Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2023, 309 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2023, 309 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 13 maart 2023, nr. 2022-0000518722;
Gelet op de artikelen 2.65 en 4.16a, eerste lid, aanhef en onderdelen d en f, en zesde lid, van de Wet basisregistratie personen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2023, nr. W04.23.00060/I);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 september 2023, nr. 2023-0000427870;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
de Wet basisregistratie personen.
Met het oogmerk om de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen in de basisregistratie uit te breiden, vindt voor de periode van vier jaar een experiment als bedoeld in artikel 4.16a van de wet plaats.
1. Onverminderd het tweede lid, vindt het experiment plaats overeenkomstig hetgeen bij en krachtens de wet is bepaald.
2. In het kader van het experiment wordt afgeweken van de artikelen 2.65, 2.68 en 2.78, eerste en tweede lid, van de wet.
1. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in het zesde lid, zijn bevoegd om Onze Minister een opgave als bedoeld in artikel 2.70, derde lid, onderdeel a, van de wet te doen van gegevens over het tijdelijk verblijfsadres, ook indien zij zelf deze gegevens niet verwerken.
2. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in het zesde lid, zijn bevoegd om ten behoeve van een opgave als bedoeld in het eerste lid gegevens over het tijdelijk verblijfsadres te verwerken.
3. Onze Minister verstrekt ten behoeve van de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in het zesde lid, de noodzakelijke gegevens over niet-ingezetenen uit de basisregistratie.
4. Indien bij gegevens over het tijdelijk verblijfsadres een aantekening is geplaatst omtrent een onderzoek naar de onjuistheid of strijdigheid met de openbare orde, bevorderen de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in het zesde lid, de goede vaststelling van deze gegevens ook indien zij zelf deze gegevens niet verwerken.
5. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in het zesde lid, kunnen Onze Minister niet verzoeken om een persoon in te schrijven in de basisregistratie als niet-ingezetene.
6. Gemeenten als bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, zijn:
a. de gemeente Aalsmeer;
b. de gemeente Hollands Kroon;
c. de gemeente Horst aan de Maas;
d. de gemeente Peel en Maas;
e. de gemeente Schiedam.
1. Het experiment wordt na aanvang gemonitord en voor de afloop ervan geëvalueerd door een onafhankelijke instelling.
2. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in artikel 2.4, zesde lid, verstrekken Onze Minister desgevraagd en uit eigen beweging de gegevens en inlichtingen die voor monitoring en evaluatie van het experiment noodzakelijk zijn.
Criteria aan de hand waarvan in het kader van monitoring en evaluatie als bedoeld in artikel 2.5 de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald, zijn:
a. het aantal opgaven van gegevens over tijdelijk verblijfsadressen die jaarlijks worden gedaan bij Onze Minister door de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, genoemd in artikel 2.4, zesde lid;
b. de mate waarin de inschrijvingen van niet-ingezetenen als ingezetenen toenemen indien de niet-ingezetenen gedurende zes maanden langer dan vier maanden in Nederland verblijven; en
c. de mate waarin de maatschappelijke baten van de bijhouding van gegevens over tijdelijk verblijfsadressen, waaronder de verbetering van de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten, opwegen tegen de kosten daarvan.
Met het oogmerk om de ingeschrevene op het woonadres te informeren over de inschrijvingen op het betreffende adres, vindt voor de periode van vier jaar een experiment als bedoeld in artikel 4.16a van de wet plaats.
1. Onverminderd het tweede lid, vindt het experiment plaats overeenkomstig hetgeen bij en krachtens de wet is bepaald.
2. In het kader van het experiment wordt afgeweken van de artikelen 3.2, eerste tot en met het vierde lid, en 3.20 van de wet.
1. Het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente doet mededeling van een inschrijving of adreswijziging, voor zover daarbij een woonadres wordt opgenomen.
2. De mededeling geschiedt per brief na de aangifte van inschrijving of adreswijziging dan wel onverwijld na de datum van inschrijving of adreswijziging. De mededeling bevat ten minste het aantal personen dat is ingeschreven als woonachtig op het betreffende adres.
3. De mededeling wordt gericht aan:
a. ten minste een persoon die reeds als woonachtig op het betreffende adres is ingeschreven; of
b. degene wiens aangifte leidde tot de inschrijving of adreswijziging op het adres waar de aangifte betrekking op heeft.
4. Een mededeling bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat geen persoonsgegevens van degene wiens aangifte leidde tot de inschrijving of adreswijziging.
5. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 2.3 van de wet; of
b. indien de mededeling betrekking heeft op een adres waar meer dan tien personen wonen of indien de reeds als woonachtig op het betreffende adres ingeschrevene redelijkerwijs op de hoogte is of kan zijn van de inschrijving of de adreswijziging.
1. Onze Minister geeft aan de ingezetene op diens verzoek elektronisch inzage in het aantal personen dat is ingeschreven als woonachtig op het woonadres van die ingezetene.
2. Onze Minister voldoet niet aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid, indien het verzoek wordt gedaan door een minderjarige jonger dan 14 jaar.
1. Het experiment wordt na aanvang gemonitord en voor de afloop ervan geëvalueerd door een onafhankelijke instelling.
2. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt Onze Minister desgevraagd en uit eigen beweging de gegevens en inlichtingen die voor monitoring en evaluatie van het experiment noodzakelijk zijn.
3. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, hebben ten minste betrekking op het aantal gevallen dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.4, vijfde lid, onderdeel b, mededeling achterwege liet en op de aard van die gevallen.
Criteria aan de hand waarvan in het kader van monitoring en evaluatie als bedoeld in artikel 3.6, eerste en tweede lid, de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald, zijn:
a. het aantal gevallen waarin mededeling leidde tot bericht aan de colleges van burgemeester en wethouders dat de inschrijving of adreswijziging mogelijk ten onrechte geschiedde, alsmede in hoeveel gevallen een dergelijk bericht leidde tot onderzoek van de colleges van burgemeester en wethouders en tot het ongedaan maken van die inschrijving of adreswijziging;
b. het aantal gevallen dat de colleges van burgemeester en wethouders mededeling op grond van artikel 3.4, vijfde lid, onderdeel b, achterwege lieten en de aard van die gevallen;
c. in hoeverre de ingezetene beter dan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het experiment geïnformeerd is over het aantal personen dat is ingeschreven als woonachtig op diens woonadres; en
d. de mate waarin de maatschappelijke baten van het informeren van ingeschrevenen op het woonadres over de inschrijvingen op en adreswijzigingen naar dat adres, waaronder het terugdringen van de hinderlijke gevolgen veroorzaakt door foutieve adresregistraties, opwegen tegen de kosten daarvan.
1. De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Dit besluit vervalt voor zover het de artikelen in de hoofdstukken 2 en 3 betreft vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen, tenzij voor het einde van die termijn een voordracht plaatsvindt van een voorstel van wet waarmee in een onderwerp van die hoofdstukken wordt voorzien en Onze Minister de werkingsduur van dit besluit voor zover het dat onderwerp betreft verlengt tot het tijdstip waarop het voorstel tot wet is verheven en die wet in werking treedt, dan wel het voorstel is verworpen of ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 15 september 2023
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, A.C. van Huffelen
Uitgegeven de zevenentwintigste september 2023
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Dit besluit is gebaseerd op artikel 4.16a van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP). In dat artikel is een experimenteerbepaling opgenomen.1 Deze bepaling, die met ingang van 1 januari 2022 in werking is getreden,2 maakt het mogelijk dat in het kader van een experiment tijdelijk wordt afgeweken van een aantal artikelen in de Wet BRP.3 Zo kunnen ten behoeve van de doorontwikkeling van de basisregistratie personen (hierna: BRP) experimenten worden gehouden.
In dit besluit worden twee experimenten geregeld. Het eerste experiment heeft als doel de bijhouding van gegevens in de BRP over niet-ingezetenen uit te breiden. In concreto worden in dit besluit vijf colleges van burgemeester en wethouders (hierna: B&W) van gemeenten aangewezen die bevoegd zijn om de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) opgave te doen van tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen, waarbij voorwaarden worden gesteld aan die opgave. Het tweede experiment heeft als doel dat het college van B&W een melding verzendt ingeval van een nieuwe inschrijving op een woonadres. Dit tweede experiment ziet op alle gemeenten. Een algemene toelichting op de keuze voor experimenten met deze doelstellingen is opgenomen in de memorie van toelichting bij de wijzigingswet4 onderscheidenlijk in de toelichting bij het betreffende amendement Rajkowski c.s. op de wijzigingswet.5
Hoewel in de Wet BRP is vastgelegd waar experimenten betrekking op kunnen hebben, is de vormgeving van de experimenten gedelegeerd naar het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Bij de vormgeving van de experimenten in dit besluit is vanzelfsprekend rekening gehouden met de wijze waarop de Wet BRP de mogelijkheden om te experimenteren heeft afgebakend. Zo vallen de experimenten binnen de omschrijving van de oogmerken in artikel 4.16a, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van de Wet BRP en wordt op basis van het tweede lid van dat artikel slechts van specifieke onderdelen van de Wet BRP afgeweken. Daarnaast stelt dit besluit de periode waarin de experimenten plaatsvinden op vier jaar, hetgeen in overeenstemming is met artikel 4.16a, eerste lid, aanhef, waarin is bepaald dat voor de periode van ten hoogste vier jaren kan worden afgeweken van de Wet BRP. Er is gekozen voor experimenten met een looptijd van vier jaar, omdat deze tijdspanne de noodzakelijke ruimte laat voor achtereenvolgens de uitvoering, monitoring, evaluatie en eventuele wettelijke verankering van de experimenten. Voor beide experimenten wordt verwacht dat er vier jaar nodig is om voldoende gegevens te verzamelen omtrent de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het experiment, vooral omdat de experimenten afhankelijk zijn van de inzet en opgave van informatie door andere partijen (met name gemeenten). Afhankelijk van het verloop en de uitkomsten van de experimenten kan worden besloten tot structurele wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving).
Conform artikel 4.16a, vierde lid, van de Wet BRP zullen ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur van de experimenten verslagen aan beide kamers der Staten-Generaal worden gezonden over de evaluatie van de experimenten, in het bijzonder over de doeltreffendheid en de effecten van de experimenten in de praktijk.
Er wordt naar gestreefd om voordat de experimenten aflopen (vier jaar na inwerkingtreding van dit besluit) te voorzien in een permanente regeling, indien de evaluatie uitwijst dat het permanent maken van een experiment is aangewezen. Gelet op de beperkte tijd die hiervoor beschikbaar is, kan zich evenwel de situatie voordoen dat de permanente wettelijke regeling nog niet tot stand is gekomen. Voor de situatie dat een dergelijke regeling voor het einde van de werkingsduur van een experimentbesluit wel reeds voor advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig is, kan bij besluit van de minister van BZK de werkingsduur worden verlengd tot het tijdstip waarop dat voorstel tot wet is verheven en die wet in werking treedt, dan wel dat voorstel is verworpen of ingetrokken (artikel 4.16a, vijfde lid, van de Wet BRP).6
In deze nota van toelichting worden de twee experimenten eerst op hoofdlijnen toegelicht (hoofdstukken 2 en 3). Vervolgens komen de verhouding tot hoger recht (hoofdstuk 4), gevolgen voor burgers en overheid (hoofdstuk 5) en consultatie, advies en voorhang (hoofdstuk 6 onderscheidenlijk hoofdstuk 7) aan bod. Tot slot wordt in het artikelsgewijze deel nader op de specifieke bepalingen ingegaan.
In de BRP zijn naast personen die woonachtig zijn in Nederland (ingezetenen) ook niet-ingezetenen geregistreerd. Niet-ingezetenen wonen in het buitenland, maar hebben een relatie met de Nederlandse overheid, bijvoorbeeld omdat zij een in Nederland opgebouwd pensioen ontvangen. Ook kunnen personen die korter dan vier maanden in Nederland verblijven als niet-ingezetene worden ingeschreven.
Het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (o.l.v. de heer Roemer) heeft aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten die in Nederland verblijven, waaronder niet-ingezetenen, in Nederland te verbeteren.7 In het coalitieakkoord 2021–2025 is het belang van het uitvoeren van deze aanbevelingen benadrukt.8 In de kabinetsreacties van 14 december 20209 op de aanbevelingen van het Aanjaagteam en in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) van 1 april 202110 is toegezegd dat er stappen worden gezet om de BRP zo in te richten dat daarin zichtbaar wordt welke niet-ingezetenen tijdelijk in Nederland verblijven en waar zij verblijven.
Aan deze toezeggingen wordt uitvoering gegeven in bepaalde onderdelen van de wijzigingswet:11 op grond van artikel 2.69, eerste lid, van de Wet BRP kunnen tijdelijk verblijfadressen12 en contactgegevens van niet-ingezetenen worden opgenomen in de BRP door of namens de minister van BZK.13 In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris van BZK bij brief van 26 mei 2021 aan de Tweede Kamer het voornemen kenbaar gemaakt om een aantal colleges van B&W (hierna ook: gemeenten) aan te willen wijzen die – in afwijking van de huidige Wet BRP – een rol kunnen spelen in de registratie van deze tijdelijk verblijfsadressen.14
Het tijdelijk verblijfsadres heeft een aantal bijzondere kenmerken. Mede in dat licht is het wenselijk om te onderzoeken of gemeenten een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van het tijdelijk verblijfsadres. In de eerste plaats betreft het een vluchtig gegeven; het is per definitie tijdelijk. Hierdoor is een extra kwaliteitswaarborg, naast de inspanningen van aangewezen bestuursorganen (hierna: abo’s) en inschrijfvoorzieningen, wenselijk om de gegevens actueel te houden. In de tweede plaats gaat het om adressen in Nederland. Dit maakt dat gemeenten naar verwachting over informatie beschikken die bruikbaar kan zijn voor de registratie. Bij de uitvoering van haar taken, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting, kan de gemeente kennis hebben of krijgen van het tijdelijk verblijf van een niet-ingezetene. Deze kennis kan ook ontstaan in het kader van de uitvoering van de Wet BRP zelf; gemeenten zijn immers reeds verantwoordelijk voor de registratie van eigen ingezetenen en het toezicht daarop. Een BRP-adresonderzoek kan informatie opleveren over het tijdelijk verblijf van personen in de eigen gemeente.
