Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2021, 521 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2021, 521 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 6 juli 2021, nr. WJZ/27929139 (6797), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op de Wet voortgezet onderwijs 2020, de artikelen 7.3.4, tweede lid, 7.4.11, derde en vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en de artikelen 7.3.3, tweede lid, en 7.4.13, derde en vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 25 augustus 2021, nr. W05.21.0191/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 12 oktober 2021, nr. WJZ/29176009 (6797), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aanvullende bekostiging als bedoeld in de artikelen 5.5, 5.9 en 5.10 van de wet;
accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES;
vak, niet zijnde een profielvak of een beroepsgericht keuzevak;
keuzevak als bedoeld in artikel 2.29;
College voor toetsen en examens;
centraal schriftelijk en praktisch examen in een profielvak;
1 augustus of de dag waarop het onderwijs aan de school in enig schooljaar is aangevangen;
examinator als bedoeld in artikel 2.51, derde lid, van de wet;
extraneus als bedoeld in artikel 2.51, tweede lid, van de wet;
deel van een profiel als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, onderdeel a, van de wet of artikel 2.24, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
hoofdvestiging als bedoeld in artikel 4.13 van de wet;
instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1 WEB of artikel 1.1.1 WEB BES;
nevenvestiging als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;
leerling die:
a. vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 is,
b. als werkelijk schoolgaand staat ingeschreven bij een school,
c. geen Internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs of Europees secundair onderwijs volgt, en;
d. op de teldatum korter dan twee jaar in Nederland verblijft;
profiel als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, van de wet en artikel 2.24, eerste lid, van de wet;
deel van een profiel als bedoeld in de artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b, van de wet of artikel 2.24, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
vak als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, en artikel 2.25, eerste lid;
profielwerkstuk als bedoeld in artikel 2.53, derde lid, van de wet;
scholen voor mavo, vbo, praktijkonderwijs en scholengemeenschappen bestaande uit ten minste twee van deze schoolsoorten, inclusief het leerwegondersteunend onderwijs;
scholen voor vbo, havo en scholengemeenschappen bestaande uit een combinatie van deze scholen;
scholengemeenschappen bestaande uit scholen voor havo, mavo, al dan niet in combinatie met scholen voor vwo, inclusief het leerwegondersteunend onderwijs;
scholengemeenschappen bestaande uit scholen voor havo, mavo en vbo, al dan niet in combinatie met scholen voor praktijkonderwijs of scholen voor vwo, inclusief het leerwegondersteunend onderwijs;
datum van 1 oktober, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van de wet;
een werkloosheidsuitkering, een suppletie inzake arbeidsongeschiktheid of een uitkering wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet;
opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB en artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB BES;
deel van een profiel als bedoeld in de artikel 2.21, eerste lid, onderdeel c, van de wet of artikel 2.24, eerste lid, onderdeel c, van de wet;
Wet voortgezet onderwijs 2020.
Dit besluit is ook van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tenzij anders is bepaald.
De kerndoelen voor de eerste twee leerjaren voortgezet onderwijs vwo, havo, mavo en vbo worden bepaald in bijlage 1.
1. Leerlingen die naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in staat zijn alle delen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 2.14 van de wet, te volgen, kunnen in aanmerking komen voor afwijkingen in het onderwijsprogramma als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van de wet.
2. Het bevoegd gezag stelt een commissie in die hem adviseert voor welke leerlingen artikel 2.18, tweede lid, van de wet kan worden toegepast. Het bevoegd gezag regelt de omvang en samenstelling van de commissie.
3. In haar schriftelijk advies doet de commissie aan het bevoegd gezag voorstellen over de aard van de afwijkingen. Daarbij geeft zij aan waarop deze voorstellen zijn gegrond.
4. De commissie betrekt in elk geval bij haar oordeelsvorming:
a. in voorkomende gevallen het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 42, eerste lid, WPO, artikel 48 van de WPO BES of artikel 43 WEC en de resultaten van het onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, of artikel 9.40;
b. indien de omstandigheid op grond waarvan afwijking wordt voorgesteld daartoe aanleiding geeft, de verklaring die is afgegeven door een deskundige;
c. de schriftelijke zienswijze van de ouders van de leerlingen;
d. de schriftelijke zienswijze van de leraar of leraren die zijn belast met het betrokken onderwijs.
5. Indien het bevoegd gezag het voornemen heeft om af te wijken van het advies van de commissie, overlegt het bevoegd gezag met de commissie.
6. De beslissing van het bevoegd gezag van een bijzondere school over het afwijken van onderdelen van het onderwijsprogramma berust op een deugdelijke motivering.
7. Het bevoegd gezag zendt zijn besluit, voorzien van een deugdelijke motivering en vergezeld van het advies van de commissie en de daarbij gevoegde gegevens, bedoeld in het vierde lid, aan de ouders van de betrokken leerlingen, aan de betrokken leraar of leraren en aan de inspectie.
1. Het onderwijsprogramma in de eerste drie leerjaren aan een school voor vwo en aan een school voor havo omvat ook onderwijs in Franse taal en Duitse taal.
2. Het bevoegd gezag kan een leerling van een school als bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in Franse taal of Duitse taal, indien de leerling onderwijs volgt in Spaanse taal, Russische taal, Italiaanse taal, Arabische taal, Turkse taal of, in vwo, Chinese taal en cultuur.
3. Het bevoegd gezag kan een leerling van een school als bedoeld in het eerste lid ook ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in Franse taal of Duitse taal of in beide talen, indien de leerling:
a. voor de eerste maal tot een school als bedoeld in het eerste lid is toegelaten;
b. is geplaatst in een hoger leerjaar dan het eerste;
c. eerder buiten Nederland vergelijkbaar onderwijs heeft gevolgd; en
d. daarbij geen of te weinig onderwijs in deze taal of talen heeft gevolgd.
4. Het onderwijsprogramma in de eerste drie leerjaren aan een gymnasium omvat ook onderwijs in Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur.
1. Het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren aan een school voor mavo en aan een school voor vbo omvat ook onderwijs in Franse taal of Duitse taal. De eerste volzin is niet van toepassing op leerlingen voor wie naar de verwachting van het bevoegd gezag het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg het meest geschikt is.
2. Het bevoegd gezag kan een leerling van een school als bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in Franse taal of Duitse taal, indien de leerling onderwijs volgt in Spaanse taal, Arabische taal of Turkse taal.
3. Het bevoegd gezag kan een leerling van een school als bedoeld in het eerste lid ook ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in de Franse taal of Duitse taal, indien de leerling:
a. voor de eerste maal tot een school als bedoeld in het eerste lid is toegelaten;
b. is geplaatst in een hoger leerjaar dan het eerste;
c. eerder buiten Nederland vergelijkbaar onderwijs heeft gevolgd; en
d. daarbij geen of te weinig onderwijs in deze taal of talen heeft gevolgd.
4. De leerling die op basis van het eerste lid, tweede volzin, geen onderwijs volgt in de Franse taal of Duitse taal, volgt in het profiel economie en ondernemen of het profiel horeca, bakkerij en recreatie van de basisberoepsgerichte leerweg in plaats hiervan, naar keuze van de leerling, het vak Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting of aardrijkskunde.
1. Het gemeenschappelijk deel van een profiel in het atheneum omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. Nederlandse taal en literatuur: 480;
b. Engelse taal en literatuur: 400;
c. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, Chinese taal en cultuur of Friese taal en cultuur, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt: 480;
d. maatschappijleer: 120;
e. culturele en kunstzinnige vorming: 160; en
f. lichamelijke opvoeding: 160.
2. Het gemeenschappelijk deel van een profiel in het gymnasium omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. Nederlandse taal en literatuur: 480;
b. Engelse taal en literatuur: 400;
c. Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, ter keuze van de leerling uit deze beide door het bevoegd gezag aan te bieden vakken: 760;
d. maatschappijleer: 120; en
e. lichamelijke opvoeding: 160.
1. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in vwo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde B: 600;
b. natuurkunde: 480;
c. scheikunde: 440; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. natuur, leven en technologie: 440;
2°. informatica: 440;
3°. biologie: 480; of
4°. wiskunde D: 440.
2. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in vwo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde A: 520, met dien verstande dat de leerling het vak wiskunde A kan vervangen door wiskunde B, voor zover het bevoegd gezag dit vak als onderdeel van dit profiel aanbiedt;
b. biologie: 480;
c. scheikunde: 440; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. natuur, leven en technologie: 440;
2°. aardrijkskunde: 440; of
3°. natuurkunde: 480.
3. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in vwo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde A: 520, met dien verstande dat de leerling het vak wiskunde A kan vervangen door wiskunde B, voor zover het bevoegd gezag dit vak als onderdeel van dit profiel aanbiedt;
b. economie: 480;
c. geschiedenis: 440; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. bedrijfseconomie: 440;
2°. aardrijkskunde: 440;
3°. maatschappijwetenschappen: 440; of
4°. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, Chinese taal en cultuur of Friese taal en cultuur: 480.
4. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in vwo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde C: 480, met dien verstande dat de leerling het vak wiskunde C kan vervangen door wiskunde A of wiskunde B, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van dit profiel aanbiedt;
b. geschiedenis: 480;
c. een van de volgende culturele profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. kunst (beeldende vormgeving), kunst (muziek), kunst (drama), kunst (dans), muziek, tekenen, handvaardigheid of textiele vormgeving: 480;
2°. filosofie: 480;
3°. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, Chinese taal en cultuur, Friese taal en cultuur met een normatieve studielast van 480 uren, Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur met een normatieve studielast van 760 uren; of
d. een van de volgende maatschappelijke profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. aardrijkskunde: 440;
2°. maatschappijwetenschappen: 440; of
3°. economie: 480.
Het vrije deel van een profiel in vwo omvat ter keuze van de leerling ten minste een vak uit het geheel van:
a. de vakken, genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6, voor zover deze vakken niet al deel uitmaken van het profiel en het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt, met dien verstande dat:
1°. binnen een profiel zijn toegestaan de combinatie van wiskunde A en wiskunde B of de combinatie van wiskunde B en wiskunde C, en dat wiskunde D kan worden gekozen indien wiskunde B al deel uitmaakt van het profiel;
2°. kunst (beeldende vormgeving) niet gekozen kan worden in combinatie met tekenen, handvaardigheid of textiele vormgeving, dat kunst (muziek) niet gekozen kan worden in combinatie met muziek;
3°. van de vakken tekenen, handvaardigheid en textiele vormgeving er een deel kan uitmaken van het profiel;
b. de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren, voor zover het vak niet al eerder is gevolgd of niet al deel uitmaakt van het profiel en voor zover het bevoegd gezag deze vakken in het vrije deel aanbiedt:
1°. Spaanse taal en literatuur (elementair): 480;
2°. Russische taal en literatuur (elementair): 480;
3°. Italiaanse taal en literatuur (elementair): 480;
4°. Arabische taal en literatuur (elementair): 480;
5°. Turkse taal en literatuur (elementair): 480; en
6°. Chinese taal en cultuur (elementair): 480;
c. de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast uitgedrukt in uren, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt:
1°. kunst (algemeen): 200;
2°. algemene natuurwetenschappen: 120; en
3°. bewegen, sport en maatschappij: 440;
d. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programmaonderdelen.
1. De leerling van een school voor vwo met het diploma havo is vrijgesteld van het volgen van onderwijs in het vak maatschappijleer en als het gaat om een atheneum ook in het vak culturele en kunstzinnige vorming.
2. De leerling van een school voor vwo met het diploma havo of het diploma vmbo die in plaats van een vak voor die schoolsoort of als extra vak examen heeft afgelegd in een overeenkomstig vak, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7, is vrijgesteld van het volgen van onderwijs in dit vak.
3. De leerling van een atheneum is vrijgesteld van het volgen van onderwijs in het vak culturele en kunstzinnige vorming, indien Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, of beide, deel uitmaken van het profiel.
1. Het bevoegd gezag van een atheneum kan een leerling ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in een tweede moderne vreemde taal als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onderdeel c, indien:
a. de leerling een stoornis heeft die specifiek betrekking heeft op taal of een zintuiglijke stoornis heeft die effect heeft op taal;
b. de leerling een andere moedertaal heeft dan de Nederlandse taal of de Friese taal; of
c. de leerling onderwijs volgt in het profiel natuur en techniek of in het profiel natuur en gezondheid en het onderwijs in de taal naar verwachting verhindert dat de opleiding met goed gevolg wordt afgerond.
2. In geval van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, wordt de taal vervangen door een van de vakken of programmaonderdelen, genoemd in de artikelen 2.6 of 2.7, onderdeel c en d, met een normatieve studielast van ten minste 440 uren, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken of programmaonderdelen als zodanig aanbiedt.
Het gemeenschappelijk deel van een profiel in havo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. Nederlandse taal en literatuur: 400;
b. Engelse taal en literatuur: 360;
c. maatschappijleer: 120;
d. culturele en kunstzinnige vorming: 120; en
e. lichamelijke opvoeding: 120.
1. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in havo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde B: 360;
b. natuurkunde: 400;
c. scheikunde: 320; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. natuur, leven en technologie: 320;
2°. informatica: 320;
3°. biologie: 400;
4°. wiskunde D: 320.
2. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in havo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde A: 320, met dien verstande dat de leerling wiskunde A kan vervangen door wiskunde B, voor zover het bevoegd gezag dit vak als onderdeel van dit profiel aanbiedt;
b. biologie: 400;
c. scheikunde: 320; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. natuur, leven en technologie: 320;
2°. aardrijkskunde: 320;
3°. natuurkunde: 400.
3. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in havo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. wiskunde A: 320, met dien verstande dat de leerling wiskunde A kan vervangen door wiskunde B, voor zover het bevoegd gezag dit vak als onderdeel van dit profiel aanbiedt;
b. economie: 400;
c. geschiedenis: 320; en
d. een van de volgende profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. bedrijfseconomie: 320;
2°. aardrijkskunde: 320;
3°. maatschappijwetenschappen: 320;
4°. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, of Friese taal en cultuur: 400.
4. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in havo omvat de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren:
a. geschiedenis: 320;
b. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, of Friese taal en cultuur, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt: 400;
c. een van de volgende culturele profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. kunst (beeldende vormgeving), kunst (muziek), kunst (drama), kunst (dans), muziek, tekenen, handvaardigheid of textiele vormgeving: 320;
2°. filosofie: 320;
3°. Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, of Friese taal en cultuur: 400; en
d. een van de volgende maatschappelijke profielkeuzevakken, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. aardrijkskunde: 320;
2°. maatschappijwetenschappen: 320;
3°. economie: 400.
Het vrije deel van een profiel in havo omvat ter keuze van de leerling ten minste één vak uit het geheel van:
a. de vakken, genoemd in de artikelen 2.10 en 2.11, voor zover deze vakken niet al deel uitmaken van het profiel en het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt, met dien verstande dat:
1°. binnen een profiel zijn toegestaan de combinatie van wiskunde A en wiskunde B, en dat wiskunde D uitsluitend kan worden gekozen indien wiskunde B al deel uitmaakt van het profiel;
2°. kunst (beeldende vormgeving) niet gekozen kan worden in combinatie met tekenen, handvaardigheid of textiele vormgeving, dat kunst (muziek) niet gekozen kan worden in combinatie met muziek;
3°. van de vakken tekenen, handvaardigheid en textiele vormgeving er één deel kan uitmaken van het profiel;
b. de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast, uitgedrukt in uren, voor zover het vak niet al eerder is gevolgd of al deel uitmaakt van het profiel en het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt:
1°. Spaanse taal en literatuur (elementair): 320;
2°. Russische taal en literatuur (elementair): 320;
3°. Italiaanse taal en literatuur (elementair): 320;
4°. Arabische taal en literatuur (elementair): 320;
5°. Turkse taal en literatuur (elementair): 320;
c. de volgende vakken, met de daarbij vermelde normatieve studielast in uren:
1°. kunst (algemeen): 120;
2°. algemene natuurwetenschappen: 120;
3°. bewegen, sport en maatschappij: 320;
d. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programmaonderdelen.
Het bevoegd gezag kan de leerling van een school voor havo in de gelegenheid stellen in plaats van de vakken voor havo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12, de overeenkomstige vakken voor vwo, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7, te volgen.
De leerling van een school voor havo met een diploma vmbo die in plaats van een vak voor het vmbo of als extra vak examen heeft afgelegd in een overeenkomstig vak voor havo of vwo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12 respectievelijk de artikelen 2.5 tot en met 2.7, is vrijgesteld van het volgen van onderwijs in dit vak.
Het gemeenschappelijk deel van een profiel in de theoretische leerweg omvat de volgende vakken:
a. Nederlandse taal;
b. Engelse taal;
c. maatschappijleer;
d. lichamelijke opvoeding; en
e. ten minste een van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, of drama.
1. Het profieldeel van het profiel techniek van de theoretische leerweg omvat de volgende vakken:
a. wiskunde; en
b. natuur- en scheikunde I.
2. Het profieldeel van het profiel zorg en welzijn van de theoretische leerweg omvat de volgende vakken:
a. biologie; en
b. een van de volgende vakken, ter keuze van de leerling, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welk vak, genoemd onder 2° tot met 4°, wordt of worden aangeboden:
1°. wiskunde;
2°. maatschappijkunde;
3°. geschiedenis en staatsinrichting; of
4°. aardrijkskunde.
3. Het profieldeel van het profiel economie van de theoretische leerweg omvat de volgende vakken:
a. economie; en,
b. een van de volgende vakken, ter keuze van de leerling, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welk vak, genoemd onder 2° en 3°, wordt of worden aangeboden:
1°. wiskunde;
2°. Franse taal; of
3°. Duitse taal.
4. Het profieldeel van het profiel groen van de theoretische leerweg omvat de volgende vakken:
a. wiskunde; en
b. een van de volgende vakken, ter keuze van de leerling:
1°. biologie; of
2°. natuur- en scheikunde I.
1. Het vrije deel van de theoretische leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in artikel 2.16, voor zover deze niet al deel uitmaken van het profiel;
b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming, Friese taal en cultuur, lichamelijke opvoeding 2 en informatietechnologie, door de leerling te kiezen, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke vakken worden aangeboden; en
c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
2. Naast het onderwijsprogramma, bedoeld in het eerste lid en in de artikelen 2.15, 2.16 , kan het bevoegd gezag de leerling in de gelegenheid stellen om beroepsgerichte keuzevakken als bedoeld in artikel 2.26, onderdeel b, te volgen, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke beroepsgerichte keuzevakken worden aangeboden.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de theoretische leerweg in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in de artikelen 2.15, 2.16 en 2.17, onderdeel b, de overeenkomstige vakken voor vwo, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7, of voor havo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12 te volgen.
1. In het derde leerjaar volgt de leerling in de theoretische leerweg naast de vakken van het gemeenschappelijk deel, onderwijs in ten minste zeven vakken van het profieldeel of het vrije deel waarin eindexamen kan worden afgelegd.
2. Indien de leerling onderwijs in een derde moderne vreemde taal volgt of heeft gevolgd in een voorafgaand leerjaar, is het aantal vakken, bedoeld in het eerste lid, zes.
Het gemeenschappelijk deel van een profiel in de beroepsgerichte leerwegen omvat de volgende vakken:
a. Nederlandse taal;
b. Engelse taal;
c. maatschappijleer;
d. lichamelijke opvoeding en
e. ten minste een van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, of drama.
1. Het profieldeel van de beroepsgerichte leerwegen omvat voor de volgende profielen de daarachter vermelde profielvakken:
a. het profiel bouwen, wonen en interieur: het profielvak bouwen, wonen en interieur;
b. het profiel produceren, installeren en energie: het profielvak produceren, installeren en energie;
c. het profiel mobiliteit en transport: het profielvak mobiliteit en transport;
d. het profiel media, vormgeving en ICT: het profielvak media, vormgeving en ICT;
e. het profiel maritiem en techniek: het profielvak maritiem en techniek;
f. het profiel zorg en welzijn: het profielvak zorg en welzijn;
g. het profiel economie en ondernemen: het profielvak economie en ondernemen;
h. het profiel horeca, bakkerij en recreatie: het profielvak horeca, bakkerij en recreatie;
i. het profiel groen: het profielvak groen; en
j. het profiel dienstverlening en producten: het profielvak dienstverlening en producten.
2. Naast het profielvak omvat het profieldeel voor de volgende profielen de daarachter vermelde vakken:
a. het profiel bouwen, wonen en interieur, het profiel produceren, installeren en energie, het profiel mobiliteit en transport en het profiel media, vormgeving en ICT:
1°. wiskunde; en
2°. natuur- en scheikunde I.
b. het profiel zorg en welzijn:
1°. biologie; en
2°. ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden;
c. het profiel economie en ondernemen, en het profiel horeca, bakkerij en recreatie:
1°. economie; en
2°. ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de twee laatste vakken wordt of worden aangeboden;
d. het profiel groen:
1°. wiskunde; en
2°. ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I;
e. het profiel dienstverlening en producten:
ter keuze van de leerling, twee van de vakken wiskunde, economie, biologie en natuur- en scheikunde I.
Het vrije deel van een profiel in de beroepsgerichte leerwegen:
a. omvat door de leerling te kiezen beroepsgerichte keuzevakken, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke beroepsgerichte keuzevakken worden aangeboden; en
b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
1. Het bevoegd gezag kan een leerling in een beroepsgerichte leerweg in de gelegenheid stellen om in plaats van de vakken van het gemeenschappelijk deel of van het profieldeel van de beroepsgerichte leerweg, genoemd in de artikelen 2.20 en 2.21, of van de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal te volgen:
a. de overeenkomstige vakken van de theoretische leerweg, genoemd in de artikelen 2.15 tot en met 2.17;
b. de overeenkomstige vakken van de gemengde leerweg, genoemd in de artikelen 2.24 tot en met 2.26;
c. de overeenkomstige vakken voor havo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12; of
d. de overeenkomstige vakken voor vwo, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7.
2. Indien het gaat om een leerling in de basisberoepsgerichte leerweg, kan het bevoegd gezag de leerling ook in de gelegenheid stellen om in plaats van de vakken van het gemeenschappelijk deel of het profieldeel van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in de artikelen 2.20 en 2.21, van de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal of van de beroepsgerichte keuzevakken, de overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg te volgen.
3. Het bevoegd gezag kan de leerling in een beroepsgerichte leerweg in de gelegenheid stellen om Friese taal en cultuur als extra vak te volgen.
Het gemeenschappelijk deel van een profiel in de gemengde leerweg omvat de volgende vakken:
a. Nederlandse taal;
b. Engelse taal;
c. maatschappijleer;
d. lichamelijke opvoeding; en
e. ten minste een van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, of drama.
1. Het profieldeel van de gemengde leerweg vmbo omvat voor de volgende profielen de daarachter vermelde profielvakken:
a. het profiel bouwen, wonen en interieur; het profielvak bouwen, wonen en interieur;
b. het profiel produceren, installeren en energie; het profielvak produceren, installeren en energie;
c. het profiel mobiliteit en transport; het profielvak mobiliteit en transport;
d. het profiel media, vormgeving en ICT; het profielvak media, vormgeving en ICT;
e. het profiel maritiem en techniek; het profielvak maritiem en techniek;
f. het profiel zorg en welzijn; het profielvak zorg en welzijn;
g. het profiel economie en ondernemen; het profielvak economie en ondernemen;
h. het profiel horeca, bakkerij en recreatie; het profielvak horeca, bakkerij en recreatie;
i. het profiel groen; het profielvak groen; en
j. het profiel dienstverlening en producten: het profielvak dienstverlening en producten.
2. Naast het profielvak omvat het profieldeel voor de volgende profielen de daarachter vermelde vakken:
a. het profiel bouwen, wonen en interieur, het profiel produceren, installeren en energie, het profiel mobiliteit en transport, het profiel media, vormgeving en ICT:
1°. wiskunde; en
2°. natuur- en scheikunde I;
b. het profiel zorg en welzijn:
1°. biologie; en,
2°. ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden;
c. het profiel economie en ondernemen, en het profiel horeca, bakkerij en recreatie:
1°. economie; en,
2°. ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de twee laatste vakken wordt aangeboden;
d. het profiel groen:
1°. wiskunde; en,
2°. ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I;
e. het profiel dienstverlening en producten: ter keuze van de leerling twee van de vakken wiskunde, economie, biologie en natuur- en scheikunde I.
