniswezen wordt om deze reden ook een onderscheid gemaakt tussen kort- en langverblijvenden in detentie, waarbij de grens is gelegd bij vier maanden (zie daarvoor onder meer de brief over het Masterplan gevangeniswezen, Kamerstukken II 2008/09, 24 587, nr. 341). Is er in Nederland nog maar zo’n kort deel van de vrijheidsbenemende sanctie te ondergaan, dat een adequate voorbereiding op de terugkeer in de samenleving niet te realiseren is, dan is weigering van de erkenning aan de orde. De doelstelling van de overdracht van de tenuitvoerlegging kan dan immers niet worden gehaald.

Consultatie

Het tweede lid van artikel 2:14 bevat een verplichting voor de Minister van Veiligheid en Justitie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen (nadere) informatie te verschaffen over de toepassing van de weigeringsgrond inzake de territorialiteitsclausule. In overweging (21) van het kaderbesluit is aangegeven dat deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast. Een besluit om deze weigeringsgrond toe te passen dient te zijn gebaseerd op een beoordeling per individueel geval en overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat. Levert dit overleg geen nieuwe gezichtspunten op over de weigeringsgrond, dan weigert de minister de erkenning.

Artikel 2:15

Nadat een rechterlijke uitspraak is erkend, wordt deze overeenkomstig de regels van het Nederlandse recht ten uitvoer gelegd. Is een rechterlijke uitspraak eenmaal erkend, dan is er geen verschil wat betreft de tenuitvoerlegging met in Nederland gedane rechterlijke uitspraken. In het certificaat geeft de uitvaardigende lidstaat aan hoeveel tijd van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie dient te worden afgetrokken in verband met de tijd die al in detentie is doorgebracht of vanwege een gedeeltelijke amnestie of kwijtschelding in de uitvaardigende lidstaat. Ook de tijd die in verzekering of bewaring is ondergaan als gevolg van de toepassing van de artikelen 2:19 en 2:20 wordt bij de tenuitvoerlegging van de sanctie in mindering gebracht.

In het kader van de tenuitvoerlegging bestaat er wat betreft de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling de mogelijkheid rekening te houden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de uitvaardigende lidstaat voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen. In paragraaf 6 van deze memorie zijn wij daar al op ingegaan. De wijziging van de v.i.-regeling waarin dit wetsvoorstel op dit punt voorziet, wordt toegelicht bij artikel 4:5.

Artikel 2:16

Dit artikel heeft betrekking op de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland. Zodra de rechterlijke uitspraak is erkend, komt de Minister van Veiligheid en Justitie met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat overeen wanneer de veroordeelde zal worden overgebracht. Uitgangspunt is dat de veroordeelde binnen dertig dagen na de erkenningsbeslissing wordt overgebracht naar Nederland. Indien onvoorziene omstandigheden de overbrenging binnen die termijn verhinderen, vindt de overbrenging plaats binnen tien dagen nadat deze omstandigheden zijn geëindigd.

Artikel 2:17

In dit artikel is uitwerking gegeven aan het zogenaamde ‘specialiteitsbeginsel’, zoals neergelegd in artikel 18 van het kaderbesluit. Dit beginsel houdt in dat de veroordeelde na de overbrenging naar Nederland niet kan worden vervolgd of bestraft voor strafbare feiten die hij voorafgaand aan zijn overbrenging heeft gepleegd, maar waarvoor hij niet is overgebracht. De ratio hiervan is de rechtszekerheid. De toepassing van het specialiteitsbeginsel garandeert dat de overdracht van de tenuitvoerlegging en de daarmee gepaard gaande overbrenging van de veroordeelde niet gebruikt worden voor andere doeleinden dan waarvoor zij bedoeld zijn (de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk opgelegde vrijheidsbenemende sanctie). Verder strekt het beginsel tot bescherming van de veroordeelde, die in veel gevallen zonder zijn instemming is overgebracht.

Het artikel noemt een aantal gevallen waarin er geen belemmering bestaat voor vervolging of bestraffing in de uitvoerende lidstaat. Deze zijn ontleend aan de bepaling betreffende het specialiteitsbeginsel in het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (artikel 27). Het gaat om de volgende gevallen:

  • a. de veroordeelde heeft niet binnen vijfenveertig dagen na zijn invrijheidstelling Nederland verlaten, hoewel dat mogelijk was, of is in Nederland teruggekeerd, nadat hij Nederland verlaten had;

  • b. de feiten waarvoor de veroordeelde vervolgd zal worden, zijn niet bedreigd met een vrijheidsbenemende sanctie;

  • c. de strafvervolging leidt niet tot de toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel;

  • d. het gaat om de tenuitvoerlegging van een andere dan een vrijheidsbenemende sanctie;

  • e. de veroordeelde heeft met de overbrenging ingestemd;

  • f. de veroordeelde heeft na zijn overbrenging uitdrukkelijk afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel;

  • g. van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is vooraf toestemming verkregen voor de vervolging/bestraffing.

In een geval waarin de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in Nederland plaatsvindt en de veroordeelde niet met de overbrenging heeft ingestemd, hoeft het specialiteitsbeginsel er niet aan in de weg te staan dat aansluitend aan de tenuitvoerlegging van die sanctie eventueel in Nederland opgelegde vrijheidsstraffen ten uitvoer worden gelegd. De veroordeelde kan gevraagd worden om afstand te doen van de bescherming die hij op grond van het specialiteitsbeginsel geniet. Hij is er immers ook niet bij gebaat dat hij in vrijheid zou worden gesteld, nadat de buitenlandse rechterlijke uitspraak ten uitvoer is gelegd, en hij na een periode van tenminste vijfenveertig dagen (zie onder a) de nog openstaande Nederlandse vrijheidsstraf(fen) zou moeten uitzitten. Doet de veroordeelde evenwel geen afstand, dan kan aan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat toestemming worden gevraagd, zodat toch een aansluitende tenuitvoerlegging kan plaatsvinden.

Artikel 2:18

Dit artikel bevat enige verplichtingen voor de Minister van Veiligheid en Justitie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat te informeren over de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie in Nederland. Het gaat om de volgende informatie:

  • a. het tijdstip waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde ingaat en het tijdstip waarop de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling afloopt, voor zover in het certificaat om deze informatie is gevraagd;

  • b. het feit dat de tenuitvoerlegging van de sanctie is voltooid.

  • c. een beslissing betreffende gratie of amnestie;

  • d. het feit dat het onmogelijk is om de sanctie ten uitvoer te leggen, omdat de veroordeelde niet in Nederland kan worden gevonden;

  • e. het feit dat de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de sanctie heeft onttrokken;

Artikel 2:19

De veroordeelde die zich in Nederland bevindt, kan voorlopig worden aangehouden, in afwachting van de beslissing over de erkenning en tenuitvoerlegging van de in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. In het certificaat kan de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat aangeven om deze aanhouding te verzoeken. Deze autoriteit kan dit verzoek ook doen voordat het certificaat en de rechterlijke uitspraak aan de Minister van Veiligheid en Justitie zijn toegezonden. Het verzoek dient dan een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de veroordeelde te bevatten en enige informatie over het strafbare feit en de opgelegde straf. De Minister van Veiligheid en Justitie stelt het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk op de hoogte van een verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat. Vervolgens kan iedere officier van justitie de voorlopige aanhouding van de veroordeelde bevelen. Is de veroordeelde eenmaal aangehouden dat wordt hij door de officier van justitie gehoord. De officier kan daarna bevelen dat de opgeëiste persoon gedurende drie dagen in verzekering gesteld zal blijven.

Artikel 2:20

Nadat de veroordeelde in verzekering is gesteld, kan daarna, op vordering van de officier van justitie, de bewaring door de rechter-commissaris worden bevolen. De rechter-commissaris hoort zo mogelijk de veroordeelde, voordat hij het bevel geeft.

Artikel 2:21

In dit artikel is neergelegd wanneer de bewaring van de veroordeelde eindigt. De veroordeelde wordt in vrijheid gesteld indien niet binnen veertien dagen na de dag van de voorlopige aanhouding de rechterlijke uitspraak en het certificaat door Onze Minister zijn ontvangen. Het gaat hierbij dus om een geval waarin de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat een verzoek om voorlopige aanhouding heeft gedaan, voorafgaand aan de toezending van de rechterlijke uitspraak en het certificaat. Aangezien het bij de bewaring gaat om een voorlopige maatregel, in afwachting van de beslissing over de erkenning van de rechterlijke uitspraak, is het van belang dat het certificaat en de rechterlijke uitspraak zo snel mogelijk na het verzoek om aanhouding aan de Minister van Veiligheid en Justitie worden toegezonden. Zijn deze documenten niet binnen veertien dagen na het verzoek door Onze Minister ontvangen, dan mag worden aangenomen dat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat de overdacht van de tenuitvoerlegging niet wil doorzetten. Daarmee komt de grondslag voor de vrijheidsbeneming van de veroordeelde te vervallen.

Het gelasten van de invrijheidstelling van de veroordeelde door de rechter-commissaris of de officier van justitie kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het certificaat intrekt, voordat een beslissing over de erkenning is genomen of indien de Minister van Veiligheid en Justitie tot de conclusie komt dat de erkenning moet worden geweigerd.

De bewaring eindigt van rechtswege op het moment dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak een aanvang neemt. Op grond van artikel 2:15, tweede lid, wordt de tijd die in verzekering of bewaring is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de sanctie in mindering gebracht.

Artikel 2:22

Voor het geval het niet nodig is om de veroordeelde zijn vrijheid te ontnemen, maar er wel maatregelen moeten worden getroffen die eraan bijdragen dat de veroordeelde zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken, voorziet dit artikel in de mogelijkheid dat de bewaring voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de veroordeelde de opschorting of schorsing bevelen.

De aan de opschorting of schorsing te verbinden voorwaarden kunnen bijvoorbeeld een meldplicht zijn of een verplichting Nederland niet te verlaten. Ook het storten van een waarborgsom is mogelijk.

De opschorting of schorsing eindigt van rechtswege zodra de officier van justitie in kennis is gesteld van de beslissing omtrent de erkenning van de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel 2:23

Van elke beslissing betreffende de inverzekeringstelling, bewaring of de opschorting of schorsing daarvan stelt de officier van justitie onverwijld de Minister van Veiligheid en Justitie op de hoogte. Indien nodig informeert de minister vervolgens de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat.

Afdeling 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland
Artikel 2:24

Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Die voorwaarden zijn:

  • de veroordeelde bevindt zich in Nederland of in beoogde lidstaat van tenuitvoerlegging (de uitvoerende lidstaat);

  • de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat heeft met de toezending ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is;

  • de veroordeelde heeft om de toezending verzocht of daarmee ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is;

  • de Minister van Veiligheid en Justitie heeft zich ervan vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in die staat.

De voorwaarden zijn cumulatief; er moet derhalve aan alle voorwaarden zijn voldaan. De gevallen waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet vereist is, zijn neergelegd in artikel 2:25; de gevallen waarin de instemming van de veroordeelde niet vereist is, in artikel 2:26.

Voordat de minister overgaat tot de toezending van de rechterlijke uitspraak moet hij zich ervan hebben vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde in die staat. In de gevallen waarin de erkenning verplicht is, veronderstelt het kaderbesluit dat de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde bij overdracht van de tenuitvoerlegging gediend is. In dergelijke gevallen zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden aangenomen mogen worden dat dit niet het geval is. De minister kan in overleg treden met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat over de bijdrage die de overdracht van de tenuitvoerlegging zou leveren aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde. Die autoriteit kan eventueel aangeven dat de resocialisatiedoelstelling beter in Nederland (of in een derde land) gerealiseerd kan worden, maar dat vormt geen beletsel om tot toezending van de rechterlijke uitspraak over te gaan. Evenmin kan de erkenning door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat om deze reden worden geweigerd.