Op dit moment hebben gemeenten nog geen zelfstandige rol in de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen. De minister van BZK is verantwoordelijk voor die bijhouding, de uitvoering is voor een belangrijk deel belegd bij zogenaamde inschrijfvoorzieningen. Deze inschrijfvoorzieningen – fysieke loketten gesitueerd in 19 gemeenten – zijn belast met de inschrijving van niet-ingezetenen. Hiernaast leveren een aantal uitvoeringsorganisaties, zoals de Belastingdienst en UWV, een bijdrage aan de registratie van niet-ingezetenen. Deze organisaties hebben hiertoe op grond van de Wet BRP (artikel 2.65) de status van aangewezen bestuursorgaan (hierna: abo) en zijn als zodanig aangewezen in artikel 31 van het Besluit BRP. Een abo is bevoegd om de minister van BZK te verzoeken een persoon in te schrijven, indien het abo bij de uitvoering van zijn eigen taken gegevens over deze persoon verwerkt. Ook geven abo’s wijzigingen in de gegevens van niet-ingezetenen door aan de minister van BZK.
In dit besluit worden, gelet op het bovenstaande, de colleges van B&W van vijf gemeenten aangewezen als bevoegd om de minister van BZK opgave te doen van tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen. Deze colleges worden hierna ook aangeduid als «als abo aangewezen colleges».
Het experiment moet de doelmatigheid en doeltreffendheid van de opgave van gegevens over tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen door de als abo aangewezen colleges uitwijzen. De verwachting is dat de opgave van gegevens over het tijdelijk verblijfsadres door de als abo aangewezen colleges ertoe leidt dat er meer tijdelijk verblijfsadressen zullen worden geregistreerd. Ook is de verwachting dat de kwaliteit van tijdelijk verblijfsadressen verbetert, doordat adresgegevens kunnen worden geactualiseerd door de aangewezen colleges. Het is echter nog niet geheel duidelijk in hoeverre de mogelijkheid tot opgave van deze gegevens door de als abo aangewezen colleges deze doelstellingen ook kan waarmaken. Tevens is nog niet duidelijk in hoeverre het experiment daadwerkelijk zal bijdragen aan de verbetering van de positie van niet-ingezetenen (arbeidsmigranten), dat wil zeggen of zij gemakkelijker gebruik kunnen maken van voorzieningen en beter aanspraak kunnen maken op rechten. Gelet hierop is een experiment, gezien het tijdelijke en beperkte karakter daarvan, de aangewezen manier om te beproeven of uitbreiding van de registratiemogelijkheden daadwerkelijk bijdraagt aan genoemde doelen.
In dit besluit worden vijf colleges van B&W van gemeenten aangewezen die bevoegd zijn om de minister van BZK opgave te doen van tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen, waarbij voorwaarden worden gesteld aan de opgave door deze colleges. Colleges worden uitdrukkelijk niet bevoegd om zorg te dragen voor de eerste inschrijving van een persoon als niet-ingezetene. Ook brengt dit besluit geen verandering in de verantwoordelijkheid van de minister van BZK voor de registratie van niet-ingezetenen. Verder stelt dit besluit regels over de evaluatie van het experiment. De hiernavolgende toelichting gaat hierop in (paragraaf 2.4 onderscheidenlijk paragraaf 2.5).
Ten behoeve van het experiment worden in dit besluit vijf colleges van B&W aangewezen als abo in de zin van de Wet BRP (artikel 2.4, zesde lid, van dit besluit). Het gaat om de colleges van B&W van de gemeenten Horst aan de Maas, Peel en Maas, Aalsmeer, Schiedam en Hollands Kroon. Dit zijn gemeenten waar relatief veel niet-ingezetenen (met name arbeidsmigranten) tijdelijk verblijven. In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe en in welke gevallen de als abo aangewezen colleges opgave kunnen doen van tijdelijk verblijfsadressen (paragraaf 2.4.1). Daarnaast kent de tijdelijke aanwijzing een aantal bijzonderheden. Dit wordt toegelicht in de paragrafen 2.4.1 tot en met 2.4.5.
De als abo aangewezen colleges zijn bevoegd om de minister van BZK opgave te doen van het tijdelijk verblijfsadres van de niet-ingezetene op grond van dit besluit, in samenhang bezien met artikel 2.70, derde lid, onderdeel a, en artikel 2.75, eerste lid, van de Wet BRP. Het doel daarvan is het vergroten van het aantal registraties van tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen en het verbeteren van de kwaliteit van die adressen.
Een dergelijke opgave kan plaatsvinden nadat de betrokkene zijn (al dan niet gewijzigde) tijdelijk verblijfsadres aan het college heeft gemeld of nadat het college op andere wijze (ambtshalve) kennis heeft gekregen van dit (al dan niet gewijzigde) adres. Indien het college bij de uitvoering van gemeentelijke taken kennis krijgt van een tijdelijk verblijfsadres van een niet-ingezetene, bijvoorbeeld (niet limitatief) in het kader van een adresonderzoek, registratie in een andere gemeentelijke administratie of een melding, is het college bevoegd om opgave te doen van dat tijdelijk verblijfsadres aan de minister van BZK.
Omdat het experiment moet uitwijzen of het zinvol is om een dergelijke bevoegdheid structureel bij colleges te beleggen, wordt deze bevoegdheid aan een beperkt aantal (vijf) colleges toegekend. Dit geeft ook de mogelijkheid om eerst de uitvoeringslasten in de praktijk in kaart te brengen, alvorens alle colleges deze bevoegdheid te geven.
Het is in beginsel aan het betreffende college zelf om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de hiervoor genoemde bevoegdheid. Met deze bevoegdheid wordt het in ieder geval mogelijk dat colleges die tijdens de uitvoering van gemeentelijke taken constateren dat een niet-ingezetene op een adres in Nederland verblijft, opgave kunnen doen van dat verblijfsadres bij de minister van BZK. Dit is geen verplichting, maar een bevoegdheid. Een verplichting is onwenselijk omdat het kan voorkomen dat een gemeente het passender acht om iemand in te (laten) schrijven als ingezetene in de BRP, of om een tijdelijk verblijfsadres niet te laten registreren omdat de gemeente weet dat de betrokkene binnen zeer korte tijd (bijvoorbeeld binnen een week) weer zal vertrekken naar het buitenland. Voorts bevordert het betreffende college, indien bij gegevens over het tijdelijk verblijfsadres een aantekening is geplaatst omtrent een onderzoek naar de onjuistheid of strijdigheid met de openbare orde, de goede vaststelling van deze gegevens (artikel 2.4, vierde lid; zie paragraaf 2.4.6).
Ten behoeve van het experiment dienen de als abo aangewezen colleges gegevens over niet-ingezetenen verstrekt te krijgen uit de BRP.15 De gegevens kunnen worden opgevraagd door de als abo aangewezen colleges (een verstrekking in de zin van artikel 37, eerste lid, onderdeel c van het Besluit BRP), of worden verstrekt aan de als abo aangewezen colleges op basis van bepaalde condities of selectiecriteria (een verstrekking in de zin van artikel 37, eerste lid, onderdelen a en b van het Besluit BRP).
Gegevens kunnen bijvoorbeeld worden opgevraagd als een persoon wordt aangetroffen op een bepaald adres in het kader van een regulier adresonderzoek. Het als abo aangewezen college kan dan controleren of het adres al is opgenomen als tijdelijk verblijfsadres in de BRP, of dat er een opgave van een tijdelijk verblijfsadres kan worden gedaan. Een automatische verstrekking of een verstrekking op basis van bepaalde selectiecriteria stelt het als abo aangewezen college in staat om de tijdelijk verblijfsadressen van personen die op bepaalde adressen verblijven te controleren. Bijvoorbeeld door proactief na te gaan of een tijdelijk verblijfsadres correct in de BRP is opgenomen, en als nodig dit gegeven – via een opgave aan de minister – te laten actualiseren. Op deze wijze kan gedurende het experiment worden onderzocht hoe de als abo aangewezen colleges een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan het bijhouden (actueel houden) van tijdelijk verblijfsadressen. Artikel 2.4, tweede lid, bevat overigens een expliciete grondslag voor de verwerking van tijdelijk verblijfsadressen ten behoeve van de opgave daarvan aan de minister van BZK.
De bevoegdheid van de als abo aangewezen colleges om opgave te doen van tijdelijk verblijfsadressen bij de minister van BZK, is niet territoriaal beperkt. Dat wil zeggen dat een aangewezen college ook opgave kan doen van een tijdelijk verblijfsadres van een niet-ingezetene die zich buiten de grenzen van de gemeente bevindt. Dit is wenselijk omdat het voorzienbaar is dat als abo aangewezen colleges ook kennis krijgen van verblijfsadressen buiten de gemeentegrenzen. Bijvoorbeeld als een niet-ingezetene in de ene gemeente werkt, maar in een andere gemeente verblijft.
In tegenstelling tot andere op grond van artikel 2.65 van de Wet BRP aangewezen bestuursorganen en in afwijking van artikel 2.68 van de Wet BRP, zijn de als abo aangewezen colleges niet bevoegd om de minister van BZK te verzoeken om een persoon in te schrijven in de BRP als niet-ingezetene (artikel 2.4, vijfde lid). Ook zijn zij niet bevoegd om opgave te doen van andere gegevens (waaronder contactgegevens) dan het tijdelijk verblijfsadresgegeven (artikel 2.4, eerste lid). Dit omdat de doelstelling van het experiment met betrekking tot als abo aangewezen colleges zich beperkt tot de bijhouding van het tijdelijk verblijfsadres. Daarmee verschilt de rol van de als abo aangewezen colleges wezenlijk van die van de inschrijfvoorzieningen (belegd bij gemeenten onder verantwoordelijkheid van de minister van BZK). Inschrijfvoorzieningen kunnen wel zorgen voor de eerste inschrijving van niet-ingezetenen en zijn niet beperkt tot de registratie van gegevens over het tijdelijk verblijfsadres.
De voorwaarde dat abo’s gegevens over betrokkenen ook zelf dienen te verwerken in verband met de uitvoering van een aangewezen sectorale taak (volgens artikel 2.78, eerste lid, van de Wet BRP) geldt in dit geval voor de als abo aangewezen colleges niet (artikel 2.4, eerste lid). Een dergelijke beperking is onwenselijk nu beoogd is dat een college opgave kan doen van alle verblijfsadressen waar zij kennis van krijgt. Hoewel het goed mogelijk is, is het geen vereiste dat de gemeente reeds gegevens over de betreffende persoon (de niet-ingezetene) verwerkt of gaat verwerken, wanneer het college een opgave doet. Dit maakt ook dat de aanwijzing van colleges niet verbonden is aan de uitvoering van één of meerdere specifieke publieke taken, zoals dat wel voor andere abo’s geldt.
Wanneer gemeenten wel reeds zelf gegevens over het adres van de betreffende persoon registreren of anderszins verwerken, geldt dat bij het doen van een opgave sprake is van een verdere verwerking van persoonsgegevens. De gegevens over het adres zijn dan immers oorspronkelijk verkregen voor een ander doeleinde, bijvoorbeeld in het kader van toezicht op huisvesting. In het onderhavige besluit is voor deze verdere verwerking conform artikel 6, eerste en derde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG)16 een expliciete grondslag gecreëerd (artikel 2.4, tweede lid). Hiermee wordt in het licht van de experimenteerbepaling van artikel 4.16a van de Wet BRP op amvb-niveau (experimentbesluit) buiten twijfel gesteld dat de aangewezen colleges persoonsgegevens die zij hebben verkregen bij de uitvoering van gemeentelijke taken, verder mogen verwerken ten behoeve van het doen van een opgave aan de minister van BZK.
De als abo aangewezen colleges van B&W dragen – conform de Wet BRP – bij aan de goede vaststelling van het tijdelijk verblijfsadres indien bij dit gegeven een aantekening is geplaatst omtrent een onderzoek naar de onjuistheid of strijdigheid met de openbare orde. In afwijking van artikel 2.78, tweede lid, van de Wet BRP, doen deze colleges dat ook indien zij zelf de gegevens over het tijdelijk verblijfsadres niet verwerken (artikel 2.4, vierde lid).
Het experiment zal vanaf de inwerkingtreding van dit besluit worden gemonitord door een onafhankelijke instelling, bijvoorbeeld een onderzoeksbureau (artikel 2.5, eerste lid). Daarvoor worden gedurende het experiment gegevens verzameld. De als abo aangewezen colleges zijn verplicht mee te werken aan de monitoring en de evaluatie en daartoe het ministerie van BZK van de benodigde informatie te voorzien (artikel 2.5, tweede lid). De verzamelde gegevens worden enerzijds gebruikt om tijdens de looptijd van het experiment bij te kunnen sturen op de uitvoering van het experiment. Anderzijds dienen deze gegevens als inbreng voor de evaluatie die tegen het einde van het experiment zal worden uitgevoerd door de onafhankelijke instelling.
Het verslag van de evaluatie dient inzicht te geven in de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag, dat aan de beide kamers der Staten-Generaal wordt gestuurd, dient ten minste te blijken in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het betreffende oogmerk, bedoeld in het eerste lid, waarmee het uitgevoerd is. Ten behoeve van de evaluatie van het experiment zal voorts in ieder geval het Gebruikersoverleg BRP geraadpleegd worden (artikel 4.16a, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 1.15 van de Wet BRP).
De effectiviteit en doelmatigheid van het experiment worden als volgt geëvalueerd (artikel 2.6):
a. het aantal opgaven van gegevens over tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen die jaarlijks worden gedaan bij de minister van BZK door de als abo aangewezen colleges;
b. de mate waarin de inschrijvingen van niet-ingezetenen als ingezetenen toenemen indien de niet-ingezetenen gedurende zes maanden langer dan vier maanden in Nederland verblijven; en
c. de mate waarin de maatschappelijke baten van de bijhouding van gegevens over tijdelijk verblijfsadressen door de als abo aangewezen colleges opwegen, waaronder de verbetering van de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten, tegen de kosten daarvan.
Van belang bij de evaluatie is dat het experiment onderdeel is van de overkoepelende aanpak voor de verbetering van de positie van arbeidsmigranten in Nederland. Bij de evaluatie van die aanpak en van het experiment zal daarom ook worden geëvalueerd of en hoe het experiment heeft geleid tot het beter gebruik kunnen maken van voorzieningen en het beter aanspraak kunnen maken op rechten door niet-ingezetenen (arbeidsmigranten).
Evaluatiecriterium a heeft als doel om vast te kunnen stellen of de aangewezen colleges opgave doen van tijdelijk verblijfsadressen en zo ja, hoeveel. Met die gegevens kan ook een vergelijking worden gemaakt tussen de verschillende aangewezen colleges en de methoden die zij gebruiken voor de opgave van de tijdelijk verblijfsadressen.
Met het tweede criterium (b) dient te worden beoordeeld of meer niet-ingezetenen worden ingeschreven als ingezetenen. De veronderstelling is dat de registratie van tijdelijk verblijfsadressen leidt tot beter zicht op en contact met niet-ingezetenen, waardoor zij bijvoorbeeld na vier maanden verblijf in Nederland op de verplichting tot inschrijving als ingezetene kunnen worden gewezen.