Het vrije deel van een profiel in de gemengde leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in artikel 2.25, voor zover deze niet al deel uitmaken van het profiel;
b. omvat door de leerling te kiezen beroepsgerichte keuzevakken, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke beroepsgerichte keuzevakken worden aangeboden;
c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming, Friese taal en cultuur, lichamelijke opvoeding 2 en informatietechnologie, door de leerling te kiezen; en
d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
Het bevoegd gezag kan de leerling in de gemengde leerweg in de gelegenheid stellen in plaats van de vakken, genoemd in de artikelen 2.24, 2.25 en 2.26, onderdeel c, de overeenkomstige vakken voor vwo, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7, of voor havo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12 te volgen.
1. In het derde leerjaar volgt de leerling in de gemengde leerweg naast de vakken van het gemeenschappelijk deel ten minste onderwijs in een beroepsgericht programma als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, en vijf algemene vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd.
2. Indien de leerling onderwijs in een derde moderne vreemde taal volgt of heeft gevolgd in enig voorafgaand leerjaar, is het aantal algemene vakken, bedoeld in het eerste lid, vier.
1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke beroepsgerichte keuzevakken deel kunnen uitmaken van het beroepsgerichte programma in de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg van het vmbo.
2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de school voldoende beroepsgerichte keuzevakken aanbiedt waaruit leerlingen kunnen kiezen in het kader van hun beroepsgerichte programma.
3. Bij zijn keuze welke beroepsgerichte keuzevakken door de school worden aangeboden, consulteert het bevoegd gezag een of meer instellingen voor educatie en beroepsonderwijs en een of meer regionale arbeidsmarktpartijen.
1. Het bevoegd gezag van een school voor vmbo kan, in samenwerking met een of meer instellingen voor educatie en beroepsonderwijs en een of meer regionale arbeidsmarktpartijen, een beroepsgericht keuzevak ontwikkelen.
2. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad van de school op de hoogte van het voornemen tot ontwikkeling van een beroepsgericht keuzevak.
3. Het bevoegd gezag meldt het voornemen tot ontwikkeling van een beroepsgericht keuzevak zo spoedig mogelijk aan Onze Minister.
4. Onze Minister brengt binnen zes weken na de melding schriftelijk advies uit over het voornemen.
5. Bij ministeriële regeling wordt een model vastgesteld voor de melding van het voornemen en kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure voor deze melding.
1. Onze Minister beslist over de goedkeuring van een beroepsgericht keuzevak.
2. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag tot goedkeuring en laat zich daarbij adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.
3. Als Onze Minister een aanvraag inwilligt, neemt hij het nieuwe beroepsgerichte keuzevak uiterlijk met ingang van 1 augustus daaropvolgend op in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over beroepsgerichte keuzevakken, waaronder in elk geval over:
a. de aard en omvang van het beroepsgerichte keuzevak;
b. de opbouw van de leerstof, gedifferentieerd naar de verschillende leerwegen waarin het beroepsgerichte keuzevak kan worden aangeboden;
c. de mate waarin een nieuw beroepsgerichte keuzevak zich onderscheidt van bestaande beroepsgerichte keuzevakken.
5. Bij ministeriële regeling wordt een model vastgesteld voor de aanvraag tot goedkeuring van een beroepsgericht keuzevak en kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure voor deze goedkeuring.
1. De leerling van een school voor mavo of vbo die in het bezit is van een diploma vmbo in een andere leerweg dan de leerweg van zijn inschrijving, en die met toepassing van de artikelen 2.18, 2.23 of 2.27 in plaats van een vak voor de leerweg waarin hij eindexamen heeft afgelegd, examen heeft afgelegd in een overeenkomstig vak voor een andere leerweg, voor havo of voor vwo, of als extra vak, is vrijgesteld van het volgen van onderwijs in dat vak.
2. Dit artikel is ook van toepassing op een leerling die in een hoger leerjaar voor de eerste maal in Nederland tot een school is toegelaten.
1. Het bevoegd gezag kan een ontheffing als bedoeld in artikel 2.4, tweede of derde lid, verleend voor de eerste twee leerjaren van het volgen van onderwijs in Franse taal of Duitse taal ook aanmerken als ontheffing voor het volgen van onderwijs in die taal voor de periode waarin de leerling onderwijs in de theoretische, kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg volgt. Deze ontheffing wordt verleend aan leerlingen die:
a. op grond van artikel 2.4, tweede lid, beschikken over een ontheffing en deze ontheffing wordt voortgezet;
b. in de periode van de eerste twee leerjaren onderwijs in Spaanse taal, Arabische taal of Turkse taal volgden; of
c. onderwijs gaan volgen in de basisberoepsgerichte leerweg en die in het schooljaar voorafgaand aan het betrokken schooljaar leerwegondersteunend onderwijs volgden.
2. Bij een ontheffing op grond van het eerste lid wordt het onderwijs in de betrokken taal vervangen door het onderwijs in Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde.
3. Dit artikel is ook van toepassing op een leerling die in een hoger leerjaar voor de eerste maal in Nederland tot een school is toegelaten.
De stage, bedoeld in de artikelen 2.26, derde lid, en 2.27, derde lid, van de wet, maakt onderdeel uit van de profielvakken van de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg of van de beroepsgerichte keuzevakken.
1. Het doel, de inhoud, de omvang, de opbouw en de organisatie van de stage worden beschreven in een stageplan.
2. Een stage wordt doorlopen op een of meer stageplaatsen, die ter beschikking worden gesteld door een of meer stagebieders.
1. Het bevoegd gezag sluit met de ouders respectievelijk de leerling indien deze handelingsbekwaam is en de stagebieder een schriftelijke stageovereenkomst waaruit blijkt dat de leerling leeractiviteiten ontplooit in het kader van het stageplan.
2. Het bevoegd gezag wijst op de school een stageleraar aan die belast is met het toezicht op de leerling gedurende de stage. De stagebieder wijst een stagebegeleider aan die bij hem werkzaam is en belast is met de begeleiding van de leerling.
3. De stageovereenkomst omvat in elk geval:
a. de leeractiviteiten die de leerling bij de aangewezen stagebieder op een of meer specifieke stageplaatsen moet ontplooien;
b. de aanvangsdatum, de einddatum en de tijden van de leeractiviteiten;
c. een regeling voor de begeleiding van de leerling bij de stagebieder waarin in elk geval wordt geregeld welk aandeel in de begeleiding door de stageleraar respectievelijk door de stagebegeleider wordt verzorgd;
d. de wijze waarop de stagebieder bij de beoordeling van de leeractiviteiten wordt betrokken;
e. een regeling die de inspectie in staat stelt toezicht te houden op de leeractiviteiten.
4. De stageovereenkomst bepaalt ook:
a. wie de verzekering sluit tegen het financiële risico van ongevallen en tegen wettelijke aansprakelijkheid van de leerling voor de tijd dat deze zich bevindt bij de stagebieder; en
b. ten laste van wie de verzekeringspremie zal komen.
1. Praktijkonderwijs omvat ten minste onderwijs in:
a. Nederlandse taal;
b. rekenen/wiskunde;
c. informatiekunde;
d. lichamelijke opvoeding; en
e. aangelegenheden waarvan het bevoegd gezag heeft vastgesteld dat deze van belang zijn voor het uitoefenen van functies binnen de regionale arbeidsmarkt.
2. Het bevoegd gezag overlegt voor de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, met het college van burgemeester en wethouders dat daarbij de werkgevers betrekt die werkzaam zijn op de regionale arbeidsmarkt.
1. Indien het bevoegd gezag bij de vaststelling van vakken en andere programmaonderdelen van het vrije deel van profielen in vwo, havo, mavo of vmbo instellingen of deskundigen van buiten de school betrekt, kan het onderwijs in die vakken en andere programmaonderdelen van het vrije deel, onverminderd de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor het onderwijs aan de school, ook worden gegeven door die andere instellingen of deskundigen.
2. Het bevoegd gezag stelt als voorwaarde dat die instellingen of deskundigen voldoen aan de wettelijke regels die voor hen gelden of, indien deze regels ontbreken, aan de binnen de beroepsgroep algemeen erkende normen.
3. De artikelen 7.3. en 7.11, eerste lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op degenen die dit onderwijs geven, met dien verstande dat als getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, onderdeel a, geldt een kwalificatie die, gelet op het eerste en tweede lid, passend is.
4. Het bevoegd gezag informeert de inspectie over de kwalificatie.
1. Een stageovereenkomst voor een maatschappelijke stage als bedoeld in 2.32 van de wet omvat in elk geval:
a. de leerdoelen;
b. de activiteiten die de leerling moet ontplooien om de leerdoelen te bereiken;
c. de aanvangsdatum, de einddatum en de tijden van de activiteiten;
d. een regeling voor de begeleiding van de leerling bij de stagebieder.
2. Indien er geen externe stagebieder is, wordt de stageovereenkomst gesloten tussen het bevoegd gezag en ouders respectievelijk de leerling indien deze handelingsbekwaam is.
3. Artikel 2.36, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de stageovereenkomst voor een maatschappelijke stage.
1. Op de volgende dagen wordt geen onderwijs gegeven:
a. de zaterdag en de zondag, ingeval van een vijfdaagse schoolweek;
b. de zondag, ingeval van een zesdaagse schoolweek;
c. nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag en de beide Kerstdagen; en
d. Koningsdag en Bevrijdingsdag.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school waar onderwijs wordt gegeven gebaseerd op een godsdienst of levensovertuiging, kan in plaats van of naast de feestdagen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, andere dagen die verband houden met deze godsdienst of levensovertuiging aanwijzen als feestdagen waarop geen onderwijs wordt gegeven.
3. Het bevoegd gezag wijst bij een zesdaagse schoolweek ten hoogste dertien extra dagen per schooljaar aan en bij een vijfdaagse schoolweek ten hoogste twaalf extra dagen per schooljaar aan waarop geen onderwijs wordt gegeven, waarvan ten hoogste zes dagen onmiddellijk aansluitend voor of na de zomervakantie die voor de school bij ministeriële regeling op grond van 2.39, vierde lid, van de wet is vastgesteld.
1. Het aantal dagen dat per schooljaar ten hoogste als vakantie wordt vastgesteld, bedraagt 66 bij een zesdaagse schoolweek en 55 bij een vijfdaagse schoolweek.
2. Indien voor een school het aantal dagen vakanties dat bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.39, vierde lid, van de wet wordt vastgesteld lager is dan het aantal dagen, bedoeld in het eerste lid, kan het bevoegd gezag voor het betrokken schooljaar extra dagen vakanties vaststellen, met dien verstande dat het totaal aantal dagen vakanties het aantal, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaat.
3. Onder dagen in het eerste lid wordt verstaan elke dag van de week met uitzondering van de zondag bij een zesdaagse schoolweek en met uitzondering van de zaterdag en de zondag bij een vijfdaagse schoolweek.
4. Behalve als zij vallen binnen een vakantie vastgesteld bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.39, vierde lid, van de wet, of door het bevoegd gezag op grond van het tweede lid, worden de feestdagen, bedoeld in artikel 2.42 eerste lid, onderdelen c en d, en tweede lid, niet meegeteld bij het aantal dagen, bedoeld in het eerste lid.
Het aantal klokuren onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep, bedoeld in artikel 2.38, achtste lid, van de wet op een school voor praktijkonderwijs bedraagt gedurende de cursusduur gemiddeld ten hoogste 50% van het aantal uren waarin onderwijs wordt gegeven, met dien verstande dat voor leerlingen tot en met het schooljaar waarop zij de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt het aantal uren onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep per schoolweek ten hoogste 80% bedraagt van het aantal uren waarin in die week onderwijs wordt gegeven.
1. Onderwijstijd telt als klokuren als bedoeld in artikel 2.38 van de wet, indien tussen het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap en het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of van een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een schriftelijke overeenkomst over de uitvoering daarvan is gesloten.
2. De schriftelijke overeenkomst omvat in elk geval afspraken over:
a. de termijn waarvoor deze is aangegaan;
b. de vakken die de leerling volgt;
c. het aantal uren onderwijstijd per week per vak dat ten minste wordt aangeboden;
d. de aanwezigheid van leraren, onderwijsondersteunend personeel en andere begeleiding van de leerling.
3. Een leerling kan gedurende een termijn van ten hoogste drie maanden aaneengesloten het volledige onderwijsprogramma volgen op een school of instelling als bedoeld in het eerste lid. In dat geval omvat de overeenkomst in elk geval afspraken over:
a. de termijn waarvoor deze is aangegaan;
b. de aanwezigheid van leraren, onderwijsondersteunend personeel en andere begeleiding van de leerling; en
c. het bedrag voor de personele en materiële kosten dat het bevoegd gezag van de school of scholengemeenschap waar de leerling is ingeschreven betaalt aan het bevoegd gezag van de school of van een instelling, bedoeld in het eerste lid, waarmee de overeenkomst wordt gesloten.
4. Het derde lid, onderdeel c, is niet van toepassing op een overeenkomst met een school waaraan onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die zijn opgenomen in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
5. Indien voor de toepassing van artikel 2.40, eerste lid, van de wet, scholen, scholengemeenschappen of instellingen als bedoeld in het eerste lid binnen hetzelfde bevoegd gezag zijn betrokken, maakt dit bevoegd gezag afspraken met de directies van deze betrokken scholen, scholengemeenschappen of instellingen over de onderdelen, genoemd in het tweede, en, indien van toepassing, het derde lid.
1. Een samenwerkingsverband baseert zijn beslissing op een in artikel 2.30, vijfde lid, van de wet bedoelde aanvraag van het bevoegd gezag of de leerling toelaatbaar is voor het praktijkonderwijs, of een in artikel 2.43, eerste lid, van de wet bedoelde aanvraag of de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs uitsluitend op:
a. de door het bevoegd gezag gegeven motivering, gebaseerd op ervaringen met de leerling in het onderwijsleerproces, zoals die onder meer blijken uit het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 42, eerste lid, WPO of in artikel 43 WEC;
b. de leerachterstand van de leerling in de domeinen technisch lezen, spellen, begrijpend lezen of inzichtelijk rekenen;
c. het intelligentiequotiënt van de leerling, uitdrukkende zijn cognitieve capaciteiten op basis van scores op verbaal en niet-verbaal gebied;
d. indien dat noodzakelijk is voor het vormen van een oordeel, de resultaten van een of meer persoonlijkheidsonderzoeken over prestatiemotivatie, faalangst en emotionele instabiliteit die een beeld geven van het sociaal-emotioneel functioneren van de leerling in relatie tot de leerprestaties; en
e. voor een aanvraag voor toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs: de zienswijze van de ouders.
2. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober screenings- of testinstrumenten vastgesteld voor de beoordeling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede regels voor het gebruik van die instrumenten. Bij de beslissing op de aanvraag controleert het samenwerkingsverband of het bevoegd gezag deze screenings- of testinstrumenten heeft gebruikt. De testinstrumenten voor de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, worden toegepast onder verantwoordelijkheid van een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog.
3. De leerachterstand van de leerling in de domeinen technisch lezen, spellen, begrijpelijk lezen en inzichtelijk rekenen is de uitkomst van 1 minus (DLE/DL), waarin:
a. DLE staat voor didactische leeftijdseenheden en het aantal maanden onderwijs dat behoort bij het niveau dat de leerling feitelijk heeft bereikt;
b. DL staat voor didactische leeftijd en het aantal maanden dat een leerling vanaf groep 3 in de perioden van september tot en met juni was ingeschreven bij een school als bedoeld in artikel 1 WPO of een school voor speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 WEC.
4. Het samenwerkingsverband wijst de aanvraag voor praktijkonderwijs uitsluitend toe indien de leerling:
a. een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte van 55 tot en met 80; en
b. een leerachterstand heeft op ten minste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste een van deze twee domeinen gaat om inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen en deze leerachterstand ten minste 0,5 bedraagt.
5. Het samenwerkingsverband wijst de aanvraag voor leerwegondersteunend onderwijs uitsluitend toe indien:
a. de leerling:
1°. een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 75 tot en met 90; en
2°. een leerachterstand heeft op ten minste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste een van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5; of
b. de leerling:
1°. een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 91 tot en met 120;
2°. een leerachterstand heeft op ten minste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste een van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5; en
3°. een sociaal-emotionele problematiek heeft waardoor het onderwijsleerproces substantieel wordt belemmerd.
6. Een leerling die als het gaat om intelligentiequotiënt of leerachterstand voldoet aan de vereisten voor toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs en die bovendien voldoet aan de vereisten voor het leerwegondersteunend onderwijs, kan toelaatbaar worden verklaard tot praktijkonderwijs of aangewezen worden op het leerwegondersteunend onderwijs, afhankelijk van de door het bevoegd gezag gegeven motivering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
1. De criteria, bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, onderdeel c, van de wet, voor de toelaatbaarheid van een leerling tot het praktijkonderwijs, zijn dat het zorg- en onderwijsaanbod van het praktijkonderwijs naar het oordeel van het bevoegd gezag het beste aansluit bij de behoeften van de leerling, en dat die leerling:
a. vbo of mavo bezoekt en op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen, en:
1°. scores heeft op de criteria, bedoeld in artikel 2.46, in het grensvlak van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs;
2°. naar het oordeel van het bevoegd gezag een toegenomen problematiek heeft nadat de beslissing is genomen dat de leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen; of
3°. naar het oordeel van het bevoegd gezag een stapeling van andersoortige problematiek heeft dan wordt beoordeeld in het onderzoek of de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs; of
b. beschikt over een toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs van een samenwerkingsverband of een ontwikkelingsperspectief, en:
1°. voldoet aan het intelligentiequotiëntcriterium of leerachterstandscriterium voor toelating tot het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 2.46, vierde lid, zoals blijkt uit gegevens die gebaseerd zijn op screenings- of testinstrumenten als bedoeld in artikel 2.46, tweede lid; of
2°. naar het oordeel van het bevoegd gezag, ongeacht de intelligentiequotiënt of de leerachterstand, een zodanige problematiek heeft dat toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs geboden is.
2. Het samenwerkingsverband baseert de beslissing over de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs uitsluitend op de volgende, bij de aanvraag gevoegde, gegevens:
a. een kopie van de beslissing dat de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs, een kopie van de toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, of een kopie van het ontwikkelingsperspectief;
b. de schriftelijke zienswijze en instemming van de ouders;
c. een motivering van het bevoegd gezag waaruit blijkt dat de leerling voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid; en
d. een leerling-dossier dat in elk geval omvat:
1°. het ontwikkelingsperspectief of het onderwijskundig rapport over de leerling, bedoeld in artikel 42, eerste lid, WPO en artikel 43 WEC;
2°. een beschrijving van de activiteiten van het verwijzende bevoegd gezag in het kader van de begeleiding van de leerling, en van de resultaten van die activiteiten;
3°. een document waaruit blijkt welke externe deskundigen voor advies of hulp zijn ingeschakeld bij de begeleiding van de leerling;
4°. een beschrijving van de risico’s die zich naar verwachting zullen voordoen indien de leerling vbo, mavo, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs blijft volgen; en
5°. mogelijk relevante test- en toetsgegevens.
1. Indien een samenwerkingsverband regels stelt als bedoeld in artikel 2.48, eerste lid, onderdeel b, van de wet, over de duur van de beoordeling voor het aangewezen zijn op leerwegondersteunend onderwijs, heeft de beslissing van het samenwerkingsverband over het aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs betrekking op een periode van een of meer schooljaren. Indien de beslissing wordt genomen in de loop van een schooljaar, wordt de periode tot de eerste dag van het eerstvolgende schooljaar toegevoegd aan deze periode.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitoefening van de in artikel 2.48, eerste en tweede lid, van de wet bedoelde bevoegdheden van een samenwerkingsverband.
1. Het ontwikkelingsperspectief, bedoeld in artikel 2.44 van de wet, van een leerling die praktijkonderwijs volgt of extra ondersteuning nodig heeft, bevat ten minste informatie over het vervolgonderwijs dat wordt verwacht en de onderbouwing daarvan. Voor een leerling die praktijkonderwijs volgt heeft de informatie ook betrekking op de soort arbeid waarvan uitstroom van de leerling wordt verwacht, en de onderbouwing daarvan.
2. De onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste een weergave van de belemmerende en bevorderende factoren die van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling.
1. Een leerling die is of wordt ingeschreven bij een school, kan gedurende ten hoogste twee jaar het onderwijsprogramma of een gedeelte daarvan volgen bij een orthopedagogisch-didactisch centrum als bedoeld in artikel 2.47, twaalfde lid van de wet.
2. Het onderwijs van leerlingen die langer dan drie maanden een programma volgen bij het orthopedagogisch-didactisch centrum, wordt gegeven door leraren die daartoe bevoegd zijn.
3. Indien een samenwerkingsverband een orthopedagogisch-didactisch centrum heeft ingericht, wordt dat vermeld in het ondersteuningsplan, bedoeld in artikel 2.47, negende lid, van de wet.
1. De deskundigen, bedoeld in artikel 2.47, veertiende lid, van de wet zijn een orthopedagoog of een psycholoog en, afhankelijk van de leerling over wiens toelaatbaarheid wordt geadviseerd, ten minste een tweede deskundige, te weten een kinder- of jeugdpsycholoog, een pedagoog, een kinderpsychiater, een maatschappelijk werker of een arts.
2. Indien het samenwerkingsverband beslist dat een leerling aangewezen is op het leerwegondersteunend onderwijs of toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs, kan de tweede deskundige ook een deskundige op het terrein van vbo, mavo, vmbo en praktijkonderwijs zijn.
1. De inspectie hanteert de volgende indicatoren voor de beoordeling van de leerresultaten van het voortgezet onderwijs:
a. het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de eerste twee leerjaar;
b. het percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang in de overige leerjaren;
c. het niveau dat de leerling in het derde leerjaar daadwerkelijk heeft bereikt ten opzichte van het niveau dat de leerling gelet op het schooladvies, bedoeld in artikel 42, tweede lid, WPO, naar verwachting in het derde leerjaar zou bereiken; en
d. het gemiddelde cijfer van het centraal examen.
2. De indicatoren worden onderscheiden naar de schoolsoorten en leerwegen, genoemd in artikel 2.94, eerste lid, van de wet.
3. Bij de bepaling van de leerresultaten, bedoeld in het eerste lid, kan rekening worden gehouden met groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen, met dien verstande dat in elk geval rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische situatie van de leerlingen.
4. De scores waarop het oordeel over de indicatoren wordt gebaseerd, kunnen wegens bijzondere omstandigheden worden gecorrigeerd.
1. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de berekening van de indicatoren voor de beoordeling van de leerresultaten, waaronder begrepen de toe te passen correcties, bedoeld in artikel 2.52, derde en vierde lid.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:
a. de aard en de aantallen gegevens over de leerresultaten die ten minste nodig zijn voor de toepassing van de indicatoren;
b. de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende of onvoldoende onderwijsresultaat baseert, na toepassing van de indicatoren;
c. de wijze waarop per schoolsoort of leerweg de beoordelingen, gebaseerd op de afzonderlijke indicatoren, leiden tot een oordeel over de leerresultaten van die schoolsoort respectievelijk leerweg.
1. Indien recente ontwikkelingen, een eigen analyse of signalen uit het veld daartoe aanleiding geven, kan de inspecteur-generaal van het onderwijs Onze Minister een voorstel doen voor het vaststellen van een nieuwe indicator voor de beoordeling van de leerresultaten of het aanpassen van een indicator.
2. Over een voornemen tot een voorstel als bedoeld in het eerste lid overlegt de inspecteur-generaal met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld.
3. De inspecteur-generaal legt het voorstel voor aan Onze Minister met vermelding van de wijze waarop het voorstel rekening houdt met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld.
4. Onze Minister beslist op basis van het voorstel of een voorstel van wet of ontwerp algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid.
5. De wijze van meting en de aanpassing van de wijze van meting in het kader van toepassing van de indicatoren, alsmede de normering en de aanpassing van de normering, stelt Onze Minister vast op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs.
Het instrument ter monitoring van de veiligheid van leerlingen, bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, onderdeel b, van de wet:
a. geeft inzicht in de ervaren en feitelijke veiligheid en het welbevinden van de leerlingen, voor zover dat verband houdt met de veiligheid, op school;
b. wordt ten minste eens per schooljaar afgenomen onder een representatief deel van de leerlingen; en
c. is gestandaardiseerd, valide en betrouwbaar.
Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.100 van de wet omvat in elk geval:
a. het doel van de samenwerking;
b. de doelgroep;
c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt;
d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt vormgegeven;
e. bij overdracht van een deel van de bekostiging met toepassing van artikel 5.39, zevende lid, van de wet, de omvang en de bestemming van de over te dragen middelen;
f. de wijze waarop de school geregeld contact onderhoudt met de leerlingen die aan die school zijn ingeschreven; en
g. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over de uitvoering van de overeenkomst.