Er bestaat geen verplichting om de tenuitvoerlegging over te dragen. Dat komt tot uitdrukking in het gebruik van het woord ‘kan’ in deze bepaling. Er kunnen altijd omstandigheden zijn die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan opsporingsonderzoeken of strafvervolgingen waarin de veroordeelde op enigerlei wijze betrokken is (als verdachte, getuige of anderszins). Verder is goed voorstelbaar dat in geval van veroordeling wegens feiten die de Nederlandse rechtsorde ernstig hebben geschokt en veel maatschappelijke onrust hebben veroorzaakt, afgezien wordt van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Met die overdracht zou Nederland immers de tenuitvoerlegging uit handen geven en daar ook geen invloed meer op hebben.

Artikel 2:25

In dit artikel is geregeld in welke gevallen een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden, zonder dat de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat daarmee hoeft in te stemmen. Het gaat dus om de gevallen waarin de uitvoerende lidstaat verplicht is de rechterlijke uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen (behoudens de toepassing van weigeringsgronden). In onderdeel 6 van het algemeen deel van deze memorie is hier al op ingegaan.

Artikel 2:26

In dit artikel is geregeld in welke gevallen een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden, zonder dat de veroordeelde daarmee heeft ingestemd. De instemming van de veroordeelde is niet vereist in de volgende drie gevallen:

  • a) de veroordeelde is onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en heeft in de uitvoerende lidstaat zijn vaste en wettige woonplaats;

  • b) de veroordeelde kan na invrijheidstelling naar de uitvoerende lidstaat worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten;

  • c) de veroordeelde is naar de uitvoerende lidstaat gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in Nederland ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in Nederland.

Ad a)

Dit geval is in het voorgaande reeds toegelicht (zie paragraaf 6 van deze memorie).

Ad b)

Het gaat hierbij om de gevallen waarin de veroordeelde geen verblijfsrecht heeft in Nederland of dat heeft verloren als gevolg van een in verband met de veroordeling genomen vreemdelingenrechtelijke maatregel. De veroordeelde is het dan niet toegestaan in Nederland te blijven, nadat hij zijn straf heeft ondergaan en in vrijheid is gesteld, maar kan naar de uitvoerende lidstaat. Dit veronderstelt wel dat er voor de uitvoerende lidstaat op enigerlei wijze een verplichting bestaat om de veroordeelde toe te laten. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat de veroordeelde onderdaan is van de uitvoerende lidstaat of omdat de veroordeelde vreemdeling is, maar verblijfsrecht geniet in die staat. In het laatste geval is overigens wel de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat vereist met de toezending van de rechterlijke uitspraak.

Ad c)

Dit betreft de gevallen waarin de veroordeelde naar de uitvoerende lidstaat is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in Nederland. Waar het hierbij om gaat is dat de veroordeelde er zelf voor heeft gekozen naar de uitvoerende lidstaat terug te keren en zich daarmee aan de tenuitvoerlegging in Nederland heeft onttrokken.

Artikel 2:27

Indien de veroordeelde zich in Nederland bevindt, stelt de Minister van Veiligheid en Justitie de veroordeelde schriftelijk op de hoogte van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak toe te zenden aan een andere lidstaat van de Europese Unie met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. De veroordeelde wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om zijn mening te geven. De minister draagt er zorg voor dat de mening van de veroordeelde schriftelijk wordt vastgelegd. In het certificaat moet worden aangegeven of de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak instemt of niet. De op schrift gestelde mening van de veroordeelde wordt met het certificaat meegezonden, tenzij deze al eerder aan de uitvoerende lidstaat was toegezonden.

De veroordeelde hoeft uiteraard niet op de hoogte te worden gesteld van het voornemen van de minister als de veroordeelde zelf om de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in een ander EU-land heeft verzocht.

Artikel 2:28

De Minister van Veiligheid en Justitie zendt de rechterlijke uitspraak door middel van het ingevulde certificaat aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat moet zijn opgesteld conform het model dat is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur en is gebaseerd op bijlage I van het kaderbesluit. In de toelichting bij artikel 2:7 zijn wij daar al op ingegaan.

Het certificaat moet zijn gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat, maar ook hier geldt dat die lidstaat kan verklaren dat het certificaten accepteert die gesteld zijn in een andere taal.

De minister zendt de rechterlijke uitspraak en het certificaat aan één lidstaat tegelijkertijd toe. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, op voorwaarde dat de echtheid van de toegezonden documenten door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld. Op verzoek stuurt de minister de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat toe.

De bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan de minister verzoeken om een vertaling van de rechterlijke uitspraak of de belangrijkste onderdelen ervan in een van de officiële talen van de Europese Unie, bijvoorbeeld de officiële taal van de uitvoerende lidstaat. De minister overlegt er met de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat over of de rechterlijke uitspraak in het geheel dient te worden vertaald of slechts delen ervan.

Ten slotte stelt de minister de veroordeelde, in een taal die de veroordeelde begrijpt, op de hoogte van de beslissing om het certificaat en de rechterlijke uitspraak toe te zenden aan de uitvoerende lidstaat. Hij doet dit door middel van een formulier, dat is opgenomen in bijlage II van het kaderbesluit en dat is opgesteld overeenkomstig een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld model. Indien de veroordeelde zich niet in Nederland, maar in de uitvoerende lidstaat bevindt, zendt de minister dit formulier aan de bevoegde autoriteit van die staat, die het vervolgens aan de veroordeelde doet toekomen.

Artikel 2:29

De Minister van Veiligheid en Justitie kan door middel van het certificaat, maar ook voorafgaand aan de toezending van het certificaat, de uitvoerende lidstaat verzoeken om ten aanzien van de veroordeelde voorlopige maatregelen ter voorkoming van vlucht te treffen. Het kan gaan om een verzoek om vrijheidsbeneming, maar andere, vrijheidsbeperkende maatregelen zijn ook denkbaar.

Als het verzoek wordt gedaan voorafgaand aan de toezending van het certificaat, moet het verzoek een vermelding bevatten van het strafbare feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft, de vrijheidsbenemende sanctie die is opgelegd en een beknopte beschrijving van de feiten en omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het verzoek moet tevens een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de veroordeelde bevatten. Deze gegevens zijn ook in het certificaat opgenomen.

Aangezien het verzoek om voorlopige maatregelen vooruit loopt op de besluitvorming over de overdracht van de tenuitvoerlegging, is het van belang dat de minister de rechterlijke uitspraak en het certificaat zo spoedig mogelijk, nadat hij het verzoek heeft gedaan, aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat toezendt. Hij doet dit in ieder geval binnen een termijn van [zeven] dagen of zoveel eerder als op aangeven van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat nodig is.

Artikel 2:30

Het certificaat kan te allen tijde worden ingetrokken op voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvoerende lidstaat nog niet is aangevangen. Het intrekken van het certificaat zou aan de orde kunnen zijn na ontvangst van de mededeling van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat dat de tenuitvoerlegging in die staat niet zal bijdragen aan de maatschappelijke reïntegratie van de veroordeelde, na ontvangst van informatie over de aanpassing van de vrijheidsbenemende sanctie of nadat nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die het alsnog onwenselijk maken dat de veroordeelde naar de uitvoerende lidstaat wordt overgebracht.

De minister stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en de veroordeelde onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de beslissing om het certificaat in te trekken.

Artikel 2:31

Nadat de Nederlandse rechterlijke uitspraak is erkend, komt de minister met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat het tijdstip overeen waarop de veroordeelde wordt overgebracht naar die lidstaat, in het geval dat de veroordeelde zich in Nederlandse detentie bevindt. Dit tijdstip mag niet later liggen dan dertig dagen na de erkenningbeslissing. Als onvoorziene omstandigheden de overbrenging binnen die termijn verhinderen, vindt de overbrenging plaats binnen tien dagen nadat deze omstandigheden zijn geëindigd.

Artikel 2:32

Het recht om de aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer te leggen in Nederland wordt opgeschort gedurende de periode dat de beslissing ten uitvoer wordt gelegd in de uitvoerende lidstaat. Tot tenuitvoerlegging in Nederland kan weer worden overgegaan zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de beslissing geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer is gelegd, bijvoorbeeld omdat de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de sanctie heeft onttrokken. Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland eindigt zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak is voltooid.

Artikel 2:33

Dit artikel bevat een verplichting voor de Minister van Veiligheid en Justitie om de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat op de hoogte te stellen van enige beslissing of maatregel die in Nederland is genomen en die tot gevolg heeft dat de rechterlijke uitspraak niet langer of niet langer geheel ten uitvoer kan worden gelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gratieverlening of herziening van de rechterlijke uitspraak door de Hoge Raad.

Artikel 2:34

De veroordeelde die is overgebracht naar de uitvoerende lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie, kan in die lidstaat in beginsel niet worden vervolgd, bestraft of op enige andere wijze in de persoonlijke vrijheid worden beperkt, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van de overbrenging zijn begaan en waarvoor hij niet is overgebracht. Dat vloeit voort uit het specialiteitsbeginsel, waarop wij bij de toelichting op artikel 2:17 zijn ingegaan. Op dit beginsel formuleert artikel 18 van het kaderbesluit een aantal uitzonderingen. Eén van die uitzonderingen betreft de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat, in dit geval Nederland. De Minister van Veiligheid en Justitie kan op verzoek van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat toestemming verlenen voor de vervolging en/of bestraffing van de veroordeelde in die staat, ter zake van de voornoemde feiten. De minister verleent deze toestemming ten aanzien van feiten waarvoor op grond van de Overleveringswet overlevering had kunnen worden toegestaan.

Het verzoek om toestemming bevat de gegevens, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet. Dat zijn onder meer de volgende gegevens: identiteit en nationaliteit van de veroordeelde; contactgegevens van de verzoekende autoriteit; de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, de opgelegde straf of maatregel (indien er een onherroepelijk vonnis is) of de in de uitvoerende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafbedreiging;

Het verzoek is voorts gesteld in de Nederlandse taal of in een van de talen, genoemd in de verklaring, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Overleveringswet. Nederland heeft in deze verklaring aangegeven ook stukken gesteld in de Engelse taal te accepteren.

De Minister van Veiligheid en Justitie beslist binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van het verzoek.

Afdeling 4. Doortocht
Artikelen 2:35 tot en met 2:37

De artikelen 2:35 tot en met 2:37 bevatten een regeling voor het geval Nederland noch uitvaardigende lidstaat, noch uitvoerende lidstaat is, maar de veroordeelde over Nederlands grondgebied vervoerd moet worden van de uitvaardigende lidstaat naar de uitvoerende lidstaat. De regeling is gebaseerd op een vergelijkbare regeling in de Overleveringswet (artikel 51 e.v.).

De regeling behelst, kort samengevat, het volgende. Veroordeelden die ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak van het ene EU-land worden overgebracht naar het andere EU-land, kunnen met toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie over Nederlands grondgebied worden vervoerd. Bij vervoer door de lucht, waarbij geen landing op Nederlands grondgebied wordt gemaakt, is de toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie niet benodigd.