Aan de hand van evaluatiecriterium c dient ten slotte te worden beoordeeld of de maatschappelijke baten van het aanwijzen van colleges opwegen tegen de kosten daarvan (voor wat betreft technische aansluiting en personele inzet). Bij de beoordeling van de baten van het experiment dient te worden beoordeeld of de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten ook daadwerkelijk zijn verbeterd. Daartoe kunnen de gegevens die zijn vergaard in het kader van de criteria a en b worden betrokken. Onder de kosten, bedoeld in criterium c, vallen ook de uitvoeringslasten.
Er zijn bewust geen «drempelwaarden» opgenomen in het besluit zelf, omdat op voorhand niet kan worden ingeschat vanaf welke behaalde «waarde» het experiment geslaagd is. De vaststelling daarvan wordt overgelaten aan de onafhankelijke instelling.
Ten behoeve van de monitoring en evaluatie worden geen persoonsgegevens verwerkt door de minister van BZK.
Dit experiment geeft uitvoering aan het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Rajkowski c.s. (hierna: het amendement) en een toezegging van de staatssecretaris van BZK dat een experiment over het doen van meldingen aan ingeschrevenen op een woonadres over inschrijvingen op het betreffende adres zal worden gehouden onder de experimenteerbepaling.17
Het uitgangspunt van de BRP is dat de feitelijke (woon)situatie van een betrokkene wordt vastgelegd. Dat betekent dat iemand aangifte moet doen van verblijf en adres op/adreswijziging naar het woonadres waar hij of zij daadwerkelijk verblijft.
Gemeenten controleren aan de hand van andere bewijsstukken of de betrokkene die aangifte doet van verblijf en adres of adreswijziging daadwerkelijk op het adres verblijft (of gaat verblijven). Bij een aangifte van een verhuizing controleert de gemeente altijd de identiteit van de aangever. Tevens wordt nagegaan of er nog bewoners op het in de aangifte vermelde adres zijn ingeschreven. De gemeente is bijhouder van de BRP en heeft inzicht in alle gegevens over de eigen inwoners, waaronder het adres. In de BRP kan de gemeente zien of, en zo ja welke, andere personen op het adres zijn ingeschreven. De woonbestemming van het adres kan door de gemeente worden gecontroleerd in de basisregistratie adressen en gebouwen (BAG).
Hoe de gemeente de controle verder moet uitvoeren, is niet voorgeschreven. Gemeenten zijn vrij om zelf te bepalen op welke wijze zij verhuisaangiften controleren en in de BRP verwerken. Daarbij maken zij de afweging tussen snelle verwerking van de aangifte en klantvriendelijkheid enerzijds en het uitvoeren van voorafgaand onderzoek en tragere afhandeling van de verhuisaangifte anderzijds. Daarbij speelt mee dat indien bij elke verhuizing van de burger wordt gevraagd de gang naar het gemeenteloket te maken of bewijsstukken te overleggen, dit negatief kan uitpakken voor de aangiftebereidheid. Ook vervalt dan de mogelijkheid om digitaal aangifte te doen. Deze aangiftebereidheid is van cruciaal belang voor de actualiteit en daarmee de kwaliteit van de adresgegevens in de BRP.
Afhankelijk van de situatie kan de gemeente, vooraf en achteraf, doen wat nodig is. Met ruim een miljoen verhuizingen per jaar hebben gemeenten veel kennis ontwikkeld en zijn zij goed in staat om hier op een goede manier invulling aan te geven. Het gaat dan bijvoorbeeld om regulier adresonderzoek en nagaan bij de huidige bewoners van het woonadres of degene die zich wil laten inschrijven op het adres daar ook daadwerkelijk woont.
Verdergaande algemene preventieve maatregelen, zoals het verplicht vragen van toestemming aan de ingeschrevenen op een adres, ondermijnen het doel van de BRP: de registratie van het woonadres waar een persoon feitelijk verblijft. Zouden zulke maatregelen wel worden geïmplementeerd, dan kan dat onwenselijke gevolgen hebben. Bijvoorbeeld in het geval dat iemand zich niet kan inschrijven op een woonadres, omdat de reeds ingeschrevenen op het adres daar niet mee instemmen. Dat kan negatieve consequenties hebben, bijvoorbeeld doordat bepaalde voorzieningen die zijn gekoppeld aan een inschrijving op een woonadres niet kunnen worden verkregen. Het is daarom van groot belang dat personen die feitelijk op een woonadres verblijven, zich daar ook kunnen laten registeren.
Omdat niet in alle gevallen kan worden gecontroleerd of de betrokkene die aangifte doet daadwerkelijk op het adres zal verblijven, en toestemming van de reeds ingeschrevene(n) niet als voorwaarde kan worden gesteld voor inschrijving, kan de situatie zich voordoen dat aangifte wordt gedaan van verblijf en adres op/adreswijziging naar een woonadres, terwijl de huidige ingeschrevenen op dat adres daar geen kennis van hebben. Ook kan het zich voordoen dat iemand aangifte doet van verblijf en adres/adreswijziging, terwijl daar niet daadwerkelijk verblijf wordt gehouden (een onjuiste inschrijving). Dit is niet wenselijk, omdat ingeschrevenen op een adres hinder kunnen ondervinden van onregelmatige inschrijvingen en/of het feit dat er meer personen ingeschreven staan op het adres dan bekend is bij de betrokkenen. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat ingeschrevenen op het adres uitkeringen en/of toeslagen mislopen dan wel het risico lopen deze te moeten terugbetalen, omdat het aantal inschrijvingen op een adres in sommige gevallen verbonden is aan het recht op een uitkering of toeslag.18 In het hiernavolgende wordt ingegaan op de omvang van de problematiek en de oorzaken van foutieve adresregistraties.
Uit een meting uit 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) blijkt dat de kwaliteit van het adresgegeven op adresniveau in de BRP 95,2% is.19 Dat betekent dat in 95,2% van de gevallen alle in de BRP ingeschreven personen op een bepaald adres daar ook daadwerkelijk wonen.20 In 4,8% van de gevallen is het adresgegeven op adresniveau dus onjuist.
Foutieve adresregistraties kunnen ontstaan doordat (1) een adreswijziging niet wordt doorgegeven, (2) het adresgegeven dat bij de aangifte wordt opgegeven onjuist is (degene die aangifte doet verblijft niet daadwerkelijk op het opgegeven adres) of doordat (3) er een fout wordt gemaakt bij de registratie (bijvoorbeeld door degene die het adres registreert). Het experiment ziet enkel op het terugdringen van foutieve adresregistraties die zijn ontstaan door onjuiste aangiftes (de situatie beschreven onder (2)). Het is niet mogelijk om in de systemen te achterhalen hoe vaak foute adresregistraties in de BRP voorkomen als gevolg van onjuiste inschrijvingen of onjuiste adreswijzigingen, omdat dit niet wordt, en ook niet kan worden bijgehouden.
De oorzaken van een onjuiste adresregistratie zijn hiervoor beschreven. Bij de correctie van een adresgegeven in de BRP wordt niet vastgesteld of sprake was van het oogmerk om onjuist geregistreerd te staan. Voor de BRP is enkel van belang dat onjuistheden in de registratie worden gecorrigeerd. Het maakt daarbij niet uit of die onjuistheid het gevolg is van een vergissing, een nalaten of een bewuste keuze (al dan niet met een frauduleus oogmerk) van de betrokkene.
Het doel van het experiment is om de burger te informeren over nieuwe adresregistraties op zijn of haar woonadres, om zo foutieve adresregistraties, ontstaan ten gevolge van een onjuiste inschrijving of een onjuiste adreswijziging, tegen te gaan. Het experiment regelt daartoe dat ingeschrevenen op een woonadres in Nederland een melding ontvangen van (nieuwe) inschrijvingen op het betreffende adres. Om dit te realiseren wordt aan de colleges van B&W van de gemeenten (hierna: colleges) een verplichting opgelegd om dergelijke meldingen te versturen (actief informeren). Daarnaast wordt de minister van BZK verplicht om elektronisch (in MijnOverheid) aan burgers (ingezetenen) van veertien jaar en ouder op verzoek te tonen hoeveel personen er staan ingeschreven op het woonadres waar de ingeschrevene staat inschreven (passief informeren).
Met «inschrijving op een woonadres» wordt in deze nota van toelichting zowel (de eerste) inschrijving in de BRP bedoeld (artikel 1.1, onderdeel d, in samenhang bezien met de artikelen 2.4 en 2.19 van de Wet BRP) als het registreren van adreswijzigingen (artikel 2.20 van de Wet BRP).
Door het actief en passief informeren van ingeschrevenen over (nieuwe) inschrijvingen op een woonadres, is het te allen tijde duidelijk hoeveel mensen er op een woonadres staan ingeschreven, en of sprake is van een nieuwe inschrijving. Indien sprake is van een onterechte/onjuiste inschrijving, kan de burger contact opnemen met de gemeente. Het college van B&W van de gemeente (hierna: college) kan dan, indien de situatie dat vereist, een adresonderzoek starten. Op basis van dat onderzoek kan het college besluiten om de ingeschrevene te verzoeken het woonadres te wijzigen of kan het college het adres ambtshalve wijzigen, indien dat nodig is.
Het actief en passief informeren is een kwaliteitsmaatregel ten behoeve van de juiste registratie van het (woon)adres in de BRP. Deze kwaliteitsmaatregel staat naast andere maatregelen zoals de TerugMeldVoorziening (TMV), de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit en het balieproces (controle van de aangifte). Het samenstel van deze maatregelen heeft als doel de adreskwaliteit in de BRP te verbeteren. Het actief en passief informeren heeft, naast de genoemde kwaliteitsmaatregelen, toegevoegde waarde omdat het informeren ziet op een specifieke variant van onjuiste registratie, namelijk de situatie dat er reeds iemand woont op het adres waar wordt ingeschreven. In die situatie zijn de potentiële gevolgen, zoals hiervoor omschreven, het grootst: de reeds ingeschreven op een adres kunnen hinder ondervinden van de inschrijving.
In paragraaf 3.4.2 wordt toegelicht op welke wijze de meldingen moeten worden verzonden, en welke uitzonderingen er gelden.
De adreskwaliteit van de BRP is met 95,2% correcte registraties relatief hoog. Desalniettemin is het belangrijk om maatregelen te nemen om foutieve adresregistraties tegen te gaan, aangezien het in de 4,8% van de gevallen dat er sprake is van een incorrecte adresregistratie vervelende gevolgen kan hebben voor zowel burgers als de gebruikers van de BRP. Hoewel idealiter überhaupt geen fouten in de adresregistratie bestaan, is de realiteit dat fouten niet volledig kunnen worden voorkomen.
In plaats van of naast het verzenden van meldingen, kunnen ook andere maatregelen worden ingezet. Hierbij kan worden gedacht aan preventieve maatregelen, zoals het opvragen van extra bewijsstukken die de juistheid van de adresregistratie of -wijziging kunnen bevestigen. Daarbij moet wel worden bedacht dat deze maatregelen een verzwaring van de administratieve lasten en een vertraging van het adreswijzigingsproces voor álle burgers opleveren.21 Dat wil zeggen, ook in de 95,2% van de gevallen waarin de registraties nu zonder verdere preventieve maatregelen correct zijn, zou er om extra informatie worden gevraagd. Zulke maatregelen leveren een regeldrukvermeerdering voor alle burgers op, en dat is disproportioneel.
Er wordt gebruikgemaakt van een experimentbesluit, in plaats van een structurele voorziening in de Wet BRP of een pilot, om de volgende redenen:
• Op grond van een experimentbesluit kunnen alle colleges – in tegenstelling tot een pilot – ertoe worden verplicht om deel te nemen aan het experiment, en kunnen alle colleges ertoe worden verplicht gegevens aan te leveren ten behoeve van de evaluatie van het experiment. Zo kan een zo compleet mogelijk beeld worden verkregen van de uitvoeringspraktijk en kan dientengevolge een weloverwogen beslissing worden genomen over een eventuele structurele inbedding in de Wet BRP.
• Met een experimentbesluit kan bovendien – in tegenstelling tot een structurele voorziening in de Wet BRP – aan colleges de keuze worden geboden om te kiezen tussen twee varianten van het doen van een melding, zodat kan worden beproefd welke variant (1) de grootste verbetering oplevert met betrekking tot de kwaliteit van het woonadres en (2) het beste aansluit bij de uitvoeringspraktijk van de gemeente.
• Daarbij is van belang dat de impact voor de uitvoering zonder een experiment onder alle colleges niet of nauwelijks in kaart is te brengen, omdat de uitvoeringspraktijk onder gemeenten sterk verschilt. Daardoor is het nog niet mogelijk om te voorzien in een structurele financiering via het gemeentefonds (nodig voor structurele wetgeving).
• Uitgangspunt daarbij is dat de vermeerdering van de uitvoeringslasten voor gemeenten zo beperkt mogelijk blijven. Met het experiment kan worden beproefd op welke wijze dat daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.
• Door deze verplichting, opgelegd aan alle colleges, ontstaat bovendien – in tegenstelling tot bij een pilot – een verbeterde informatiepositie voor alle ingezetenen van Nederland.
De verplichting om meldingen te versturen (actief) wordt opgelegd aan de colleges van B&W (decentraal) en niet aan de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (hierna: RvIG) (centraal). Dit omdat de colleges op dit moment het beste kunnen inschatten aan wie meldingen precies moeten worden verzonden en wanneer deze niet hoeven te worden verzonden (zie paragraaf 3.4.2). Ook is het voor de burger het meest overzichtelijk als de brief door de woongemeente wordt verstuurd. Bij onregelmatigheden (zoals een foutieve inschrijving) kan de burger zich dan direct wenden tot de afzender van de brief (het college). Bij de evaluatie van het experiment zal mede op basis van de door de colleges aangeleverde informatie worden beoordeeld of het opportuun is om de minister van BZK (RvIG) een rol te geven in het (al dan niet per brief) verzenden van meldingen aan ingeschrevenen op een adres (in aanvulling op het elektronisch tonen van het aantal ingeschrevenen). Op die manier kan het verzenden van meldingen eventueel worden gecentraliseerd.
Van 21 juli tot en met 4 augustus 2021 heeft het ministerie van BZK in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (hierna: NVVB) een online enquête gehouden onder medewerkers van gemeenten over de huidige werkwijze van gemeenten met betrekking tot het verzenden van meldingen over nieuwe inschrijvingen op woonadressen. Deze enquête is ingevuld door 163 respondenten. Het experiment is zoveel mogelijk gemodelleerd naar de uitkomsten van de enquête, zodat dit besluit zoveel mogelijk aansluit bij de huidige werkwijze van gemeenten en de vermeerdering van uitvoeringslasten zo beperkt mogelijk blijft.