1. De volgende leerlingen kunnen op grond van artikel 2.99, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet in de gelegenheid worden gesteld in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, ook onderwijs te ontvangen aan een school van een ander bevoegd gezag of aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs:
a. voor het doel, bedoeld in artikel 2.99, tweede lid, onderdeel a, van de wet: leerlingen in het derde of het vierde leerjaar vbo of mavo die naar het oordeel van het bevoegd gezag zonder gerichte ondersteuning een vergrote kans lopen om het onderwijs te verlaten zonder ten minste een diploma van een basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB BES;
b. voor het doel, bedoeld in artikel 2.99, tweede lid, onderdeel b, van de wet: leerlingen die naar het oordeel van het bevoegd gezag een grotere kans hebben om vervolgonderwijs met goed gevolg te volgen door extra verrijking, verdieping en oriëntatie naast hun reguliere opleiding, of door onderdelen van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2 WEB of artikel 7.2.2 WEB BES of opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1 WEB of artikel 7.3.1 WEB BES te volgen, naast hun reguliere opleiding in het voortgezet onderwijs; en
c. voor het doel, bedoeld in artikel 2.99, tweede lid, onderdeel c, van de wet: iedere leerling.
2. Een leerling als bedoeld in het eerste lid volgt voor ten hoogste de helft van het aantal klokuren van het onderwijsprogramma lessen of stages aan de andere school of aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs.
Bij een samenwerking op grond van artikel 2.99, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet met een andere school wordt ten minste een deel van het onderwijs in de bovenbouw op de eigen school gegeven, met dien verstande dat:
a. als het gaat om een school voor vwo of een school voor havo, het onderwijs op de eigen school gegeven wordt in ten minste een van de profielen, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de wet;
b. als het gaat om een school voor mavo, het onderwijs op de eigen school gegeven wordt in ten minste een van de profielen, bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de wet;
c. als het gaat om een school voor vbo, het onderwijs op de eigen school gegeven wordt in ten minste een van de profielen bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, van de wet;
d. als het gaat om onderwijs in de gemengde leerweg aan een school voor mavo of aan een school voor vbo, het onderwijs op de eigen school gegeven wordt in ten minste een van de profielen, bedoeld in artikel 2.27, tweede lid van de wet.
1. Leerlingen van zestien en zeventien jaar die naar het oordeel van het bevoegd gezag een grotere kans hebben een diploma of volgend diploma als bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, van de wet te behalen indien zij vavo volgen in plaats van voortgezet onderwijs, kunnen op grond artikel 2.99, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet deelnemen aan een opleiding vavo en die opleiding met een examen afsluiten.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen van achttien jaar of ouder die ononderbroken in het voortgezet onderwijs of daarmee op grond van de LPW of de LPW BES gelijkgesteld onderwijs ingeschreven zijn geweest, voor ten hoogste de periode van de resterende cursusduur van de opleiding waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, vermeerderd met een jaar.
Leerlingen als bedoeld in de artikelen 2.56 en 2.58 gelden voor de toepassing van hoofdstuk 8a WEB voor het onderwijs dat zij volgen aan een instelling ook als student als bedoeld in de WEB.
In afwijking van artikel 7.9, eerste lid, van de wet kan in geval van samenwerking het onderwijs bij een instelling voor educatie en beroepsonderwijs ook worden gegeven door docenten van de instelling voor educatie en beroepsonderwijs waarmee het bevoegd gezag van de school een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel 2.100 van de wet.
Het bevoegd gezag van een school voor vbo kan leerlingen jonger dan zestien jaar op grond van artikel 2.102, eerste lid, van de wet de gelegenheid geven om een entreeopleiding te volgen, indien:
a. de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 WEB of de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 WEB BES, alleen het verrichten van lichte arbeid van geschikte aard omvat;
b. in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg geheel of gedeeltelijk zowel binnenschools als buitenschools onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep wordt verzorgd;
c. een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider de voortgang van het onderwijs in de praktijk van de uitoefening van het beroep bewaakt; en
d. het binnenschools en buitenschools onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep geïntegreerd worden verzorgd.
1. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.102, vijfde lid, van de wet voor het verzorgen van een entreeopleiding omvat in elk geval afspraken over:
a. de entreeopleiding die geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg zal worden verzorgd;
b. de inschrijving van leerlingen als extraneus bij de instelling voor educatie en beroepsonderwijs;
c. de examinering en diplomering door de instelling voor educatie en beroepsonderwijs;
d. de invulling van de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 WEB of de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 WEB BES, met dien verstande dat het bevoegd gezag de overeenkomst, bedoeld in artikel 7.2.9 WEB of artikel 7.2.9 WEB BES, ook ondertekent;
e. de toepassing van artikel 2.102, tweede lid, van de wet;
f. de rechtsbescherming van de leerling; en
g. de doorstroom van de leerlingen na het met goed gevolg afsluiten van de entreeopleiding.
2. Indien het bevoegd gezag ook het bevoegd gezag is van een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.
1. Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet zijn bevoegd bedrijven en organisaties die voldoen aan de volgende voorschriften:
a. op de leer-werkplek of combinatie van leerwerkplekken kunnen de door het bevoegd gezag vastgestelde praktijkopdrachten daadwerkelijk worden uitgevoerd;
b. elke praktijkopdracht kan in een bedrijf of organisatie worden uitgevoerd;
c. in het bedrijf of de organisatie is een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester aanwezig, die in staat is om kennis, inzicht en vaardigheden van de leerling en de vorderingen daarin te beoordelen, en de leerling zowel werkinhoudelijk als pedagogisch-didactisch te begeleiden;
d. het bedrijf of de organisatie is bereid met de mentor of docentbegeleider, bedoeld in het tweede lid, contact te onderhouden;
e. de leerling kan zonder grote overgangsdrempels binnen hetzelfde bedrijf of dezelfde organisatie, dezelfde moederorganisatie of dezelfde branche, de leerdoelen van het vmbo en de eindtermen van de entreeopleiding of basisberoepsopleiding, bedoeld in de WEB behalen;
f. het bedrijf of de organisatie waarborgt dat een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester is gekoppeld aan een leerling, en dat deze leermeester er zorg voor draagt dat de leerling voldoende hulp en tijd krijgt om de praktijkopdrachten uit te voeren;
g. het productie- of dienstverleningsproces is technisch en organisatorisch voldoende gevarieerd en kan leerlingen goed praktijkmateriaal bieden en hen gedegen opleiden;
h. de leer-werkplek past binnen de dagelijkse bedrijfsvoering;
i. het bedrijf of de organisatie is bereid de leerling de vereiste praktijkopdrachten uit te laten voeren en het werk en het stageverslag te bespreken en te beoordelen;
j. het bedrijf of de organisatie is geschikt voor de betrokken leeftijdsgroep waar het gaat om onder meer ruimte om te leren of fouten te maken, erkenning van jong zijn;
k. het bedrijf of de organisatie respecteert, voor zover van toepassing, het multiculturele karakter van de leerlingenpopulatie.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider die de voortgang op de leer-werkplek en ook de integratie tussen het binnenschools en buitenschools programma bewaakt.
Een leer-werkovereenkomst als bedoeld in artikel 2.103, zesde lid, van de wet regelt de rechten en plichten van partijen en omvat ten minste afspraken over:
a. inhoud, leerdoelen, duur, periode van en beoordelingsmaatstaven voor het buitenschoolse praktijkgedeelte;
b. de begeleiding van de leerling; en
c. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden beëindigd.
Leerlingen van zestien en zeventien jaar die naar het oordeel van het bevoegd gezag van een aangewezen school als bedoeld in de artikel 2.66 van de wet een grotere kans hebben een diploma of volgend diploma als bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, van de wet te behalen indien zij vavo volgen in plaats van voortgezet onderwijs, kunnen op grond artikel 2.109, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet deelnemen aan een opleiding vavo bij een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.109, eerste lid, van de wet en die opleiding met een examen afsluiten.
Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.109 van de wet omvat in elk geval:
a. het doel van de samenwerking;
b. de doelgroep;
c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt;
d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt vormgegeven; en
e. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over de uitvoering van de overeenkomst.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 2.111 van de wet, waarover een bevoegd gezag of een samenwerkingsverband beschikt voor het beleid van Onze Minister, worden gedefinieerd en geordend volgens de regels vermeld in bijlage 2.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en over de wijze waarop de gegevens beschikbaar worden gesteld.
1. Het eindexamen vwo (atheneum) omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van een profiel, genoemd in artikel 2.5, eerste lid;
b. de vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.6; en
c. ten minste een vak met een normatieve studielast van ten minste 440 uren van het vrije deel van een profiel, genoemd in artikel 2.7, met dien verstande dat een door het bevoegd gezag vast te stellen vak alleen onderdeel is van het eindexamen voor zover Onze Minister daarvoor goedkeuring heeft verleend.
2. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vwo (atheneum) ter keuze van de examenkandidaat extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vak niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van dat eindexamen.
3. Het profielwerkstuk van het eindexamen vwo (atheneum) heeft betrekking op een of meer vakken van het eindexamen. Ten minste een van deze aan het profielwerkstuk gekoppelde vakken heeft een omvang van 400 uur of meer.
1. Het eindexamen vwo (gymnasium) omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van een profiel, genoemd in artikel 2.5, tweede lid;
b. de vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.6; en
c. ten minste een vak met een normatieve studielast van ten minste 440 uur van het vrije deel van een profiel, genoemd in artikel 2.7, met dien verstande dat een door het bevoegd gezag vast te stellen vak alleen onderdeel is van het eindexamen voor zover Onze Minister daarvoor goedkeuring heeft verleend.
2. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vwo (gymnasium) ter keuze van de examenkandidaat extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vak niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van dat eindexamen.
3. Het profielwerkstuk van het eindexamen vwo (gymnasium) heeft betrekking op een of meer vakken van het eindexamen. Ten minste een van deze aan het profielwerkstuk gekoppelde vakken heeft een omvang van 400 uur of meer.
1. Het eindexamen havo omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, genoemd in artikel 2.10;
b. de vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.11; en
c. ten minste een vak met een normatieve studielast van ten minste 320 uur van het vrije deel van elk profiel, genoemd in artikel 2.12, met dien verstande dat een door het bevoegd gezag vast te stellen vak alleen onderdeel is van het eindexamen voor zover Onze Minister daarvoor goedkeuring heeft verleend.
2. In plaats van de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen havo ter keuze van de examenkandidaat overeenkomstige vakken als bedoeld in artikel 2.13 op het niveau van vwo omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vervangen vak niet als extra vak als bedoeld in het derde lid gekozen wordt.
3. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen havo ter keuze van de examenkandidaat extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vak niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van dat eindexamen.
4. Het profielwerkstuk van het eindexamen havo heeft betrekking op een of meer vakken van het eindexamen. Ten minste een van deze aan het profielwerkstuk gekoppelde vakken heeft een omvang van 320 uur of meer.
1. Het eindexamen vmbo theoretische leerweg omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, genoemd in artikel 2.15;
b. de twee vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.16; en
c. in het vrije deel twee nog niet in het profieldeel gekozen vakken, genoemd in artikel 2.17, onderdelen a, b, of d, met dien verstande dat het profieldeel en het vrije deel samen ten minste twee vakken omvatten die geen moderne vreemde taal zijn.
2. Indien de examenkandidaat in het vrije deel twee kunstvakken kiest, wordt een kunstvak gekozen uit de vakken behorende tot de beeldende vorming en een kunstvak uit de vakken muziek, dans en drama.
3. In plaats van de vakken, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het eindexamen vmbo theoretische leerweg ter keuze van de examenkandidaat overeenkomstige vakken als bedoeld in artikel 2.18 op het niveau van vwo of havo omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vervangen vak niet als extra vak als bedoeld in het vierde lid gekozen wordt.
4. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo theoretische leerweg ter keuze van de examenkandidaat de volgende extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vak niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van het eindexamen:
a. een vak als bedoeld in artikel 2.17, onderdelen a en b, dat behoort tot het vrije deel van de theoretische leerweg;
b. een vak dat behoort tot het eindexamen vmbo gemengde leerweg; of
c. een vak dat behoort tot het eindexamen vwo of havo.
5. Het profielwerkstuk van het eindexamen vmbo theoretische leerweg heeft betrekking op een thema uit een profiel waarin de leerling onderwijs volgt.
1. Het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, genoemd in artikel 2.20,
b. de twee algemene vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.21, tweede lid; en
c. een beroepsgericht programma, bestaande uit:
1°. het profielvak, bedoeld in artikel 2.21, eerste lid; en
2°. in het vrije deel van het profiel vier beroepsgerichte keuzevakken.
2. In plaats van de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg ter keuze van de examenkandidaat overeenkomstige vakken als bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, omvatten op het niveau van vwo, havo, vmbo theoretische leerweg of vmbo kaderberoepsgerichte leerweg, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vervangen vak niet als extra vak als bedoeld in het derde lid gekozen wordt.
3. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg ter keuze van de examenkandidaat de volgende extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat, het vak nog geen onderdeel van dat eindexamen is en niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van het eindexamen:
a. een algemeen vak van het profieldeel, bedoeld in artikel 2.21, tweede lid, of een beroepsgericht keuzevak;
b. het vak Friese taal en cultuur;
c. een vak als bedoeld in artikel 2.4, vierde lid, dat op grond van dat artikel onderdeel kan zijn van de basisberoepsgerichte leerweg;
d. een algemeen vak dat behoort tot het eindexamen vmbo theoretische leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg; of
e. een vak dat behoort tot het eindexamen vwo of havo.
4. Bij een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet, omvat het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg in elk geval:
a. het vak Nederlandse taal;
b. het beroepsgerichte programma, bedoeld in artikel 2.103, vierde lid, van de wet, dat onderdeel is van het leer-werktraject.
5. Bij een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet kan het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg ter keuze van de examenkandidaat ook omvatten een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg waarvan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.103, vierde lid, van de wet heeft beslist dat zij behoren tot het leer-werktraject van die leerling.
1. Het eindexamen vmbo kaderberoepsgerichte leerweg omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, genoemd in artikel 2.20;
b. de twee algemene vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.21, tweede lid; en
c. een beroepsgericht programma, bestaande uit:
1°. het profielvak, bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, van het profieldeel; en
2°. in het vrije deel van het profiel vier beroepsgerichte keuzevakken.
2. In plaats van de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo kaderberoepsgerichte leerweg ter keuze van de examenkandidaat overeenkomstige vakken als bedoeld in artikel 2.23 op het niveau van vwo, havo of vmbo theoretische leerweg omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vervangen vak niet als extra vak als bedoeld in het derde lid gekozen wordt.
3. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo kaderberoepsgerichte leerweg ter keuze van de examenkandidaat de volgende extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat, het vak nog geen onderdeel van dat eindexamen is en niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van het eindexamen:
a. een algemeen vak van het profieldeel, genoemd in artikel 2.21, tweede lid, of een beroepsgericht keuzevak;
b. het vak Friese taal en cultuur;
c. een vak als bedoeld in artikel 2.23, tweede lid, dat op grond van dat artikel onderdeel kan zijn van de kaderberoepsgerichte leerweg,
d. een algemeen vak dat behoort tot het eindexamen vmbo theoretische leerweg of vmbo gemengde leerweg; of
e. een vak dat behoort tot het eindexamen vwo of havo.
1. Het eindexamen vmbo gemengde leerweg omvat in elk geval:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel van elke profiel, genoemd in artikel 2.24;
b. de twee algemene vakken van het profieldeel, genoemd in artikel 2.25, tweede lid;
c. in het vrije deel van het profiel een nog niet in het profieldeel gekozen algemeen vak, genoemd in artikel 2.25, tweede lid, of artikel 2.26, onderdeel b;
d. een beroepsgericht programma, bestaande uit:
1°. het profielvak van het profieldeel, bedoeld in artikel 2.25, eerste lid; en
2°. in het vrije deel twee beroepsgerichte keuzevakken.
2. In plaats van de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo gemengde leerweg ter keuze van de examenkandidaat overeenkomstige vakken als bedoeld in artikel 2.27 op het niveau van vwo of havo omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vervangen vak niet als extra vak als bedoeld in het derde lid gekozen wordt.
3. Naast de vakken, bedoeld in het eerste lid, kan het eindexamen vmbo gemengde leerweg ter keuze van de examenkandidaat de volgende extra vakken omvatten, voor zover het bevoegd gezag hem dat toestaat en het vak niet inhoudelijk overeenkomt met een vak dat al onderdeel is van het eindexamen:
a. een vak als bedoeld in artikel 2.26, onderdelen a, b of c;
b. een vak dat behoort tot het eindexamen vwo of havo.
4. Het profielwerkstuk van het eindexamen vmbo gemengde leerweg heeft betrekking op een thema uit een profiel waarin de leerling onderwijs volgt.
1. De examenkandidaat is bij het eindexamen vrijgesteld van het vak waarvoor:
a. een vrijstelling geldt van het volgen van onderwijs op grond van de artikelen 2.8, 2.14 of 2.32; of
b. een ontheffing is verleend voor het volgen van onderwijs op grond van artikel 2.33, vierde lid, van de wet of de artikelen 2.9 of 2.33.
2. In geval van een ontheffing in vwo (atheneum) voor het volgen van onderwijs in een tweede moderne vreemde taal op grond van artikel 2.9, eerste lid, wordt het eindexamen in de taal vervangen door het eindexamen in het vak, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
3. In geval van een ontheffing in vmbo op grond van artikel 2.33, eerste lid, voor het volgen van onderwijs in Franse of Duitse taal, wordt het eindexamen in de taal vervangen door het eindexamen in het vak, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
Indien het eindexamen een of meer vakken omvat van een andere schoolsoort of leerweg dan die waarvoor de examenkandidaat als leerling is ingeschreven, behoort ten minste een vak van de schoolsoort of leerweg van inschrijving tot de voorgeschreven eindexamenvakken.
1. Het schoolexamen bestaat uit een examendossier. Het examendossier is het geheel van de onderdelen van het schoolexamen zoals gedocumenteerd in een door het bevoegd gezag gekozen vorm.
2. Het examendossier voor het vmbo theoretische leerweg en gemengde leerweg omvat ook de resultaten die de leerling heeft behaald voor de vakken, bedoeld in artikel 2.19 onderscheidenlijk artikel 2.28, als in die vakken geen eindexamen is afgelegd.
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 3.17, wordt het schoolexamen in het vak waarop dit schoolexamen betrekking heeft, afgesloten tien werkdagen voor de afname van het centraal examen in dat vak.
2. Indien het centraal examen overeenkomstig artikel 2.56, vierde lid, van de wet wordt afgesloten in het voorlaatste leerjaar of het daaraan voorafgaande leerjaar, wordt het schoolexamen in dat vak of die vakken afgesloten voordat in dat leerjaar het centraal examen in dat vak of die vakken aanvangt.
1. Het cijfer van het schoolexamen wordt uitgedrukt in een cijfer uit een schaal van cijfers lopende van 1 tot en met 10 met de daartussen liggende cijfers met 1 decimaal.
2. Indien in een vak geen centraal examen wordt afgelegd, wordt het cijfer van het schoolexamen uitgedrukt in een cijfer van 1 tot en met 10, zonder decimaal.
3. In afwijking van het eerste lid wordt in alle schoolsoorten het vak lichamelijke opvoeding uit het gemeenschappelijk deel van elk profiel en in het vmbo de kunstvakken beoordeeld met «goed», «voldoende» of «onvoldoende».
4. De beoordeling van het vak lichamelijke opvoeding en de kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming gaat uit van de prestaties van de leerling binnen zijn mogelijkheden, zoals blijkend uit het examendossier.
1. In afwijking van artikel 3.13, eerste lid, wordt het profielwerkstuk in het vmbo beoordeeld met «goed», «voldoende» of «onvoldoende».
2. De beoordeling van het profielwerkstuk in het vmbo vindt plaats op de grondslag van het voldoende voltooien van het profielwerkstuk, zoals blijkend uit het examendossier.
3. Het profielwerkstuk in het vmbo wordt beoordeeld door ten minste twee examinatoren.
1. Voor de aanvang van het centraal examen verstrekt de rector of directeur aan de examenkandidaat:
a. het cijfer of de cijfers voor het schoolexamen;
b. de beoordeling van de vakken waarvoor geen cijfer wordt vastgesteld;
c. de beoordeling van het profielwerkstuk in het vmbo; en
d. een overzicht van de behaalde resultaten van alle onderdelen in het examendossier, bedoeld in artikel 3.11.
2. De rector of directeur en de examensecretaris tekenen voor de verstrekking van de in het eerste lid genoemde cijfers, beoordelingen en overzicht.
3. De examenkandidaat tekent voor ontvangst van de in het eerste lid genoemde cijfers, beoordelingen en overzicht.
1. De examenkandidaat die eindexamen vmbo aflegt kan het schoolexamen maatschappijleer behorend tot het gemeenschappelijk deel van de leerwegen opnieuw afleggen, indien hij voor dat vak een eindcijfer heeft behaald lager dan 6.
2. Het bevoegd gezag van een school voor mavo of vbo kan bepalen dat een examenkandidaat voor een of meer andere vakken dan maatschappijleer het schoolexamen waarin geen centraal examen wordt afgenomen, opnieuw kan afleggen.
3. Het herexamen omvat door het bevoegd gezag aangegeven onderdelen van het examenprogramma.
4. Het bevoegd gezag stelt vast hoe het cijfer van het herexamen wordt bepaald.
5. Het hoogste cijfer voor een vak, behaald bij het schoolexamen of het herexamen, is het definitieve cijfer van het schoolexamen in dat vak.
1. Het college kan bepalen dat een centraal examen in een vak wordt afgenomen op een tijdstip dat is gelegen voor de aanvang van het eerste tijdvak.
2. Het college kan voor een centraal examen in een vak een afnameperiode instellen waarbinnen het bevoegd gezag zelf de afnametijdstippen bepaalt. Deze afnameperiode vangt niet eerder aan dan op 1 april van dat examenjaar en omvat het eerste en tweede tijdvak van dat examenjaar.
De rector of directeur deelt jaarlijks voor 1 november aan Onze Minister mee hoeveel examenkandidaten per vak aan het centraal examen in het eerste tijdvak zullen deelnemen.
1. Onze Minister draagt er zorg voor dat de opgaven, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Wet College voor toetsen en examens, tijdig beschikbaar worden gesteld aan de rector of directeur van de school.
2. De rector of directeur draagt er zorg voor, dat de opgaven voor het centraal examen geheim blijven tot de aanvang van de toets waarvoor deze opgaven dienen.
3. Het college kan opgaven aanwijzen waarop het tweede lid niet van toepassing is.
1. De rector of directeur draagt zorg voor het nodige toezicht bij het centraal examen.
2. Tijdens het centraal examen worden aan de examenkandidaten geen mededelingen van welke aard ook over de opgaven gedaan, uitgezonderd mededelingen van het college.
3. Zij die toezicht hebben gehouden, maken een proces-verbaal op. Zij leveren dit in bij de rector of directeur samen met het gemaakte examenwerk.
4. Een examenkandidaat wordt tot uiterlijk een half uur na de aanvang tot een toets toegelaten.
5. De aan de examenkandidaten voorgelegde opgaven blijven in het examenlokaal tot het einde van die toets.
6. Het college kan regels stellen voor de uitvoering van een toets van het centraal examen.
1. De rector of directeur doet aan de examinator in een vak toekomen:
a. het gemaakte werk van het centraal examen;
b. een exemplaar van de opgaven;
c. de beoordelingsnormen; en
d. het proces-verbaal van het examen.
2. De examinator beoordeelt het werk zo spoedig mogelijk en past daarbij de beoordelingsnormen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens toe.
3. De examinator drukt zijn beoordeling uit in de score, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens.
4. De examinator zendt de score en het beoordeelde werk aan de rector of directeur.
5. Bij digitale examinering met gebruikmaking van de daartoe door het college beschikbaar gestelde programmatuur worden de handelingen, bedoeld in dit artikel, digitaal verricht, uitgezonderd de handelingen die betrekking hebben op het proces-verbaal.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de beoordeling van het centraal examen door de examinator.
1. Onze Minister maakt een koppeling van scholen en instellingen voor educatie en beroepsonderwijs voor de uitvoering van de tweede correctie door gecommitteerden als bedoeld in artikel 2.56, zesde lid, van de wet.