De toestemming wordt niet gegeven indien de veroordeelde in Nederland gesignaleerd staat voor strafrechtelijke doeleinden of gesignaleerd staat ter fine van overlevering aan een andere lidstaat dan die van bestemming, aan het Internationaal Strafhof of aan een ander internationaal tribunaal of ter fine van uitlevering aan een derde staat.

Het feit dat de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft, is op zich geen reden om de toestemming voor de doortocht niet te geven. In een dergelijke geval heeft de veroordeelde ingestemd met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf (hij wordt immers niet overgebracht naar de lidstaat waar hij onderdaan van is en ook woont, in welk geval zijn instemming niet vereist zou zijn).

Bij vervoer over Nederlands grondgebied wordt de bewaking van de veroordeelde opgedragen aan Nederlandse ambtenaren, die bevoegd zijn alle dienstige maatregelen te nemen ter beveiliging van de vreemdeling en ter voorkoming van zijn ontvluchting.

Hoofdstuk 3. Voorwaardelijke veroordeling, voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen

Hoofdstuk 3 bevat een regeling voor de implementatie van kaderbesluit 2008/947/JBZ. Het hoofdstuk bestaat uit drie afdelingen:

  • 1. Algemene bepalingen

  • 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland

  • 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland

Afdeling 1. Algemene bepalingen
Artikel 3:1

Het eerste lid van dit artikel legt vast op welke rechterlijke uitspraken het hoofdstuk van toepassing is. In paragraaf 7 van deze memorie is daarop al ingegaan.

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd aan te geven dat er op grond van de onder het toepassingsbereik van het kaderbesluit vallende rechterlijke uitspraken soms beslissingen worden genomen waarin de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen nader worden bepaald of gespecificeerd. In niet alle lidstaten van de EU worden bijvoorbeeld bij een voorwaardelijke vrijheidsstraf in het vonnis de aan de veroordeelde opgelegde voorwaarden opgenomen. De invulling daarvan kan aan een andere instantie zijn opgedragen, zoals bijvoorbeeld de reclassering. Het is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke rechterlijke uitspraak in Nederland uiteraard van belang dat de daarop gebaseerde beslissingen worden meegezonden; zij maken een onlosmakelijk deel uit van de strafrechtelijke veroordeling. Voorts gaat het hierbij om beslissingen betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en de daaraan te verbinden voorwaarden.

Om te voorkomen dat in de tekst van het wetsvoorstel steeds verwezen zou moeten worden naar de eventueel op grond van de rechterlijke uitspraak genomen beslissingen over de voorwaarden of de voorwaardelijke invrijheidstelling, is in dit artikel bepaald dat onder de term rechterlijke uitspraak deze beslissingen mede worden begrepen (tenzij uit de gekozen formulering van een artikel blijkt dat enkel de rechterlijke uitspraak is bedoeld). Dit komt de leesbaarheid van de wettekst ten goede.

Artikel 3:2

In het eerste lid van dit artikel is aangegeven welke soorten verplichtingen voor overdracht van de tenuitvoerlegging in aanmerking kunnen komen. In paragraaf 7 van deze memorie is daarop al ingegaan.

Voor al deze verplichtingen geldt dat de lidstaten van de EU hebben aangegeven dat zij in staat zijn toezicht te houden op de naleving van deze verplichtingen door de veroordeelde. De meeste van de opgenomen verplichtingen worden in Nederland in meer of mindere mate daadwerkelijk in de praktijk opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit geldt alleen niet voor de verplichting een taakstraf te verrichten. De taakstraf is in het Nederlandse strafrecht een (zelfstandige) hoofdstraf en wordt daarom niet als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk veroordeling opgelegd. In andere EU-landen kan een taakstraf wel als bijzondere voorwaarde worden opgelegd.

Bij een ‘gebod contact te vermijden met bepaalde zaken die door de veroordeelde zijn gebruikt of kunnen worden gebruikt om een strafbaar feit te plegen’ kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verbod om het internet te gebruiken, in geval van een veroordeling voor het downloaden en verspreiden van kinderporno.

In een verplichting om de door het strafbare feit veroorzaakte schade te vergoeden, is ook in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht voorzien (artikel 14c, tweede lid, onder 1°). In Nederland wordt deze verplichting echter niet vaak als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Doorgaan wordt de schadevergoeding aan het slachtoffer gerealiseerd door toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht). Het reclasseringstoezicht in Nederland op de naleving van een in het buitenland opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade zal uit de aard der zaak zeer beperkt zijn. De reclassering kan aan de veroordeelde vragen om bewijs te leveren dat de schadevergoeding is betaald. Nederland kan niet bij de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

Bij ‘verplichtingen betreffende het gedrag, de woonplaats, opleiding, de vrijetijdsbesteding, dan wel verplichtingen die beperkingen op of voorwaarden inzake de beroepsuitoefening inhouden’ kan het gaan om zeer verschillende verplichtingen. Overweging (10) van het kaderbesluit noemt onder meer een alcoholverbod, een verhuisplicht en de deelname aan een verkeersveiligheidscursus. Waar het gaat om beperkingen van de beroepsuitoefening kunnen deze niet zo ver gaan dat zij neerkomen op een beroepsverbod. Een beroepsverbod kan in Nederland worden opgelegd als bijkomende straf (artikel 9, eerste lid, onder b, jo. artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht). Ook andere EU-landen kennen het beroepsverbod als zelfstandige sanctie. Het beroepsverbod valt niet onder het toepassingsbereik van het kaderbesluit.

Het tweede lid van dit artikel maakt het mogelijk dat Nederland andere verplichtingen dan die in het eerste lid zijn opgenomen, aanwijst. Door deze aanwijzing geeft Nederland aan dat op de naleving van de desbetreffende verplichting in Nederland toezicht kan worden gehouden. Daar waar ander EU-landen op vergelijkbare wijze hebben aangegeven dat op bepaalde verplichtingen toezicht kan worden gehouden, kan Nederland het toezicht op die verplichting overdragen. De aanwijzing geschiedt bij algemene maatregel van bestuur.

Bekeken wordt nog of vormen van elektronisch toezicht op grond van deze bepaling aangewezen zouden kunnen worden. Elektronisch toezicht maakt op zich geen onderdeel uit van het kaderbesluit. De reden daarvoor is dat in veel Europese landen elektronisch toezicht nog in de kinderschoenen staat. Elektronisch toezicht kan in Nederland verbonden worden aan bijzondere voorwaarden. In het Nederlandse rechtssysteem is elektronisch toezicht weliswaar nauw verbonden met het toezicht dat door de reclassering wordt uitgeoefend, maar de reclassering kan niet zelfstandig beslissen over de toepassing van elektronisch toezicht. De rechter (bij de voorwaardelijke veroordeling) of het openbaar ministerie (bij de voorwaardelijke invrijheidstelling) beslist over deze toepassing. In het licht van de regeling in het kaderbesluit brengt dat mee dat, daar waar een buitenlandse rechterlijke uitspraak (mede) de toepassing van elektronisch toezicht omvat, dit niet zonder meer door Nederland overgenomen kan worden, aangezien elektronisch toezicht niet genoemd is in de verplichtingen van het eerste lid. Door elektronisch toezicht aan te wijzen op grond van het tweede lid, kan dit beletsel weggenomen worden. Hiervoor is wel afstemming met de EU-partners nodig.

Artikel 3:3

Dit artikel wijst het openbaar ministerie aan als bevoegde autoriteit.

Afdeling 2. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken in Nederland
Artikel 3:4

In dit artikel zijn de algemene voorwaarden aangegeven waaraan moet zijn voldaan, wil Nederland over kunnen gaan tot erkenning van een in een andere lidstaat van de EU gedane rechterlijke uitspraak. Die voorwaarden zijn:

  • a) de veroordeelde bevindt zich in de uitvaardigende lidstaat of in Nederland;

  • b) het openbaar ministerie heeft ingestemd met de toezending van de rechterlijke uitspraak, tenzij deze instemming niet vereist is;

  • c) de rechterlijke uitspraak bestrijkt geen andere verplichtingen dan die in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Ad a)

Nederland is niet gehouden een rechterlijke uitspraak te erkennen in het geval dat de veroordeelde in Nederland zijn vaste en wettige woonplaats heeft, maar bekend is dat hij (inmiddels) Nederland heeft verlaten, bijvoorbeeld voor een langdurig verblijf in een derde land.

Ad b)

In artikel 3:5 is aangegeven in welk geval ook zonder de toestemming van het openbaar ministerie een rechterlijke uitspraak gedaan in een andere lidstaat van de EU aan Nederland kan worden toegezonden met het oog op de erkenning.

Ad c)

Voorwaarde voor tenuitvoerlegging in Nederland is dat het bij de opgelegde verplichtingen (voorwaarden of een taakstraf) gaat om verplichtingen die zijn opgenomen in het eerste lid van artikel 3:1 van dit wetsvoorstel of dat het gaat om andere verplichtingen waarvan Nederland heeft aangegeven dat zij in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd (op grond van het tweede lid van het voornoemde artikel).

Artikel 3:5

De instemming van het openbaar ministerie met de toezending van de in de uitvaardigende lidstaat gedane rechterlijke uitspraak is niet vereist indien de veroordeelde zijn vaste en wettige woonplaats in Nederland heeft. Dat dit het geval is kan blijken uit de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Zoals hiervoor al is aangegeven, is niet het niet nodig dat de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft. Voor vreemdelingen geldt uiteraard wel dat zij moeten beschikken over verblijfsrecht in Nederland.

Artikel 3:6

Ook in de gevallen dat de veroordeelde geen vaste en wettige woonplaats in Nederland heeft, kan de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gedane rechterlijke uitspraak in Nederland plaatsvinden. Het openbaar ministerie kan aan de lidstaat van veroordeling om toezending van de rechterlijke uitspraak vragen of kan instemmen met die toezending als de lidstaat van veroordeling daar om vraagt. Veelal zal hierbij sprake zijn van een verzoek van de veroordeelde. De instemming van het openbaar ministerie kan worden gegeven indien er sprake is van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland. Die binding kan bijvoorbeeld blijken uit het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

In overweging (14) van het kaderbesluit en in de bijlage van het kaderbesluit (betreffende het certificaat) is aangegeven dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak ook kan plaatsvinden in de lidstaat waar de veroordeelde bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst is aangeboden of waar hij voornemens is onderwijs of een opleiding te volgen. Voor Nederland geldt dat niet uitgesloten is dat in de voornoemde gevallen Nederland bereid is de tenuitvoerlegging over te nemen, maar dat dit zonder bijkomende omstandigheden niet voor de hand ligt. Het enkele feit dat iemand naar Nederland wil komen om hier te werken of te studeren (terwijl er nog een niet in Nederland opgelegde voorwaardelijke of alternatieve straf ten uitvoer te leggen is) is in ieder geval niet voldoende om in te stemmen met tenuitvoerlegging in Nederland.

Artikel 3:7

In dit artikel zijn een aantal formaliteiten opgenomen waaraan moet zijn voldaan, voordat tot erkenning van de rechterlijke uitspraak kan worden besloten. De rechterlijke uitspraak wordt toegezonden door middel van het certificaat dat is opgesteld conform het model dat is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. De toezending van het certificaat en de rechterlijke uitspraak (en eventuele op grond daarvan genomen beslissingen of daarbij behorende documenten) kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post (e-mail). In geval van toezending per e-mail is wel vereist dat de echtheid van de toegezonden documenten door het openbaar ministerie kan worden vastgesteld.

Het derde lid bevat de gebruikelijk regeling voor het geval het certificaat en de rechterlijke uitspraak niet aan de juiste instantie zijn verzonden.