Aan álle colleges (gemeenten) wordt de verplichting opgelegd om (de) ingeschrevene(n) op een woonadres te informeren over nieuwe inschrijvingen op of adreswijzigingen naar het betreffende adres. Het gaat alleen om woonadresinschrijvingen van ingezetenen; er hoeft geen mededeling te worden gedaan van briefadresinschrijvingen (artikel 3.4, eerste lid). De registratie van niet-ingezetenen en briefadresinschrijvingen vallen buiten de reikwijdte van dit experiment.
In concreto gelden de volgende voorwaarden:
a. De melding bevat ten minste het aantal ingeschrevenen op het adres (alleen woonadresinschrijvingen).
b. Er moet minimaal één melding worden gestuurd per woonadres, indien sprake is van een nieuwe inschrijving op dat adres.
c. Het college is niet verplicht om aan álle ingeschrevenen op het woonadres separaat een melding te versturen.
d. De melding wordt geadresseerd aan (twee mogelijkheden):
i. de (reeds) ingeschrevene(n) op een woonadres of de langst ingeschrevene op een woonadres (waaronder adressering aan «de bewoners van dit adres»); of
ii. de aangever (degene die zich laat inschrijven in de BRP of een adreswijziging doorgeeft aan het college), op het adres waar de aangifte betrekking op heeft.
Colleges voldoen aan de verplichting om meldingen te verzenden wanneer zij ofwel een melding aan de (reeds) ingeschrevenen/de langst ingeschrevene op een adres sturen, ofwel een melding aan de aangever (degene die zich laat inschrijven in de BRP of een adreswijziging doorgeeft aan het college) (artikel 3.4, derde lid). Colleges zijn er niet toe verplicht om meldingen aan zowel reeds ingeschrevenen op een adres als de aangever te sturen, maar dit is (uiteraard) wel toegestaan.
Indien het college de melding wil verzenden aan de langst ingeschrevene op een woonadres, maar deze persoon minderjarig is, kan het college ervoor kiezen om de melding te adresseren aan een meerderjarige ingeschrevene op dat woonadres.
Een melding aan de aangever (onderdeel d, onder ii) is strikt genomen geen melding van een nieuwe inschrijving aan de reeds ingeschrevene(n) op het adres. Uit de onder gemeenten afgenomen enquête (zie paragraaf 3.4.1) komt echter naar voren dat het verzenden van bevestigingen van inschrijving op een woonadres, geadresseerd aan de aangever, ook een effectieve manier is om foutieve inschrijvingen te ontdekken. Doordat de brief de reeds ingeschrevene(n) op het woonadres bereikt, leidt de brief vaak toch tot een signaal aan de colleges (meestal per telefoon of doordat de brief wordt geretourneerd) dat sprake is van een onregelmatigheid. Daarnaast sluit deze werkwijze aan op de huidige werkwijze van veel colleges, waardoor de uitvoeringslasten beperkt blijven. De reeds ingeschrevene(n) op een adres mag/mogen de brief die is geadresseerd aan de aangever vanzelfsprekend niet openen zonder toestemming van de geadresseerde, gelet op onder andere de geldende privacywetgeving. Aan de colleges zal daarom de instructie (niet in dit besluit, maar via communicatiekanalen) worden gegeven om in de adressering van de brief op te nemen dat de brief een nieuwe inschrijving op het adres betreft, en om op de envelop te vermelden dat de brief bij onjuiste adressering kosteloos kan worden geretourneerd naar de gemeente. Deze werkwijze wordt door verschillende gemeenten al gehanteerd, zo blijkt uit de enquête.
De melding geadresseerd aan de reeds ingeschrevenen op een adres of de langst ingeschrevene op een adres (onderdeel d, onder i) bevat géén persoonsgegevens van degene die aangifte heeft gedaan, maar slechts de mededeling dat er een nieuwe inschrijving is.
Colleges dienen de meldingen van inschrijving of adreswijziging zo snel mogelijk na de aangifte van inschrijving of adreswijziging te versturen (artikel 3.4, tweede lid). Colleges wordt geadviseerd om een toelichting op te nemen in de melding, waarin staat vermeld dat een melding mogelijk niet (meer) actueel is op het moment van ontvangst van de brief, bijvoorbeeld omdat een inschrijving op een woonadres met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt.
De verplichting voor colleges om een melding te versturen, geldt niet als er sprake is van «collectieve bewoning», zoals in verpleeghuizen, studentenhuizen en andere instellingen. Van collectieve bewoning op grond van dit besluit is sprake als er meer dan tien personen wonen op het adres. Ook geldt de verplichting niet wanneer de reeds als woonachtig op het adres ingeschrevene redelijkerwijs op de hoogte is of kan zijn van de inschrijving of adreswijziging. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als de reeds ingeschrevene op een woonadres een bevestiging van bewoning heeft gegeven aan de aangever, ten behoeve van de inschrijving op dat woonadres. Daarmee bevestigt de reeds ingeschrevene dat de persoon die aangifte doet van verblijf en adres/adreswijziging, inderdaad gaat verblijven op het betreffende woonadres. Hoewel een dergelijke bevestiging niet als voorwaarde kan worden gesteld om te kunnen worden ingeschreven, kan het college deze verklaring wel vragen als bewijsstuk ten behoeve van de correcte inschrijving. Indien bij de aangifte een verklaring van bewoning van (een van) de reeds ingeschrevene(n) op het woonadres is overgelegd, heeft het versturen van een melding geen toegevoegde waarde. De ingeschrevene op het woonadres is in dat geval immers al bekend met de nieuwe inschrijving.
Colleges zijn in het kader van de evaluatie van het experiment verplicht om de minister van BZK te informeren over de uitzonderingen die zij toepassen (zie voor verdere toelichting paragraaf 3.5; evaluatie).
Daarnaast geldt er geen verplichting om een melding te verzenden in geval van een inschrijving op grond van een geboorteakte (artikel 2.3 van de Wet BRP). Tot een dergelijke verplichting bestaat immers geen aanleiding, mede gelet op de praktijk dat het overzicht van de persoonslijst, bedoeld 2.54, eerste lid, van de Wet BRP over het algemeen geschiedt in de vorm van een (gewaarmerkt) uittreksel per post aan de ouders, voogden of verzorgers. Deze exceptie is omwille van de duidelijkheid apart uitgezonderd (artikel 3.4, vijfde lid, onderdeel a).
De melding moet door de colleges in ieder geval per brief worden verstuurd (verplichting; artikel 3.4, tweede lid). Aanvullend kunnen colleges meldingen ook versturen via e-mail/Berichtenbox (bevoegdheid, geen verplichting). De reden dat wordt gekozen voor de verplichte verzending van brieven is tweeledig. Uit de onder gemeenten gehouden enquête (zie paragraaf 3.4.1) blijkt dat 88,96% van de colleges die hebben gereageerd op de enquête reeds bevestigingen/meldingen verzenden van inschrijvingen, ofwel geadresseerd aan de aangever, ofwel geadresseerd aan de reeds ingeschrevene(n) op een adres. Van deze colleges verstuurt 98% de melding per brief. Daarnaast wordt door gemeenten in de enquête meermaals aangegeven dat het verzenden van brieven zeer effectief is voor het signaleren van foutieve inschrijvingen. Ongeacht de adressant van de brief (de aangever of de reeds ingeschrevene(n) op het woonadres) ontvangen de reeds ingeschrevenen een signaal dat sprake is van een nieuwe inschrijving; er ligt immers een (fysieke) brief betreffende een nieuwe inschrijving. Dit leidt, blijkens de enquête, veelal tot meldingen aan de colleges ingeval sprake is van (vermoedelijk) onjuiste inschrijvingen. De meerwaarde van het experiment met een verplichting voor alle gemeenten is er dan ook (deels) in gelegen dat álle gemeenten één uniforme, en naar verwachting meest effectieve, werkwijze hanteren voor het verzenden van meldingen: verzending van de meldingen per brief.
Ten aanzien van elektronisch verkeer (e-mail, Berichtenbox) geldt dat de burger moet hebben aangegeven dat communicatie via de elektronische weg openstaat (Algemene wet bestuursrecht).
Aan de minister van BZK wordt de verplichting opgelegd om elektronisch aan ingezetenen op hun verzoek inzage te geven in – dat is: te tonen in MijnOverheid – hoeveel mensen als woonachtig staan ingeschreven op het adres waar die ingezetenen als woonachtig zijn ingeschreven (artikel 3.5, eerste lid). De minister voldoet niet aan het verzoek, indien de ingezetene jonger is dan veertien jaar (artikel 3.5, tweede lid). Vanaf die leeftijd kunnen personen via hun MijnOverheid-account een deel van de over hen in de BRP opgenomen gegevens inzien. De registratie van niet-ingezetenen en briefadresinschrijvingen vallen buiten de reikwijdte van dit experiment.
Het experiment zal vanaf de inwerkingtreding van dit besluit worden gemonitord door een onafhankelijke instelling, bijvoorbeeld een onderzoeksbureau (artikel 3.6, eerste lid). Daarvoor worden gedurende het experiment gegevens verzameld. De verzamelde gegevens worden enerzijds gebruikt om tijdens de looptijd van het experiment bij te kunnen sturen op de uitvoering van het experiment. Anderzijds dienen deze gegevens als inbreng voor de evaluatie die tegen het einde van het experiment zal worden uitgevoerd door de onafhankelijke instelling.
Colleges zijn verplicht om hun medewerking te verlenen aan monitoring en evaluatie en daartoe het ministerie van BZK van de benodigde informatie te voorzien (artikel 3.6, tweede lid). Specifiek met betrekking tot de uitzonderingen die colleges mogen hanteren, zijn colleges ertoe verplicht de minister van BZK te informeren over de gevallen waarin uitzonderingen worden toegepast en de aard van die gevallen (artikel 3.6, derde lid). Dit ten behoeve van de monitoring en de goede (tussentijdse) evaluatie van het experiment.
Het verslag van de evaluatie dient inzicht te geven in de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag, dat aan beide kamers der Staten-Generaal wordt gestuurd, dient ten minste te blijken in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het betreffende oogmerk, bedoeld in het eerste lid, waarmee het uitgevoerd is. Ten behoeve van de evaluatie van het experiment zal voorts in ieder geval het Gebruikersoverleg BRP geraadpleegd worden (artikel 4.16a, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 1.15 van de Wet BRP).
Op basis van de enquête, afgenomen onder gemeenten in samenwerking met de NVVB (zie paragraaf 3.4.1), zijn bij het opzetten van het experiment de uitgangspunten gehanteerd als omschreven in de paragrafen 3.4.2 en 3.4.3. De effectiviteit en doelmatigheid van deze uitgangspunten en daarmee van het experiment worden als volgt geëvalueerd (artikel 3.7):
a. het aantal gevallen waarin mededeling leidde tot bericht aan de colleges van burgemeester en wethouders dat de inschrijving of adreswijziging mogelijk ten onrechte geschiedde, alsmede in hoeveel gevallen een dergelijk bericht leidde tot onderzoek van de colleges van burgemeester en wethouders en tot het ongedaan maken van die inschrijving of adreswijziging;
b. het aantal gevallen dat de colleges van burgemeester en wethouders mededeling op grond van artikel 3.4, vijfde lid, onderdeel b, achterwege lieten en de aard van die gevallen;
c. in hoeverre de ingezetene beter dan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het experiment geïnformeerd is over het aantal personen dat is ingeschreven als woonachtig op diens woonadres; en
d. de mate waarin de maatschappelijke baten van het informeren van ingeschrevenen op het woonadres over de inschrijvingen op en adreswijzigingen naar dat adres, waaronder het terugdringen van de hinderlijke gevolgen veroorzaakt door foutieve adresregistraties, opwegen tegen de kosten daarvan.
Daarnaast wordt de colleges gevraagd aan de minister van BZK te melden waarom er wordt gekozen voor ofwel een melding aan de (reeds) ingeschrevene(n), ofwel een melding aan de aangever.
Met evaluatiecriterium a wordt beoogd vast te stellen of de meldingen ertoe leidden dat ingeschrevenen melding doen bij het college over onterechte inschrijvingen, in hoeveel gevallen dat leidt tot adresonderzoek en in hoeveel gevallen dat leidt tot een correctie in de BRP. Onder «meldingen» vallen zowel actieve als passieve meldingen. De verwachting is dat het verzenden van meldingen ervoor zal zorgen dat er meer adressen zullen worden gecorrigeerd. Aan de hand van de evaluatie zal moeten worden vastgesteld of dat ook daadwerkelijk zo is.
Aan de hand van criterium b dient te worden beoordeeld of gemeenten gebruikmaken van de uitzonderingsgrond en dientengevolge geen melding verzenden en wat daarvoor de reden is. Aan de hand van die informatie kan worden beoordeeld hoe een eventuele structurele wettelijke regeling moet worden vormgegeven voor wat betreft het opleggen van een verplichting aan de colleges van B&W en welke uitzonderingsgronden daarbij dan moeten gelden.
Met criterium c wordt beoogd te achterhalen of ingezetenen zich beter geïnformeerd achten over het aantal ingeschrevenen op het woonadres. Daarvoor zal kwalitatief onderzoek worden ingezet, bijvoorbeeld in de vorm van gebruikersonderzoek of een enquête.
Ten slotte dient evaluatiecriterium d ertoe om beter inzicht te krijgen in de kosten die gemeenten en het Rijk maken met betrekking tot het verzenden van meldingen en welke baten dat oplevert. Bij de beoordeling van de baten dienst specifiek te worden beoordeeld of de hinderlijke gevolgen veroorzaakt door foutieve adresregistraties ook daadwerkelijk zijn verminderd. Bij de beoordeling ter zake kunnen de gegevens die zijn vergaard in het kader van de criteria a tot en met c worden betrokken. Onder de kosten, bedoeld in criterium d, vallen ook de uitvoeringslasten.
Er zijn bewust geen «drempelwaarden» opgenomen in het besluit zelf, omdat op voorhand niet kan worden ingeschat vanaf welke behaalde «waarde» het experiment geslaagd is. De vaststelling daarvan wordt overgelaten aan de onafhankelijke instelling.
Ten behoeve van de monitoring en evaluatie worden geen persoonsgegevens verwerkt door de minister van BZK.
Het uitgangspunt van de BRP is het in stand houden van een doelmatige informatievoorziening met gelijktijdige waarborging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde burger. Dit betekent dat de privacybeginselen een integraal onderdeel vormen van de BRP, waaraan zowel bij het tot stand brengen van regelgeving als in de uitvoering van de wet voortdurend wordt getoetst. Op de privacyaspecten van de gegevensverwerking in de BRP is eerder uitvoerig ingegaan bij de totstandkoming van de Wet BRP.22 Aan het experiment met het oogmerk om de bijhouding over niet-ingezetenen in de BRP uit te breiden zijn specifieke privacyaspecten verbonden, waarop in deze paragraaf nader wordt ingegaan. Daartoe wordt het experiment getoetst aan onder andere artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de AVG. Hierbij wordt ook gereflecteerd op de uitgevoerde gegevensbeschermingseffectbeoordeling (ook wel: Data Protection Impact Assessment (DPIA)).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 EVRM heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan blijkens artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8, tweede lid, EVRM evenwel bij of krachtens de wet worden beperkt. Artikel 8 EVRM stelt aan deze beperking de eis dat deze beperking voorzienbaar en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De uitkomst van de toetsing van dit besluit aan deze vereisten voor een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM wordt in het hiernavolgende allereerst toegelicht.