2. Onze Minister maakt de koppeling bekend aan het bevoegd gezag van elke school of elke instelling voor educatie en beroepsonderwijs en kan, zo nodig, zelf een gecommitteerde aanwijzen voor een school of instelling.
1. Het bevoegd gezag wijst op grond van de koppeling, bedoeld in artikel 3.22, een of meer gecommitteerden aan.
2. Het bevoegd gezag maakt de gecommitteerden, bedoeld in het eerste lid, bekend aan de scholen waarvoor zij de tweede correctie verrichten. Zij blijven als gecommitteerde aangewezen tot na de afloop van de herkansing.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de aangewezen gecommitteerde zijn verplichtingen nakomt.
4. Voor het cspe van het centraal examen vmbo wordt geen gecommitteerde aangewezen.
1. De rector of directeur, bedoeld in artikel 3.21, doet onverwijld na de beoordeling door de examinator aan de rector of directeur van de gecommitteerde toekomen:
a. het door de examinator beoordeelde werk van het centraal examen;
b. een exemplaar van de opgaven;
c. de beoordelingsnormen;
d. het proces-verbaal van het examen; en
e. de regels voor het bepalen van de score, bedoeld in artikel 3.21, derde lid.
2. De rector of directeur van de gecommitteerde doet de documenten, bedoeld in het eerste lid, toekomen aan de gecommitteerde.
3. Artikel 3.21, tweede, derde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling door de gecommitteerde.
4. De gecommitteerde voegt bij het gecorrigeerde werk een verklaring over de verrichte correctie. Deze verklaring is medeondertekend door het bevoegd gezag van de school waar de gecommitteerde werkzaam is.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel.
1. De examinator en de gecommitteerde stellen in onderling overleg de score voor het centraal examen vast.
2. Indien de examinator en de gecommitteerde niet tot overeenstemming over de score komen, wordt het geschil voorgelegd aan het bevoegd gezag van de gecommitteerde. Het bevoegd gezag van de gecommitteerde kan hierover in overleg treden met het bevoegd gezag van de examinator.
3. Indien het geschil niet kan worden beslecht, wordt hiervan melding gemaakt aan de inspectie. De inspectie kan een onafhankelijke corrector aanwijzen. De beoordeling van deze corrector komt in de plaats van de eerdere beoordelingen.
4. De rector of directeur stelt het cijfer voor het centraal examen in een vak vast op grond van de score, bedoeld in het eerste lid, of de beoordeling, bedoeld in het derde lid, en met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wet College voor toetsen en examens.
1. De rector of directeur draagt er zorg voor dat bij het maken van het cspe van een eindexamen vmbo een examinator in het vak of programma aanwezig is.
2. De examinator beoordeelt de prestaties van de examenkandidaat tijdens het maken van de opgaven en legt zijn bevindingen van de verrichtingen van de examenkandidaat schriftelijk vast, volgens daartoe door het college gegeven richtlijnen.
3. De examinator beoordeelt het werk zo spoedig mogelijk en past daarbij toe de beoordelingsnormen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens.
4. De examinator drukt zijn beoordeling uit in de score, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens.
5. De examinator doet de score en voor zover mogelijk het beoordeelde werk toekomen aan de rector of directeur.
1. Voor het cspe van het eindexamen vmbo vindt de beoordeling ook plaats door een tweede examinator als bedoeld in artikel 3.26, tweede lid. De tweede examinator kan een deskundige als bedoeld in artikel 2.51, vierde lid, van de wet of een examinator van de school zijn.
2. De tweede examinator beoordeelt het resultaat van de opgaven en de verrichtingen van de examenkandidaat zoals blijkend uit de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 3.26, tweede lid.
3. De rector of directeur overhandigt aan de tweede examinator:
a. een exemplaar van de opgaven;
b. de beoordelingsnormen;
c. het proces-verbaal; en
d. de regels voor het bepalen van de score, bedoeld in het eerste lid.
4. Artikel 3.21, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het college kan vakken aanwijzen waarin wegens het zeer geringe aantal examenkandidaten, het centraal examen in het tweede tijdvak door dit college wordt afgenomen.
1. Indien een examenkandidaat om een geldige reden, ter beoordeling van de rector of directeur, is verhinderd bij het centraal examen van een of meer vakken in het eerste tijdvak aanwezig te zijn, krijgt in het tweede tijdvak de gelegenheid het centraal examen alsnog te voltooien. De examenkandidaat maakt in dat geval maximaal twee toetsen per dag.
2. Indien een examenkandidaat ook in het tweede tijdvak om een geldige reden, ter beoordeling van de rector of directeur, verhinderd is, of als hij het centraal examen in het tweede tijdvak niet kan voltooien, wordt hij in de gelegenheid gesteld in het derde tijdvak ten overstaan van het college zijn eindexamen te voltooien.
3. Indien het bevoegd gezag op grond van artikel 3.17, tweede lid, zelf de afnametijdstippen van een centraal examen bepaalt, kan de rector of directeur een examenkandidaat de gelegenheid geven om binnen de afnameperiode die het college daarvoor heeft ingesteld, alsnog het centraal examen te voltooien, waarvoor hij eerder was verhinderd.
1. Indien een examenkandidaat gebruik wil maken van de gelegenheid, bedoeld in artikel 3.29, tweede lid, meldt hij dit zo spoedig mogelijk aan de rector of directeur.
2. De rector of directeur deelt voorafgaande aan het tweede of het derde tijdvak aan het college mee welke examenkandidaten het centraal examen in deze tijdvakken ten overstaan van het college zullen afleggen en in welke vakken.
3. Indien voor een examenkandidaat toepassing is gegeven aan de artikelen 3.54 of 3.55, deelt de rector of directeur dit mee aan het college, onder vermelding van de toepassing.
4. De examenkandidaat levert de opgaven, de door hem gemaakte aantekeningen en andere door hem gemaakte stukken in bij een van degenen die toezicht houden. Het college bepaalt in welke gevallen wordt afgeweken van de eerste volzin en in welke gevallen en op welk tijdstip de opgaven, de aantekeningen en de andere stukken, bedoeld in die volzin, aan de examenkandidaat worden teruggegeven.
5. Het college deelt het door de examenkandidaat behaalde cijfer voor het centraal examen aan de rector of directeur mee.
6. Indien sprake is van een centraal eindexamen met geheime opgaven, kan de examenkandidaat over zijn werk gedurende een periode van zes maanden na de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, inlichtingen inwinnen bij het college.
1. Het bevoegd gezag bewaart het gemaakte werk van het centraal examen van de examenkandidaat gedurende ten minste zes maanden na de vaststelling van de uitslag, ter inzage voor belanghebbenden.
2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een volledig stel van de bij de centrale examens gebruikte opgaven gedurende ten minste zes maanden na de vaststelling van de uitslag bewaard blijft in het archief van de school.
1. Het eindcijfer voor vakken van het eindexamen wordt uitgedrukt in een geheel cijfer uit de reeks 1 tot en met 10.
2. De rector of directeur bepaalt het eindcijfer op het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen. Indien de uitkomst van de berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
3. Indien in een vak alleen een schoolexamen is afgenomen en niet ook een centraal examen, is het cijfer voor het schoolexamen ook het eindcijfer.
1. De rector of directeur stelt voor de vaststelling van de uitslag van het eindexamen vast of de examenkandidaat het eindexamen heeft afgelegd in de voor het eindexamen voorgeschreven vakken, bedoeld in de artikelen 3.1 tot en met 3.7.
2. De examenkandidaat toont in voorkomend geval ten genoegen van de rector of directeur aan dat hij recht heeft op een vrijstelling op grond van artikel 3.8.
3. Indien dat nodig is om de examenkandidaat te laten slagen betrekken de rector of directeur en de examensecretaris een of meer eindcijfers van de vakken niet bij de bepaling van de definitieve uitslag. De overgebleven vakken dienen een eindexamen te vormen.
4. Indien de examenkandidaat eindexamen heeft afgelegd en in datzelfde jaar deelstaatsexamen heeft afgelegd of eindexamen in een of meer vakken aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, betrekken de rector of directeur en de examensecretaris de met het deelstaatsexamen respectievelijk dat eindexamen behaalde cijfers, indien de examenkandidaat daarom tijdig en schriftelijk heeft verzocht, bij de uitslagbepaling.
1. De examenkandidaat die eindexamen vwo of havo heeft afgelegd, is geslaagd indien:
a. het rekenkundig gemiddelde van zijn bij het centraal examen behaalde cijfers ten minste 5,5 is;
b. hij voor één van de vakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en voor zover van toepassing wiskunde A, wiskunde B of wiskunde C als eindcijfer 5 of hoger heeft behaald en hij voor het andere vak of andere hier genoemde vakken als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
c. hij onverminderd onderdeel b:
1°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 of hoger en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
2°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 4 en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt;
3°. voor twee van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt; of
4°. voor een van de vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld als eindcijfer 4 en voor een van deze vakken als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt;
d. hij voor geen van de onderdelen, genoemd in het tweede lid, lager dan het eindcijfer 4 heeft behaald; en
e. hij voor het vak lichamelijke opvoeding van het gemeenschappelijk deel van elk profiel, de kwalificatie «voldoende» of «goed» heeft behaald.
2. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, wordt het gemiddelde van de eindcijfers van ten minste de volgende onderdelen aangemerkt als het eindcijfer van een vak, voor zover voor deze onderdelen een eindcijfer is bepaald: maatschappijleer, culturele en kunstzinnige vorming en het profielwerkstuk. Het bevoegd gezag kan daaraan toevoegen:
a. literatuur, als onderdeel van alle afzonderlijke moderne talen, met dien verstande dat indien het bevoegd gezag daartoe niet besluit, literatuur voor de bepaling van de eindcijfers een onderdeel is van het schoolexamen van die taal en literatuur;
b. algemene natuurwetenschappen in vwo en havo;
c. bij bijzondere scholen: godsdienst of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, met dien verstande dat indien het bevoegd gezag hiertoe niet besluit, godsdienst of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs geen onderdeel is van het eindexamen, tenzij Onze Minister daarvoor goedkeuring heeft verleend met toepassing van artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c, artikel 3.2, eerste lid, onderdeel c, of artikel 3.3, eerste lid, onderdeel c.
3. Indien het bevoegd gezag toepassing geeft aan het tweede lid, tweede volzin, wordt in het examenreglement vermeld welk onderdeel of welke onderdelen zijn toegevoegd voor de bepaling van het eindcijfer, bedoeld in dat lid.
4. De rector of directeur bepaalt het eindcijfer, bedoeld in het tweede lid, als het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen. Indien de uitkomst van deze berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
5. Zodra de eindcijfers en indien mogelijk de uitslag zijn vastgesteld, maakt de rector of directeur deze schriftelijk aan de examenkandidaat bekend, onder mededeling van het recht van herkansing, bedoeld in artikel 3.38. Indien de examenkandidaat geen herexamen doet is deze uitslag de definitieve uitslag.
1. De examenkandidaat die het eindexamen vmbo in een leerweg heeft afgelegd, is geslaagd indien:
a. het rekenkundig gemiddelde van zijn bij het centraal examen behaalde cijfers ten minste 5,5 is;
b. hij voor het vak Nederlandse taal als eindcijfer 5 of hoger heeft behaald;
c. hij onverminderd onderdeel b:
1°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 of hoger en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
2°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 4 en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger waarvan ten minste een 7 of hoger heeft behaald; of
3°. voor twee van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger waarvan ten minste een 7 of hoger heeft behaald;
d. hij voor geen van de onderdelen, genoemd in het derde of vierde lid, lager dan het eindcijfer 4 heeft behaald;
e. hij voor de vakken lichamelijke opvoeding en kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming de kwalificatie «voldoende» of «goed» heeft behaald; en
f. als het gaat om een eindexamen vmbo gemengde of theoretische leerweg: hij voor het profielwerkstuk de kwalificatie «voldoende» of «goed» heeft behaald.
2. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt bij het eindexamen vmbo theoretische leerweg het eindcijfer van een profielvak of beroepsgericht keuzevak behorende tot het eindexamen vmbo gemengde leerweg bij de uitslagbepaling betrokken als deze vakken samen ten minste een volledig beroepsgericht programma als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, vormen. In dat geval is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt bij het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg en kaderberoepsgerichte leerweg het gemiddelde van de eindcijfers van alle beroepsgerichte keuzevakken aangemerkt als het eindcijfer van een vak.
4. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt bij het eindexamen vmbo gemengde leerweg het gemiddelde van de eindcijfers van het profielvak en alle beroepsgerichte keuzevakken aangemerkt als het eindcijfer van een vak, met dien verstande dat het eindcijfer voor het profielvak daarbij net zo vaak meetelt als het aantal eindcijfers van beroepsgerichte keuzevakken dat in de berekening wordt betrokken.
5. De rector of directeur bepaalt het eindcijfer, bedoeld in het derde en vierde lid, als het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen. Indien de uitkomst van deze berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
6. In afwijking van het eerste lid is de examenkandidaat die het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg heeft afgelegd ter afsluiting van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet geslaagd indien:
a. hij voor het vak Nederlandse taal als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
b. hij voor het profielvak als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald; en
c. hij als eindcijfer, bedoeld in het derde lid, 6 of hoger heeft behaald.
Indien de vakken waarin examen is afgelegd, samen het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg vormen, zijn het eerste en derde lid van overeenkomstige toepassing.
7. Zodra de eindcijfers en indien mogelijk de uitslag zijn vastgesteld, maakt de rector of directeur deze schriftelijk aan de examenkandidaat bekend, onder mededeling van het recht van herkansing, bedoeld in artikel 3.38. Indien de examenkandidaat geen herexamen doet is deze uitslag de definitieve uitslag.
1. Indien een leerling overeenkomstig artikel 2.56, vierde lid, van de wet in een of meer vakken eindexamen heeft afgelegd in het voorlaatste of direct daaraan voorafgaande leerjaar, maakt de rector of directeur het eindcijfer van dit eindexamen schriftelijk aan de examenkandidaat bekend zodra deze is vastgesteld, onder mededeling van het recht van herkansing, bedoeld in artikel 3.38.
2. Indien een leerling als bedoeld in het eerste lid niet is bevorderd tot het volgende leerjaar, vervallen de met dit centraal examen of deze centrale examens behaalde resultaten.
Indien een examenkandidaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het afleggen van eindexamen in een overeenkomstig vak op een hoger niveau dan het niveau van de schoolsoort of leerweg van inschrijving, stelt de rector of directeur de examenkandidaat in de gelegenheid alsnog in dat vak het eindexamen af te leggen van die schoolsoort of leerweg.
1. De examenkandidaat kan voor één vak van het eindexamen waarin hij centraal examen heeft afgelegd, in het tweede of, indien artikel 3.29, eerste lid, van toepassing is, het derde tijdvak, opnieuw deelnemen aan het centraal examen of aan het cspe.
2. Bij het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg en kaderberoepsgerichte leerweg kan de examenkandidaat ook opnieuw deelnemen aan het cspe dat door het bevoegd gezag aansluitend aan het eerste tijdvak of in het tweede tijdvak wordt afgenomen.
3. De herkansing van het cspe bestaat uit het opnieuw afleggen van deze toets of van een of meer onderdelen daarvan.
4. De examenkandidaat heeft het recht, bedoeld in het eerste en tweede lid, indien op grond van artikel 3.34, vijfde lid, of artikel 3.35, zevende lid, de eindcijfers zijn bekendgemaakt.
5. De examenkandidaat deelt de rector of directeur voor een door deze laatste te bepalen dag en tijdstip schriftelijk mee dat hij gebruik maakt van het recht van herkansing, bedoeld in het eerste of tweede lid.
6. Dit artikel is ook van toepassing als in plaats van een volledig eindexamen, eindexamen in een of meer vakken wordt afgelegd. De examenkandidaat die in een examenjaar zowel een volledig eindexamen als eindexamen in een of meer vakken aflegt, oefent het recht, bedoeld in het eerste en tweede lid, ten hoogste eenmaal uit.
1. Het hoogste cijfer voor een vak, behaald bij het centraal examen of de herkansing, is het definitieve cijfer van het centraal examen in dat vak.
2. Na afloop van de herkansing in het laatste leerjaar stelt de rector of directeur de uitslag definitief vast met overeenkomstige toepassing van artikel 2.57, tweede lid, van de wet en de artikelen 3.34 en 3.35 en maakt deze schriftelijk aan de examenkandidaat bekend.
3. Na afloop van een herkansing in het voorlaatste of direct daaraan voorafgaande leerjaar maakt de rector of directeur het definitief cijfer schriftelijk aan de examenkandidaat bekend.
1. Op de cijferlijst van het eindexamen worden vermeld:
a. de cijfers voor het schoolexamen en de cijfers voor het centraal examen;
b. voor vwo en havo het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk;
c. voor vmbo theoretische leerweg en gemengde leerweg het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk;
d. de beoordeling van het vak lichamelijke opvoeding in vwo en havo;
e. de beoordeling van de vakken lichamelijke opvoeding en kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming uit het gemeenschappelijk deel van een leerweg in mavo en vbo;
f. de beoordeling van de maatschappelijke stage, indien deze onderdeel is van het eindexamen en is beoordeeld met «voldoende» of «goed»;
g. de eindcijfers voor de examenvakken, met inbegrip van het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, of artikel 3.35, derde lid; en
h. de uitslag van het eindexamen, bedoeld in artikel 2.57, tweede lid, van de wet.
2. Indien een examenkandidaat in meer vakken examen heeft afgelegd dan in de vakken die ten minste samen een eindexamen vormen, worden de vakken die niet bij de bepaling van de uitslag zijn betrokken, op de cijferlijst vermeld, tenzij de examenkandidaat daartegen bedenkingen heeft geuit.
3. De rector of directeur en de examensecretaris ondertekenen de cijferlijst.
4. Indien de examenkandidaat in een bepaald jaar is geslaagd voor het eindexamen, draagt de rector of directeur er op verzoek van de examenkandidaat zorg voor dat de behaalde cijfers voor de vakken waarin in datzelfde jaar eindexamen in een of meer vakken of deelstaatsexamen is afgelegd, worden vermeld op de cijferlijst.
Op de cijferlijst van een examenkandidaat als bedoeld in artikel 3.52 die eindexamen vmbo aan een school heeft afgelegd in een of meer vakken worden vermeld:
a. de leerweg;
b. de cijfers voor het schoolexamen en het centraal examen;
c. het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk; en
d. de eindcijfers voor de examenvakken, met inbegrip van het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.35, derde en vierde lid.
Bij het eindexamen vwo en het eindexamen havo geldt voor de vermelding op de cijferlijst van vakken waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen vrijstelling is verleend het volgende:
a. het vak maatschappijleer waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen vwo is vrijgesteld op grond van het bezit van een diploma havo, wordt niet vermeld op de cijferlijst;
b. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen vwo is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd eindexamen havo of eindexamen vmbo waarvan deze vwo-vakken deel uitmaakten, worden vermeld op de cijferlijst, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
c. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen havo is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd eindexamen vmbo waarvan deze havo-vakken deel uitmaakten, worden vermeld op de cijferlijst, met vermelding van het eerder behaalde cijfer; en
d. andere vakken waarvoor de examenkandidaat vrijstelling is verleend, worden vermeld op de cijferlijst, zonder vermelding van een cijfer.
Bij het eindexamen vmbo geldt voor de vermelding op de cijferlijst van vakken waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen vrijstelling is verleend het volgende:
a. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het eindexamen vmbo theoretische leerweg is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd eindexamen vmbo kaderberoepsgerichte leerweg of de basisberoepsgerichte leerweg waarvan deze vakken van de theoretische leerweg deel uitmaakten, worden vermeld op de cijferlijst, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
b. de extra vakken die op grond van artikel 3.4, vierde lid, bij het eindexamen vmbo theoretische leerweg zijn gekozen worden vermeld op de cijferlijst, met vermelding van het daarvoor behaalde cijfer;
c. andere vakken waarvoor de examenkandidaat vrijstelling is verleend, worden vermeld op de cijferlijst, zonder vermelding van een cijfer.
De rector of directeur van een scholengemeenschap of school voor vwo die gymnasium verzorgt, kan in plaats van een diploma gymnasium een diploma atheneum uitreiken aan een examenkandidaat indien:
a. de scholengemeenschap of school voor vwo atheneum onderwijs verzorgt;
b. de scholengemeenschap of school voor vwo overeenkomstig artikel 2.93 van de wet kenbaar heeft gemaakt dat het behalen van een diploma atheneum en het volgen van atheneumonderwijs mogelijk is; en
c. de examenkandidaat staat ingeschreven voor atheneum onderwijs.
De rector of directeur van een scholengemeenschap die in elk geval een school voor mavo omvat, reikt op verzoek van de examenkandidaat die met goed gevolg het examen vmbo gemengde leerweg aan die school heeft afgelegd en bovendien examen heeft afgelegd in een extra algemeen vak en met het meetellen van dat vak voldoet aan artikel 3.35 voor zover het gaat om de uitslag van het eindexamen vmbo theoretische leerweg, het diploma vmbo theoretische leerweg uit.
1. Het diploma voor het eindexamen vermeldt het profiel of de profielen die bij de uitslag van het eindexamen zijn betrokken.
2. Het diploma vmbo vermeldt in elk geval de leerweg die bij de uitslag is betrokken.
3. De rector of directeur en de examensecretaris ondertekenen het diploma.
1. Een examenkandidaat is geslaagd voor het eindexamen vwo met toekenning van het judicium cum laude indien de eindexamenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, en de vakken van het profieldeel; en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld, en
b. ten minste het eindcijfer 7 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.34.
2. Een examenkandidaat is geslaagd voor het eindexamen havo met toekenning van het judicium cum laude indien de eindexamenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid, en de vakken van het profieldeel; en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld, en
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.34.
1. Een examenkandidaat is geslaagd voor het eindexamen vmbo theoretische leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de eindexamenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken Nederlandse taal, Engelse taal en maatschappijleer, en de algemene vakken van het profieldeel; en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld, en
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor het profielwerkstuk en alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.35.
2. Een examenkandidaat is geslaagd voor het eindexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg of kaderberoepsgerichte leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de eindexamenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van:
1°. de eindcijfers voor het profielvak en de twee algemene vakken van het profieldeel; en
2°. het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.35, derde lid, en
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.35.
3. Een examenkandidaat is geslaagd voor het eindexamen vmbo gemengde leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de eindexamenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken Nederlandse taal, Engelse taal en maatschappijleer, en de algemene vakken van het profieldeel; en
2°. het algemene vak uit het vrije deel of het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.35, derde lid; en
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor het profielwerkstuk en alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.35.
1. De rector of directeur verstrekt een voorlopige cijferlijst aan de examenkandidaat:
a. die:
1°. in het voorlaatste of direct daaraan voorafgaande leerjaar een centraal examen of een afsluitend schoolexamen in een of meer vakken heeft afgelegd, voor zover de cijfers niet op grond van artikel 3.36, tweede lid, zijn vervallen; of
2°. het gespreid centraal examen, bedoeld in artikel 3.56, aflegt; en
b. die vervolgens de school verlaat zonder het eindexamen te voltooien.
2. Op de voorlopige cijferlijst worden vermeld:
a. het vak of de vakken waarin de examenkandidaat centraal examen of een afsluitend schoolexamen heeft afgelegd;
b. het cijfer van het schoolexamen;
c. het cijfer van het centraal examen;
d. het eindcijfer voor het vak;
e. de aantekening of gebruik is gemaakt van het recht van herkansing, bedoeld in artikel 3.38.
3. Bij ministeriële regeling wordt het model voor de voorlopige cijferlijst vastgesteld.
4. De examenkandidaat kan geen rechten meer ontlenen aan de voorlopige cijferlijst met ingang van het moment waarop aan de examenkandidaat een cijferlijst als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de wet is uitgereikt die in ieder geval de eindcijfers van de voorlopige cijferlijst omvat.
Op het certificaat, bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, onderdeel d, van de wet, voor de voor het eindexamen vmbo afgewezen examenkandidaat die de school verlaat, worden vermeld:
a. het vak of de vakken waarvoor de examenkandidaat een eindcijfer 6 of hoger heeft behaald; en
b. het thema van het profielwerkstuk, indien beoordeeld met «goed» of «voldoende».
1. Van een afgegeven diploma, certificaat, bewijs van ontheffing of cijferlijst wordt geen duplicaat verstrekt.
2. Onze Minister kan een schriftelijke verklaring verstrekken dat een document als bedoeld in het eerste lid is afgegeven. Deze verklaring heeft dezelfde waarde als dat document zelf.