Artikel 3:8

Na ontvangst van het certificaat en de rechterlijke uitspraak, neemt het openbaar ministerie neemt deze in behandeling. In de eerste plaats dient het openbaar ministerie na te gaan of de stukken aan alle daaraan gestelde vereisten voldoen. Is het certificaat volledig ingevuld en ondertekend? Stemt het certificaat overeen met de rechterlijke uitspraak? Is het certificaat in het Nederlands gesteld of in een andere door Nederland geaccepteerd taal? Zo nodig kan het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verzoeken:

  • een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat over te leggen;

  • het certificaat alsnog te vertalen;

  • het certificaat alsnog te overleggen, als het (juiste) certificaat ontbreekt;

  • het certificaat aan te vullen of het te verbeteren.

Ter gelegenheid van de toezending van de rechterlijke uitspraak kan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat vragen op de hoogte te worden gesteld van de maximumduur van de vrijheidsbenemende sanctie die op grond van het Nederlandse recht ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft. Deze informatie kan er eventueel toe leiden dat de bevoegde autoriteit het certificaat intrekt. Het is daarom van belang dat het openbaar ministerie deze informatie zo snel mogelijk verstrekt.

Artikel 3:9

Na ontvangst van de rechterlijke uitspraak en het certificaat heeft het openbaar ministerie ten hoogste zestig dagen de tijd om te beslissen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Deze termijn kan alleen worden overschreden indien er een verzoek is gedaan om vertaling van het certificaat of om het certificaat alsnog te overleggen, aan te vullen of te verbeteren op grond van artikel 3:8, of indien uitzonderlijke omstandigheden een beslissing binnen de termijn onmogelijk maken. Als deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, stelt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat hier zo snel mogelijk van in kennis. Het openbaar ministerie geeft daarbij tevens aan hoeveel tijd het nog nodig heeft om een beslissing te nemen.

Artikel 3:10

Het openbaar ministerie erkent de rechterlijke uitspraak en past de daarbij opgelegde sanctie zo nodig aan, tenzij er sprake is van een grond om de erkenning te weigeren.

Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat zo snel mogelijk schriftelijk en met redenen omkleed op de hoogte van zijn beslissing de rechterlijke uitspraak te erkennen dan wel de erkenning te weigeren. Het openbaar ministerie stelt ook de veroordeelde schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de genomen beslissing. Omdat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het certificaat kan intrekken, nadat deze op de hoogte is gesteld van de beslissing van het openbaar ministerie (bijvoorbeeld in verband met de aanpassing van de sanctie), wordt de veroordeelde pas in kennis gesteld van de erkenningsbeslissing, nadat de termijn waarbinnen het certificaat kan worden ingetrokken is verstreken of zoveel eerder als duidelijk is geworden dat de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat het certificaat niet intrekt.

Artikel 3:11

Het openbaar ministerie kan de opgelegde sanctie aanpassen indien er sprake is van een onverenigbaarheid qua duur met het Nederlandse recht. Het gaat om de gevallen waarin de aan de veroordeelde opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd, of de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd, een langere duur heeft dan de maximumduur die op grond van het Nederlandse recht is toegestaan. Het openbaar ministerie verlaagt in dergelijke gevallen de desbetreffende duur tot dat maximum.

Het openbaar ministerie kan de opgelegde sanctie ook aanpassen indien er sprake is van een onverenigbaarheid wat betreft de aard van de aan de veroordeelde opgelegde verplichting of de aard van de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd. Een voorbeeld hiervan is de in het buitenland als bijzondere voorwaarde opgelegde taakstraf. In Nederland is de taakstraf een zelfstandige hoofdstraf. Bij de erkenningsbeslissing wordt de als bijzondere voorwaarde opgelegde taakstraf door het openbaar ministerie gewijzigd in een zelfstandige taakstraf, die overeenkomstig de taakstrafregeling ten uitvoer wordt gelegd.

De aanpassing mag in geen geval leiden tot een verzwaring van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde verplichting, de proeftijd, de termijn waarbinnen de verplichting moet zijn uitgevoerd dan wel de vrijheidsbenemende sanctie, die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd.

In het onderstaande schema zijn een aantal voorbeelden gegeven van gevallen waarin aanpassing nodig is van de in het buitenland opgelegde voorwaardelijke of alternatieve straf dan wel verleende voorwaardelijke invrijheidstelling voor de tenuitvoerlegging in Nederland.

opgelegde straf in uitvaardigende lidstaat

aanpassing t.b.v. de tenuitvoerlegging in Nederland

– 2 jaar voorwaardelijke gevangenisstraf

– bijzondere voorwaarden (verplichtingen genoemd in artikel 3:2, maar geen taakstraf)

– proeftijd 5 jaar

Geen aanpassing nodig van de duur van de gevangenisstraf. De bijzondere voorwaarden hoeven ook niet te worden aangepast.

Wel kan aanpassing van de duur van de proeftijd nodig zijn (art. 14b Sr). Afhankelijk van de gestelde bijzondere voorwaarden is de maximumduur van de proeftijd 2 jaar of 3 jaar.

Alleen als uit de rechterlijke uitspraak blijkt van een ernstig risico voor gewelds- en/of zedenmisdrijven, hoeft de proeftijd niet te worden aangepast en kan deze 5 jaar blijven.

– 3 jaar voorwaardelijke gevangenisstraf

– bijzondere voorwaarden (verplichtingen genoemd in artikel 3:2, maar geen taakstraf)

– proeftijd 2 jaar

De duur van de gevangenisstraf moet worden aangepast naar 2 jaar op grond van art. 14a Sr.

Voor het overige is geen aanpassing nodig.

– 2 jaar voorwaardelijke gevangenisstraf

– bijzondere voorwaarde: taakstraf van 300 uur

– proeftijd 2 jaar

Nederland kent de taakstraf alleen als zelfstandige hoofdstraf. De verplichting om een taakstraf te verrichten wordt daarom aangepast van bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke gevangenisstraf naar hoofdstraf. Vervolgens moet de duur van de taakstraf naar beneden worden bijgesteld. De maximumduur van de taakstraf in Nederland is 240 uur (art. 22c Sr).

De taakstraf moet binnen 1 jaar worden verricht (met mogelijkheid van verlenging met 1 jaar) (art. 22c Sr).

Als de taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht, kan ten hoogste 120 dagen vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (art. 22d Sr).

– voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van 3 jaar van een gevangenisstraf van 6 jaar

– bijzondere voorwaarden

(verplichtingen genoemd in artikel 3:2, maar geen taakstraf)

– proeftijd 5 jaar

De proeftijd moet naar beneden worden bijgesteld tot 3 jaar (art. 15c Sr).

(Als de veroordeelde de voorwaarden niet naleeft en de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt herroepen, kan de veroordeelde voor ten hoogste 3 jaar worden ingesloten.)

– voorwaardelijke opschorting van het opleggen van een sanctie

– bijzondere voorwaarden (verplichtingen genoemd in artikel 3:2, maar geen taakstraf)

– proeftijd 2 jaar

Nederland kan toezicht houden op de naleving van de voorwaarden, maar kan geen vervolgbeslissingen nemen als de voorwaarden niet worden nageleefd. Dat moet de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat doen.

De proeftijd hoeft niet te worden aangepast.

– voorwaardelijke opschorting van het opleggen van een sanctie

– bijzondere voorwaarde: verrichten taakstraf van 120 uur

– proeftijd 2 jaar

Nederland kan erop toezien dat de taakstraf wordt verricht. Aanpassing van de duur van de taakstraf is niet nodig. Nederland kan geen vervolgmaatregelen nemen, als de taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht. Dat moet de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat doen.

De taakstraf moet binnen 1 jaar worden verricht (met mogelijkheid van verlenging met 1 jaar) (art. 22c Sr).

Artikel 3:12

In het eerste lid van dit artikel zijn de verplichte weigeringsgronden opgenomen. Het gaat hierbij om dezelfde weigeringsgronden als die zijn opgenomen in artikel 2:13 betreffende de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Het openbaar ministerie weigert de erkenning indien:

  • a) het certificaat ontbreekt of gebreken vertoont;

  • b) niet aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan;

  • c) de veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt;

  • d) een immuniteit aan de tenuitvoerlegging in de weg staat;

  • e) de tenuitvoerlegging in Nederland onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel;

  • f) het feit niet strafbaar is naar Nederlands recht;

  • g) het recht tot uitvoering van de sanctie is verjaard;

  • h) het gaat om een veroordeling bij verstek (in de aangegeven omstandigheden);

  • i) de opgelegde verplichting een medische of therapeutische behandeling betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd binnen het Nederlandse rechtsstelsel of het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg (ondanks de mogelijkheid van aanpassing).

Consultatie

Het tweede lid van dit artikel bevat een verplichting voor het openbaar ministerie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen (nadere) informatie te verschaffen over de mogelijke toepassing van een aantal weigeringsgronden. Het gaat om de volgende, hiervoor genoemde gronden: a) het certificaat ontbreekt of vertoont gebreken, b) aan de voorwaarden voor erkenning is niet voldaan, e) strijd met het ne bis in idem-beginsel en i) de onuitvoerbaarheid van een medische of therapeutische behandeling in Nederland. Levert de van de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verkregen informatie geen nieuwe gezichtspunten op over de weigeringsgrond, dan weigert het openbaar ministerie de erkenning.

Artikel 3:13

In het eerste lid van dit artikel zijn twee facultatieve weigeringsgronden opgenomen. In onderdeel a gaat het wederom om de territorialiteitsclausule. Wij verwijzen hiervoor naar de toelichting bij artikel 2:14.

In onderdeel b is neergelegd dat de erkenning kan worden geweigerd indien de opgelegde taakstraf een kortere duur heeft dan tachtig uur, dan wel de opgelegde verplichting of de proeftijd een kortere duur heeft dan zes maanden. Deze weigeringsgrond kan worden toegepast indien voorzienbaar is dat de inspanningen die moeten worden verricht voor de erkenning en tenuitvoerlegging van de sanctie niet in verhouding staan tot de hoogte van de sanctie. In overweging (18) van het kaderbesluit is aangegeven dat de erkenning mag worden geweigerd indien de opgelegde verplichting een taakstraf is, die normaliter binnen zes maanden zal worden uitgevoerd. In Nederland wordt aangenomen dat een taakstraf van tachtig uur binnen een termijn van zes maanden kan worden verricht.

Consultatie

Het tweede lid bevat een verplichting voor het openbaar ministerie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen (nadere) informatie te verschaffen over de toepassing van de weigeringsgrond inzake de territorialiteitsclausule. In overweging (17) van het kaderbesluit is aangegeven dat deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast. Een besluit om deze weigeringsgrond toe te passen dient te zijn gebaseerd op een beoordeling per individueel geval en overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en de uitvoerende lidstaat. Levert dit overleg geen nieuwe gezichtspunten op over de weigeringsgrond, dan weigert het openbaar ministerie de erkenning.

Artikel 3:14

Nadat een rechterlijke uitspraak is erkend, wordt deze overeenkomstig de regels van het Nederlandse recht ten uitvoer gelegd. Omdat de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat nog de mogelijkheid heeft om het certificaat in te trekken, nadat zij in kennis is gesteld van de erkenningsbeslissing, wordt met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak niet begonnen voordat tien dagen zijn verstreken na die kennisgeving, tenzij de bevoegde autoriteit vóór het verstrijken van de termijn heeft aangegeven het certificaat niet in te trekken.