De verwerking van het tijdelijk verblijfsadres door de als abo aangewezen colleges vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Vereist is dat een inmenging in de persoonlijke levenssfeer voldoet aan de eis dat dat de inmenging «bij de wet» is voorzien. Hieraan is voldaan. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat een beperking op verschillende wijze «bij de wet» kan zijn voorzien: dit kan een wet in materiële zin zijn, een beleidsregel of zelfs een in de jurisprudentie gevormde regel. De regeling van de gegevensverwerking geschiedt voor het grootste deel in de Wet BRP zelf. In dit besluit is bepaald op welke onderdelen van de Wet BRP wordt afgeweken en welke aanvullende regels gelden. Daarmee zijn ook deze gegevensverwerkingen volgens de bovengenoemde jurisprudentie «bij de wet» voorzien.
Daarbij zij opgemerkt dat bij een inbreuk op artikel 10 van de Grondwet in elk geval op hoofdlijnen een belangenafweging dient plaats te vinden op het niveau van de formele wet. Juist wanneer gebruikgemaakt kan worden van de mogelijkheid van delegatie van regelgeving om invulling te geven aan eventuele beperkingen – zoals het geval is voor wat betreft dit besluit – dienen de hoofdelementen in algemene zin in de formele wet te worden neergelegd. Het betreft dan ten minste de reikwijdte en de structurele elementen van de beperkende regeling.
Aan deze voorwaarde is in casu voldaan. In artikel 4.16a, eerste lid, van de Wet BRP zijn limitatief de oogmerken opgenomen waarmee kan worden geëxperimenteerd. Met een uit te voeren experiment, zoals het onderhavige, dient te worden vastgesteld of het oogmerk waarop het experiment betrekking heeft, op een zinvolle wijze via een wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) kan worden geadresseerd. Tevens is in het tweede lid van artikel 4.16a vastgelegd van welke bepalingen van de Wet BRP kan worden afgeweken bij wege van experiment. De belangenafweging heeft aldus reeds plaatsgevonden op het niveau van de formele wet. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt voorts dat indien wordt afgeweken van geboden waarborgen in de bepalingen van de Wet BRP waarvan in het experimentbesluit wordt afgeweken, in dat besluit een gelijkwaardig alternatief wordt opgenomen waarbij rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste worden gewaarborgd de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG, van betrokkenen ten aanzien van de verwerking van hun gegevens in de BRP. In dit besluit wordt niet afgeweken van de privacywaarborgen die de Wet BRP en de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG bieden en worden bovendien waar mogelijk aanvullende maatregelen vastgelegd (zie paragraaf 4.1.2).
Voor wat betreft de eis van voorzienbaarheid geldt dat dit besluit een heldere regeling bevat met betrekking tot de doeleinden van de gegevensverwerking, de persoonsgegevens die kunnen worden geregistreerd, de instanties die verantwoordelijk zijn voor de bijhouding van de gegevens en de rechten van betrokkenen.
De inbreuk die dit besluit maakt op het recht in artikel 8 EVRM, dient voorts noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving in verband met een aantal nader genoemde belangen. In artikel 8, tweede lid, EVRM wordt in dat verband gesproken over het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze eis wordt in de jurisprudentie van het EVRM nader ingevuld met het vereiste van een dringende maatschappelijke behoefte. Of hiervan sprake is, wordt bepaald aan de hand van een aantal criteria. Zo moet een maatregel om noodzakelijk te zijn, relevant zijn om het beoogde doel te bereiken en verder moet voldaan zijn aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsvereiste.
Kennis van het tijdelijk verblijfsadres van niet-ingezetenen is van groot belang voor het functioneren van de Nederlandse (decentrale) overheid en voor de bescherming van de rechten van alle burgers binnen haar grondgebied. Een overheid die personen die zich binnen haar grondgebied bevinden niet weet te vinden en niet weet te bereiken, is niet in staat om de taken te verrichten die aan haar op grond van de wet zijn toevertrouwd. Het is in veel gevallen essentieel voor het correct uitvoeren van wettelijke regelingen en het beschermen van burgers binnen haar grondgebied. Voor de burger is registratie van het tijdelijk verblijfsadres van belang voor correspondentie met de overheid en om rechten uit te kunnen oefenen. De onzichtbaarheid en onvindbaarheid van niet-ingezetenen, met name arbeidsmigranten, biedt mogelijkheden tot fraude en uitbuiting van deze groep. Door als abo aangewezen colleges de mogelijkheid te geven tijdelijk verblijfsadressen die zij registreren of waar zij anderszins kennis van krijgen rechtstreeks door te geven aan de minister ten behoeve van registratie daarvan in de BRP, wordt gepoogd deze groep zichtbaarder te maken. Zo kan worden beproefd of de positie van niet-ingezetenen (die in Nederland verblijven) middels registratie door als abo aangewezen colleges kan worden verbeterd.
Er is dan ook sprake van een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need) die de inmenging rechtvaardigt die dit besluit maakt op het in artikel 8 EVRM genoemde recht van de burger. Die inmenging voldoet aan het proportionaliteits- en subsidiairiteitsvereiste. De gegevens over het tijdelijk verblijfsadres worden enkel geregistreerd indien de burger daarvan opgave doet bij een aangewezen college. Deze opgave is – bij inschrijving als niet-ingezetene of daarna – niet verplicht. Tevens geldt dat het tijdelijk verblijfsadres ook kan worden doorgegeven aan de minister van BZK als het aangewezen college het tijdelijk verblijfsadres reeds in een andere registratie heeft opgenomen of indien het college op andere wijze kennis krijgt van het tijdelijk verblijfsadres. Dit wordt noodzakelijk en proportioneel geacht, gezien de doelstelling om de positie van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven te verbeteren door verbetering van de traceer- en contactmogelijkheden. De niet-ingezetene kan te allen tijde verzoeken het ambtshalve door het aangewezen college vastgestelde tijdelijk verblijfsadres te wijzigen conform de Wet BRP. De bepalingen om de opgave van het tijdelijk verblijfsadres door als abo aangewezen colleges mogelijk te maken, zijn gelet op vorenstaande in overeenstemming met artikel 8 EVRM.
De AVG, die als verordening rechtstreeks toepasselijk is in Nederland, biedt ruimte om bij nationale wetgeving bepaalde regels nader in te vullen of daarvan af te wijken. Dat is in algemene zin gebeurd in de Uitvoeringswet AVG. Die wet geldt echter niet voor gegevensverwerkingen in de BRP. In de Wet BRP is eigenstandig uitvoering gegeven aan de AVG. Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling met betrekking tot het registreren van tijdelijk verblijfsadressen door als abo aangewezen colleges in de BRP een DPIA uitgevoerd. Met behulp van dit instrument is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens en zijn de gevolgen en risico’s van de maatregel voor gegevensbescherming in kaart gebracht. Hierbij is aandacht besteed aan de grondslag van de gegevensverwerking, beginselen van minimale gegevensverwerking, doelbinding en de rechten van betrokkenen.
Het doelbindingsbeginsel houdt in dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verzameld en dat zij vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze mogen worden verwerkt. Het beginsel van minimale gegevensverwerking vereist dat persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en beperkt zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Dit houdt in dat reeds in het stadium van het verzamelen van de gegevens moet worden vastgesteld voor welke specifieke doeleinden dat gebeurt. Met betrekking tot de bevoegdheid van aangewezen colleges om tijdelijk verblijfsadressen die zij reeds registeren door te geven aan de minister van BZK, geldt dat sprake is van een verdere verwerking van persoonsgegevens. In dit besluit is hiervoor conform artikel 6, eerste en derde lid, van de AVG een expliciete grondslag gecreëerd (artikel 2.4, tweede lid). Hiermee wordt in het licht van de experimenteerbepaling van artikel 4.16a van de Wet BRP op amvb-niveau (experimentbesluit) buiten twijfel gesteld dat gemeenten persoonsgegevens die zij hebben verkregen bij de uitvoering van gemeentelijke taken, verder mogen verwerken ten behoeve van het doen van een opgave aan de minister van BZK.
Het doel van de gegevensverzameling en (verdere) verwerking door als abo aangewezen colleges is ondersteuning van (andere) gemeenten en andere overheidsorganisaties bij het traceren en contacteren van niet-ingezetenen (met name de niet-ingezetenen die in Nederland verblijven), zodat gemeenten kennis hebben over hoeveel niet-ingezetenen in hun gemeenten verblijven en waar, en zodat niet-ingezetenen over hun rechten en plichten kunnen worden geïnformeerd door de overheidsorganisaties die de gegevens verstrekt krijgen. De registratie van het tijdelijk verblijfsadres door als abo aangewezen colleges dient uitsluitend dit doel.
De rechten die de betrokkene heeft op grond van de Wet BRP en de AVG zijn onverkort van toepassing op de registratie van het tijdelijk verblijfsadres. Op grond van artikel 2.81, eerste lid, van de Wet BRP zal de persoonslijst die binnen vier weken na inschrijving wordt verstrekt aan de betrokkene, ook het gegeven over het tijdelijk verblijfsadres bevatten. De betrokkene kan het tijdelijk verblijfsadres wijzigen ingevolge artikel 2.81, derde lid, in samenhang bezien met artikel 2.39 van de Wet BRP. De betrokkene ontvangt terstond een mededeling van de uitvoering van zijn verzoek.
Colleges die brieven verzenden aan de huidige ingeschrevene(n) op een adres over nieuwe inschrijvingen op dat adres, vermelden geen persoonsgegevens in die brief. Ook anderszins is er geen sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij het versturen van dergelijke brieven.
Het versturen van brieven aan de aangever zelf valt onder het inzagerecht van de betrokkene, evenals het tonen van het aantal ingeschrevenen op een adres in MijnOverheid. Er is daarom sprake van een verbetering van de rechten van betrokkenen voor wat betreft het kunnen uitoefenen van het recht op inzage.
Voor het kunnen tonen van het aantal ingeschreven in MijnOverheid dient het aantal ingeschrevenen op een woonadres, tezamen met een burgerservicenummer, te worden verzonden aan Logius23, dat MijnOverheid beheert. Ook dit levert een verbetering op van het inzagerecht van betrokkenen.
Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving te houden. Regeldrukeffecten vallen uiteen in regeldrukkosten en ervaren regeldruk. Regeldrukkosten zijn kosten die bedrijven, burgers of professionals (eenmalig of structureel) moeten maken om te voldoen aan verplichtingen als gevolg van nieuwe of gewijzigde regelgeving. Het kan daarbij gaan om kosten die moeten worden gemaakt als gevolg van het verschaffen van informatie (informatieverplichtingen) en daarnaast om kosten die moeten worden gemaakt om te voldoen aan verplichtingen tot het doen of nalaten van handelingen of gedragingen (inhoudelijke verplichtingen). Regeldrukkosten worden berekend met het Standaard Kosten Model (hierna: SKM). Daarbij wordt gebruikgemaakt van het Handboek meting regeldrukkosten.24 Met het SKM wordt nagegaan welke handelingen een bedrijf, burger of professional moet uitvoeren om de verplichtingen te kunnen naleven, en hoeveel tijd en welke uitgaven hiermee gepaard gaan. Bij ervaren regeldruk draait het niet om de kosten die men moet maken om te voldoen aan wet- en regelgeving, maar draait het meer om kwalitatieve aspecten als werkbaarheid, proportionaliteit en ervaren nut. Ervaren regeldruk wordt met het SKM niet nader gekwantificeerd.
Voor dit experiment zijn er geen verwachte regeldrukeffecten voor burgers of bedrijven.
De aan colleges en de minister van BZK opgelegde verplichting om burgers te informeren over nieuwe inschrijvingen op woonadressen levert naar verwachting regeldrukvermindering op.
Situaties waarin gegevens, zoals adresgegevens, in de BRP onjuist zijn, leiden tot regeldruk. Indien ingeschrevenen op een woonadres niet worden geïnformeerd over nieuwe inschrijvingen op hun woonadres, komen ingeschrevenen vaak pas achter een foutieve inschrijving doordat een uitkering of toeslag niet (meer) wordt uitgekeerd of deze moet worden terugbetaald.25 De burger zal dan actie moeten ondernemen om (1) de foutieve adresregistratie te melden bij de gemeente, die daarna adresonderzoek kan verrichten, en om (2) bij andere (overheids)organisaties fouten te laten herstellen die zijn ontstaan als gevolg van de foutieve adresregistratie bij de gemeente. Dat laatste kan de burger doen door contact op te nemen met de betreffende organisatie en indien nodig bewijsstukken aan te leveren van het juiste adres.
Daarbij geldt dat als een gemeente (college) een foutief adres in de BRP corrigeert naar aanleiding van een melding van de burger, veel (overheids)organisaties die zijn aangesloten op de BRP hier automatisch bericht van krijgen. In dat geval hoeft de burger zelf niets te doen. Wel zal het college, om te kunnen corrigeren, eerst adresonderzoek doen. Tussen de melding van de burger bij de gemeente en de eventuele correctie naar aanleiding van een adresonderzoek zit tijd. In die periode zal de burger, indien hij hinder ondervindt van de foutieve adresregistratie, acties als hierboven onder 2 bedoeld, moeten ondernemen.
Door de colleges van alle gemeenten te verplichten om zo snel mogelijk na de datum van inschrijving of adreswijziging (datum van geldigheid) meldingen te verzenden, wordt verwacht dat vaker kan worden voorkomen dat burgers acties als hierboven onder 2 bedoeld, moeten ondernemen, waardoor de regeldruk voor de burger zal verminderen.
Het aantal uur dat een burger kwijt is aan het rechtzetten van een foutieve registratie bij verschillende (overheids)organisaties, is afhankelijk van het aantal relaties dat een burger heeft met (overheids)organisaties. Burgers die bijvoorbeeld toeslagen of andere ondersteuning ontvangen, zullen in de regel meer gevolgen ondervinden van een foutieve registratie. Daardoor is de verwachte regeldruk niet gemakkelijk te kwantificeren.26 Geschat wordt dat een burger normaliter gemiddeld 18 uur27 bezig is met het rechtzetten van een foutieve adresregistratie; zij het dat dit dus per burger en per organisatie kan verschillen. Voor de berekening van deze 18 uur is ervan uitgegaan dat burgers de handelingen ten behoeve van het rechtzetten meerdere keren moeten uitvoeren (bij gemiddeld zes organisaties). Het gaat dan om het kennisnemen van bepaalde regels omtrent adresregistratie, het verzamelen en bewerken van informatie, het verwerken van gegevens, het invullen van formulieren, het opstellen van correspondentie, het verzenden van informatie en het beantwoorden van vragen. De handelingen die de burger moet uitvoeren, zijn aangemerkt als complex. Het gaat dus om een gemiddelde en een schatting; deze tijdsinschatting zal niet voor alle burgers kloppen.