3. Onze Minister kan een document ter vervanging van een diploma, certificaat of cijferlijst verstrekken indien op grond van artikel 4, vierde lid, artikel 7, eerste lid, of artikel 28b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of ten gevolge van het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, de voornaam respectievelijk de geslachtsnaam van de examenkandidaat is gewijzigd.
Het bevoegd gezag van een school voor vbo kan een leerling in de basisberoepsgerichte leerweg, de kaderberoepsgerichte leerweg of de gemengde leerweg die is ingeschreven aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de gelegenheid stellen als extraneus het eindexamen af te leggen in een of meer profielvakken of beroepsgerichte keuzevakken van die leerwegen.
1. Een extraneus is aan het bevoegd gezag een financiële bijdrage verschuldigd van € 720 voor het afleggen van een eindexamen.
2. De financiële bijdrage voor het afleggen van een eindexamen is niet verschuldigd door de extraneus die is ingeschreven bij een andere uit ’s Rijks kas bekostigde school, afdeling of onderwijsinstelling en die aldaar geen eindexamen of geen eindexamen in alle vakken aflegt.
3. Bij ministeriële regeling kan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
4. In afwijking van het eerste lid bedraagt de financiële bijdrage, bedoeld in het eerste lid, in 2022 € 685.
1. De rector of directeur kan toestaan dat een examenkandidaat op grond van zijn handicap of ziekte het eindexamen geheel of gedeeltelijk aflegt op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die examenkandidaat.
2. De rector of directeur bepaalt de wijze waarop het eindexamen door de examenkandidaat vanwege zijn handicap of ziekte wordt afgelegd, met dien verstande dat aan de overige bepalingen van dit besluit wordt voldaan.
3. Tenzij sprake is van een objectief waarneembare lichamelijke handicap of ziekte, geldt voor de aangepaste wijze van examineren, bedoeld in het eerste lid, dat:
a. er een deskundigenverklaring is die door een ter zake kundige psycholoog, orthopedagoog, neuroloog of psychiater is opgesteld;
b. de aanpassing voor zover betrekking hebbend op het centraal examen in elk geval kan bestaan uit een verlenging van de duur van de toets van het centraal examen met ten hoogste 30 minuten; en
c. een andere aanpassing kan worden toegestaan voor zover daartoe in de onderdeel a genoemde deskundigenverklaring over betrokkene een voorstel wordt gedaan of indien de aanpassing aantoonbaar aansluit bij de begeleidingsadviezen, vermeld in die deskundigenverklaring.
4. De rector of directeur doet van de wijze waarop het examen ingevolge dit artikel wordt afgelegd zo spoedig mogelijk mededeling aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag kan toestaan dat voor een examenkandidaat op grond van onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal wordt afgeweken van dit besluit, indien deze examenkandidaat met inbegrip van het schooljaar waarin hij eindexamen aflegt, ten hoogste zes jaar onderwijs in Nederland heeft gevolgd en het Nederlands niet de moedertaal is.
2. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, kan betrekking hebben op:
a. het vak Nederlandse taal en literatuur;
b. het vak Nederlandse taal; of
c. enig ander vak waarbij het gebruik van de Nederlandse taal van overwegende betekenis is.
3. De afwijking bestaat voor zover betrekking hebbend op het centraal examen uit een verlenging van de duur van het centraal examen met ten hoogste 30 minuten en het verlenen van toestemming tot het gebruik van een verklarend woordenboek van de Nederlandse taal.
4. De rector of directeur doet van elke afwijking ingevolge dit artikel mededeling aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag kan, de inspectie gehoord, toestaan dat een examenkandidaat die in het laatste leerjaar langdurig ziek is of die lange tijd ten gevolge van een bijzondere, van zijn wil onafhankelijke, omstandigheid niet in staat is geweest het onderwijs in alle eindexamenvakken gedurende het laatste leerjaar te volgen, het centraal examen en in voorkomend geval het schoolexamen, voor een deel van de vakken in het ene schooljaar en voor het andere deel in het daarop volgende schooljaar aflegt. In dat geval wordt het eindexamen in een vak in het eerste of in het tweede van deze schooljaren afgesloten.
2. Het bevoegd gezag geeft de toestemming, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk voor de aanvang van het eerste tijdvak van het centraal examen. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag afwijken van de eerste volzin voor een examenkandidaat die nog niet in alle betrokken eindexamenvakken centraal examen heeft afgelegd.
3. De examenkandidaat heeft het recht van herkansing, bedoeld in artikel 3.38, in het eerste en in het tweede schooljaar van het gespreid centraal examen, met dien verstande dat het recht van herkansing in het eerste schooljaar ontstaat nadat de eindcijfers van de vakken waarvoor in het eerste schooljaar het centraal examen is afgesloten, voor de eerste maal zijn vastgesteld.
4. De rector of directeur en de examensecretaris stellen op verzoek van de examenkandidaat de uitslag van het eindexamen vast aan het einde van het eerste schooljaar van het gespreid centraal examen of het gespreid schoolexamen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.34 of artikel 3.35.
In het examenreglement, bedoeld in artikel 2.60 van de wet, kan worden opgenomen dat tot herkansingsmogelijkheden van het schoolexamen, bedoeld in artikel 2.60, eerste lid, onderdeel c, van de wet kunnen behoren gevallen dat de examenkandidaat door ziekte of ten gevolge van een bijzondere van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, niet in staat is geweest aan de toets deel te nemen.
1. De maatregelen, bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, van de wet, die de rector of directeur jegens een examenkandidaat kan nemen, zijn:
a. het toekennen van het cijfer 1 voor een toets van het schoolexamen of het centraal examen;
b. het ontzeggen van de deelname of de verdere deelname aan een of meer toetsen van het schoolexamen of het centraal examen;
c. het ongeldig verklaren van een of meer toetsen van het al afgelegde deel van het schoolexamen of het centraal examen; of
d. het bepalen dat het diploma en de cijferlijst alleen kunnen worden uitgereikt na een hernieuwd examen in door de rector of directeur aan te wijzen onderdelen.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen afhankelijk van de aard van de onregelmatigheid afzonderlijk of in combinatie met elkaar genomen worden.
3. Indien een hernieuwd examen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, betrekking heeft op een of meer onderdelen van het centraal examen legt de examenkandidaat dat examen af in een volgend tijdvak van het centraal examen.
4. De rector of directeur zendt de beslissing waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt genomen aan de examenkandidaat en zijn wettelijke vertegenwoordigers, en in afschrift aan de inspectie.
1. De commissie van beroep voor de eindexamens stelt bij haar beslissing op een bezwaarschrift tegen een maatregel als bedoeld in artikel 3.58 zo nodig vast op welke wijze de examenkandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het eindexamen geheel of gedeeltelijk af te leggen, onverminderd artikel 3.58, derde lid.
2. De commissie zendt haar beslissing aan de examenkandidaat en zijn wettelijke vertegenwoordigers, en in afschrift aan de rector of directeur en aan de inspectie.
3. De samenstelling en het adres van de commissie van beroep voor de eindexamens worden vermeld in het examenreglement, bedoeld in artikel 2.60, eerste lid, van de wet.
1. De bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde bepalingen, met uitzondering van de artikelen 3.10 en 3.53, zijn ook van toepassing op het eindexamen bij een opleiding vavo aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, tenzij in deze paragraaf hiervan wordt afgeweken, met dien verstande dat:
a. voor «bevoegd gezag» telkens wordt gelezen «bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1.1 WEB of artikel 1.1.1 WEB BES»;
b. voor «leerling» telkens wordt gelezen «vavo-student»;
c. voor «school» telkens wordt gelezen «instelling voor educatie en beroepsonderwijs», met dien verstande dat in de artikelen 3.22 en 3.62 onder «school» wordt verstaan «school voor voortgezet onderwijs»;
d. voor «rector of directeur» of voor «rector of directeur en examensecretaris» telkens wordt gelezen «de examencommissie vavo».
2. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1.1. WEB of artikel 1.1.1 WEB BES;
examencommissie voor een opleiding vavo, bedoeld in artikel 7.4.11, tweede lid, juncto artikel 7.4.5 WEB of artikel 7.4.13, tweede lid, juncto artikel 7.4.7 WEB BES;
een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, voor zover het gaat om door die instelling verzorgde opleidingen vavo.
Het bevoegd gezag stelt de vavo-student in de gelegenheid af te leggen:
a. het volledig eindexamen vwo, havo of vmbo theoretische leerweg; of
b. het eindexamen vwo, havo of vmbo theoretische leerweg in een of meer vakken.
1. Het volledig eindexamen vwo (atheneum), havo en vmbo theoretische leerweg aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs omvat de vakken van het eindexamen vwo (atheneum), havo, respectievelijk vmbo theoretische leerweg aan een school, met uitzondering van de volgende vakken van het gemeenschappelijk deel:
a. lichamelijke opvoeding;
b. voor vwo (atheneum) en havo: culturele en kunstzinnige vorming; en
c. voor vmbo theoretische leerweg: de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
2. Het volledig eindexamen vwo (gymnasium) aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs omvat de vakken van het eindexamen vwo (gymnasium) aan een school, met uitzondering van het vak lichamelijke opvoeding van het gemeenschappelijk deel.
3. Het volledig eindexamen vwo (atheneum), havo en vmbo theoretische leerweg aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs omvat ook het profielwerkstuk.
1. Indien de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs eindexamen aflegt in een vak of in een aantal vakken die samen geen eindexamen vormen, kan de examenkandidaat daaraan voorafgaand aan de examencommissie vavo kenbaar maken, het volledig eindexamen te willen afsluiten.
2. De examenkandidaat kan het volledige eindexamen afsluiten door voor de ontbrekende vakken in aanvulling op de cijferlijst voor die vakken aan de examencommissie vavo een of meer van de volgende bewijsstukken over te leggen:
a. een door een school uitgereikte cijferlijst als bedoeld in 2.58, eerste lid van de wet of artikel 3.39, uitgereikt in een eerder schooljaar;
b. een door een andere instelling voor educatie en beroepsonderwijs uitgereikte cijferlijst als bedoeld in artikel 2.58, eerste lid, van de wet of artikel 3.72;
c. een resultatenlijst als bedoeld in artikel 7.4.6, derde lid, WEB of 7.4.8, tweede lid, WEB BES;
d. een cijferlijst van een staatsexamen of deelstaatsexamen als bedoeld in artikel 4.25 of artikel 4.26; of
e. een bewijs van ontheffing als bedoeld in artikel 3.67, derde lid, of artikel 4.9, derde lid.
3. Een cijferlijst wordt bij de vaststelling van de uitslag van het eindexamen betrokken, indien na het jaar waarin deze is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken. Een bewijs van ontheffing wordt bij de vaststelling van de uitslag betrokken indien na het jaar waarin het onderliggende diploma, getuigschrift of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
1. De examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs is vrijgesteld van:
a. het eindexamen in een vak in vwo op grond van een examen vwo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering is behaald;
b. het eindexamen in een vak in havo op grond van een examen vwo of havo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering is behaald;
c. het eindexamen in een vak van de theoretische leerweg in het vmbo op grond van een examen vwo, havo, theoretische leerweg of gemengde leerweg vmbo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering is behaald;
d. het eindexamen in een vak van vwo, havo of vmbo op grond van het overeenkomstige examen, afgelegd in Curaçao, Sint Maarten of Aruba, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering is behaald;
e. het profielwerkstuk vwo of havo, indien eerder een profielwerkstuk is gemaakt dat betrekking heeft op een of meer vakken van dezelfde schoolsoort, behorende tot het profiel van de examenkandidaat en waarvoor een eindcijfer 6 of hoger is behaald; of
f. het profielwerkstuk vmbo, indien eerder een profielwerkstuk vmbo is gemaakt dat betrekking heeft op een thema uit het profiel van de examenkandidaat, en dat is beoordeeld als «voldoende» of «goed».
2. Het eerste lid is van toepassing indien na het jaar waarin het eindcijfer of de beoordeling is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken. Het eerste lid, onderdeel f, is van overeenkomstige toepassing op een eerder gemaakt sectorwerkstuk dat is beoordeeld als «voldoende» of «goed».
3. De examenkandidaat, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d, is ook vrijgesteld van het eindexamen in dat vak indien het eindcijfer 5 of 4 is behaald, mits de examenkandidaat voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 3.34 of 3.35, om te slagen voor het eindexamen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.
1. Onverminderd de toepasselijkheid van artikel 3.8 op het eindexamen bij een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, is de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs die eerder op grond van de artikelen 3.8, 3.64 of het tweede en derde lid, bij het eindexamen is vrijgesteld in een vak, bij het eindexamen vrijgesteld van dat vak.
2. De examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, aan wie eerder op grond van artikel 3.66 of artikel 4.8 een bewijs van ontheffing is verleend voor het eindexamen of staatsexamen in een vak, is bij het eindexamen vrijgesteld van dat vak.
3. Op grond van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, van de wet, is de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, die op grond van artikel 12 van de Beleidsregel verstrekking licentie Topsporttalentschool VO 2020 of artikel 13 van de Beleidsregel verstrekking DAMU-licentie VO 2020, ontheffing heeft verkregen voor een vak als genoemd in die artikelen, bij het eindexamen vrijgesteld van dat vak.
4. Een bewijs van ontheffing als bedoeld in het tweede lid wordt bij de vaststelling van de uitslag van het eindexamen betrokken, indien na het jaar waarin het onderliggende diploma, getuigschrift of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
1. Het college kan op aanvraag van de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs bij het eindexamen ontheffing verlenen voor een vak, indien de examenkandidaat op grond van eerder gevolgd onderwijs aantoonbaar in het bezit is van voldoende kennis en vaardigheden over dat vak.
2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend op basis van een diploma, getuigschrift, certificaat of ander bewijsstuk, al dan niet behaald in Nederland, dat door het college wordt aanvaard als bewijs van voldoende kennis en vaardigheden. Indien het college dit nodig oordeelt, onderzoekt het college of de examenkandidaat in het bezit is van voldoende kennis en vaardigheden.
3. Het tweede lid is van toepassing indien na het jaar waarin het diploma, getuigschrift, certificaat of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
4. Tot het diploma, getuigschrift, certificaat en ander bewijsstuk, bedoeld in het tweede lid, behoren in elk geval die van het Internationaal Baccalaureaat, het Europees Baccalaureaat en die van het overeenkomstige onderwijs in een lidstaat van de Europese Unie.
1. De aanvrager voegt bij een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.66:
a. een gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisregistratie personen; en
b. een gewaarmerkte kopie van het diploma, getuigschrift, certificaat of andere bewijsstuk waarop de aanvraag om ontheffing berust.
2. Indien het college de gevraagde ontheffing verleent, verstrekt het college de aanvrager een bewijs van ontheffing, en zendt het college Onze Minister een afschrift daarvan.
3. Het bewijs van ontheffing vermeldt:
a. de gronden van de ontheffing; en
b. het tijdstip van het verrichten van de onderwijs- of examenprestatie waarop de ontheffing berust.
4. Indien van toepassing gaat het bewijs van ontheffing vergezeld van een verklaring over het onderzoek, bedoeld in artikel 3.66, tweede lid, naar de kennis en vaardigheden van de examenkandidaat, of naar de bewijsstukken, bedoeld in dat lid.
5. Bij ministeriële regeling wordt het model voor het bewijs van ontheffing vastgesteld.
1. Het bevoegd gezag kan de examenkandidaat die het eindexamen atheneum aflegt aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs bij het eindexamen ontheffing verlenen voor een tweede moderne vreemde taal, genoemd in artikel 2.5, eerste lid, onderdeel c, indien de leerling:
a. een stoornis heeft die specifiek betrekking heeft op taal of een zintuiglijke stoornis heeft die effect heeft op taal;
b. een andere moedertaal heeft dan de Nederlandse taal; of
c. onderwijs volgt in het profiel natuur en techniek of het profiel natuur en gezondheid en het onderwijs in de taal verhindert naar verwachting dat de opleiding met goed gevolg wordt afgerond.
2. In geval van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt het eindexamen in de taal vervangen door het eindexamen in een van de vakken, genoemd in artikel 2.6 of in artikel 2.7, onderdeel c, met een normatieve studielast van ten minste 440 uren, naar keuze van de examenkandidaat, voor zover het bevoegd gezag deze als zodanig aanbiedt.
1. Het bevoegd gezag kan de examenkandidaat die het eindexamen vmbo theoretische leerweg aflegt aan een instelling voor educatie of beroepsonderwijs bij het eindexamen ontheffing verlenen van de vakken Franse taal of Duitse taal van het profieldeel, of van beide, indien de leerling:
a. een stoornis heeft die specifiek betrekking heeft op taal of een zintuiglijke stoornis heeft die effect heeft op taal;
b. een andere moedertaal heeft dan de Nederlandse taal; of
c. onderwijs volgt in het profiel natuur en techniek of het profiel natuur en gezondheid en het onderwijs in de taal verhindert naar verwachting dat de opleiding met goed gevolg wordt afgerond.
2. In geval van een ontheffing op grond van het eerste lid, wordt het eindexamen in de taal vervangen door het eindexamen in een van de vakken, genoemd in artikel 2.33, tweede lid.
1. Onverminderd artikel 3.33, eerste lid, betrekt de eindexamencommissie vavo bij de vaststelling van de uitslag van een volledig eindexamen bewijsstukken als bedoeld in artikel 3.63, tweede en derde lid.
2. Onverminderd artikel 3.33, tweede lid, toont de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs in voorkomend geval ten genoegen van de eindexamencommissie vavo aan dat hij recht heeft op een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in deze paragraaf.
Onverminderd de artikelen 3.42 en 3.43, wordt op de cijferlijst van de examenkandidaat aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs vermeld de vakken waarvoor de examenkandidaat is vrijgesteld op grond van artikel 3.64 of 4.5, met vermelding van het eerder behaalde cijfer.
De examencommissie vavo reikt aan de examenkandidaat die eindexamen heeft afgelegd aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs in een of meer vakken, een cijferlijst uit waarop worden vermeld:
a. de cijfers voor het schoolexamen en het centraal examen;
b. voor vwo en havo het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk;
c. voor het vmbo het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk; en
d. de eindcijfers voor de examenvakken met inbegrip van het eindcijfer, bedoeld in artikel 3.34, tweede lid.
De examencommissie vavo reikt aan de examenkandidaat die aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs eindexamen heeft afgelegd en aan wie op grond van de uitslag niet een diploma kan worden uitgereikt of die eindexamen heeft afgelegd in een of meer vakken, een certificaat uit, waarop voor zover van toepassing zijn vermeld:
a. het vak of de vakken waarvoor de examenkandidaat een eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
b. voor vwo en havo het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk; en
c. voor het vmbo het thema van het profielwerkstuk, indien beoordeeld met «goed» of «voldoende».
1. Het college stelt de aanmeldingsprocedure voor het staatsexamen en het deelstaatsexamen vast.
2. De aanmelding heeft betrekking op:
a. het verkrijgen van toelating tot het afleggen van het staatsexamen of het deelstaatsexamen ten overstaan van het college; of
b. het overleggen aan het college van de bewijsstukken, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid, onderdeel b, van de wet, ter verkrijging van het staatsexamendiploma, al dan niet in combinatie met het afleggen van het staatsexamen in een of meer vakken ten overstaan van het college.
3. Onze Minister maakt de aanmeldingsprocedure tijdig bekend, voert die uit en bevestigt schriftelijk de aanmelding aan de examenkandidaat.
4. Uit de aanmelding voor het staatsexamen blijkt ook of sprake is van een of meer vrijstellingen of ontheffingen als bedoeld in de artikelen 4.5, 4.6, 4.7 of 4.8.
5. Indien de examenkandidaat minderjarig is, ondertekenen ook de wettelijke vertegenwoordigers de aanmelding.
1. Tot het staatsexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg wordt toegelaten de examenkandidaat die:
a. ten tijde van de aanmelding voor het staatsexamen:
1°. is ingeschreven als student aan een beroepsopleiding als bedoeld in de WEB of WEB BES; of
2°. is ingeschreven aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs en als extraneus het eindexamen vmbo in een in de aanhef genoemde leerweg heeft afgelegd;
b. eerder voor het eindexamen vmbo in een in de aanhef genoemde leerweg is afgewezen; en
c. een cijferlijst overlegt waaruit blijkt dat voor elk van de vakken van het beroepsgerichte programma, bedoeld in de artikelen 3.5, eerste lid, onderdeel c, artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, of artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, waarin eindexamen is afgelegd, het eindcijfer 6 of hoger is behaald.
2. Tot het deelstaatsexamen vmbo voor een of meer algemene vakken in de basisberoepsgerichte leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg wordt ook toegelaten de examenkandidaat die is ingeschreven aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs of school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
1. De financiële bijdrage, bedoeld in artikel 2.72, vierde lid, van de wet, voor toelating tot het afleggen van het staatsexamen bedraagt € 720.
2. De financiële bijdrage voor toelating tot het afleggen van een deelstaatsexamen voor een vak waarin zowel het college-examen als het centraal examen wordt afgelegd bedraagt € 144.
3. De financiële bijdrage voor toelating tot het afleggen van deelstaatsexamen voor een vak waarin alleen het centraal examen of alleen het college-examen wordt afgelegd, bedraagt € 71.
4. De bedragen, genoemd in het eerste, tweede en derde lid, kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.
5. Bij ministeriële regeling wordt de financiële bijdrage vastgesteld die per kalenderjaar ten hoogste is verschuldigd voor toelating tot het afleggen van deelstaatsexamens.
6. De verschuldigde financiële bijdrage wordt voldaan op de wijze en voor de datum, bepaald door het college.
7. In afwijking van het eerste lid bedraagt de financiële bijdrage, bedoeld in dat lid, in 2022 € 685.
8. In afwijking van het tweede lid bedraagt de financiële bijdrage, bedoeld in dat lid, in 2022 € 137.
9. In afwijking van het derde lid bedraagt de financiële bijdrage, bedoeld in dat lid, in 2022 € 68.
10. Het zevende tot en met negende lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2023.
1. Het staatsexamen vwo (atheneum), havo en vmbo theoretische leerweg omvat de vakken van het eindexamen vwo (atheneum), havo, respectievelijk vmbo theoretische leerweg, aan een school, met uitzondering van de volgende vakken van het gemeenschappelijk deel:
a. lichamelijke opvoeding;
b. voor vwo (atheneum) en havo: culturele en kunstzinnige vorming; en
c. voor vmbo theoretische leerweg: de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
2. Het staatsexamen vwo (gymnasium) omvat de vakken van het eindexamen vwo (gymnasium) aan een school, met uitzondering van het vak lichamelijke opvoeding van het gemeenschappelijk deel.
3. Het staatsexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg en gemengde leerweg omvat de vakken van het eindexamen vmbo in deze leerwegen, met dien verstande dat in deze leerwegen alleen de algemene vakken van het eindexamen via het staatsexamen kunnen worden afgesloten.
4. Het college kan, al dan niet voor een bepaalde groep examenkandidaten, besluiten dat geen gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van staatsexamen in een vak dat alleen behoort tot het vrije deel van een profiel, het vak kunst (drama) of het vak kunst (dans).
5. Het profielwerkstuk vwo en havo heeft betrekking op een of meer vakken van het staatsexamen. Ten minste een van deze vakken heeft minimaal de volgende omvang:
a. voor havo: 320 uur;
b. voor vwo: 400 uur.
6. Het profielwerkstuk vmbo theoretische leerweg heeft betrekking op een thema uit een profiel waarin de leerling onderwijs volgt.
1. De examenkandidaat die staatsexamen aflegt is vrijgesteld van:
a. het staatsexamen in een vak in vwo op grond van een examen vwo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger is behaald;
b. het staatsexamen in een vak in havo op grond van een examen vwo of havo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger is behaald;
c. het staatsexamen in een vak in de theoretische of gemengde leerweg van het vmbo op grond van een examen vwo, havo, vmbo theoretische leerweg of vmbo gemengde leerweg, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger is behaald;
d. het staatsexamen in een vak in de basisberoepsgerichte of kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo op grond van een examen vwo, havo of vmbo, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger is behaald;
e. het staatsexamen in een vak van vwo, havo of vmbo op grond van het overeenkomstige examen, afgelegd in Curaçao, Sint Maarten, Aruba, indien voor het overeenkomstige vak een eindcijfer 6 of hoger is behaald;
f. het profielwerkstuk vwo of havo, indien eerder een profielwerkstuk is gemaakt dat betrekking heeft op een of meer vakken van dezelfde schoolsoort, behorende tot het profiel van de examenkandidaat en waarvoor een eindcijfer 6 of hoger is behaald; of
g. het profielwerkstuk vmbo, indien eerder een profielwerkstuk vmbo is gemaakt dat betrekking heeft op een thema uit dat profiel, en dat is beoordeeld als «voldoende» of «goed».