De tenuitvoerlegging in Nederland houdt in dat het openbaar ministerie ervoor zorgt dat door de reclassering toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen. Als de opdracht tot reclasseringstoezicht niet al uit de rechterlijke uitspraak voortvloeit, kan het openbaar ministerie deze opdracht geven. Waar het gaat om een taakstraf, belast het openbaar ministerie de reclassering met de uitvoering daarvan. Indien de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen niet worden nageleefd of de taakstaf niet (naar behoren) wordt verricht, wordt overeenkomstig de toepasselijke Nederlandse regelgeving gehandeld. Dit betekent dat het openbaar ministerie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf of de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan vorderen bij de rechter of de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis kan bevelen bij een taakstraf.

De proeftijd, gedurende welke de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen moet naleven, vangt aan op de dag dat de veroordeelde op de hoogte is gesteld van de beslissing van het openbaar ministerie om de rechterlijke uitspraak te erkennen. De tijd dat de proeftijd eventueel al in de uitvaardigende lidstaat heeft gelopen, wordt van de tijd dat de proeftijd in Nederland loopt afgetrokken.

Het vijfde en het zesde lid van dit artikel bevatten enkele bevoegdheidsbepalingen. Deze bepalingen zijn nodig omdat uit de regelingen van de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling in het Wetboek van Strafrecht in het geval dat een rechterlijke uitspraak in het buitenland is gedaan, niet duidelijk wordt welke Nederlandse rechter bevoegd is bepaalde beslissingen te nemen, met name indien de aan de veroordeelde opgelegde voorwaarden niet worden nageleefd.

Ook voor de aanvang van de termijn waarbinnen een taakstraf moet worden voltooid, is het nodig een regeling te treffen met betrekking tot in het buitenland opgelegde taakstraffen. De termijn begint te lopen op de dag waarop de veroordeelde in kennis is gesteld van de erkenningsbeslissing van het openbaar ministerie, zo bepaalt het zevende lid van dit artikel.

Het achtste lid bevat wederom een bevoegdheidsregeling voor bepaalde rechterlijke beslissingen in de taakstrafregeling in het geval dat de taakstraf door een buitenlandse rechter is opgelegd.

Artikel 3:15

In dit artikel is een regeling getroffen voor de gevallen waarin in een ander EU-land bij rechterlijke uitspraak verplichtingen aan een veroordeelde zijn opgelegd, maar (nog) niet is vastgesteld welke vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer kan worden gelegd, indien die verplichtingen niet worden nageleefd. In paragraaf 7 van deze memorie is daar al naar verwezen. Als een dergelijke rechterlijke uitspraak aan Nederland wordt gezonden, bestaat er in Nederland geen mogelijkheid om de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie te bepalen en is Nederland genoodzaakt de gevolgen van de erkenning van de rechterlijke uitspraak te beperken tot het houden van toezicht op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen. Het nemen van maatregelen indien de verplichtingen door de veroordeelde niet worden nageleefd, is dan voorbehouden aan de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat. Behelst de opgelegde verplichting het verrichten van een taakstraf, dan kan Nederland er wel voor zorgen dat deze wordt uitgevoerd, maar als de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, kan in Nederland niet de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis worden bevolen.

De mogelijkheid om de gevolgen van de erkenning te beperken tot het houden van toezicht wordt geboden door artikel 14, derde lid, van het kaderbesluit, waarin is neergelegd dat de lidstaten een hiertoe strekkende verklaring kunnen afleggen. Nederland zal deze verklaring afleggen.

Als in de uitvaardigende lidstaat wordt vastgesteld dat een vrijheidsbenemende sanctie ten uitvoer moet worden gelegd vanwege het niet-naleven van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, dan kan de tenuitvoerlegging van die sanctie niet op grond van het onderhavige kaderbesluit aan Nederland worden overgedragen. Daarvoor moet het kaderbesluit 2008/909/JBZ inzake de vrijheidsstraffen worden toegepast. De erkenningsprocedure kan wellicht sneller verlopen, omdat de erkenningsprocedure ten behoeve van de overdracht van het toezicht al is doorlopen en kennelijk niet tot weigering van de erkenning heeft geleid. Niettemin gaat het om een andere procedure, waarbij ook andere instanties betrokken zijn, zodat daarmee zeker enige tijd gemoeid zal zijn. Een en ander betekent dat in gevallen waarin Nederland geen maatregelen kan treffen indien de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen niet worden nageleefd, niet te verwachten is dat op korte termijn de tenuitvoerlegging van een (vervangende) vrijheidsbenemende sanctie kan plaatsvinden. Dit komt de geloofwaardigheid en effectiviteit van de bestraffing niet ten goede en Nederland zal dan ook steeds op deze consequentie wijzen indien een rechterlijke uitspraak, zoals hier bedoeld, voor tenuitvoerlegging in Nederland wordt aangeboden.

De bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat kan uiteraard pas een nadere beslissing nemen als de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft, indien deze autoriteit daarvan op de hoogte is gesteld. In het tweede lid van artikel 3:15 is geregeld dat het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat ervan onverwijld in kennis stelt dat een verplichting niet is nageleefd. Het openbaar ministerie doet dit door middel van een formulier waarvan het model zal worden vastgesteld in een algemene maatregel van bestuur. Het model is opgenomen in bijlage II van het kaderbesluit.

In de gevallen waarin Nederland slechts toezicht houdt op de naleving van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, schrijft het kaderbesluit voor dat de bevoegde autoriteit in de uitvoerende lidstaat wel die verplichtingen mag wijzigen of de duur van de proeftijd mag wijzigen, indien de verplichtingen niet worden nageleefd of de veroordeelde een nieuw strafbaar feit pleegt. Een beslissing van het openbaar ministerie tot wijziging van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen of tot wijziging van de proeftijd is evenwel pas aan de orde indien de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat heeft aangegeven dat daar aanleiding toe is en zij niet zal overgaan tot het nemen van een beslissing over het ten uitvoer leggen van een vrijheidsbenemende sanctie.

Wordt in de uitvaardigende lidstaat wel besloten tot de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd, dan beëindigt het openbaar ministerie het toezicht, zodra het in kennis is gesteld van deze beslissing.

Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde en de reclasseringsinstelling, belast met het toezicht, zo spoedig mogelijk op de hoogte van een beslissing om de opgelegde verplichtingen te wijzigen, de proeftijd te verlengen of het toezicht te beëindigen.

Artikel 3:16

In het eerste lid van dit artikel is geregeld in welke gevallen de bevoegdheid om de rechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen weer terugovergedragen kan worden aan de uitvaardigende lidstaat. Het gaat om de volgende gevallen:

  • a) de veroordeelde onttrekt zich aan het toezicht op de naleving van de aan hem opgelegde verplichtingen of heeft niet langer zijn vaste en wettige woonplaats in Nederland;

  • b) in de uitvaardigende lidstaat is een nieuwe strafvervolging tegen de veroordeelde ingesteld en de bevoegde autoriteit van die staat heeft om de overdracht verzocht.

Het openbaar ministerie is niet verplicht om in deze gevallen de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak aan de uitvaardigende lidstaat over te dragen. In het onder a) genoemde geval zal er in de regel een grond zijn om een vordering tenuitvoerlegging of een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechter in te dienen, dan wel de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. De veroordeelde kan vervolgens in Nederland worden ingesloten (mits hij uiteraard kan worden gevonden). Als bij het openbaar ministerie bekend is dat de veroordeelde zich in de uitvaardigende lidstaat heeft gevestigd, dan kan het terugoverdragen van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan die lidstaat het overwegen waard zijn.

Ook in het onder b) genoemde geval is er geen verplichting voor het openbaar ministerie om de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging terug over te dragen. In de gevallen waarin de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen naleeft en de uitvaardigende lidstaat ook niet om de overlevering van de veroordeelde in verband met de nieuwe strafvervolging heeft verzocht, ligt deze overdracht niet zonder meer voor de hand.

In het tweede lid is vastgelegd wanneer het recht om de rechterlijke uitspraak in Nederland ten uitvoer te leggen, eindigt. Dat is het geval indien:

  • a) de rechterlijke uitspraak is erkend, maar het certificaat door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat wordt ingetrokken;

  • b) de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie is overgedragen aan de uitvaardigende lidstaat.

Ad a)

De beslissing tot erkenning van de rechterlijke uitspraak geeft de grondslag voor de tenuitvoerlegging in Nederland. Als na die beslissing het certificaat wordt ingetrokken (binnen tien dagen) komt aan de tenuitvoerlegging in Nederland alsnog de grondslag te vervallen.

Ad b)

Het gaat hierbij om de in het eerste lid bedoelde gevallen.

Artikel 3:17

Dit artikel bevat enige verplichtingen voor het openbaar ministerie om de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat te informeren over de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie in Nederland. Het gaat om de volgende informatie:

  • a. het feit dat de veroordeelde heeft voldaan aan de aan hem opgelegde verplichtingen;

  • b. een beslissing tot wijziging van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd;

  • c. een beslissing over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd;

  • d. een beslissing betreffende gratie of amnestie als gevolg waarvan de rechterlijke uitspraak niet of niet geheel ten uitvoer wordt gelegd;

  • e. het feit dat het onmogelijk is om toezicht te houden op de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen, omdat de veroordeelde niet in Nederland kan worden gevonden.

Afdeling 3. Erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse rechterlijke uitspraken in het buitenland
Artikel 3:18

Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, op grond waarvan voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend of waarbij een taakstraf is opgelegd, aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Die voorwaarden zijn:

  • de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat heeft met de toezending ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is;

  • er zijn geen andere omstandigheden die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten.

De voorwaarden zijn cumulatief; aan beide voorwaarden moet zijn voldaan.

De gevallen waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet vereist is, zijn neergelegd in artikel 3:19.

Ook hier geldt dat er geen verplichting is om de tenuitvoerlegging over te dragen. Dat komt tot uitdrukking in het gebruik van het woord ‘kan’ in deze bepaling. Er kunnen altijd omstandigheden zijn die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan opsporingsonderzoeken of strafvervolgingen waarin de veroordeelde op enigerlei wijze betrokken is (als verdachte, getuige of anderszins).

Artikel 3:19

In dit artikel is geregeld in welke gevallen de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending van een Nederlandse rechterlijke uitspraak niet is vereist. Het gaat dus om de gevallen waarin de uitvoerende lidstaat verplicht is de rechterlijke uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen (behoudens de toepassing van weigeringsgronden). In onderdeel 7 van het algemeen deel van deze memorie is hier al op ingegaan.

Artikel 3:20

Het openbaar ministerie zendt de rechterlijke uitspraak door middel van het ingevulde certificaat aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat. Het certificaat moet zijn opgesteld conform het model dat is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur en is gebaseerd op bijlage I van het kaderbesluit.

Het certificaat moet zijn gesteld in de officiële taal of een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat, maar ook hier geldt dat die lidstaat kan verklaren dat het certificaten accepteert die gesteld zijn in een andere taal.

Het openbaar ministerie zendt de rechterlijke uitspraak en het certificaat aan één lidstaat tegelijkertijd toe. De toezending kan plaatsvinden per gewone post, telefax of elektronische post, op voorwaarde dat de echtheid van de toegezonden documenten door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan worden vastgesteld. Op verzoek stuurt het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat een gewaarmerkt afschrift van de rechterlijke uitspraak of het origineel van het certificaat toe.