Omrekening van deze tijdsbelasting naar geld met hantering van het door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR) vastgestelde standaardbedrag (€ 15)28betekent 18 (uur) x 15 (euro) = gemiddeld € 270 lastenverlichting per de burger die wordt geconfronteerd met een foutieve adresregistratie en naar aanleiding daarvan actie zou hebben ondernomen.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal onjuiste adresregistraties in de BRP per jaar, dit wordt niet bijgehouden. Wel wordt door het CBS bijgehouden hoeveel verhuizingen en nieuwe inschrijvingen op een woonadres er jaarlijks worden geregistreerd: in 2019 waren dat er ongeveer 2,1 miljoen.29 Aan de hand van het aantal nieuwe adresregistraties per jaar wordt hieronder een inschatting van de regeldrukvermindering gemaakt met gebruikmaking van drie verschillende scenario’s (percentages van onjuiste adresregistraties per jaar). Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat volgens de enquête ongeveer 80% van de gemeenten (colleges) al bevestigingen dan wel meldingen van adreswijzigingen en inschrijvingen versturen.
Percentage onjuiste adresregistraties na inschrijving/verhuizing per jaar |
Aantal onjuiste adresregistraties na inschrijving/verhuizing per jaar |
Te verwachten regeldrukvermindering in uren (totaal per jaar)1 |
Verwachte kostenbesparing in euro’s (totaal per jaar) |
---|---|---|---|
0,1% |
2.100 |
7.560 (2.220 x 18 * 0,20) |
113.400 (7.560 x 15) |
1% |
22.000 |
75.600 (22.000 x 18 * 0,20) |
1.134.000 (75.600 x 15) |
4% |
84.000 |
302.400 (84.000 x 18 * 0,20) |
4.536.000 (302.400 x 15) |
Er wordt van uitgegaan dat één persoon per huishouding actie onderneemt naar aanleiding van de foutieve adresregistratie.
Er is sprake van vermeerdering van uitvoeringslasten voor de als abo aangewezen colleges. De als abo aangewezen colleges geven (wijzigingen van) tijdelijk verblijfsadressen door aan de minister van BZK na opgave van een burger of, indien van toepassing, ambtshalve. De uitvoerings- en financiële lasten van de gemeenten zullen daardoor oplopen. Op basis van eerdere aansluitingen van bestuursorganen als abo wordt ingeschat dat de kosten daarvoor ongeveer € 50.000 per aangewezen college bedragen. Daarnaast wordt per als abo aangewezen college 1 fte per jaar vergoed.30 De kosten vallen onder de begroting van de doorontwikkeling van de BRP. De als abo aangewezen colleges kunnen tot een half jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het experiment kosten vergoed krijgen die zijn gemaakt ter voorbereiding van het experiment.
Tegen de vermeerdering van uitvoerings- en financiële lasten staat de verwachting dat de maatschappelijke baten deze kosten zullen overtreffen. Omdat nog niet eerder gegevens over tijdelijk verblijfsadressen in de BRP zijn opgenomen, kan echter nog geen sluitende kosten-batenanalyse worden gemaakt. Wel kan al worden gesteld, dat juist het ontbreken van verblijfsadresgegevens leidt tot problemen in de uitvoering bij overheidsorganisaties, waaraan ook substantiële kosten zijn verbonden. Op basis van de uitkomsten van het experiment zal deze kosten-batenanalyse bij de evaluatie van het experiment worden gemaakt.
Gemeenten (colleges) krijgen er een extra (verplichte) taak bij: zij moeten actief berichten gaan versturen aan ingezetenen van de gemeente over (nieuwe) inschrijvingen op een woonadres (tenzij een van de uitzonderingsgronden zich voordoet). Veel colleges doen dit al. Het is daarom niet goed mogelijk om een inschatting te maken van de lastenverzwaring voor colleges in termen van uitvoering en kosten. Het experiment zal dit moeten uitwijzen. De gemeenten ontvangen wel een vergoeding voor de verplichte medewerking aan de evaluatie van € 2.400 per jaar per gemeente. De kosten vallen onder de begroting van de doorontwikkeling van de BRP.
(De minister van) BZK krijgt er een extra (verplichte) taak bij: de minister zal op verzoek elektronisch moeten tonen hoeveel personen er staan ingeschreven op het adres waar een burger is ingeschreven. Daarvoor dienen de centrale voorzieningen van de BRP te worden aangepast. Er zal daardoor sprake zijn van zowel een eenmalige en verhoging van de uitvoerings- en financiële lasten, als een structurele verhoging. De kosten vallen onder de begroting van de doorontwikkeling van de BRP.
De verwachting is dat een hogere kwaliteit van de adresgegevens in de BRP zal leiden tot een vermindering van uitgaven bij (overheids)organisaties die de gegevens (verplicht) gebruiken. Zo kan het aantal gevallen waarin een burger ten onrechte een uitkering of subsidie ontvangt, of niet ontvangt, op basis van een foutief adresgegeven in de registratie, worden teruggedrongen. De opbrengsten hiervan komen ten goede aan de sector of dienst die het betreft, of de burger. De verwachting is dat de opbrengsten van het experiment de kosten daarvan zullen overstijgen.
Een ontwerp van dit besluit is van 20 december 2021 tot en met 31 januari 2022 aangeboden voor internetconsultatie. In dat kader zijn geen reacties over het ontwerpbesluit ontvangen.
De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) merkte op dat niet bleek of er in het kader van monitoring en evaluatie ook persoonsgegevens worden verwerkt en adviseerde om dit te verduidelijken. Ten behoeve van de monitoring en de evaluatie worden geen persoonsgegevens verwerkt. Naar aanleiding van de opmerking van de AP, is dat expliciet in deze nota van toelichting opgenomen (zie de paragrafen 2.5.2 en 3.5.2).
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) geeft in haar reactie aan verheugd te zijn over het in dit besluit, bij wege van experiment, aanwijzen van een aantal colleges van burgemeester en wethouders die de minister van BZK ondersteunen bij het opnemen of wijzigen van tijdelijk verblijfsadressen van niet-ingezetenen in de BRP. De VNG vraagt in haar reactie aandacht voor het maken van goede afspraken over een minimale kostendekkende vergoeding. Hierover is overleg gevoerd met de VNG, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (hierna: NVVB) en gemeenten. Per deelnemende gemeente wordt 1 fte per jaar vergoed. De kosten vallen onder de begroting van de doorontwikkeling van de BRP.
Ten aanzien van het experiment met de melding over inschrijvingen op woonadressen wijst de VNG erop dat tegenover de verplichting om de minister te informeren over de uitvoering van het experiment, een financiële vergoeding moet staan, waarmee de kosten voor het experiment worden gedekt. Ook hierover is overleg gevoerd met de VNG, de NVVB en gemeenten. De gemeenten ontvangen een vergoeding voor de verplichte medewerking aan de evaluatie van € 2.400 per jaar per gemeente. De kosten vallen onder de begroting van de doorontwikkeling van de BRP.
De NVVB geeft in haar reactie aan het nemen van kwaliteitsmaatregelen om de betrouwbaarheid van het adresgegeven in de BRP te verhogen, te ondersteunen. De NVVB ondersteunt ook het experiment met de melding van harte.
Op grond van de Wet BRP is de niet-ingezetene niet verplicht om wijzigingen in het tijdelijk verblijfsadres door te geven. De NVVB geeft met betrekking tot dat punt aan dat de registratie van het tijdelijk verblijfsadres van niet-ingezetenen verplicht moet worden gesteld, om zo de adreskwaliteit te verbeteren, dan wel om in Nederland verblijvende niet-ingezetenen aan te merken als ingezetenen. De staatssecretaris van BZK heeft onafhankelijk onderzoek uit laten voeren naar de mogelijkheden hiertoe. De NVVB, de VNG en een aantal gemeenten zijn bij dit onderzoek betrokken. Over de uitkomsten van dit onderzoek is de Tweede Kamer op 26 september 2022 geïnformeerd.31 Hieruit volgt dat het aanmerken van de registratie als niet-ingezetene als aanwezigheidsmelding een mogelijkheid biedt om opgave van een tijdelijk verblijfsadres in
Nederland te verplichten. Vanwege het belang om zo goed mogelijk zicht te hebben wie er in Nederland verblijven en waar, en om mensen tijdig te registreren als ingezetene bij langdurig verblijf, heeft de staatssecretaris van BZK aangekondigd deze mogelijkheid verder uit te werken.
Het gebruikersoverleg BRP is conform artikel 1.15 van de Wet BRP geconsulteerd. Vanuit het gebruikersoverleg zijn de volgende reacties ontvangen.
Aangegeven is dat het voor het slagen van het experiment met de registratie van het tijdelijk verblijfsadres door gemeenten van belang is dat er een zorgvuldige keuze wordt gemaakt met betrekking tot de gemeenten die deelnemen. De gemeenten die deelnemen aan het experiment waren in het ontwerp dat was toegestuurd aan het gebruikersoverleg nog niet genoemd. De gemeenten die deelnemen zijn thans opgenomen in artikel 2.4, zesde lid, van dit besluit. Het gaat om de gemeenten Horst aan de Maas, Peel en Maas, Aalsmeer, Schiedam en Hollands Kroon.
Gevraagd is daarnaast waarom ervoor is gekozen in dit besluit de namen van de betrokken gemeenten op te nemen en of het voor de flexibiliteit van het experiment niet beter is om de deelnemende gemeenten in een later stadium bij besluit van de minister van BZK aan te wijzen. Een dergelijke aanwijzing is echter niet mogelijk omdat in artikel 4.16a van de Wet BRP niet is voorzien in de daarvoor benodigde delegatiebevoegdheid.
Ook is opgemerkt dat het vreemd voorkomt dat de reeds op het adres ingeschrevenen wel worden geïnformeerd, maar de eigenaar van een pand niet. Dit draagt er immers niet aan bij dat de eigenaar van een pand zicht houdt op wie er in de woning verblijven. Ten aanzien hiervan geldt dat het experiment met het informeren van ingeschrevenen op een adres ertoe dient om ingeschrevenen op een adres te informeren over nieuwe inschrijvingen op dat adres, zodat de informatiepositie van de reeds ingeschrevenen verbetert en zodat de reeds ingeschrevenen dit snel kunnen melden bij de gemeente als zij vermoeden dat de nieuwe inschrijving onjuist is (degene die zich heeft ingeschreven op het woonadres, verblijft niet daadwerkelijk op het woonadres). Gelet op het oogmerk waarop dit experiment is gestoeld, namelijk het informeren van de ingeschrevene op het woonadres over de inschrijving op het betreffende woonadres, is het niet mogelijk om te experimenteren met het verzenden van meldingen aan eigenaren van panden, tenzij de eigenaar van het pand ook is ingeschreven op dat woonadres.
Het ATR heeft geen advies uitgebracht over het experiment met het verbeteren van het bijhouden van het tijdelijk verblijfsadres van personen die kort in Nederland zijn, omdat dit experiment naar verwachting geen regeldrukeffecten voor de burger heeft.
Het ATR heeft advies uitgebracht over het experiment met het informeren van ingezetenen over inschrijvingen op het woonadres. Het ATR constateert dat geen sprake is van verwachte vermeerdering van regeldruk voor de burger, maar van een verwachte vermindering. Het ATR heeft de gevolgen voor de regeldruk aan de hand van zijn toetsingskader beoordeeld en een aantal adviezen gegeven. In de reactie op het advies zal de volgorde van dat toetsingskader en de bijbehorende adviezen worden aangehouden.
Het ATR adviseert de noodzaak van extra regulering bij adresregistratie of -wijziging nader te onderbouwen en daarbij in te gaan op hoe vaak foute adresregistraties in de BRP voorkomen als gevolg van onjuiste inschrijvingen of onjuiste adreswijzigingen, wat de omvang is van de negatieve consequenties die ontstaan als gevolg van foute adresregistratie en hoe vaak deze problemen zich voordoen, wat de oorzaken zijn van foute adresregistratie in de BRP, en in hoeverre foute adresregistraties ook voorkomen bij gemeenten die extra maatregelen treffen om de kwaliteit van adresregistratie te waarborgen. Het ATR adviseert tevens het nut van de maatregelen nader te onderbouwen.
Foutieve adresregistraties kunnen ontstaan doordat (1) een adreswijziging niet wordt doorgegeven, (2) het adresgegeven dat bij de aangifte wordt opgegeven onjuist is (degene die aangifte doet verblijft niet daadwerkelijk op het opgegeven adres) of (3) er een fout wordt gemaakt bij de registratie (bijvoorbeeld door degene die het adres registreert). Het is niet mogelijk om te achterhalen hoe vaak onjuiste adresregistraties in de BRP voorkomen als gevolg van onjuiste inschrijvingen of onjuiste adreswijzigingen, omdat dit niet wordt, en ook niet kan worden bijgehouden. Het aantal uur dat een burger kwijt is aan het rechtzetten van een foutieve registratie bij verschillende (overheids)organisaties, is afhankelijk van het aantal relaties dat een burger heeft met (overheids)organisaties. Burgers die bijvoorbeeld toeslagen of andere ondersteuning ontvangen, zullen in de regel meer negatieve consequenties ondervinden van een foutieve registratie. Het is gelet hierop niet mogelijk om de omvang van de negatieve consequenties die ontstaan in te schatten, of om daarvan een gemiddelde te geven.
Het ATR adviseert het nut van de maatregelen nader te onderbouwen en daarbij onder andere in te gaan op de situaties waarin een melding geen oplossing biedt voor adresfouten. Het ATR merkt op dat bewoners volgens het voorstel een melding ontvangen na een nieuwe inschrijving of actieve wijziging. Het is echter mogelijk dat fouten ontstaan doordat bewoners een adreswijziging niet (actief) of niet tijdig melden. In die situatie wordt geen melding verzonden omdat er geen actieve registratie of wijziging aan de orde is. Het is op zichzelf juist dat het onderdeel van het actief informeren in het experiment geen oplossing kan bieden voor de door het ATR omschreven situaties, omdat er geen melding kan worden verzonden als een burger zijn of haar adreswijziging niet of niet tijdig meldt. Voor deze situaties worden andere kwaliteitsmaatregelen ingezet, zoals het uitvoeren van huisbezoeken door gemeenten. Bovendien is het actief en passief informeren van ingeschrevenen te zien als één experiment, dat in zijn geheel zal worden beoordeeld. Het passsief informeren van burgers kan wel bijdragen aan het signaleren van fouten die ontstaan door het niet of niet tijdig doorgeven van een adreswijziging.