2. In aanvulling op het eerste lid, onderdelen a tot en met d, is de examenkandidaat vrijgesteld van het onderdeel literatuur van elke moderne taal, indien de examenkandidaat bij het eerder afgelegde examen, voor literatuur een cijfer 6 of hoger heeft behaald.
3. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing indien na het jaar waarin het eindcijfer of de beoordeling is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
4. De examenkandidaat, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met f, en derde lid, is ook vrijgesteld van het vak indien het eindcijfer 5 of 4 is behaald, mits hij voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 4.20 of 4.21 om te slagen voor het staatsexamen.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste lid.
6. Artikel 3.40, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De examenkandidaat die eerder op grond van de artikelen 3.8, 3.64 of 3.65 bij het eindexamen aan een school of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs is vrijgesteld van een vak, is bij het staatsexamen vrijgesteld van dat vak.
2. De examenkandidaat aan wie eerder op grond van artikel 3.67 bij het eindexamen aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs of op grond van artikel 4.7 ontheffing is verleend voor het eindexamen in een vak, is bij het staatsexamen vrijgesteld in dat vak.
3. Een bewijs van ontheffing wordt bij de vaststelling van de uitslag van het staatsexamen betrokken, indien na het jaar waarin het onderliggende diploma, getuigschrift of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
1. De examenkandidaat met het diploma havo is bij het staatsexamen vwo vrijgesteld van het vak maatschappijleer van het gemeenschappelijk deel.
2. De examenkandidaat met het diploma havo of het diploma vmbo die in plaats van een vak voor die schoolsoort of als extra vak examen heeft afgelegd in een overeenkomstige vak voor vwo, genoemd in de artikelen 2.5 tot en met 2.7, is bij het staatsexamen vwo vrijgesteld van dat vak.
3. De examenkandidaat met het diploma vmbo die in plaats van een vak voor die schoolsoort of als extra vak examen heeft afgelegd in een overeenkomstige vak voor havo, genoemd in de artikelen 2.10 tot en met 2.12, is bij het staatsexamen havo vrijgesteld van dat vak.
4. De examenkandidaat die op grond van artikel 12 van de Beleidsregel verstrekking LOOT-licentie VO of artikel 13 van de Beleidsregel verstrekking DAMU-licentie VO ontheffing heeft verkregen voor een vak, genoemd in die artikelen, is bij het staatsexamen vrijgesteld van dat vak.
1. Het college kan op aanvraag van de examenkandidaat voor het staatsexamen ontheffing verlenen voor een vak, indien de examenkandidaat op grond van eerder gevolgd onderwijs aantoonbaar in het bezit is van voldoende kennis en vaardigheden over dat vak.
2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend op basis van een diploma, getuigschrift, certificaat of ander bewijsstuk, al dan niet behaald in Nederland, dat door het college wordt aanvaard als bewijs van voldoende kennis en vaardigheden. Indien het college dit nodig oordeelt, onderzoekt het college of de examenkandidaat in het bezit is van voldoende kennis en vaardigheden.
3. Het tweede lid is van toepassing indien na het jaar waarin het diploma, getuigschrift, certificaat of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
4. Tot het diploma, getuigschrift, certificaat en ander bewijsstuk, bedoeld in het tweede lid, behoren in elk geval die van het Internationaal Baccalaureaat, het Europees Baccalaureaat en die van het overeenkomstige onderwijs in een lidstaat van de Europese Unie.
1. De aanvrager voegt bij de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.8:
a. een gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisregistratie personen; en
b. een gewaarmerkte fotokopie van het diploma, getuigschrift, certificaat of andere bewijsstuk waarop de aanvraag om ontheffing berust.
2. Indien het college de gevraagde ontheffing verleent, verstrekt het college de aanvrager een bewijs van ontheffing, en zendt het college Onze Minister een afschrift daarvan.
3. Het bewijs van ontheffing vermeldt:
a. de gronden van de ontheffing;
b. het tijdstip van het verrichten van de onderwijs- of examenprestatie waarop de ontheffing berust.
4. Indien van toepassing gaat het bewijs van ontheffing vergezeld van een verklaring over het onderzoek, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, naar de kennis en vaardigheden van de examenkandidaat, of naar de bewijsstukken, bedoeld in dat lid.
5. Bij ministeriële regeling wordt het model voor het bewijs van ontheffing vastgesteld.
Het college-examen bestaat uit een examendossier. Het examendossier is het geheel van de onderdelen van het college-examen zoals gedocumenteerd in een door het college gekozen vorm.
1. Het cijfer van het college-examen wordt uitgedrukt in een cijfer uit een schaal van cijfers lopende van 1 tot en met 10 gebruikt met de daartussen liggende cijfers met 1 decimaal.
2. Indien in een vak geen centraal examen wordt afgelegd, wordt het cijfer van het college-examen uitgedrukt in een cijfer van 1 tot en met 10, zonder decimaal.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het profielwerkstuk in het vmbo beoordeeld met «goed», «voldoende» of «onvoldoende».
Indien bij het college, al dan niet naar aanleiding van mededelingen van de examenkandidaat, twijfel is gerezen over de juistheid van de beoordeling van het college-examen in enig vak of onderdeel van een vak, kan het college die beoordeling ongeldig verklaren en een nieuw examen in dat vak of onderdeel opleggen.
1. Onze Minister draagt er zorg voor dat de opgaven, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet College voor toetsen en examens, tijdig beschikbaar worden gesteld aan het college.
2. Het college draagt er zorg voor dat de opgaven en correctieregels voor het centraal examen geheim blijven tot de aanvang van de toets.
1. Tijdens een schriftelijke toets van het centraal examen worden aan de examenkandidaat geen mededelingen van welke aard ook over de opgaven gedaan, uitgezonderd mededeling van door het college vastgestelde errata.
2. Het college draagt zorg voor het nodige toezicht bij het centraal examen.
3. Zij die toezicht hebben gehouden, maken daarvan een proces-verbaal op. Zij leveren dit samen met het gemaakte examenwerk in bij het college.
4. Een examenkandidaat wordt tot uiterlijk een half uur na de aanvang tot de toets toegelaten.
5. De aan de examenkandidaat voorgelegde opgaven blijven in het examenlokaal tot het einde van die toets.
6. De examenkandidaat levert de opgaven, de door hem gemaakte aantekeningen en ook andere door hem gemaakte stukken in bij een van degenen die toezicht houden. Het college bepaalt in welke gevallen kan worden afgeweken van de eerste volzin, en ook in welke gevallen en op welk tijdstip de opgaven, de aantekeningen en de andere stukken, bedoeld in die volzin, aan de examenkandidaat worden teruggegeven.
1. Het college draagt er zorg voor dat elk afzonderlijk gemaakte werk voor het centraal examen achtereenvolgens door twee door het college aan te wijzen correctoren wordt beoordeeld.
2. De correctoren kijken het werk onafhankelijk van elkaar na.
3. De corrector past bij zijn beoordeling de beoordelingsnormen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens toe.
4. De corrector drukt zijn beoordeling uit in de score, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet College voor toetsen en examens.
5. De corrector zendt de score en het beoordeelde werk aan het college.
6. Indien dit het college noodzakelijk voorkomt, wordt het oordeel van een derde corrector ingeroepen. Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de derde corrector.
1. Het college stelt op grond van scores van de correctoren de score voor het centraal examen vast.
2. Het college stelt het cijfer voor het centraal examen vast op grond van de score voor het centraal examen en met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wet College voor toetsen en examens voor toetsen en examen.
3. Bij de vaststelling van het cijfer gebruikt het college een van de cijfers uit de schaal lopend van 1 tot en met 10, met de tussenliggende cijfers met 1 decimaal.
1. Indien een examenkandidaat om een geldige reden, ter beoordeling van het college, is verhinderd bij het centraal examen in een of meer vakken in het eerste tijdvak aanwezig te zijn, krijgt hij in het tweede tijdvak de gelegenheid het centraal examen voor ten hoogste twee vakken alsnog te voltooien.
2. Indien een examenkandidaat ook in het tweede tijdvak om een geldige reden, ter beoordeling van het college, verhinderd is, of wanneer hij het centraal examen in het tweede tijdvak niet kan voltooien, wordt hij in de gelegenheid gesteld in het derde tijdvak het centraal examen te voltooien.
3. Indien een examenkandidaat ook in het derde tijdvak om een geldige reden, ter beoordeling van het college, verhinderd is, of wanneer hij het centraal examen in het derde tijdvak niet kan voltooien, wordt hij in de gelegenheid gesteld op een door het college vast te stellen tijdstip het staatsexamen te voltooien.
4. Voor de aanvang van het derde tijdvak zendt Onze Minister aan de inspectie een opgave van:
a. de kandidaten;
b. de in het eerste of tweede tijdvak door hen behaalde cijfers;
c. voor zover van toepassing de alsnog behaalde cijfers; en
d. een overzicht van het vak of de vakken waarin elke kandidaat zal worden geëxamineerd.
1. Het eindcijfer voor alle vakken van het staatsexamen en het deelstaatsexamen wordt uitgedrukt in een geheel cijfer uit de reeks van 1 tot en met 10.
2. Het college bepaalt het eindcijfer voor een vak op het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het college-examen en het cijfer voor het centraal examen. Indien de uitkomst van deze berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
3. Indien in een vak alleen een college-examen wordt afgenomen, is het cijfer voor het college-examen ook het eindcijfer.
4. Indien voor een vak alleen een centraal examen wordt afgenomen, vormt het cijfer voor het centraal examen, afgerond overeenkomstig het tweede lid, het eindcijfer.
1. Het college stelt voor de vaststelling van de uitslag van het staatsexamen vast of de examenkandidaat het staatsexamen heeft afgelegd in de voor het staatsexamen voorgeschreven vakken.
2. Het college kan een examenkandidaat die deelstaatsexamen aflegt toestaan het volledige staatsexamen af te leggen, als deze examenkandidaat het college daar voorafgaand aan zijn examens om verzoekt. Het examen wordt in datgeval afgerond door voor de ontbrekende vakken, in aanvulling op de cijferlijst voor het deelstaatsexamen, aan het college bewijsstukken te over te leggen als bedoeld in het vierde lid.
3. De uitslag van het staatsexamen wordt vastgesteld:
a. op grond van de eindcijfers die zijn behaald voor een volledig staatsexamen dat in dat jaar is afgelegd; of
b. op grond van bewijsstukken als bedoeld in vierde lid.
4. De bewijsstukken, bedoeld in artikel 2.72 van de wet, ter verkrijging van een diploma van het staatsexamen zijn:
a. eindcijfers van deelstaatsexamens die in dat jaar zijn afgelegd;
b. cijferlijsten als bedoeld in artikel 2.80, eerste lid, van de wet en de artikelen 4.25 en 4.26;
c. cijferlijsten van een school;
d. resultatenlijsten of cijferlijsten van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs;
e. bewijzen van ontheffing als bedoeld in artikel 4.9, tweede lid;
f. bewijzen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.67, tweede lid.
5. Een cijferlijst wordt bij de vaststelling van de uitslag betrokken, indien na het jaar waarin deze is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken. Een bewijs van ontheffing wordt bij de vaststelling van de uitslag betrokken indien na het jaar waarin het onderliggende diploma, getuigschrift of ander bewijsstuk is vastgesteld, nog geen tien jaar zijn verstreken.
6. Indien dat nodig is om de examenkandidaat te laten slagen voor het staatsexamen, betrekt het college een of meer eindcijfers van de vakken niet bij de bepaling van de definitieve uitslag. De overgebleven vakken dienen een staatsexamen te vormen.
1. De examenkandidaat die staatsexamen vwo of havo heeft afgelegd, is geslaagd indien:
a. het rekenkundig gemiddelde van zijn bij het centraal examen behaalde cijfers ten minste 5,5 is;
b. hij voor een van de vakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en voor zover van toepassing wiskunde A, wiskunde B of wiskunde C als eindcijfer 5 of hoger heeft behaald en hij voor het andere vak of andere hier genoemde vakken als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
c. hij onverminderd onderdeel b:
1°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 of hoger en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
2°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 4 en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt;
3°. voor twee van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt; of
4°. voor een van de vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld als eindcijfer 4 en voor een van deze vakken als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald, en het gemiddelde van de eindcijfers ten minste 6,0 bedraagt; en
d. hij voor geen van de onderdelen, genoemd in het tweede lid, lager dan het eindcijfer 4 heeft behaald.
2. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, wordt het gemiddelde van de eindcijfers van ten minste de volgende onderdelen aangemerkt als het eindcijfer van één vak, voor zover voor deze onderdelen een eindcijfer is bepaald: maatschappijleer en het profielwerkstuk. Het college kan daaraan toevoegen:
a. literatuur, als onderdeel van alle afzonderlijke moderne talen, met dien verstande dat indien het college daartoe niet besluit, literatuur voor de bepaling van de eindcijfers een onderdeel is van het college-examen van deze taal en literatuur;
b. algemene natuurwetenschappen in vwo en havo.
3. Het eindcijfer, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald als het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen. Indien de uitkomst van deze berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
4. De examenkandidaat wiens staatsexamen niet voldoet aan dit artikel is afgewezen voor het staatsexamen.
5. Zodra de uitslag van het staatsexamen is vastgesteld, maakt het college deze samen met de eindcijfers schriftelijk aan de examenkandidaat bekend. Indien de examenkandidaat is afgewezen voor het staatsexamen, wordt bij de bekendmaking mededeling gedaan van het recht op herkansing als bedoeld in artikel 4.22. De uitslag is de definitieve uitslag indien de examenkandidaat geen gebruik maakt van het recht op herkansing.
1. De examenkandidaat die het staatsexamen vmbo heeft afgelegd, is geslaagd indien:
a. het rekenkundig gemiddelde van zijn bij het centraal examen behaalde cijfers ten minste 5,5 is;
b. hij voor het vak Nederlandse taal als eindcijfer 5 of hoger heeft behaald;
c. hij onverminderd onderdeel b:
1°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 of hoger en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
2°. voor een van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 4 en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger waarvan ten minste een 7 of hoger heeft behaald; of
3°. voor twee van zijn vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 5 heeft behaald en voor de overige vakken waarvoor een eindcijfer is vastgesteld, als eindcijfer 6 of hoger waarvan ten minste een 7 of hoger heeft behaald;
d. hij voor geen van de onderdelen, genoemd in het derde of vierde lid, lager dan het eindcijfer 4 heeft behaald; en
e. als het gaat om een staatsexamen gemengde of theoretische leerweg: hij voor het profielwerkstuk de kwalificatie «voldoende» of «goed» heeft behaald.
2. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt in de theoretische leerweg het eindcijfer van een profielvak of beroepsgericht keuzevak behorende tot het eindexamen van de gemengde leerweg niet betrokken, tenzij deze vakken samen ten minste een volledig beroepsgericht programma als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, vormen. In dat geval is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg het gemiddelde van de eindcijfers van alle beroepsgerichte keuzevakken aangemerkt als het eindcijfer van één vak.
4. Bij de uitslagbepaling volgens het eerste lid, onderdeel c, wordt in de gemengde leerweg het gemiddelde van de eindcijfers van het profielvak en alle beroepsgerichte keuzevakken aangemerkt als het eindcijfer van een vak, met dien verstande dat het eindcijfer voor het profielvak daarbij net zo vaak meetelt als het aantal eindcijfers van beroepsgerichte keuzevakken dat in de berekening wordt betrokken.
5. Het eindcijfer, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt bepaald als het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen. Indien de uitkomst van deze berekening niet een geheel getal is, wordt dat getal indien het eerste cijfer achter de komma een 4 of lager is, naar beneden afgerond en indien dat cijfer een 5 of hoger is, naar boven afgerond.
6. De examenkandidaat wiens staatsexamen niet voldoet aan dit artikel, is afgewezen voor het staatsexamen.
7. Zodra de uitslag van het staatsexamen is vastgesteld, maakt het college deze samen met de eindcijfers schriftelijk aan de examenkandidaat bekend. Indien de examenkandidaat is afgewezen voor het staatsexamen, wordt bij de bekendmaking mededeling gedaan van het recht op herkansing als bedoeld in artikel 4.22. De uitslag is de definitieve uitslag indien de examenkandidaat geen gebruik maakt van het recht op herkansing.
1. De examenkandidaat die in enig jaar is afgewezen voor het staatsexamen, heeft recht op herkansing in het derde tijdvak van dat jaar, mits de examenkandidaat daardoor alsnog kan slagen voor het staatsexamen.
2. Indien de examenkandidaat op grond van artikel 4.17, tweede lid, in de gelegenheid wordt gesteld in het derde tijdvak het centraal examen te voltooien, wordt het recht op herkansing uitgeoefend op een door het college te bepalen tijdstip.
3. Het recht op herkansing houdt in:
a. het recht om voor een door de examenkandidaat te kiezen vak waarin hij in dat jaar door het college is geëxamineerd, opnieuw deel te nemen aan het college-examen, in door het college vast te stellen onderdelen van het examenprogramma; en
b. het recht om voor een door de examenkandidaat te kiezen vak waarin hij in dat jaar door het college is geëxamineerd, opnieuw deel te nemen aan het centraal examen.
1. De examenkandidaat die van zijn recht op herkansing als bedoeld in artikel 4.22 gebruik wil maken, stelt het college binnen acht dagen na de bekendmaking, bedoeld in artikel 4.20, vijfde lid, of artikel 4.21, zevende lid, schriftelijk hiervan in kennis, onder vermelding van het vak waarin hij opnieuw wil deelnemen aan het college-examen en het vak waarin hij opnieuw wil deelnemen aan het centraal examen.
2. Indien de examenkandidaat het college niet overeenkomstig het eerste lid in kennis stelt, is hij alsnog afgewezen voor het staatsexamen.
3. Het college bevestigt zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de examenkandidaat de ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid.
1. Het college stelt vast op welke wijze het cijfer van de herkansing voor het college-examen wordt bepaald. In zijn overwegingen betrekt het college de cijfers voor die toetsen van het eerder afgelegde college-examen die betrekking hebben op niet tot de herkansing behorende onderdelen van het examenprogramma.
2. Het hoogste cijfer van de cijfers behaald bij de herkansing en bij het eerder afgelegde college-examen of centraal examen geldt als definitief cijfer voor het college-examen of het centraal examen.
3. Na afloop van de herkansing stelt het college de uitslag definitief vast met overeenkomstige toepassing van de artikelen 4.18 tot en met 4.21 en maakt de uitslag schriftelijk aan de examenkandidaat bekend.
1. Op de cijferlijst van de examenkandidaat die is afgewezen voor het staatsexamen worden over de vakken waarin hij in dat jaar door het college is geëxamineerd, vermeld:
a. de cijfers voor het college-examen en het centraal examen;
b. het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk vwo of havo;
c. het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk vmbo;
d. de eindcijfers voor de examenvakken;
e. de uitslag van het staatsexamen.
2. Op de cijferlijst van de examenkandidaat die is geslaagd voor het staatsexamen worden over elk examenvak dat bij de bepaling van de uitslag is betrokken vermeld:
a. de cijfers voor het college-examen, het centraal examen, en in voorkomend geval het schoolexamen;
b. het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk vwo of havo;
c. het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk vmbo;
d. de vakken waarvoor de examenkandidaat vrijstelling of ontheffing is verleend, met voor zover van toepassing de cijfers voor deze vakken;
e. de eindcijfers voor de examenvakken; en
f. de uitslag van het staatsexamen.
3. Indien een examenkandidaat in meer vakken examen heeft afgelegd dan in de vakken die ten minste nodig zijn voor het behalen van het staatsexamen, worden de vakken die niet bij de bepaling van de uitslag zijn betrokken, op de cijferlijst vermeld, tenzij de examenkandidaat daartegen bezwaar heeft.
4. Het college ondertekent de cijferlijst.
1. Het college reikt aan de kandidaat die deelstaatsexamen heeft afgelegd een cijferlijst uit waarop zijn vermeld:
a. de cijfers voor het college-examen en het centraal examen;
b. het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk vwo of havo;
c. het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk vmbo; en
d. de eindcijfers voor de examenvakken.
2. Het college ondertekent de cijferlijst voor het deelstaatsexamen.
Bij het staatsexamen vwo en het staatsexamen havo worden op de cijferlijst vermeld:
a. vakken waarvoor de examenkandidaat is vrijgesteld op grond van de artikelen 3.64 of 4.5, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
b. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het staatsexamen vwo is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd examen havo of vmbo waarvan deze vwo-vakken deel uitmaakten, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
c. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het staatsexamen havo is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd examen vmbo waarvan deze vakken of de overeenkomstige vakken, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, deel uitmaakten, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
d. andere vakken waarvoor de examenkandidaat vrijstelling of ontheffing is verleend, zonder vermelding van een cijfer.
Bij het staatsexamen vmbo worden op de cijferlijst vermeld:
a. vakken waarvoor de examenkandidaat is vrijgesteld op grond van de artikelen 3.64 of 4.5, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
b. vakken waarvoor de examenkandidaat bij het staatsexamen vmbo theoretische leerweg of staatsexamen vmbo gemengde leerweg is vrijgesteld op grond van een eerder afgelegd eindexamen of staatsexamen vmbo kaderberoepsgerichte leerweg of eindexamen of staatsexamen basisberoepsgerichte leerweg waarvan deze vakken of de overeenkomstige vakken, bedoeld in de artikelen 2.18 of 2.27, deel uitmaakten, met vermelding van het eerder behaalde cijfer;
c. andere vakken waarvoor de examenkandidaat vrijstelling of ontheffing is verleend, zonder vermelding van een cijfer.
1. Op elk diploma voor het staatsexamen wordt het profiel of de profielen vermeld die bij de bepaling van de uitslag zijn betrokken.
2. Het college ondertekent het diploma.
1. Een examenkandidaat is geslaagd voor het staatsexamen vwo met toekenning van het judicium cum laude indien de examenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, het eindcijfer, bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, en de vakken van het profieldeel; en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld;
b. ten minste het eindcijfer 7 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 4.20; en
c. alle centrale examens zijn afgelegd binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de diplomering.
2. Een examenkandidaat is geslaagd voor het staatsexamen havo met toekenning van het judicium cum laude indien de examenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, het eindcijfer bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, en de vakken van het profieldeel; en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld;
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 4.20; en
c. alle centrale examens zijn afgelegd binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de diplomering.
1. Een examenkandidaat is geslaagd voor het staatsexamen vmbo theoretische leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de examenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken Nederlandse taal, Engelse taal en maatschappijleer, en de algemene vakken van het profieldeel, en
2°. het vak uit het vrije deel waarvoor het hoogste eindcijfer is vastgesteld,
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor het profielwerkstuk en alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 4.21, en
c. alle centrale examens zijn afgelegd binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de diplomering.
2. Een examenkandidaat is geslaagd voor het staatsexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg of kaderberoepsgerichte leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de examenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van:
1°. de eindcijfers voor het profielvak en de twee algemene vakken van het profieldeel, en
2°. het eindcijfer, bedoeld in artikel 4.21, derde lid,
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 4.21, en
c. alle centrale examens zijn afgelegd binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de diplomering.
3. Een examenkandidaat is geslaagd voor het staatsexamen vmbo gemengde leerweg met toekenning van het judicium cum laude indien de examenuitslag voldoet aan de volgende voorschriften:
a. ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0, berekend op basis van de eindcijfers voor:
1°. de vakken Nederlandse taal, Engelse taal en maatschappijleer, en de algemene vakken van het profieldeel;
2°. het algemene vak uit het vrije deel of het eindcijfer, bedoeld in artikel 4.21, vierde lid; en
b. ten minste het eindcijfer 6 of ten minste de kwalificatie «voldoende» voor het profielwerkstuk en alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling op grond van artikel 4.21.
1. Op het certificaat, bedoeld in artikel 2.80, tweede lid, onderdeel b, van de wet worden vermeld:
a. het vak of de vakken waarvoor de kandidaat een eindcijfer 6 of hoger heeft behaald;
b. het vak of de vakken en het onderwerp of de titel van het profielwerkstuk vwo of havo;
c. het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk vmbo, voor zover beoordeeld met «goed» of «voldoende».