Ter gelegenheid van de toezending van het certificaat kan het openbaar ministerie de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat verzoeken geïnformeerd te worden over de duur van de vrijheidsbenemende sanctie die op grond van het recht van de uitvoerend lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft. Blijkt bijvoorbeeld uit deze informatie dat de veroordeelde in de uitvoerende lidstaat een veel lagere vrijheidsbenemende sanctie boven het hoofd hangt dan in Nederland het geval is, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft, dan kan het openbaar ministerie overwegen om het certificaat in te trekken.

Artikel 3:21

Het openbaar ministerie kan het certificaat intrekken – op voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak in de uitvoerende lidstaat nog niet is aangevangen – naar aanleiding van:

  • a) de van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat ontvangen informatie over de maximale duur van de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer gelegd kan worden, indien de veroordeelde de aan hem opgelegde verplichtingen niet naleeft;

  • b) de kennisgeving van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat over de erkenningsbeslissing, waarbij de aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke of alternatieve straf is aangepast.

Het openbaar ministerie dient over de intrekking van het certificaat te beslissen binnen tien dagen na ontvangst van deze informatie. Het openbaar ministerie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat en de veroordeelde zo snel mogelijk schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de beslissing om het certificaat in te trekken.

Artikel 3:22

Het recht om de rechterlijke uitspraak ten uitvoer te leggen in Nederland wordt opgeschort gedurende de periode dat deze ten uitvoer wordt gelegd in de uitvoerende lidstaat. Tot tenuitvoerlegging in Nederland kan weer worden overgegaan indien het openbaar ministerie met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat is overeengekomen dat de tenuitvoerlegging verder in Nederland dient plaats te vinden. Dat kan het geval zijn als de veroordeelde zich in de uitvoerende lidstaat aan het toezicht op de naleving van de aan hem opgelegde verplichtingen onttrekt of niet langer zijn vaste en wettige woonplaats in die staat heeft, maar ook als in Nederland een nieuwe strafvervolging tegen de veroordeelde is ingesteld.

Het recht van tenuitvoerlegging in Nederland eindigt zodra van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat bericht is ontvangen dat de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak is voltooid.

Artikel 3:23

Dit artikel bevat enige verplichtingen voor het openbaar ministerie om de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat onverwijld, in een vorm die toelaat dat het schriftelijk wordt vastgelegd, op de hoogte te stellen van feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak. Het gaat dan om feiten en omstandigheden die tot gevolg zouden kunnen hebben dat in de uitvoerende lidstaat een beslissing wordt genomen tot wijziging van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen of een beslissing over de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie, omdat de veroordeelde een verplichting niet heeft nageleefd.

Hoofdstuk 4. Wijziging andere wetgeving

Dit hoofdstuk bevat wijzigingen van een aantal wetten, die voortvloeien uit de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling.

Artikel 4:1

Op grond van de Gratiewet adviseert de rechter die de straf heeft opgelegd over een gratieverzoek. Voor de gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een door een buitenlandse rechter opgelegde straf in Nederland plaatsvindt, is in de Gratiewet geregeld welke Nederlandse rechter over het gratieverzoek adviseert. Aan deze bepalingen wordt toegevoegd dat indien de tenuitvoerlegging in Nederland plaatsvindt op grond van de regeling in het onderhavige wetvoorstel, de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem over dit gratieverzoek adviseert.

Artikel 4:2

Nu het kaderbesluit 2008/909/JBZ in de relaties tussen de lidstaten van de EU het VOGP vervangt, moet de verwijzing naar het VOGP in artikel 6, derde lid, van de Overleveringswet komen te vervallen. Verwezen wordt naar de toelichting over de verhouding van het kaderbesluit tot het Europees aanhoudingsbevel in paragraaf 6 van deze memorie.

Artikel 4:3

Met het onderhavige wetsvoorstel zijn er twee wetten betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Het verschil tussen de beide wetten wordt in de titel van de beide wetten tot uitdrukking gebracht. Daartoe wordt artikel 38 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 gewijzigd. De nieuwe titel van die wet komt te luiden: Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie.

Artikel 4:4

In artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie worden de taken opgenomen, waarmee de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem in dit wetsvoorstel wordt belast.

Artikel 4:5

De wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht hebben betrekking op het aanpassen van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.

Onderdeel A

In onderdeel 6 van het algemeen deel van deze memorie hebben wij aangegeven dat bij de tenuitvoerlegging van een in een ander EU-land opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in Nederland rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in dat land in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hiermee kan worden voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de sanctie feitelijk een langer deel daarvan moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. Om een eerder tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken, is een wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling nodig. Een nieuw lid wordt aan artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht toegevoegd, dat het mogelijk maakt om de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip plaats te laten vinden dan na het ondergaan van tweederde gedeelte van de straf. Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

Onderdeel B

De wijziging van het vijfde lid van artikel 15d Sr betreft een technische wijziging met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter tot kennisneming van een vordering tot uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland.

Onderdeel C

De wijziging van het vierde lid van artikel 15i Sr betreft een technische wijziging met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter tot kennisneming van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland.

Artikel 4:6

De wijziging van artikel 558, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering betreft een technische wijzing van de gratiebepaling van dit Wetboek. In deze bepaling wordt reeds verwezen naar de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Een verwijzing naar de onderhavige wet wordt toegevoegd.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen
Artikel 5:1

De bij dit wetvoorstel te implementeren kaderbesluiten vervangen in de relaties tussen de lidstaten van de EU een aantal verdragen. Dit brengt mee dat de regeling in dit wetsvoorstel in de relatie met de lidstaten van de EU in de plaats treedt van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). In een aantal gevallen blijft echter de WOTS op de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen tussen Nederland en andere lidstaten van de EU van toepassing. In de eerste plaats in het geval van de teruglevering van Nederlandse onderdaan die op grond van de Overleveringswet is overgeleverd aan een andere EU-lidstaat ten behoeve van een strafvervolging. In paragraaf 6 van deze memorie zijn wij hier reeds op ingegaan. In de tweede plaats blijft de WOTS van toepassing op rechterlijke uitspraken waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd en die voor het aflopen van de implementatietermijn (5 december 2011) onherroepelijk zijn geworden. Nederland heeft de verklaring op grond van artikel 28, tweede lid, van kaderbesluit 2008/909/JBZ afgelegd, wat inhoudt dat het kaderbesluit alleen wordt toegepast op veroordelingen tot een vrijheidsbenemende sanctie die na afloop van de implementatietermijn onherroepelijk zijn geworden. In paragraaf 9 van deze memorie zij wij op de redenen van het afleggen van deze verklaring ingegaan. Ten slotte zullen de bestaande regelingen moeten blijven gelden voor zover een lidstaat de onderhavige kaderbesluiten nog niet heeft geïmplementeerd. De ervaringen met de implementatie van wederzijdse-erkenning-instrumenten wijzen uit dat nog geruime tijd na het verstrijken van een implementatietermijn moet worden gewerkt op basis van de ‘oude’ regelingen.

Artikel 5:2

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van de onderhavige wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 5:3

Dit artikel bevat een citeertitel voor de onderhavige wet: de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

BIJLAGE

Transponeringstabellen

Kaderbesluit 2008/909/JBZ (vrijheidsbenemende sancties)

artikel kaderbesluit

artikel wetsvoorstel

artikel 1

artikel 1:1

artikel 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie. De bevoegde autoriteit in Nederland is aangewezen in artikel 2:2.

artikel 3

 

eerste lid

artikel 1:2

artikel 1:3

tweede lid

artikel 2:3, onder a

artikel 2:24, onder a

derde lid

artikel 2:1

vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

artikel 4

 

eerste lid

artikel 2:3

artikel 2:4

artikel 2:6

artikel 2:7, eerste lid

artikel 2:24

artikel 2:25

artikel 2:28, eerste lid

tweede t/m vierde lid

artikel 2:6

artikel 2:8, zevende lid

artikel 2:24

vijfde lid

artikel 2:6

artikel 2:24

zesde lid

artikel 2:6 en de nog op te stellen algemene maatregel van bestuur.

zevende lid

NL zal verklaring o.g.v. dit lid vooralsnog niet afleggen. Zie paragraaf 6 van deze memorie (onder de reikwijdte van de verplichting tot erkenning en tenuitvoerlegging).

artikel 5

 

eerste lid

artikel 2:7

artikel 2:8, tweede lid

artikel 2:28

tweede lid

In nog op te stellen algemene maatregel van bestuur o.g.v. artikel 2:7, eerste lid, en artikel 2:28, eerste lid.

derde lid

artikel 2:28, vierde lid

vierde lid

artikel 2:28, derde lid

vijfde lid

artikel 2:7, derde lid

artikel 6

 

eerste lid

artikel 2:3, onder c

artikel 2:24, onder c

tweede lid

artikel 2:5

artikel 2:26

derde lid

artikel 2:27

artikel 2:24, onder d

Behoeft geen implementatie wat betreft de regels over vertegenwoordiging (geldend recht).

vierde lid

artikel 2:28, achtste lid

vijfde lid

Behoeft geen implementatie (want heeft slechts betrekking op Polen).

artikel 7

artikel 2:13, eerste lid, onder d

NL zal de verklaring o.g.v. artikel 7, vierde lid, afleggen, inhoudende dat NL blijft toetsen aan dubbele strafbaarheid. Zie paragraaf 6 van deze memorie (onder weigeringsgronden).

artikel 8

 

eerste lid

artikel 2:12, eerste lid

tweede lid

artikel 2:11, vierde lid

derde lid

artikel 2:11, vijfde lid

vierde lid

artikel 2:11, zesde lid

artikel 9

artikel 2:13

artikel 2:14

artikel 10

artikel 2:12, tweede lid

artikel 11

artikel 2:8, vierde lid

artikel 2:10, tweede lid

artikel 12

 

eerste lid

artikel 2:12

tweede lid

artikel 2:10

derde lid

artikel 2:10

artikel 13

artikel 2:30

artikel 14

artikel 2:19 t/m artikel 2:22

artikel 2:15, tweede lid

artikel 2:29

artikel 15

artikel 2:16

artikel 2:31

artikel 16

artikel 2:35 t/m artikel 2:37

artikel 17

 

eerste lid

artikel 2:15, eerste lid

tweede lid

artikel 2:15, tweede lid

derde lid

artikel 2:8, zesde lid

vierde lid

artikel 2:11, vijfde lid

artikel 4:3, onderdeel A

artikel 18

artikel 2:17

artikel 2:34

artikel 19

 

eerste lid

artikel 4:4

tweede lid

Behoeft geen implementatie (geldend recht).

artikel 20

artikel 2:18

artikel 2:33

artikel 21

artikel 2:7, derde lid

artikel 2:12, derde lid

artikel 2:18

artikel 22

artikel 2:32

artikel 23

 

eerste & tweede lid

artikel 2:8, derde lid

artikel 2:28, tweede lid

derde lid

artikel 2:8, vijfde lid

artikel 2:28, zevende lid

NL zal de verklaring o.g.v. artikel 23, derde lid, afleggen. Zie de toelichting bij artikel 2:8 in deze memorie.

artikel 24

artikel 2:36

Behoeft verder geen implementatie.

artikel 25

Artikel 5:1, tweede lid

artikel 26

Behoeft geen implementatie.

artikel 27

Behoeft geen implementatie.

artikel 28

Behoeft geen implementatie.

NL heeft verklaring o.g.v. artikel 28, tweede lid, afgelegd. Zie paragraaf 9 van deze memorie.

artikel 29

Behoeft geen implementatie.

artikel 30

Behoeft geen implementatie.