Het ATR adviseert in de toelichting duidelijk te maken welke maatregelen mogelijk zijn om fouten in registraties te voorkomen en de keuze van de te nemen maatregelen te baseren op een analyse van (regeldruk)kosten en mate van doelbereik van die mogelijke maatregelen. Naar aanleiding van dit adviespunt is paragraaf 3.1 van deze toelichting aangevuld. Daar wordt ingegaan op andere – reeds bestaande maatregelen – om adresfouten tegen te gaan en op andere – nog niet bestaande – preventieve maatregelen. In reactie op het advies van ATR wordt kortheidshalve naar die paragraaf verwezen.
Het ATR adviseert toe te lichten in hoeverre foute adresregistraties ook voorkomen bij gemeenten die al extra maatregelen treffen om de kwaliteit van de adresregistratie te waarborgen. Hierover zijn geen gegevens bekend, omdat het CBS enkel onderzoek doet naar de adreskwaliteit op landelijk niveau. Het doel van het experiment is – naast het verbeteren van de informatiepositie van de burger en het verbeteren van de algehele adreskwaliteit – om zoveel mogelijk gegevens op te halen in het kader van de evaluatie, onder alle gemeenten, zodat een zo goed mogelijk beeld kan worden verkregen van de praktijk.
Het ATR adviseert te kiezen voor structurele wetgeving, mits nut en noodzaak van regelgeving zijn onderbouwd. ATR stelt dat met structurele wetgeving transitielasten kunnen worden voorkomen, terwijl ruimte blijft voor keuzevrijheid voor gemeenten. Ten slotte stelt ATR in dit verband dat de maatregel om het aantal inschrijvingen op een adres te tonen via MijnOverheid.nl geen experimenteel karakter kent. In reactie hierop is het volgende van belang. De verwachting is dat er ook bij een experiment geen transitielasten voor gemeenten zullen zijn. Als het experiment succesvol is en de verplichting om meldingen te versturen in structurele wetgeving wordt verankerd, zullen gemeenten naar verwachting op grotendeels dezelfde wijze meldingen kunnen blijven versturen. Als het experiment niet succesvol is, zal kunnen worden gestopt met het verzenden van meldingen. Met betrekking tot de in het experiment geboden keuzeruimte geldt dat het doel van het experiment (ook) is om zoveel mogelijk informatie te vergaren over de limitatief beschreven uitzonderingsgronden die gemeenten gebruiken. Zodat áls een structurele regel wordt opgesteld, deze regeling duidelijke kaders kan geven over de uitzonderingsgronden voor het verzenden van meldingen. Het stellen van dergelijke duidelijke kaders over de uitzonderingsgronden is – zonder deze kennis uit het experiment – niet mogelijk. Voor de maatregel op MijnOverheid geldt dat de doelstelling inderdaad duidelijk is: het informeren van burgers over (nieuwe) inschrijvingen en het bijgevolg verbeteren van de adreskwaliteit. Tegelijkertijd zijn de effecten (en daarmee de wenselijkheid) van de maatregelen nog niet duidelijk. Het experiment moet dit uitwijzen. Als het tonen van de informatie aan de burger niet de gewenste effecten sorteert, is het niet opportuun om de informatie op MijnOverheid te blijven tonen.
Het ATR adviseert om gemeenten ondersteuning te laten aanbieden aan burgers die een foute adresregistratie of -wijziging willen laten herstellen. In reactie hierop is het volgende van belang. Gemeenten hebben reeds de verantwoordelijkheid om burgers te ondersteunen als zij in de knel komen, en doen dat ook. Daarnaast kunnen burgers hulp krijgen bij het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het is in dit licht niet noodzakelijk om een specifieke regeling te treffen in dit besluit. Er is geen doenvermogentoets uitgevoerd op dit voorstel, omdat dit voorstel moet bijdragen aan het verminderen van administratieve lasten van burgers, en geen nieuwe verplichtingen voor de burger in het leven roept.
Het ATR adviseert om burgers bij de melding die wordt verstuurd door de colleges te informeren over waar zij het actueel aantal ingeschrevenen op het eigen woonadres kunnen inzien. Mede naar aanleiding van deze opmerking van het ATR zullen de colleges worden geadviseerd dat te doen.
Het ATR adviseert om te overwegen om de melding later in de tijd te versturen, omdat een registratie in sommige gevallen met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt (bijvoorbeeld als een adresregistratie onjuist blijkt te zijn). Dat maakt dat de melding op het moment van ontvangst, of kort daarna, mogelijk niet meer actueel is. In reactie hierop is van belang dat – met de inzage via MijnOverheid – de burger kennis kan krijgen van de actuele inschrijvingen op het adres, dus ook van correcties met terugwerkende kracht. Met betrekking tot het actief sturen van meldingen is beoogd de burger vroegtijdig op de hoogte te stellen van een (aanstaande) inschrijving, zodat een foutieve registratie kan worden voorkomen ofwel vroegtijdig kan worden hersteld.
Het ATR adviseert de beschrijving van de regeldrukeffecten aan te scherpen op basis van de analyse over het aantal onjuiste adresregistraties. Een meer gerichte analyse over het aantal onjuiste adresregistraties is echter niet mogelijk, omdat de gegevens die daarvoor nodig zijn ontbreken en ook niet kunnen worden verkregen. Er wordt en kan niet worden bijgehouden wat de oorzaak is van onjuiste adresregistraties en derhalve kan ook niet worden vastgesteld welk deel van de onjuiste adresregistraties in de BRP moet worden toegeschreven aan het laten registreren van onjuiste woonadressen. Gelet hierop is voor het in kaart brengen van de regeldrukvermindering gebruikgemaakt van bandbreedtes. Het experiment moet uitwijzen wat de effecten van de maatregel zijn en in welke mate sprake is van regeldrukvermindering.
Op grond van artikel 4.16a, derde lid, van de Wet BRP is het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur voor een termijn van vier weken overgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal. Dit bood de beide Kamers de mogelijkheid om zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voor de voordracht en vaststelling van het besluit. De Tweede Kamer heeft schriftelijke vragen gesteld. Deze vragen zijn door de Staatssecretaris van BZK beantwoord.32
Het onderhavige artikel bevat een begripsbepaling voor het gehele besluit. Gelet op artikel 1.1, aanhef, van de Wet BRP, dat bepaalt dat de daarin opgenomen begripsbepalingen tevens gelden voor de op de Wet BRP rustende bepalingen,33 zijn meer begripsbepalingen niet nodig.
Dit artikel bevat een specifieke begripsbepaling voor wat betreft het experiment in hoofdstuk 2.
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRP is – voor zover hier van belang – bepaald dat bij een besluit als het onderhavige wordt bepaald voor welke periode, bedoeld in het eerste lid, aanhef, van dat artikel en van welke bepalingen, bedoeld in het tweede lid, eerste zin, van dat artikel wordt afgeweken van de Wet BRP, waarbij in het eerste lid, onderdelen a tot en met f, van dat artikel de oogmerken zijn opgenomen waarmee een dergelijk afwijking kan geschieden. Met deze artikelen wordt voor wat betreft het experiment in hoofdstuk 2 in deze formeelwettelijke opdracht voorzien.
In artikel 2.2 is het oogmerk van het experiment in hoofdstuk 2 genoemd: uitbreiding van de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen in de BRP (artikel 4.16a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet BRP). Artikel 2.2 stelt tevens de periode waarin het experiment plaatsvindt op vier jaar, hetgeen in overeenstemming is met artikel 4.16a, eerste lid, aanhef, waarin is bepaald dat voor de periode van ten hoogste vier jaren kan worden afgeweken van de Wet BRP.34
In artikel 2.3 is allereerst het uitgangspunt neergelegd (eerste lid) dat het experiment zoveel mogelijk plaatsvindt overeenkomstig hetgeen bij en krachtens de Wet BRP is bepaald. Vervolgens worden de bepalingen in de Wet BRP aangewezen (tweede lid) waarvan in het kader van het experiment wordt afgeweken; zie onderstaand overzicht (tabel 1).
Artikel Wet BRP |
Artikel besluit waarin afwijking |
Aanduiding afwijking |
Paragraaf algemeen deel NvT waarin afwijking is toegelicht |
|
---|---|---|---|---|
1. |
2.65, tweede zin |
2.4, eerste lid |
als abo aangewezen colleges van B&W worden niet aangewezen voor een specifieke, in sectorale regelgeving bepaalde taak |
2.4.1 en 2.4.4 |
2. |
2.68 jo. 2.65, eerste zin |
2.4, vijfde lid |
als abo aangewezen colleges van B&W kunnen de minister van BZK niet om inschrijving van een persoon in de BRP als niet-ingezetene verzoeken |
2.4.4 |
3. |
2.78, eerste lid, eerste zin |
2.4, eerste lid, laatste zinsdeel |
als abo aangewezen colleges van B&W kunnen ook een opgave doen als zij zelf de betreffende gegevens over tijdelijk verblijfsadres niet verwerken |
2.4.5 |
4. |
2.78, tweede lid, laatste zinsdeel |
2.4, vierde lid |
als abo aangewezen colleges van B&W bevorderen ook een goede vaststelling van gegevens als zij zelf de betreffende gegevens over het tijdelijk verblijfsadres niet verwerken |
2.4.6 |
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRP is – voor zover hier van belang – bepaald dat bij een besluit als het onderhavige wordt bepaald op welke wijze en door welke instanties wordt afgeweken van de Wet BRP. Met dit artikel is hieraan invulling gegeven, hetgeen in paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting uitgebreid is toegelicht.
De aanwijzing in artikel 2.4 met betrekking tot gegevens over het tijdelijk verblijfsadres van bepaalde colleges van B&W – te weten die van de gemeenten Horst aan de Maas, Peel en Maas, Aalsmeer, Schiedam en Hollands Kroon (zesde lid) – als bestuursorganen als bedoeld in artikel 2.65 van de Wet BRP, vindt haar grondslag in voornoemd artikel uit de Wet BRP. De als abo aangewezen colleges zijn bevoegd de minister van BZK opgave te doen van het tijdelijk verblijfsadres van de betrokkene op grond van dit besluit, in het bijzonder artikel 2.4, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 2.70, derde lid, onderdeel a, en artikel 2.75, eerste lid, van de Wet BRP. Een dergelijke opgave zal in het algemeen geschieden nadat de betrokkene zijn (al dan niet gewijzigde) tijdelijk verblijfsadres aan het college heeft gemeld of nadat het college op andere wijze – bijvoorbeeld door een huisbezoek – (ambtshalve) kennis heeft gekregen van dit (al dan niet gewijzigde) adres.
De in artikel 2.78, eerste lid, eerste zin, van de Wet BRP vervatte voorwaarde dat abo’s gegevens over betrokkenen ook zelf dienen te registreren, geldt voor de als abo aangewezen colleges van B&W niet (artikel 2.4, eerste lid, laatste zinsdeel). Het hanteren van deze voorwaarde wordt in casu niet wenselijk geacht, nu die voorwaarde een (plicht tot) dubbele registratie van het tijdelijk verblijfsadres met zich zou brengen.
Artikel 2.4, tweede lid, bevat een expliciete verwerkingsgrondslag voor de verwerking van tijdelijk verblijfsadressen door de colleges van B&W ten behoeve van de opgave daarvan aan de minister van BZK.
Het derde lid van artikel 2.4 expliciteert dat de minister van BZK de gegevens verstrekt die de aangewezen gemeenten nodig hebben voor het doen van de opgave. In paragraaf 2.4.2 is beschreven op welke manieren de gegevens worden verstrekt.
Op grond van artikel 2.78, tweede lid, van de Wet BRP, bevorderen de als abo aangewezen colleges van B&W de goede vaststelling van het tijdelijk verblijfsadres indien bij dit gegeven een aantekening is geplaatst omtrent een onderzoek naar de onjuistheid of strijdigheid met de openbare orde. In afwijking van artikel 2.78, tweede lid, laatste zinsdeel, van de Wet BRP, doen deze colleges dat ook indien zij zelf de gegevens over het tijdelijk verblijfsadres niet verwerken (artikel 2.4, vierde lid).
De als abo aangewezen colleges zijn – in tegenstelling tot andere op grond van artikel 2.65 van de Wet BRP aangewezen bestuursorganen en in afwijking van artikel 2.68 van de Wet BRP – niet bevoegd om de minister van BZK te verzoeken om een persoon in te schrijven in de BRP als niet-ingezetene (artikel 2.4, vijfde lid). Zij zijn eveneens niet bevoegd om opgave te doen van andere gegevens (waaronder contactgegevens) dan het tijdelijk verblijfsadresgegeven (artikel 2.4, eerste lid). Voor de als abo aangewezen colleges is het experiment immers beperkt tot de bijhouding van het tijdelijk verblijfsadres.
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet BRP is bepaald dat bij een besluit als het onderhavige nadere regels worden gesteld over de wijze waarop en de criteria aan de hand waarvan de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald. In de artikelen 2.5 en 2.6 worden die nadere regels over de wijze onderscheidenlijk de criteria gegeven. In paragraaf 2.5 van deze nota van toelichting zijn die nadere regels verder toegelicht, waarbij in paragraaf 2.5.1 in het bijzonder wordt ingegaan op de wijze waarop en in paragraaf 2.5.2 op de criteria aan de hand waarvan het experiment in hoofdstuk 2 wordt gemonitord en geëvalueerd.
Het onderhavige artikel bevat een specifieke begripsbepaling voor wat betreft het experiment in hoofdstuk 3.
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRP is – voor zover hier van belang – bepaald dat bij een besluit als het onderhavige wordt bepaald voor welke periode, bedoeld in het eerste lid, aanhef, van dat artikel en van welke bepalingen, bedoeld in het tweede lid, eerste zin, van dat artikel wordt afgeweken van de Wet BRP, waarbij in het eerste lid, onderdelen a tot en met f, van dat artikel de oogmerken zijn opgenomen waarmee een dergelijk afwijking kan geschieden. Met deze artikelen wordt voor wat betreft het experiment in hoofdstuk 3 in deze formeelwettelijke opdracht voorzien.