2. Het college ondertekent het certificaat.
1. Van een afgegeven diploma, certificaat, bewijs van ontheffing of cijferlijst worden geen duplicaat verstrekt.
2. Onze Minister kan een schriftelijke verklaring verstrekken dat een document als bedoeld in het eerste lid is afgegeven. Deze verklaring heeft dezelfde waarde als dat document zelf.
3. Onze Minister kan een document ter vervanging van een diploma, certificaat of cijferlijst verstrekken indien op grond van artikel 4, vierde lid, artikel 7, eerste lid, of artikel 28b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of ten gevolge van het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, de voornaam respectievelijk de geslachtsnaam van de examenkandidaat is gewijzigd.
1. Het college kan toestaan dat een examenkandidaat op grond van zijn handicap of ziekte het staatsexamen geheel of gedeeltelijk aflegt op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die examenkandidaat.
2. Het college bepaalt de wijze waarop het staatsexamen door de examenkandidaat wordt afgelegd, met dien verstande dat aan de overige bepalingen in dit besluit wordt voldaan.
3. Tenzij sprake is van een objectief waarneembare lichamelijke handicap, geldt voor de aangepaste wijze van examineren, bedoeld in het eerste lid, dat:
a. een deskundigenverklaring voorligt die door een ter zake kundige psycholoog, orthopedagoog, neuroloog of psychiater is opgesteld;
b. de aanpassing voor zover betrekking hebbend op het centraal examen in elk geval kan bestaan uit een verlenging van de duur van het centraal examen met ten hoogste 30 minuten; en
c. een andere aanpassing slechts kan worden toegestaan voor zover daartoe in de onder a genoemde deskundigenverklaring over betrokkene een voorstel wordt gedaan of indien de aanpassing aantoonbaar aansluit bij de begeleidingsadviezen, vermeld in die deskundigenverklaring.
4. Het college doet van elke afwijking op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk mededeling aan de inspectie.
1. Het college kan toestaan dat voor examenkandidaat op grond van onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal wordt afgeweken van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, indien de examenkandidaat met inbegrip van het jaar waarin hij staatsexamen of deelstaatsexamen aflegt, ten hoogste zes jaar onderwijs in Nederland heeft gevolgd en niet het Nederlands als moedertaal heeft.
2. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, kan betrekking hebben op:
a. het vak Nederlandse taal en literatuur;
b. enig ander vak waarbij het gebruik van de Nederlandse taal van overwegende betekenis is.
3. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, bestaat voor het centraal examen uit een verlenging van de duur van het centraal examen met ten hoogste 30 minuten, en het verlenen van toestemming tot het gebruik van een verklarend woordenboek van de Nederlandse taal.
4. Het college doet van elke afwijking op grond van dit artikel mededeling aan de inspectie.
1. De maatregelen, bedoeld in artikel 2.82, eerste lid, van de wet, die het college jegens een examenkandidaat kan nemen, zijn:
a. het toekennen van het cijfer 1 voor een toets van het college-examen of het centraal examen;
b. het ontzeggen van de deelname of de verdere deelname aan een of meer toetsen van het college-examen of het centraal examen van dat vak;
c. het ongeldig verklaren van een of meer toetsen van het al afgelegde deel van het college-examen of het centraal examen;
d. minder vergaande maatregelen dan die, bedoeld onderdelen a tot en met c.
2. De maatregelen kunnen afhankelijk van de aard van de onregelmatigheid afzonderlijk of in combinatie met elkaar genomen worden.
3. De ontzegging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, ten aanzien van een examenkandidaat die in meer dan een vak eindexamen aflegt, kan betrekking hebben op alle toetsen.
4. Indien de onregelmatigheid pas wordt ontdekt na afloop van het examen, kan het college de examenkandidaat het diploma, bedoeld in artikel 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de wet, het certificaat, bedoeld in artikel 2.80, tweede lid, onderdeel b, van de wet, of de cijferlijst onthouden, of kan bepalen dat aan de betrokken examenkandidaat dat diploma of certificaat, of die cijferlijst, alleen kunnen worden uitgereikt na een hernieuwd examen in de door het college aan te wijzen onderdelen en op de door deze te bepalen wijze.
5. Het college zendt het besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt genomen aan de examenkandidaat en zijn wettelijke vertegenwoordigers, en in afschrift aan de inspectie.
1. Het college stelt bij zijn beslissing op een bezwaarschrift tegen een maatregel als bedoeld in artikel 4.36 zo nodig vast op welke wijze de examenkandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het staatsexamen geheel of gedeeltelijk af te leggen of opnieuw af te leggen.
2. Het college zendt zijn beslissing op het bezwaar in afschrift aan de wettelijke vertegenwoordigers indien de examenkandidaat minderjarig is en aan de inspectie.
1. Zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de definitieve uitslag zendt het college aan Onze Minister en aan de inspectie een lijst die voor een examenkandidaat die niet is geslaagd voor het staatsexamen, voor zover van toepassing, vermeldt:
a. de vakken waarin examen is afgelegd;
b. de cijfers van het college-examen;
c. het vak of de vakken waarop het profielwerkstuk vwo of havo betrekking heeft;
d. de beoordeling en het thema van het profielwerkstuk vmbo;
e. de cijfers van het centraal examen;
f. de eindcijfers;
g. de uitslag van het staatsexamen.
2. Zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de definitieve uitslag zendt het college aan Onze Minister en aan de inspectie een lijst die voor een examenkandidaat die is geslaagd voor het staatsexamen, voor zover van toepassing, vermeldt:
a. het profiel of de profielen waarop het examen betrekking heeft;
b. de vakken die zijn vermeld op de cijferlijst;
c. de cijfers van het college-examen of het schoolexamen;
d. het vak of de vakken waarop het profielwerkstuk vwo of havo betrekking heeft;
e. de beoordeling en het thema van het profielwerkstuk vmbo;
f. de cijfers van het centraal examen;
g. de eindcijfers;
h. de vakken waarvoor de kandidaat vrijstelling of ontheffing is verleend, met voor zover van toepassing de cijfers voor die vakken;
i. de uitslag van het staatsexamen.
3. Zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de eindcijfers van de examenkandidaten die deelstaatsexamen hebben afgelegd, zendt het college aan Onze Minister en aan de inspectie een lijst die voor een examenkandidaat vermeldt:
a. de vakken die zijn vermeld op de cijferlijst;
b. de cijfers van het college-examen;
c. het vak of de vakken waarop het profielwerkstuk vwo of havo betrekking heeft;
d. de beoordeling en het thema van het profielwerkstuk vmbo;
e. de cijfers van het centraal examen;
f. de eindcijfers.
1. Het schriftelijke werk van de examenkandidaat wordt gedurende ten minste zes maanden na afloop van het examen bewaard op een door het college te bepalen wijze. Een examenkandidaat die voor een vak centraal examen aflegt met geheime opgaven kan over zijn werk gedurende genoemde periode van zes maanden inlichtingen inwinnen bij het college. De andere examenkandidaten kunnen gedurende die periode hun schriftelijk werk inzien.
2. Een door het college ondertekend exemplaar van de lijst, bedoeld in artikel 4.38, eerste, tweede en derde lid, en de door de examenkandidaat overgelegde documenten, worden gedurende ten minste zes maanden na de vaststelling van de uitslag in het archief van het college bewaard.
3. Het college draagt er zorg voor dat een volledig stel van de bij de centrale examens gebruikte opgaven gedurende ten minste zes maanden na de vaststelling van de uitslag bewaard blijft in het archief van het college.
1. Onderwijs in de gemengde leerweg aan een hoofdvestiging of een nevenvestiging van een school voor vbo of aan een aoc voor zover het gaat om vbo, wordt op grond van artikel 4.20, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de wet, voor bekostiging in aanmerking gebracht, indien het bevoegd gezag van dat onderwijs met het bevoegd gezag van een school voor mavo een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten voor de uitwisseling van expertise, de leerlingbegeleiding en de examinering.
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op onderwijs in de gemengde leerweg aan een hoofdvestiging of een nevenvestiging van een school voor mavo.
Onderwijs in het profiel groen, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, onderdeel i, van de wet, aan een hoofdvestiging of nevenvestiging van een school voor vbo, wordt op grond van artikel 4.20, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de wet, voor bekostiging in aanmerking gebracht indien:
a. het bevoegd gezag van een aoc deelneemt aan het regionaal plan onderwijsvoorzieningen, bedoeld in artikel 4.19 van de wet; of
b. het bevoegd gezag van het aoc waarvan een vestiging het dichtst gelegen is bij de vestiging waar het onderwijs in het profiel groen zal worden gegeven, heeft verklaard daarmee in te stemmen.
Onderwijs in het profiel dienstverlening en producten, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, onderdeel j, van de wet, aan een aoc, voor zover het gaat om vbo, wordt op grond van artikel 4.20, eerste lid, onderdeel f, van de wet, voor bekostiging in aanmerking gebracht als het gaat om onderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel.
1. Een vestiging van een school of scholengemeenschap komt in aanmerking voor het bedrag, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de wet indien:
a. sprake is van een hoofdvestiging of een nevenvestiging, waaraan door Onze Minister een registratienummer als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit register onderwijsdeelnemers is toegekend; en
b. bij die vestiging op de teldatum ten minste 130 leerlingen of, indien sprake is van een vestiging waaraan uitsluitend praktijkonderwijs wordt verzorgd, 60 leerlingen, staan ingeschreven.
2. Bij het bepalen van het bedrag per vestiging, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt onderscheid gemaakt tussen een bedrag voor de hoofdvestiging van een school of scholengemeenschap en een bedrag voor een nevenvestiging.
3. Bij het bepalen van het bedrag per leerling, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt onderscheid gemaakt tussen:
a. leerlingen in het praktijkonderwijs of in het derde of vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte of kaderberoepsgerichte leerweg van het vbo; en
b. leerlingen in het vwo, havo, mavo of vbo, met uitzondering van leerlingen in het derde of vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg van het vbo.
4. Een hoofd- of nevenvestiging van een scholengemeenschap komt in aanmerking voor aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 5.9, derde lid, van de wet, indien aan die vestiging onderwijs wordt verzorgd in alle leerjaren van het vwo, havo, mavo en vbo. De hoogte van deze aanvullende bekostiging wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
1. Onze Minister stelt jaarlijks voor elke school of scholengemeenschap de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 5.6 van de wet vast.
2. Onze Minister stelt voor elke school of scholengemeenschap die daarvoor in aanmerking komt het bedrag van de aanvullende bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.9 en 5.10 vast.
3. De bekostiging bedoeld in het eerste lid komt tot stand door het aantal vestigingen, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, en het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 8, te vermenigvuldigen met de bedragen per vestiging en per leerling, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de wet, waarbij de uitkomst van deze vermenigvuldigingen bij elkaar wordt opgeteld.
1. Het Rijk verstrekt de bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.4 en 5.5 van de wet, met ingang van de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond hoofdstuk 4 van de wet een aanvang neemt.
2. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag een door hem te bepalen deel van de bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.4 en 5.5 van de wet, verstrekken gedurende een periode van ten hoogste vier maanden voorafgaand aan de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond van hoofdstuk 4 van de wet een aanvang neemt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld over de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld en verstrekt.
1. Onze Minister brengt op de bekostiging, bedoeld in artikel 5.32 van de wet voor een school voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de volgende formule:
(PI/PL) x (A + B + C + D)
In deze formule wordt verstaan onder:
PI: de bekostiging, bedoeld in artikel 5.4 van de wet van de desbetreffende school voor het desbetreffende kalenderjaar;
PL: de bekostiging, bedoeld in artikel 5.4 van de wet, van alle scholen voor het desbetreffende kalenderjaar;
A: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de scholen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd voor 1 augustus 1995;
B: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de scholen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 januari 2007 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 2006, heeft ingestemd op grond van artikel 96o, derde lid, tweede volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 2006, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen;
C: een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de scholen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 januari 2007, waarbij ten aanzien van de verschillende soorten uitkeringen verschillende percentages kunnen worden vastgesteld;
D: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van een school die de taken beëindigt, anders dan op grond van een samenvoeging, een bestuursoverdracht als bedoeld in artikel 3.33 van de wet, of een splitsing, indien het bevoegd gezag van deze school niet tevens een andere school onder zijn bestuur heeft.
2. Onze Minister brengt tevens op de bekostiging van een school of samenwerkingsverband voor het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar in mindering:
a. de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de desbetreffende school voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 januari 2007 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 2006, niet heeft ingestemd op grond van artikel 96o, derde lid, tweede volzin, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 2006, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen; en
b. een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de desbetreffende school of samenwerkingsverband voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 januari 2007, waarbij het percentage bedoeld in het eerste lid, onder c, en het in dit onderdeel bedoelde percentage samen 100 bedraagt.
3. De uitkomsten van de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen worden rekenkundig afgerond op hele eurocenten.
4. Indien een school is opgeheven, wordt het desbetreffende bevoegd gezag belast indien deze nog ten minste één andere school onder zijn bestuur heeft.
5. Over het moment en de wijze van in mindering brengen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven.
In afwijking van artikel 6.1, tweede lid, wordt er voor een verticale scholengemeenschap in het bedrag per vestiging geen onderscheid gemaakt tussen de hoofdvestiging en een nevenvestiging. De hoofdvestiging van een verticale scholengemeenschap die voldoet aan artikel 6.1, eerste lid, komt in aanmerking voor het op grond van artikel 6.1, tweede lid, vastgestelde bedrag voor een nevenvestiging.
Onze Minister bepaalt de wijze waarop de artikelen 5.4 en 5.5 van de wet en de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van toepassing zijn op een cursus als bedoeld in artikel 4.28 van de wet, verbonden aan een school of scholengemeenschap, in verband met de aard, inhoud, omvang of duur van de cursus.
1. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de wet worden, onverminderd de artikelen 2.45, 6.8, 6.9, 6.10 en 8.13, de leerlingen meegeteld die op de teldatum:
a. op die school als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, of
b. in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen tijdelijk buiten de school waar zij staan ingeschreven zijn geplaatst.
2. Een leerling telt voor één school mee voor de bekostiging.
1. Voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging van een school of scholengemeenschap worden niet meegeteld de leerlingen die:
a. vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd;
b. al met goed gevolg eindexamen aan een school voor vwo, havo, mavo of vbo hebben afgelegd en zich voorbereiden op het opnieuw afleggen van het eindexamen aan een gelijksoortige school, met dien verstande dat het afleggen van het eindexamen in een bepaalde leerweg van het vmbo door een leerling die al met goed gevolg het eindexamen heeft afgelegd van een andere leerweg van het vmbo niet wordt aangemerkt als het opnieuw afleggen van het eindexamen aan een gelijksoortige school;
c. deelnemen aan het onderwijs in het kader van contractactiviteiten als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de wet; en
d. voor zover het betreft de bekostiging bedoeld in de artikelen 5.4, eerste lid, onderdeel b, en 5.5 van de wet, nieuwkomers zijn die op de teldatum korter dan 1 jaar in Nederland zijn.
2. Als geldige reden voor verzuim als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt aangemerkt:
a. ten aanzien van een leerplichtige leerling: een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de LPW of de LPW BES;
b. ten aanzien van een niet-leerplichtige leerling: dezelfde gronden als die welke leiden tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in onderdeel a.
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 6.7, 6.8 en 6.10, wordt een leerling meegeteld voor de aanvullende bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van de wet, indien:
a. het samenwerkingsverband voor de teldatum heeft bepaald dat:
1°. de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs; of
2°. de leerling is toelaatbaar tot het praktijkonderwijs; of
b. sprake is van een tijdelijke plaatsing als bedoeld in artikel 8.13 van de wet.
2. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 6.7, 6.8 en 6.10 wordt een leerling in het praktijkonderwijs meegeteld voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van de wet, indien:
a. het samenwerkingsverband voor de teldatum heeft bepaald dat de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs; of
b. er sprake is van een tijdelijke plaatsing als bedoeld in artikel 8.13 van de wet.
1. Leerlingen als bedoeld in de artikelen 2.57 en 2.59 worden aangemerkt als leerlingen die op de teldatum als werkelijk schoolgaand op de school zijn ingeschreven, als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid. Artikel 6.8, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, is op deze leerlingen van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van het eerste lid, tellen leerlingen die zijn afgewezen voor een eindexamen als bedoeld in artikel 2.51 van de wet en aansluitend op grond van artikel 2.58 voor een of meer vakken vavo volgen in plaats van voortgezet onderwijs, op de teldatum voor 50% mee.
3. In afwijking van het eerste lid en van artikel 6.8, eerste lid, onderdeel b, tellen leerlingen die met goed gevolg eindexamen aan een school voor vwo, havo of mavo hebben afgelegd, zich voorbereiden op het opnieuw afleggen van het eindexamen aan een gelijksoortige school en op grond van artikel 2.58 voor een of meer vakken vavo volgen in plaats van voortgezet onderwijs, op de teldatum voor 50% mee.
1. Het Rijk betaalt elke maand van het kalenderjaar aan het bevoegd gezag van een school een gedeelte van de bekostiging, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, waarop het over dat jaar recht heeft.
2. Onze Minister kan op de in artikel 6.2, eerste lid, bedoelde bekostiging de verwachte bedragen als bedoeld in artikel 5.34, vijfde lid, van de wet in mindering brengen.
3. De aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, wordt in een keer betaald dan wel wordt betaald volgens een bij ministeriële regeling te bepalen betaalritme.
1. Voor de vaststelling van de bekostiging zendt Onze Minister jaarlijks voor 15 januari volgend op de teldatum aan het bevoegd gezag overzichten van de gegevens, bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, derde lid, en 8, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit register onderwijsdeelnemers over het aantal leerlingen op de teldatum dat bij de vaststelling van de bekostiging voor het daarop volgende kalenderjaar in aanmerking wordt genomen.
2. Het bevoegd gezag zendt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister voor het daaropvolgende schooljaar:
a. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van de gegevens, bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, derde lid, en 8, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit register onderwijsdeelnemers van de leerlingen op de teldatum die het aan Onze Minister heeft gemeld; of
b. indien de in onderdeel a bedoelde gegevens naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens; en
c. een verklaring van een accountant omtrent de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b.
3. Bij ministeriële regeling kan worden vastgesteld:
a. een model voor de verklaring, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en c; en
b. een leidraad voor de controle door de accountant, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.
4. Indien Onze Minister voor 1 juli in enig jaar aanvullende bekostiging heeft vastgesteld, dient het bevoegd gezag voor die datum bij Onze Minister een verklaring in over de juistheid van de respectievelijk voor de vaststelling van de aanvullende bekostiging aan Onze Minister gemelde gegevens. Het tweede lid, onderdelen b en c, en het derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister maakt het bedrag voor de bekostiging, bedoeld in artikel 5.6 en 5.9 van de wet, bekend voorafgaand aan het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft.
2. Indien de verklaring, bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onderdeel c, van de accountant daartoe aanleiding geeft, wijzigt Onze Minister de bekostiging of aanvullende bekostiging.
3. Onze Minister kan de bekostiging wijzigen wegens algemene salarismaatregelen of wegens andere al dan niet uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister gaat gedurende het kalenderjaar waarop de verminderingen op de bekostiging, bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, betrekking hebben, per maand over tot een voorlopige inhouding op de bekostiging.
2. De definitieve vaststelling van de verminderingen, bedoeld in het eerste lid, vindt zo snel mogelijk na afloop van het desbetreffende kalenderjaar plaats.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan het in mindering brengen van bekostiging.
1. De boekhouding van een niet door een gemeente in stand gehouden school is zodanig ingericht dat op doelmatige wijze informatie kan worden verkregen over het gevoerde financiële beheer.
2. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
1. Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van Onze Minister nadere financiële informatie met betrekking tot de school.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de financiële informatie wordt verstrekt.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks tijdig voor het komende begrotingsjaar een begroting vast voor de school.
2. De begroting bevat een raming van de baten en lasten van de school en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de van het Rijk te ontvangen bekostiging komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde bekostiging.
3. Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.
4. Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.
5. Het bevoegd gezag zendt Onze Minister op diens verzoek de vastgestelde begroting. 6. Bij ministeriële regeling kan een model voor de inrichting van de begroting worden vastgesteld.
1. Het jaarverslag, bedoeld in artikel 5.46 van de wet, wordt ingericht overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks ten behoeve van de school een jaarverslag vast over het afgelopen jaar.
3. In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financieel beheer. Uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksbekostiging. De jaarrekening omvat ook de gegevens die van belang zijn voor de verantwoording met betrekking tot de besteding van toegekende aanvullende bekostiging.
4. Het bevoegd gezag zendt het vastgestelde jaarverslag voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar aan Onze Minister. Het jaarverslag gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzage wordt geboden in de controlerapporten en de controledossiers van de accountant.
5. Indien het bevoegd gezag meer dan één school in stand houdt, wordt voor deze scholen een gezamenlijke balans en een gezamenlijke exploitatierekening vastgesteld. Bij de jaarrekening is een bijlage gevoegd die inzicht biedt in het bestedingspatroon voor de afzonderlijke scholen van het bevoegd gezag.
6. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de inrichting van de jaarrekening vastgesteld.
7. Bij ministeriële regeling kan een leidraad worden vastgesteld over de inrichting en de uitvoering van de controle door de accountant.
1. Indien aan het bevoegd gezag van een school een aanvullende bekostiging is verstrekt onder de voorwaarde dat deze bekostiging voor het bij de verstrekking aangegeven doel wordt besteed, blijkt uit de jaarrekening van de school in hoeverre deze bekostiging voor dat doel is besteed.
2. Indien verrekening plaatsvindt of zal plaatsvinden van het daadwerkelijk bestede bedrag met de vastgestelde aanvullende bekostiging, maakt het bevoegd gezag in de desbetreffende jaarrekening melding van het daadwerkelijk bestede bedrag.
1. Onverminderd de bevoegdheid van de inspectie op grond van de WOT kan Onze Minister een onderzoek instellen of doen instellen naar:
a. de jaarverslaggeving;
b. de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de bekostiging;
c. de rechtmatigheid van de bestedingen;
d. de doelmatigheid van het financiële beheer van de school.
2. Onze Minister kan besluiten tot het aanbrengen van correcties op de bekostiging indien uit een onderzoek als bedoeld in het eerste lid blijkt dat de bekostiging van een school onjuist is vastgesteld. Onze Minister doet het bevoegd gezag schriftelijk mededeling van een besluit tot het aanbrengen van een correctie op de bekostiging.
3. Onverminderd artikel 4:49 Awb, kan Onze Minister besluiten dat een gedeelte van de bekostiging niet ten laste komt van het Rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de bekostiging, indien uit het jaarverslag, bedoeld in artikel 5.46, eerste lid, van de wet, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 5.46, vierde lid, van de wet of uit een op grond van het eerste lid ingesteld onderzoek blijkt dat de bekostiging voor een school onrechtmatig is besteed of ondoelmatig is aangewend.
1. De gegevens, bedoeld in de artikel 5.48, eerste lid, van de wet, waarover een bevoegd gezag of een samenwerkingsverband beschikt, worden gedefinieerd en geordend volgens de regels vermeld in bijlage 3.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en over de wijze waarop de gegevens beschikbaar worden gesteld.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gegevens die betrekking hebben op verstrekte aanvullende bekostiging en de wijze waarop deze gegevens worden gedefinieerd, geordend en beschikbaar gesteld.
4. In de ministeriële regeling wordt geregeld welke gevraagde gegevens van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging.
1. In geval van oprichting, verplaatsing of splitsing van een school kan Onze Minister afwijken van de teldatum en de op die afwijkende datum getelde leerlingen toerekenen aan de nieuwe scholen. Hij kan daarbij nadere voorschriften geven.
2. Onze Minister kan in verband met de aanvang of beëindiging van de bekostiging van een school, van een scholengemeenschap of van een profiel aan een school voor vbo afwijken van de artikelen 6.7 en 6.8.
1. Bij samenvoeging van scholen als bedoeld in artikel 4.10 van de wet, op 1 augustus van enig kalenderjaar, wordt de bekostiging op grond van artikel 5.4 van de wet, en de aanvullende bekostiging van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van dat kalenderjaar.
2. Bij afsplitsing van een of meer scholen van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de wet, op 1 augustus van enig kalenderjaar, wordt de bekostiging op grond van artikel 5.4 van de wet, en de aanvullende bekostiging van de bij de afsplitsing betrokken scholengemeenschap gehandhaafd tot het einde van dat kalenderjaar.
Het bevoegd gezag doet binnen twee weken na een besluit tot opheffing van de school daarvan mededeling aan Onze Minister, gedeputeerde staten, de inspectie, en indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gelegen.