Kaderbesluit 2008/947/JBZ (voorwaardelijke en alternatieve sancties en voorwaardelijke invrijheidstelling)

artikel kaderbesluit

artikel wetsvoorstel

artikel 1

 

eerste t/m derde lid

artikel 1:2

artikel 1:3

artikel 3:1

vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

artikel 2

artikel 1:1

artikel 3:1

artikel 3:2

artikel 3

 

eerste, tweede & vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie. De bevoegde autoriteit in Nederland is aangewezen in artikel 3:3.

derde lid

Behoeft geen implementatie (geldend recht).

artikel 4

artikel 3:2

artikel 5

 

eerste lid

artikel 3:4

artikel 3:5

artikel 3:18

artikel 3:19

tweede lid

artikel 3:6

artikel 3:18

derde lid

artikel 3:6

vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

artikel 6

 

eerste lid

artikel 3:7, eerste lid

artikel 3:20, eerste lid

tweede lid

artikel 3:7, tweede lid

artikel 3:8, tweede lid

artikel 3:20, vijfde lid

artikel 3:20, zesde lid

derde lid

In nog op te stellen algemene maatregel van bestuur o.g.v. artikel 3:7, eerste lid, en artikel 3:20, eerste lid.

vierde lid

artikel 3:2, eerste lid

artikel 3:4, onder c

vijfde lid

artikel 3:20, vierde lid

zesde lid

artikel 3:20, derde lid

zevende lid

artikel 3:7, derde lid

artikel 7

 

eerste lid

artikel 3:14

artikel 3:22

tweede lid

artikel 3:15

artikel 3:16

artikel 8

 

eerste lid

artikel 3:10, eerste lid

tweede lid

artikel 3:8, vierde lid

artikel 3:9, tweede lid

artikel 9

 

eerste lid

artikel 3:11, eerste en tweede lid

tweede lid

artikel 3:11, eerste lid

derde lid

artikel 3:11, derde lid

vierde lid

artikel 3:14

artikel 3:21

artikel 10

artikel 3:12, eerste lid, onder d

NL zal de verklaring o.g.v. artikel 10, vierde lid, afleggen, inhoudende dat NL blijft toetsen aan dubbele strafbaarheid. Zie paragraaf 7 (onder weigeringsgronden) van deze memorie.

artikel 11

artikel 3:12

artikel 3:13

NL maakt geen gebruik van de door artikel 11, vierde lid, geboden mogelijkheid. Zie paragraaf 7 (onder weigeringsgronden) van deze memorie.

artikel 12

artikel 3:9

artikel 3:10, tweede lid

artikel 13

 

eerste lid

artikel 3:14

artikel 3:22

tweede lid

artikel 3:2, eerste lid, onder g

artikel 14

 

eerste lid

artikel 3:14

tweede lid

artikel 3:14

artikel 3:11, eerste lid

derde lid

artikel 3:15, eerste lid

NL zal de verklaring o.g.v. dit lid afleggen. Zie de toelichting bij artikel 3:15 in deze memorie.

vierde lid

artikel 3:15, vierde lid

vijfde lid

artikel 3:14

artikel 3:15

zesde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

artikel 15

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

artikel 16

 

eerste lid

artikel 3:17

tweede lid

artikel 3:8, vijfde lid

artikel 3:20, zevende lid

derde lid

artikel 3:23

artikel 17

 

eerste lid

artikel 3:15, tweede lid

tweede lid

Behoeft geen implementatie omdat NL geen gebruik maakt van de door artikel 11, vierde lid, geboden mogelijkheid. Zie paragraaf 7 (onder weigeringsgronden) van deze memorie.

derde lid

artikel 3:15, tweede lid

vierde & vijfde lid

Behoeven geen implementatie. Zie paragraaf 7 (onder toezicht en eventuele vervolgbeslissingen) van deze memorie.

artikel 18

artikel 3:7, derde lid

artikel 3:10, tweede lid

artikel 3:17

artikel 19

 

eerste lid

artikel 4:4

tweede lid

Behoeft geen implementatie (geldend recht).

artikel 20

artikel 3:16

artikel 3:22

artikel 21

artikel 3:8, derde lid

artikel 3:20, tweede lid

artikelen 22 t/m 27

Behoeven geen implementatie.

Advies Raad van State

No. W03.11.0110/II

’s-Gravenhage, 13 mei 2011

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 12 april 2011, no. 11.000932, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voostel van wet houdende Implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van een drietal kaderbesluiten:

  • a. kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie;

  • b. kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen en

  • c. kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van onder meer 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. Inleiding

De kaderbesluiten 2008/909/JBZ en 2008/947/JBZ beogen de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen te versnellen en te vereenvoudigen door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dit beginsel brengt mee dat een strafrechtelijke beslissing genomen in een andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer gelegd als ware het een beslissing genomen door de eigen nationale autoriteiten.

Kaderbesluit 2008/909/JBZ vervangt in de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) en het aanvullend protocol.1

In de kaderbesluiten zijn keuzes gemaakt die de beslissingsruimte voor de nationale autoriteiten waar het gaat om de erkenning van een buitenlandse rechterlijke uitspraak aanzienlijk inperken. Het buitenlandse vonnis wordt in beginsel erkend. De kaderbesluiten gaan uit van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging, hetgeen betekent dat de tenuitvoerlegging van de straf opgelegd in een lidstaat in beginsel zonder enige aanpassing door de andere lidstaat wordt overgenomen. De wijze van tenuitvoerlegging geschiedt overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.

De ruimte van de aangezochte staat om een gevraagde handeling niet uit te voeren, is beperkt en aanzienlijke kleiner dan in het kader van de traditionele rechtshulp. De lidstaten zijn, behoudens een beperkt aantal weigeringsgronden, verplicht de tenuitvoerlegging van sancties over te nemen als het gaat om eigen onderdanen die in het land van hun nationaliteit hun vaste en wettige woonplaats hebben en in de gevallen dat de veroordeelde een onderdaan is die niet in het land van zijn nationaliteit woont, maar die daar naar wordt uitgewezen omdat hij zijn verblijfsrecht in het land van veroordeling heeft verloren (voorgesteld artikel 2:4).

Uitgangspunt is dat de rechtsbescherming ter zake van de voortgezette tenuitvoerlegging wordt geboden in de beslissingsstaat. Verder volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) dat genoemd artikel niet van toepassing is op procedures die de tenuitvoerlegging van de straf betreffen.2

Mede gelet op de ontvangen adviezen heeft de regering de rol van de rechter versterkt. Een aantal, vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing wordt ter beoordeling voorgelegd aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem. De minister van Veiligheid en Justitie is gehouden de beslissing van de penitentiaire kamer te volgen. Wat het voornemen betreft van de minister om een rechterlijke uitspraak inhoudende een in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie toe te zenden aan een andere lidstaat van de EU is voorzien in de mogelijkheid voor de veroordeelde om daartegen een bezwaarschrift in te dienen bij het gerechtshof Arnhem.

2. Handvest van de Grondrechten

Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bevatten bepalingen over rechtsbescherming.

Artikel 19 van het VEU verplicht de lidstaten te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie waarborgt het recht op een eerlijke en openbare behandeling, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Artikel 47 Handvest kent niet de beperkingen in werkingssfeer die artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kent.3 In de considerans bij de kaderbesluiten wordt het Handvest genoemd.4

Aangezien hier duidelijk sprake is van een EU-context, dient in de toelichting te worden ingegaan op de bepalingen van het Handvest.

3. Relatie kaderbesluit 2008/909/JBZ tot het kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (EAB) wat betreft de overlevering van eigen onderdanen

Artikel 25 van het kaderbesluit 2008/909/JBZ geeft de relatie aan tussen het besluit en kaderbesluit EAB. Ingevolge die bepaling zijn, kort samengevat, de regels van eerstgenoemd kaderbesluit, voor zover verenigbaar, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het kader van het Europees aanhoudingsbevel.5

In de toelichting wordt vermeld dat Nederland in de onderhandelingen over het kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft benadrukt dat bij de toepassing van het onderhavige kaderbesluit in geval van de overlevering van Nederlanders ingevolge een EAB de garantie van teruglevering wordt gevraagd en, na de teruglevering van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de straf, de buitenlandse vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt omgezet naar een straf of maatregel naar Nederlands recht.6

De Afdeling is van oordeel dat in het bijzonder het standpunt dat na overlevering de buitenlandse straf of maatregel wordt omgezet naar een passende straf of maatregel naar Nederlands recht, nadere motivering behoeft. In het Kaderbesluit EAB is de wijze van teruglevering van een overgeleverde onderdaan ter tenuitvoerlegging van het buitenlandse strafvonnis niet geregeld. In het Kaderbesluit 2008/909/JBZ wordt uitgegaan van de voortgezette tenuitvoerlegging van de straf, waarbij geen plaats is voor de omzetting van de door de buitenlandse autoriteit opgelegde straf7. Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat in overleveringszaken die eigen onderdanen betreffen, het beleid van de omzetting van de in het buitenland opgelegde straf niet kan worden gecontinueerd.

De Afdeling adviseert de verhouding tussen de relevante bepalingen van het EAB en het kaderbesluit 2008/909/JBZ in de toelichting nader uiteen te zetten.

4. Vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling

Op de tenuitvoerlegging is het recht van de uitvoerende lidstaat van toepassing, waaronder de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). In de toelichting wordt vermeld dat aangezien de tijdstippen waarop veroordeelden in aanmerking komen voor v.i. in de verschillende lidstaten nogal uiteenlopen, in het kaderbesluit is voorzien in de mogelijkheid dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i.8

Voorgesteld wordt een nieuw lid aan artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht toe te voegen, zodat het mogelijk wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip te laten aanvangen dan na het ondergaan van tweederde gedeelte van de straf.9 Aan de Minister van Veiligheid en Justitie wordt hiertoe een discretionaire bevoegdheid toegekend. Aannemelijk en wenselijk is dat de minister op dit punt beleid ontwikkelt. In de toelichting wordt evenwel niet ingegaan op de vraag hoe de minister invulling gaat geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.

5. Levenslange gevangenisstraf

In de toelichting wordt ingegaan op de overgenomen tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf.10 Daarbij doet zich het probleem voor dat Nederland als enige land in de EU geen voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling kent bij een levenslange gevangenisstraf.

De toelichting vermeldt dat het gerechtshof Arnhem bij de beoordeling van de buitenlandse levenslange gevangenisstraf die ook naar Nederlands recht op het desbetreffende delict is gesteld, de mogelijkheid heeft om de buitenlandse levenslange gevangenisstraf om te zetten in een tijdelijke straf die in Nederland vrijwel altijd als alternatief voor de levenslange gevangenisstraf mogelijk is, mede gelet op het feit dat in het buitenland vervroegde invrijheidstelling van een levenslange gevangenisstraf mogelijk is.

Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt omtrent de omzetting van de levenslange gevangenisstraf niet zonder meer verenigbaar met de criteria van artikel 8, tweede lid, van het kaderbesluit 2008/909/JBZ en het voorgestelde artikel 2:11, derde en vierde lid, van de uitvoeringswet. Daarin is bepaald dat de duur van de sanctie slechts aanpassing mag ondergaan voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van de uitvoerende staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. Dit zou betekenen dat een buitenlandse levenslange gevangenisstraf een Nederlandse levenslange gevangenisstraf wordt.

De Afdeling adviseert nader in te gaan op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en op de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling met de bepalingen van het kaderbesluit 2008/909/JBZ en het wetsvoorstel en de toelichting op elkaar te laten aansluiten.