In artikel 3.2 is het oogmerk van het experiment in hoofdstuk 3 genoemd: het informeren van de ingeschrevene op het woonadres over de inschrijvingen op het betreffende adres (artikel 4.16a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet BRP). Met «inschrijvingen» wordt zowel (de eerste) inschrijving in de BRP bedoeld (artikel 1.1, onderdeel d, in samenhang bezien met de artikelen 2.4 en 2.19 van de Wet BRP) als het registreren van adreswijzigingen (artikel 2.20 van de Wet BRP). Artikel 3.2 stelt tevens de periode waarin het experiment plaatsvindt op vier jaar, hetgeen in overeenstemming is met artikel 4.16a, eerste lid, aanhef, waarin is bepaald dat voor de periode van ten hoogste vier jaren kan worden afgeweken van de Wet BRP.35
In artikel 3.3 is allereerst het uitgangspunt neergelegd (eerste lid) dat het experiment zoveel mogelijk plaatsvindt overeenkomstig hetgeen bij en krachtens de Wet BRP is bepaald. Vervolgens worden de bepalingen in de Wet BRP aangewezen (tweede lid) waarvan in het kader van het experiment wordt afgeweken; zie onderstaand overzicht (tabel 2).
Artikel Wet BRP |
Artikel besluit waarin afwijking |
Aanduiding afwijking |
Paragraaf algemeen deel NvT waarin afwijking is toegelicht |
|
---|---|---|---|---|
1. |
3.2, eerste tot en met vierde lid |
3.5 |
de minister van BZK is bevoegd gegevens uit de BRP te bewerken tot een cijfer (aantal ingeschrevenen op een adres) |
3.4.3 |
2. |
3.20 |
3.4 en 3.5 |
ingezetenen krijgen informatie (actief) over woonadresinschrijvingen op hun woonadres en zij krijgen via MijnOverheid (passief) inzage in het aantal personen dat als woonachtig staat inschreven op hun woonadres |
3.4.2 resp. 3.4.3 |
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRP is – voor zover hier van belang – bepaald dat bij een besluit als het onderhavige wordt bepaald op welke wijze en door welke instanties wordt afgeweken van de Wet BRP. Met de onderhavige artikelen is hieraan invulling gegeven, hetgeen in paragraaf 3.4 van deze nota van toelichting is toegelicht.
Gegeven het doel van het experiment, is allereerst bepaald dat het college van B&W van de bijhoudingsgemeente mededeling doet van een inschrijving of adreswijziging, voor zover daarbij een woonadres wordt opgenomen (artikel 3.4, eerste lid). Deze verplichting tot actief informeren is uitgebreid toegelicht in paragraaf 3.4.2 van deze nota van toelichting.
Na de aangifte van inschrijving of adreswijziging dan wel terstond na de datum van inschrijving of adreswijziging, wordt van die inschrijving of adreswijziging mededeling gedaan, en wel per brief (artikel 3.4, tweede lid). Uit de enquête, afgenomen onder gemeenten in samenwerking met de NVVB (zie paragraaf 3.4.1), komt namelijk naar voren dat het verzenden van brieven effectief is waar het gaat om onjuiste inschrijvingen of adreswijzigingen. De mededeling, die ten minste het aantal personen bevat dat is ingeschreven als woonachtig op het betreffende adres, wordt gericht aan ten minste een persoon die reeds als woonachtig op het betreffende adres is ingeschreven (artikel 3.4, derde lid, aanhef en onderdeel a), bijvoorbeeld de langst ingeschrevene of de reeds ingeschrevenen gezamenlijk, dan wel aan degene wiens aangifte leidde tot de inschrijving of adreswijziging, en wel op het adres waar de aangifte betrekking op heeft (artikel 3.4, derde lid, aanhef en onderdeel b). Het college van B&W is er niet toe gehouden zowel aan de reeds ingeschrevene(n) op een adres als aan de aangever een mededeling te verzenden, al is dat vanzelfsprekend wel toegestaan.
De verplichting voor het college van B&W om mededeling van het aantal ingeschreven te doen, geldt niet bij inschrijvingen op grond van geboorteaktes (artikel 2.3 van de Wet BRP) (artikel 3.4, vijfde lid, aanhef en onderdeel a). Qua inschrijvingen is de reikwijdte van het experiment beperkt tot inschrijvingen op grond van aangiftes van verblijf en adres (artikel 2.4 van de Wet BRP). Er bestaat dan ook geen verplichting om op grond van artikel 3.4, eerste lid, mededeling te doen in geval van een inschrijving op grond van een geboorteakte. Tot een dergelijke verplichting bestaat immers geen aanleiding, mede gelet op de praktijk dat het overzicht van de persoonslijst, bedoeld 2.54, eerste lid, van de Wet BRP over het algemeen geschiedt in de vorm van een (gewaarmerkt) uittreksel per post aan de ouders, voogden of verzorgers (zie paragraaf 3.4.2).
De verplichting voor colleges om een melding te versturen, geldt ook niet als er sprake is van «collectieve bewoning», zoals in verpleeghuizen, studentenhuizen en andere instellingen (artikel 3.4, vijfde lid, aanhef en onder b). Van collectieve bewoning op grond van dit besluit is sprake als er meer dan tien personen wonen op het adres. Ook geldt de verplichting niet wanneer de reeds als woonachtig op het adres ingeschrevene redelijkerwijs op de hoogte is of kan zijn van de inschrijving of adreswijziging. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als de reeds ingeschrevene op een woonadres een bevestiging van bewoning heeft gegeven aan de aangever, ten behoeve van de inschrijving op dat woonadres. Indien bij de aangifte een verklaring van bewoning van (een van) de reeds ingeschrevene(n) op het woonadres is overgelegd, heeft het versturen van een melding geen toegevoegde waarde. De ingeschrevene op het woonadres is in dat geval immers al bekend met de nieuwe inschrijving (zie paragraaf 3.4.2).
Colleges zijn in het kader van de evaluatie van het experiment verplicht om de minister van BZK te informeren over de gevallen waarin zij uitzonderingen toepassen en de aard van die gevallen (zie voor verdere toelichting paragraaf 3.5; evaluatie).
Artikel 3.4, vierde lid bepaalt dat een mededeling gericht aan de persoon of de personen die reeds op het adres waren ingeschreven, geen persoonsgegevens mag bevatten van degene wiens aangifte leidde tot de inschrijving of adreswijziging.
Naast de in artikel 3.4 vervatte actieve informatieverplichting voor het college van B&W, is de minister van BZK verplicht om elektronisch (in MijnOverheid) aan ingezetenen op hun verzoek te tonen hoeveel personen er als woonachtig staan ingeschreven op hun woonadres (passief informeren; artikel 3.5, eerste lid). De minister voldoet niet aan een dergelijk verzoek als dat verzoek gedaan wordt door een minderjarige jonger dan 14 jaar (artikel 3.5, tweede lid). Personen vanaf 14 jaar kunnen via hun MijnOverheid-account een deel van de over hen in de BRP opgenomen gegevens inzien. Naar de stand van de huidige techniek is het niet mogelijk om ouders, voogden of verzorgers digitaal toegang te geven tot gegevens over het aantal ingeschrevenen op het woonadres van minderjarige kinderen jonger dan 14 jaar.
In artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet BRP is bepaald dat bij een besluit als het onderhavige nadere regels worden gesteld over de wijze waarop en de criteria aan de hand waarvan de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald. In de artikelen 2.6 en 2.7 worden die nadere regels over de wijze onderscheidenlijk de criteria gegeven. In paragraaf 3.5 van deze nota van toelichting zijn die nadere regels verder toegelicht, waarbij in paragraaf 3.5.1 in het bijzonder wordt ingegaan op de wijze waarop en in paragraaf 3.5.2 op de criteria aan de hand waarvan het experiment in hoofdstuk 3 wordt gemonitord en geëvalueerd.
De artikelen in de hoofdstukken 2 en 3 van dit besluit vervallen in overeenstemming met artikel 4.16a, eerste lid, aanhef, van de Wet BRP in beginsel vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen. Wanneer echter voor het einde van die termijn een voordracht plaatsvindt van een voorstel van wet waarmee in een onderwerp van die hoofdstukken wordt voorzien en de minister van BZK op grond van artikel 4.16a, vijfde lid, laatste zin, van de Wet BRP de werkingsduur van de artikelen in die hoofdstukken voor zover het dat onderwerp betreft verlengt tot het tijdstip waarop het voorstel tot wet is verheven en die wet in werking treedt, dan wel het voorstel is verworpen of ingetrokken, vervallen die artikelen eerst op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, dan wel dat van verwerping of intrekking van dat wetsvoorstel (tweede lid).
Er wordt naar gestreefd voordat een experiment afloopt te voorzien in een permanente regeling, indien de evaluatie uitwijst dat het permanent maken van het experiment is aangewezen. Gelet op de beperkte tijd die hiervoor beschikbaar is, kan zich evenwel de situatie voordoen dat de permanente wettelijke regeling nog niet tot stand gekomen is. Voor de situatie dat een dergelijke regeling voor het einde van de werkingsduur van dit besluit wel reeds voor advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig is, kan door middel van een verlengingsbesluit van de minister van BZK een voorziening worden getroffen. Daarmee kan gezorgd worden voor overbrugging van de beperkte periode tot aan de totstandkoming van de definitieve regeling. Via vorenbedoeld verlengingsbesluit kan worden voorkomen dat een experiment waarvan uit de evaluatie naar voren komt dat een structurele voorziening is aangewezen, moet worden beëindigd, terwijl er reeds een wetsvoorstel aanhangig is dat ter zake een permanente regeling biedt. Beëindiging van een experiment is in een dergelijk geval niet wenselijk, zeker ook niet gelet op inhoud en strekking van de Wet BRP. Het doel van de BRP is immers het in stand houden van een doelmatige informatievoorziening van de overheid, met gelijktijdige waarborging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde burger. Een verandering in het BRP-stelsel, bijvoorbeeld wanneer nieuwe gegevens op de persoonslijst worden opgenomen, vraagt doorgaans om aanpassing van de technische voorzieningen van de BRP. Mede gelet op de kosten van een dergelijke aanpassing, is het niet wenselijk als de stelselbrede (technische) implementatie aan het einde van het experiment tijdelijk dient te worden teruggedraaid, om vervolgens – wanneer de betreffende wet in werking treedt – opnieuw te worden ingevoerd.36
Ten slotte kan het ook vanuit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst zijn om voor de terreinen waarop het experiment betrekking heeft gedurende korte tijd weer het oude regime te laten gelden.37
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, A.C. van Huffelen
Wet van 14 juli 2021 tot wijziging van de Wet BRP in verband met het bevorderen van de goede uitvoering van die wet op enkele onderdelen en het herstellen van enige omissies, alsmede van de Wet basisadministratie persoonsgegevens BES (hierna: Wet bap BES) in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een akte in een openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn (Stb. 2021, 396; hier: wijzigingswet), artikel I, onderdeel V (Kamerstukken 35 648).
Besluit van 13 oktober 2021 tot vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 14 juli 2021 tot wijziging van de Wet BRP in verband met het bevorderen van de goede uitvoering van die wet op enkele onderdelen en het herstellen van enige omissies, alsmede van de Wet bap BES in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een akte in een openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn (Stb. 2021, 396) en van het Besluit van 18 september 2021 tot wijziging van het Besluit BRP in verband met het bevorderen van de goede uitvoering van dat besluit op enkele onderdelen en het herstellen van enige omissies, alsmede van het Besluit bap BES in verband met het opnemen van gegevens over kinderen die op het moment van geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een akte in een openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn (Stb. 2021, 439) (Stb. 2021, 483).
Te weten die in hoofdstuk 1, paragraaf 4, hoofdstuk 2, afdeling 1, paragrafen 2 tot en met 6, en afdeling 2, alsmede die in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragrafen 1 en 4, en afdeling 2, van de Wet BRP (artikel 4.16a, tweede lid, van de Wet BRP).
Coalitieakkoord 2021–2025 «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst», p. 40 (bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 35 788, nr. 77).
Artikel I, onderdelen A, onder 2, Ka, La, Ma, Mb en Mc, van de wijzigingswet: resp. de artikelen 1.1, onderdelen z en aa (nieuw), 2.63, vierde lid (nieuw), 2.69, eerste lid, onderdeel a, onder 6° en 7° (nieuw), 2.71, eerste en derde lid, 2.75, eerste lid, en 2.75a (nieuw) van de Wet BRP.
Het tijdelijk verblijfsadres is het adres in Nederland, niet zijnde het woonadres of het briefadres, waar betrokkene (niet-ingezetene) naar redelijke verwachting gedurende een maand meestentijds en gedurende een half jaar minder dan twee derde van de tijd zal overnachten (artikel 1.1, onderdeel z, van de Wet BRP).
Amendement Rajkowski c.s. op de wijzigingswet (Kamerstukken II 2020/21, 35 648, nr. 12 t.v.v. nr. 10).
Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153. Zie ook Kamerstukken II 2021/22, 27 859, nr. 155.
De grondslag daarvoor is artikel 3.2 van de Wet BRP in samenhang bezien met artikel 2.4, derde lid, van dit besluit.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Kamerstukken II 2020/21, 35 648, nr. 15 t.v.v. nr. 13 resp. Kamerstukken II 2020/21, 35 648, nr. 16.
Bijvoorbeeld in het geval van huurtoeslag: het vermogen van een medebewoner telt in beginsel mee bij de berekening of iemand in aanmerking komt voor huurtoeslag.
Hoeveel foutieve adresregistraties ontstaan ten gevolge van een inschrijving in de BRP of ten gevolge van een adreswijziging, wordt niet bijgehouden.
Dit naast het feit dat het opvragen van dergelijke bewijsstukken als voorwaarde voor inschrijving in strijd is met de Wet BRP.
Omdat het aantal inschrijvingen op een adres in sommige gevallen verbonden is aan het recht op een uitkering of toeslag.
Zie ook http://www.kafkabrigade.nl/home/publicaties/onderzoeken2/regeldrukvermindering-door-basisregistratie-personen-niet-voor-iedereen, p. 83.
Voor deze berekening is gebruikgemaakt van de tijdsbestedingstabel burgers (https://www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten_v_1-1-2018.pdf).
Zie: https://www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten_v_1-1-2018.pdf.
1,8 miljoen binnengemeentelijke en buitengemeentelijke verhuizingen per jaar (peiljaar 2019) en 269.064 vestigingen vanuit het buitenland. Er is gekozen voor het peiljaar 2019 vanwege eventuele bijzondere afwijkingen die kunnen zijn ontstaan door de covid-19-pandemie. Zie voor deze cijfers: https://www.cbs.nl/nl-nl/cijfers/detail/84547NED?q=verhuizingen en StatLine - Bevolkingsontwikkeling; maand en jaar (cbs.nl) (geraadpleegd op 20 oktober 2021).
Op basis van de integrale loonkosten handleiding overheidstarieven (HOT) 2021 schaal 8 (per uur).
In casu op de artikelen 2.65 en 4.16a, eerste lid, aanhef en onderdelen d en f, en zesde lid, van de Wet BRP.
Toelichting bij de tweede nota van wijziging op de wijzigingswet (Kamerstukken II 2020/21, 35 648, nr. 8, p. 2–3).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2023-309.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.