6. Afzonderlijk wetsvoorstel

Er is voor gekozen om de uitvoering van de kaderbesluiten in een afzonderlijke wet op te nemen en niet de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 aan te passen met als reden dat deze recente wet intussen alweer ingrijpend is herzien en dan opnieuw ingrijpend zou moeten worden herzien.

De Afdeling is van oordeel dat het onderwerp van het onderhavige wetsvoorstel naar zijn aard thuishoort in de genoemde Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties. De Afdeling adviseert toe te lichten op welke termijn de op zichzelf wenselijke ineenschuiving van beide wetten gerealiseerd zou kunnen worden.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

H.D. Tjeenk Willink.

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W03.11.0110/II met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft

  • Artikel 2:17 en artikel 3:12, telkens onderdeel h onder 2°, vormgeven conform aanwijzing 100 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

  • In de transponeringstabel:

    • bij artikel 7 kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 2:13, eerste lid, onder d, wetsvoorstel vervangen door: artikel 2:13, eerste lid, onder f;

    • bij artikel 17, vierde lid, kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 4:3, onderdeel A, wetsvoorstel vervangen door: artikel 4:5, onderdeel A;

    • bij artikel 19 kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 4:4 wetsvoorstel vervangen door: artikel 4:1 en 4:6;

    • bij artikel 10 van het kaderbesluit 2008/947/JBZ de verwijzing naar artikel 3:12, eerste lid, onder d, vervangen door: artikel 3:12, eerste lid, onder f;

    • bij artikel 19, eerste lid, van het kaderbesluit 2008/947/JBZ de verwijzing naar artikel 4:4 vervangen door: artikel 4:6.

  • In de transponeringstabel nader ingaan op het begrip ‘behoeft (naar zijn aard) geen implementatie’ en de tabel vormgeven met inachtneming van aanwijzing 338, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Nader Rapport

31 augustus 2011

Nr. 5707164/11/6

Directie Wetgeving/Sector straf- en sanctierecht

Aan de Koningin

Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 april 2011, nr. 11.000932, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 mei 2011, nr. W03.11.0110/II, bied ik U hierbij aan.

1. Inleiding

2. Handvest van de Grondrechten

Op advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting in paragraaf 7 ingegaan op het Handvest van de Grondrechten van de EU. De regering erkent met de Afdeling dat artikel 47 van het Handvest niet dezelfde beperkingen in werkingssfeer kent als artikel 6 van het EVRM. De werkingssfeer van artikel 47 is evenwel niet onbeperkt. Het artikel geldt namelijk alleen voor die rechten die worden gewaarborgd door het Unierecht. Hoewel over de precieze reikwijdte van artikel 47 nog weinig met zekerheid is te zeggen, constateert de regering wel dat in het Unierecht geen recht is vastgelegd om een opgelegde straf in een andere lidstaat dan de lidstaat van veroordeling te ondergaan. Ook de thans te implementeren kaderbesluiten bevatten een dergelijk recht niet. De kaderbesluiten geven weliswaar een regeling waardoor de overname en overdracht van de tenuitvoerlegging mogelijk wordt, maar een verplichting van de lidstaat van veroordeling om de tenuitvoerlegging over te dragen, laat staan een aanspraak van de veroordeelde hierop, bevatten de kaderbesluiten niet.

Hoewel de regering de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest op procedures betreffende de overname en overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen niet aanneemt, is wel aan de vereisten van deze artikelen voldaan doordat voor de veroordeelde de mogelijkheid bestaat om de rechtmatigheid van de in dit verband genomen beslissingen te laten toetsen door de civiele rechter, al dan niet in kort geding.

3. Relatie kaderbesluit 2008/909/JBZ tot het kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (EAB) wat betreft de overlevering van eigen onderdanen

Gelet op het advies van de Afdeling is in paragraaf 5 van de memorie van toelichting op de verhouding tot de relevante bepalingen van het kaderbesluit EAB nader ingegaan. Nederland heeft in de onderhandelingen over kaderbesluit 2008/909/JBZ steeds op het standpunt gesteld dat van heronderhandeling van het in het kaderbesluit EAB bereikte compromis ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen geen sprake kon zijn. Dit is door de andere lidstaten erkend. In artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ is daarom vastgelegd dat dit kaderbesluit kan worden toegepast ‘onverminderd’ en ‘voor zover verenigbaar met’ het kaderbesluit EAB. Dit biedt Nederland de juridische ruimte om het bestaande beleid en de bestaande uitvoeringspraktijk ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden.

4. Vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling

In de memorie van toelichting is in de toelichting op artikel 4:5 ingegaan op de wijze waarop de minister gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om het v.i.-tijdstip te vervroegen. Indien voldoende vaststaat dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan wordt het v.i.-tijdstip niet vervroegd en volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het reguliere tijdstip.

5. Levenslange gevangenisstraf

Conform het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting (in de toelichting bij artikel 2:11) nader ingegaan op de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling in het wetsvoorstel met de bepalingen van het kaderbesluit. Aan het kaderbesluit ligt het beginsel ten grondslag dat de overdracht van de tenuitvoerlegging er niet toe mag leiden dat de sanctie wordt verzwaard. Dit komt tot uitdrukking in artikel 8, vierde lid, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de aanpassing van de sanctie geen verzwaring van de opgelegde sanctie mag inhouden. Dit beginsel komt eveneens tot uitdrukking in artikel 17, lid 4, waarin is bepaald dat met het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de lidstaat van veroordeling rekening kan worden gehouden in geval van tenuitvoerlegging in een andere EU-lidstaat. Nederland heeft zich bij de totstandkoming van het kaderbesluit steeds op het standpunt gesteld dat de overdracht van de tenuitvoerlegging aan een andere EU-lidstaat niet mag leiden tot een feitelijke verzwaring van de straf vanwege het uiteenlopen van regelingen van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende lidstaten. In het voornoemde artikel 17, lid 4, is hieraan uitwerking gegeven.

Een feitelijke verzwaring van de sanctie, die in voorkomend geval zou kunnen ontstaan als een in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd zonder dat aanpassing tot een tijdelijke gevangenisstraf plaatsvindt, kan met de voorgestelde regeling worden voorkomen.

6. Afzonderlijk wetsvoorstel

Van het opnemen van de thans voorgestelde regeling in de bestaande Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 is met name afgezien, omdat is geconstateerd dat de implementatie van de onderhavige kaderbesluiten een regeling vergt die slechts op een zeer beperkt aantal punten overeenkomt met de regeling die al in de voornoemde wet is opgenomen. De personen en instanties die in de praktijk met de regelingen zullen moeten werken lopen ook uiteen, zodat een gezamenlijke wet ook op dat punt geen voordeel zou bieden. Een en ander neemt overigens niet weg dat het onderhavige wetsvoorstel een structuur en systematiek heeft die vergelijkbaar is met de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008.

Voor een ineenschuiving op termijn van de beide regelingen zie ik thans geen aanleiding.

7. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten.


X Noot
1

Voor internationale straftribunalen ligt dit uiteraard anders.

X Noot
2

Maar dit hoeft niet altijd zo te zijn, zoals bij de vervolging in Nederland van buiten Nederland gepleegde internationale misdrijven.

X Noot
3

Deze wet is in 2009 al ingrijpend gewijzigd in verband met de implementatie van het EU kaderbesluit inzake de wederzijdse erkenning van confiscatiebeslissingen (wet van 5 maart 2009, Stb. 124).

X Noot
4

In een prejudiciële beslissing van 23 november 2010 heeft het Hof van Justitie van de EU in dit verband aangegeven dat er in geval van betrokkenheid bij georganiseerde drugscriminaliteit sprake kan zijn van een bedreiging die een maatregel van verwijdering van een burger van de Unie die de voorgaande tien jaar in de gastlidstaat heeft verbleven, kan rechtvaardigen (zaak C-145/09, Land Baden-Württemberg tegen Panagiotis Tsakouridis).

X Noot
5

Zie artikel 2 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en artikel 5 van het kaderbesluit inzake de wederzijdse erkenning van geldelijke sancties.

X Noot
6

F. Miedema & S. Stoltz, Vast(gelopen) in den vreemde. Een onderzoek naar het hoge aantal Nederlanders in buitenlandse detentie, WODC, Den Haag 2008, bij brief van 2 juli 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007–2008, 30 010, nr. 10).

X Noot
7

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling is een overzicht gegeven van de v.i.-tijdstippen in verschillende EU-landen (Kamerstukken II 2006–2007, 30 513, nr. 6, blz. 24 e.v.).

X Noot
8

Het gaat hierbij enkel om de gevallen waarin de veroordeelde al voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en daaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Er is dus geen gevangenisstraf meer ten uitvoer te leggen (tenzij de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden houdt).

X Noot
9

EHRM 14 september 2000, Aydin v. Turkije (zaak nr. 41954/98), EHRM 27 juni 2006, Csoszánszki v. Zweden (zaak nr. 22318/02) en EHRM 27 juni 2006, Szabó v. Zweden (28578/03).

X Noot
10

EHRM 16 april 2002, Peñafiel Salgado v. Spanje (zaak nr. 65964/01) en EHRM 7 oktober 2008, Monedero Angora v. Spanje (zaak nr. 41138/05).

X Noot
11

Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 2 december 1986, NJ 1987, 516 en rechtbank Amsterdam (internationale rechtshulpkamer) 25 oktober 2005, LJN: AU4909.

X Noot
12

EHRM 18 december 2008, Saccoccia v. Oostenrijk (zaak nr. 69917/01).

X Noot
13

Deze verklaring is gepubliceerd in PbEU 2009 L 265/41.

X Noot
14

Hierbij is verondersteld dat er zowel in Nederland als in de overige lidstaten een geringe verschuiving zal optreden in het straftoemetingsbeleid.

X Noot
1

Artikel 26 kaderbesluit 2008/909/JBZ.

X Noot
2

EHRM 14 september 2000, zaaknummer 41954/98, Aydin vs. Turkije. EHRM 27 juni 2006, zaaknummer 22318/02, Csoszánski vs. Zweden, EHRM 27 juni 2006, zaaknummer 28578/03, Szabó vs. Zweden. Overnameprocedures in confiscatiebeslissingen vallen volgens het EHRM onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid EVRM, omdat de oplegging van de ontnemingssanctie het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen betreft, EHRM 18 december 2008, zaaknummer 69917/01, Saccoccia vs. Oostenrijk.

X Noot
3

Zie Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb. 2007, C 303/30. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie EU van 22 december 2010 in zaak C-279/09 (DEB), www.curia.europa.eu.

X Noot
4

Overweging 13 van de considerans.

X Noot
5

Artikel 25 kaderbesluit 2008/909/JBZ luidt: ‘Onverminderd kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit 2002/584/JBZ, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, lid 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, lid 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’

Artikel 4, zesde lid en artikel 5, derde lid kaderbesluit EAB houden in dat overlevering van eigen onderdanen ter fine van strafexecutie en strafvervolging kan worden geweigerd respectievelijk afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat betrokkene de straf in eigen land mag uitzitten.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf ‘Verhouding tot het Europees aanhoudingsbevel’.

X Noot
7

Behoudens uitzonderingen ‘aard van de straf’ en ‘duur van de straf’ indien een langere straf is opgelegd dan de maximumstraf in de tenuitvoerleggingsstaat op het feit gesteld.

X Noot
8

Artikel 17, vierde lid, kaderbesluit 2008/909/JBZ.

X Noot
9

Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

X Noot
10

Artikelsgewijze toelichting op artikel 2:11, kopje ‘Aanpassing van de duur van de vrijheidsbenemende sanctie’.

Naar boven