1. Indien een school wordt opgeheven anders dan in verband met samenvoeging met een andere school of de aanspraak op bekostiging voor een school verloren gaat, stort het bevoegd gezag het exploitatie-overschot, bedoeld in artikel 5.37 van de wet, terug in ’s Rijks kas. Het neemt daarbij het derde lid in acht.
2. Het exploitatie-overschot is de som van:
a. het bedrag van de bekostiging, bedoeld in artikel 5.32 van de wet, verminderd met de lasten over dat jaar voor zover deze als rechtmatig kunnen worden aangemerkt;
b. de reserveringen voor zover afkomstig uit ’s Rijks kas, met inbegrip van de ontvangen rentebaten; en
c. voor zover het gaat om een bijzondere school, de niet bestede gedeelten van de uitkeringen op grond van de voorschriften inzake de gemeentelijke overschrijding.
3. Indien het exploitatie-overschot van een bijzondere school ook is opgebouwd uit uitkeringen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, geldt als maatstaf voor de verdeling van dat deel van het exploitatie-overschot tussen het Rijk en de gemeente de verhouding tussen het ontvangen bedrag aan bekostiging van het Rijk en het ontvangen bedrag aan overschrijdingsuitkeringen van de gemeente in een periode van vijf jaren, voorafgaand aan het jaar van de beëindiging van de bekostiging. De verdeling behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
De formatie, bedoeld in artikel 5.13, vijfde lid, van de wet bedraagt 0,007930 formatieplaats per leerling.
De bekostiging voor regionale ondersteuning als bedoeld in de artikelen 5.15, eerste en vierde lid, en 5.20, eerste en vierde lid, van de wet, wordt berekend door het jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag, bedoeld in de artikelen 5.15, vierde lid, en 5.20, vierde lid, van de wet, te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 6.7 dat als werkelijk schoolgaand staat ingeschreven op de vestigingen van scholen binnen het samenwerkingsverband.
1. De gegevens, bedoeld in de artikelen 7.49, eerste lid, onderdeel c, en 7.59, eerste lid, van de wet, bestaan, naast de ingangsdatum van de benoeming, uit:
a. indien van toepassing, de einddatum van de benoeming;
b. de ingangsdatum, en indien van toepassing, de einddatum van de arbeidsovereenkomst;
c. de benoemingsgrondslag in de wet; en
d. alleen voor het registervoorportaal, als het gaat om het gegeven, bedoeld in artikel 7.59, eerste lid, van de wet: de aanduiding leraar voortgezet onderwijs en de onderdelen of de vakken waarvoor hij in het registervoorportaal wordt opgenomen.
2. De gegevens, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel d, van de wet bestaan, naast het registratienummer van de school, uit:
a. indien van toepassing, de registratienummers van de vestigingen van de school;
b. de naam van de school of de vestiging van de school per registratienummer;
c. het adres, de postcode en plaats; en
d. het telefoonnummer en e-mailadres.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel e, van de wet, bestaan uit:
a. de aanduiding leraar voortgezet onderwijs;
b. de onderdelen of de vakken waarvoor hij opgaat voor herregistratie.
1. Het bevoegd gezag definieert en ordent met toepassing van bijlage 4 de gegevens die hij op grond van de artikelen 7.50 en 7.60 van de wet aan Onze Minister levert en verwerkt voor het lerarenregister en het registervoorportaal.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de definiëring en ordening van gegevens, bedoeld in het eerste lid;
b. de wijze waarop de gegevens worden gedefinieerd, geordend, gecorrigeerd en verstrekt;
c. de tijdstippen waarop de gegevens worden geleverd; en
d. de wijze waarop een leraar die niet is benoemd voor opname in het lerarenregister kan aantonen aan de bekwaamheidsvoorschriften te voldoen.
1. Naast de gegevens van een leraar, bedoeld in de artikelen 7.57, eerste lid, en 7.62, eerste lid, van de wet, worden op verzoek van eenieder uit het lerarenregister en het registervoorportaal de volgende gegevens over de school verstrekt:
a. het registratienummer van de school of vestiging van de school; en
b. de naam van de school of vestiging van de school.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een leraar aangeeft dat de gegevens, genoemd in dat lid, niet openbaar worden gemaakt.
1. De gegevens over de benoeming van een leraar die op grond van artikel 7.57, tweede lid, aanhef en onderdeel b, of artikel 7.62, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de wet op verzoek van het bevoegd gezag uit het lerarenregister of het registervoorportaal worden verstrekt, bestaan, naast de ingangsdatum van de benoeming, uit:
a. indien van toepassing, de einddatum van de benoeming;
b. de begindatum en, indien van toepassing, de einddatum van de arbeidsovereenkomst;
c. de benoemingsgrondslag in de wet; en
d. voor het registervoorportaal, als het gaat om het gegeven over het onderwijs waarvoor hij is benoemd, de aanduiding leraar voortgezet onderwijs en de onderdelen of de vakken waarvoor hij in registervoorportaal wordt opgenomen.
2. De gegevens over de school die op grond van artikel 7.57, tweede lid, aanhef en onderdeel c, of artikel 7.62, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de wet op verzoek van het bevoegd gezag uit het lerarenregister of het registervoorportaal worden verstrekt worden onderscheiden in de registratienummers van de school, of, indien van toepassing, de vestigingen van de school, en bestaan per registratienummer uit:
a. de naam van de school of de vestiging van de school;
b. het adres, de postcode en plaats; en
c. het telefoonnummer en e-mailadres.
1. De gevallen, bedoeld in artikel 8.5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de wet, waarin het bevoegd gezag een kandidaat-leerling mag toelaten die afkomstig is van een andere school, zijn opgenomen in het tweede tot en met vierde lid van dit artikel.
2. Het bevoegd gezag van een school voor vwo of voor havo kan tot het eerste leerjaar van die school toelaten:
a. de kandidaat-leerling die tot het eerste leerjaar van een andere school voor vwo of voor havo is toegelaten; of
b. de kandidaat-leerling die het eerste leerjaar van een school voor mavo gedeeltelijk heeft doorlopen, indien de studieresultaten naar het oordeel van het bevoegd gezag aanleiding geven tot toelating tot vwo of havo.
3. Het bevoegd gezag van een school voor mavo kan tot het eerste leerjaar van die school toelaten:
a. de kandidaat-leerling die tot het eerste leerjaar van een andere school voor mavo of tot het eerste leerjaar van een school voor vwo of voor havo is toegelaten; of
b. de kandidaat-leerling die het eerste leerjaar van een school voor vbo gedeeltelijk heeft doorlopen, indien de studieresultaten naar het oordeel van het bevoegd gezag aanleiding geven tot toelating tot mavo.
4. Het bevoegd gezag van een school voor vbo kan tot het eerste leerjaar van die school toelaten de kandidaat-leerling die tot het eerste leerjaar van een andere school is toegelaten, ongeacht de schoolsoort.
1. Het bevoegd gezag kan zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, van de wet, om te beslissen over de toelating van een leerling tot de school, onder zijn verantwoordelijkheid laten uitoefenen door een door hem in te stellen toelatingscommissie.
2. Het bevoegd gezag stelt regels over de omvang, samenstelling en werkzaamheden van de toelatingscommissie en kan nadere regels stellen over de bevoegdheidsuitoefening van de toelatingscommissie.
1. Indien voor een kandidaat-leerling geen schooladvies als bedoeld in artikel 8.6, tweede lid, van de wet is vastgesteld, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op de centrale eindtoets of andere eindtoets als bedoeld in artikel 9b WPO of artikel 18b WEC. Indien de leerling geen centrale eindtoets heeft afgelegd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing tot toelating op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling.
2. Het bevoegd gezag van een school met een bijzondere inrichting waarvoor specifieke kennis of vaardigheden van de kandidaat-leerling noodzakelijk zijn, kan een onderzoek naar die specifieke kennis of vaardigheden bij de kandidaat-leerling afnemen.
Het bevoegd gezag stelt een procedure op voor de toelating van leerlingen tot het eerste leerjaar en zendt de procedure aan de inspectie.
Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een verslag op over de middelen die het heeft toegepast voor de toelating van leerlingen tot het eerste leerjaar en over de daarmee opgedane ervaringen en zendt het verslag jaarlijks binnen zes maanden na de toelating aan de inspectie.
Het bevoegd gezag stelt de directeur van de basisschool, de speciale school voor basisonderwijs, de school voor speciaal onderwijs, de school voor voortgezet speciaal onderwijs of de school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in kennis van:
a. de beslissing over de toelating; en
b. indien de directeur dit verzoekt, de studieresultaten van de leerling na afloop van het eerste leerjaar.
Bij toelating plaatst het bevoegd gezag de leerling, die van een gelijksoortige school afkomstig is, in het leerjaar waarin die leerling op die andere school onderwijs had mogen volgen.
1. Het bevoegd gezag vermeldt een voorwaardelijke bevordering op het eindrapport.
2. Het bevoegd gezag doet ook schriftelijk mededeling van de voorwaardelijke bevordering aan de ouders van de betrokken leerling, waarbij worden vermeld:
a. de datum tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend waarop definitief over de overgang zal worden beslist; en
b. de voorwaarden voor bevordering.
3. Bevordering tot het hoogste leerjaar gebeurt niet voorwaardelijk.
1. Een leerling die in het bezit is van een diploma vmbo in de theoretische leerweg kan de toelating tot het vierde leerjaar van een school voor havo worden geweigerd, indien het eindexamen dat heeft geleid tot zijn diploma geen van de volgende vakken als extra vak omvat:
a. de vakken, genoemd in artikel 2.16;
b. de vakken, genoemd in artikel 2.17, onderdeel b;
c. de vakken, genoemd in artikelen 2.6 en 2.7, met uitzondering van de vakken genoemd in artikel 2.7, onderdeel c, subonderdelen 1° en 2°, en onderdeel d; of
d. de vakken, genoemd in artikelen 2.11 en 2.12, met uitzondering van de vakken, genoemd in artikel 2.12, onderdeel c, subonderdelen 1° en 2°, en onderdeel d.
2. Een leerling die in het bezit is van een diploma vmbo in de gemengde leerweg kan de toelating tot het vierde leerjaar van een school voor havo worden geweigerd, indien het eindexamen dat heeft geleid tot zijn diploma geen van de volgende vakken als extra vak omvat:
a. de vakken, genoemd in artikel 2.25, tweede lid;
b. de vakken, genoemd in artikel 2.26, onderdeel c; of
c. de vakken, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d.
1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor:
a. een overzichtelijke administratie van de inschrijving van leerlingen;
b. de beschikbaarheid van een bewijs van de uitschrijving en van de gegevens over het verzuim van leerlingen; en
c. de beschikbaarheid van de gegevens van leerlingen en hun ouders die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de bekostiging.
2. De gegevens van de leerling die in de leerlingenadministratie zijn opgenomen, worden nadat de leerling is uitgeschreven ten minste vijf jaar bewaard.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de leerlingenadministratie wordt ingericht.
1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Les- en cursusgeldwet, schrijft het bevoegd gezag van een school een leerling slechts in na een beslissing van het bevoegd gezag tot toelating van de leerling, of indien de leerling tijdelijk op de school wordt geplaatst op grond van artikel 8.13 van de wet.
2. Het bevoegd gezag schrijft de leerling in met ingang van:
a. de dag waarop de leerling de school voor het eerst bezoekt; of
b. 1 augustus van het schooljaar, indien de leerling de school voor het eerst op de eerste schooldag van het schooljaar bezoekt.
1. Het bevoegd gezag maakt bij beslissingen tot verwijdering van leerlingen op de grond dat deze niet zijn bevorderd tot het zesde leerjaar van het vwo dan wel het vijfde leerjaar van het havo, geen onderscheid tussen leerlingen op basis van de schoolsoort of leerweg waarvoor zij eerder stonden ingeschreven.
2. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.
1. Het bevoegd gezag schrijft de leerling uit met ingang van:
a. 31 juli van het schooljaar, indien de leerling de school op de laatste schooldag van dat schooljaar heeft bezocht; of
b. de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht.
2. Indien het bevoegd gezag van een school waarop de leerling stond ingeschreven, binnen vier weken na de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht uit het register onderwijsdeelnemers, bedoeld in de Wet register onderwijsdeelnemers, een melding ontvangt van de inschrijving van de leerling op een andere school of een school voor ander onderwijs, wijzigt het bevoegd gezag de datum van uitschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, alsnog in de datum van de dag voorafgaande aan de dag van inschrijving op die andere school of die school voor ander onderwijs.
1. Een ziekte als bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, van de wet kan alleen worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts.
2. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid zonder geldige reden van vier weken van een leerling als bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, van de wet, aan deze leerling dat van die afwezigheid in de leerlingenadministratie van de school aantekening is gemaakt en verzoekt de leerling om opgaaf van de reden van de afwezigheid. Het bevoegd gezag doet daarbij mededeling van de levering van de gegevens van de leerling, bedoeld in artikel 8.20, eerste lid, van de wet.
3. Het bevoegd gezag stelt uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van een periode van acht weken na de aanvang van de afwezigheid vast:
a. of de reden die de leerling tijdens deze acht weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is; of
b. dat de leerling tijdens deze acht weken geen reden heeft opgegeven voor die afwezigheid; en
c. of de leerling tijdens deze acht weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.
4. De melding, bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, van de wet, vindt plaats uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van acht weken, bedoeld in het tweede lid. Indien die leerling tijdens deze acht weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, meldt het bevoegd gezag Onze Minister ook de datum daarvan.
5. De periode van vijf weken, bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, van de wet, en de periode van acht weken, bedoeld in het tweede lid, worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs wordt gegeven. Vakantieweken worden niet als onderbreking van de periode gezien.
1. In de artikelen 2.3, 2.4 en 2.33 wordt voor «Duitse taal» telkens gelezen «Spaanse taal» en wordt voor «Spaanse taal» telkens gelezen «Papiaments, Duitse taal».
2. In de artikelen 2.5, eerste lid, 2.6, derde lid, en 2.11, derde en vierde lid, wordt voor «Franse taal en literatuur» telkens gelezen «Papiaments, Franse taal en literatuur».
3. In aanvulling op de artikelen 2.17 en 2.26 kan het vrije deel van de theoretische leerweg en van de gemengde leerweg ook het vak Papiaments omvatten.
4. In aanvulling op artikel 2.23 kan het bevoegd gezag de leerling in een beroepsgerichte leerweg in de gelegenheid stellen om Papiaments als extra vak te volgen.
5. In aanvulling op de artikelen 2.7, onderdeel b, en 2.12, onderdeel b, kunnen ook Papiaments (elementair) en Duitse taal en literatuur (elementair) deel uitmaken van het vrije deel van een profiel in vwo en havo, voor zover deze taal niet al eerder is gevolgd of niet al deel uitmaakt van het profiel en het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, met een normatieve studielast van 480 uur.
1. In artikel 2.42, eerste lid, onderdeel d, wordt voor «Bevrijdingsdag» gelezen «Koninkrijksdag».
2. Artikel 2.45 is niet van toepassing.
Hoofdstuk 2, paragraaf 9, is niet van toepassing.
Hoofdstuk 2, paragraaf 10, is niet van toepassing.
1. Het bevoegd gezag kan bij een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.56 afwijken van artikel 2.57, tweede lid, als het gaat om het geven van vakken of onderdelen van het profieldeel of het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen.
2. De artikelen 2.59 en 2.60 zijn niet van toepassing.
1. De artikelen 3.4, tweede lid, 3.5, derde lid, onderdeel b, en 3.6, derde lid, onderdeel b, zijn niet van toepassing.
2. In artikel 3.8, derde lid, wordt voor «Duitse taal» gelezen «Spaanse taal» en wordt voor «het vak, bedoeld in het tweede lid van dat artikel» gelezen «Arabische taal, Turkse taal, Duitse taal, Papiaments, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde».
1. In afwijking van de artikelen 3.22 en 3.23 wijst Onze Minister voor elke school de gecommitteerden aan en maakt deze aanwijzing bekend aan de scholen waarvoor zij de tweede correctie verrichten.
2. In afwijking van het eerste lid wijst Onze Minister geen gecommitteerden aan voor het praktische gedeelte van het cspe.
In afwijking van artikel 3.53, eerste lid, is een extraneus een financiële bijdrage van USD 45 verschuldigd voor het afleggen van het eindexamen.
In artikel 3.55 wordt voor «ten hoogste zes jaar onderwijs in Nederland heeft gevolgd» gelezen «ten hoogste zes jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd».
1. Artikel 3.63, tweede lid, onderdeel c, is niet van toepassing.
2. Bij de toepassing van artikel 3.64 wordt ten hoogte een cijferlijst van een examenkandidaat, die is uitgereikt aan een school, betrokken.
3. Artikel 3.65, derde lid, is niet van toepassing.
4. In artikel 3.69, eerste lid, wordt voor «Franse taal of Duitse taal» gelezen «Franse taal of Spaanse taal».
1. Artikel 4.2, eerste lid, onderdeel a, onder 2, en tweede lid, is niet van toepassing.
2. In afwijking van artikel 4.2, eerste lid onderdeel c, overlegt de examenkandidaat voor de toelating tot het staatsexamen vmbo basisberoepsgerichte leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg een cijferlijst waaruit blijkt dat bij het eindexamen voor het beroepsgerichte programma, bedoeld in de artikelen 3.5, eerste lid, onderdeel c, artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, of artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, het eindcijfer 6 of hoger is behaald.
1. In afwijking van artikel 4.3, eerste lid, bedraagt de financiële bijdrage voor toelating tot het afleggen van het staatsexamen USD 45.
2. In afwijking van artikel 4.3, tweede lid, bedraagt de financiële bijdrage voor toelating tot het afleggen van een deelstaatsexamen voor een vak waarin zowel het college-examen als het centraal examen wordt afgelegd USD 20.
3. In afwijking van artikel 4.3, derde lid, bedraagt de financiële bijdrage voor toelating tot het afleggen van deelstaatsexamen voor een vak waarin alleen het centraal examen of alleen het college-examen wordt afgelegd USD 17.
4. Voor de toelating tot deelstaatsexamens bedraagt de financiële bijdrage per kalenderjaar in totaal niet meer dan USD 45.
Artikel 4.21, eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing.
In afwijking van artikel 4.35, derde lid, kan de aanpassing voor zover betrekking hebbend op het centraal examen in elk geval bestaan uit een verlenging van de duur van een toets met een door het college noodzakelijk geoordeelde periode, en het verlenen van toestemming tot het gebruik van een verklarend woordenboek der Nederlandse taal.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Caribbean Advanced Proficiency Examination als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES;
Caribbean Certificate of Secondary Level Competence als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES;
Caribbean Secondary Education Certificate als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES;
Caribbean Vocational Qualification als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES;
leerlingen in een internationale schakelklas op scholen op Bonaire;
de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs aan scholen op Sint Eustatius en Saba, dat wordt ingevuld met CCSLC, eventueel aangevuld met vakken van CSEC en CVQ.
1. De bekostiging, bedoeld in artikel 11.56 van de wet, voor scholen op Bonaire bestaat uit:
a. een bedrag per school dat afhangt van het aantal leerlingen op de school;
b. een bedrag per leerling, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
1°. leerlingen in het praktijkonderwijs of in het derde of vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte of kaderberoepsgerichte leerweg van het vbo, alsmede ISK-leerlingen en leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte; en
2°. leerlingen in het vwo, havo, mavo of vbo, met uitzondering van leerlingen in het derde of vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg van het vbo, ISK-leerlingen en leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte;
c. een bij ministeriële regeling te bepalen procentuele opslag over de optelsom van de bedragen bedoeld in de onderdelen a en b, in verband met de zorg aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, bedoeld in artikel 11.23, eerste lid, van de wet; en
d. een aanvullend bedrag per school voor het opzetten en in stand houden van kleine arbeidsmarktgerelateerde mbo-opleidingen.
2. De bekostiging, bedoeld in artikel 11.56 van de wet, voor scholen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES, bestaat uit:
a. een bedrag per school, dat afhangt van het aantal leerlingen op de school;
b. een bedrag per leerling, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
1°. leerlingen in de lower forms of leerlingen die CSEC en CAPE volgen; en
2°. leerlingen in het praktijkonderwijs of leerlingen die CVQ volgen.
c. een bij ministeriële regeling nader te bepalen procentuele opslag over de optelsom van de bedragen, bedoeld in de onderdelen a en b, in verband met de zorg aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, bedoeld in artikel 11.23, eerste lid, van de wet;
d. een bij ministeriële regeling te bepalen procentuele opslag over de optelsom van de onderdelen a tot en met c in verband met het loon- en prijspeil en de examenkosten op Sint-Eustatius en Saba;
e. een aanvullend bedrag per school in verband met de geïsoleerde ligging en de kleinschaligheid op Sint Eustatius en Saba, dat afhangt van het aantal leerlingen op de school; en
f. een aanvullend bedrag per school voor het opzetten en in stand houden van kleine arbeidsmarktgerelateerde CVQ-opleidingen.
3. De bekostiging, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt vastgesteld in US dollars, en wordt rekenkundig afgerond op twee decimalen.
1. In artikel 6.2, eerste lid, wordt voor «artikel 5.6» gelezen «artikel 11.56».
2. Artikel 6.2, derde lid, is niet van toepassing.
In artikel 6.3 wordt telkens voor «de artikelen 5.4 en 5.5» gelezen «de artikelen 5.4 en 11.56» en wordt voor «hoofdstuk 4 van de wet» gelezen «hoofdstukken 4 en 11, paragraaf 4, van de wet».
Artikel 6.4 is niet van toepassing.
Artikel 6.5 is niet van toepassing.
In plaats van artikel 6.8 is artikel 9.32 van toepassing.
1. Voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging van een school of scholengemeenschap worden niet meegeteld de leerlingen die :
a. vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd; en
b. deelnemen aan het onderwijs in het kader van contractactiviteiten als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de wet.
2. Als geldige reden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor verzuim wordt aangemerkt:
a. ten aanzien van een leerplichtige leerling: een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de LPW BES; of
b. ten aanzien van een niet-leerplichtige leerling: dezelfde gronden als die welke leiden tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in onderdeel a.
3. Bij het bepalen van het aantal leerlingen op de school, bedoeld in artikel 9.25, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, worden tevens ingeschreven studenten als bedoeld in de WEB BES meegeteld.
In plaats van artikel 6.11 is artikel 9.35 van toepassing.
1. Het Rijk betaalt elke maand van het kalenderjaar aan het bevoegd gezag van een school een gedeelte van de bekostiging, bedoeld in artikel 9.25, waarop het over dat jaar recht heeft.
2. De aanvullende bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.9 en 5.10 van de wet, wordt in een keer betaald, dan wel wordt betaald volgens een bij ministeriële regeling te bepalen betaalritme.
In plaats van artikel 8.3 is artikel 9.40 van toepassing.
1. Het onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 11.89, derde lid, van de wet, van een leerling vindt plaats met behulp van ten minste een van de hierna genoemde middelen, ter keuze van het bevoegd gezag:
a. een toelatingsexamen, door de leraren van de school afgenomen, dat zich ten minste uitstrekt over de vakken Nederlandse taal en rekenen;
b. een proefklas;
c. een onderzoek naar de kennis en het inzicht van de kandidaat-leerling in ten minste het laatstelijk door hem gevolgde schooljaar aan de basisschool;
d. een psychologisch onderzoek.
2. Een kandidaat-leerling wordt alleen met toestemming van de ouders onderworpen aan een psychologisch onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d. Deze ouders worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld van de resultaten van het onderzoek kennis te nemen.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het rapport van het psychologisch onderzoek wordt bewaard op een plaats die alleen toegankelijk is voor het bevoegd gezag en de met het onderzoek belaste functionarissen. De ouders en de inspectie krijgen desgewenst inzage in dit rapport.
4. Het rapport van het psychologisch onderzoek wordt in de school bewaard tot ten minste drie jaar en ten hoogste vijf jaar na het tijdstip waarop de leerling de school heeft verlaten en wordt in elk geval binnen twee maanden na het verstrijken van de termijn van vijf jaar vernietigd.
5. Dit artikel is niet van toepassing op een school voor vwo, voor havo of voor mavo die een gemeenschappelijk eerste leerjaar heeft met een school voor vbo.
Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs kan als leerling toelaten degene die ten minste de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
In afwijking van artikel 8.13, eerste lid, schrijft het bevoegd gezag de leerling uit met ingang van de dag volgende op de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht en verstrekt de ouders of de leerling indien deze handelingsbekwaam is een bewijs van uitschrijving.
1. De landelijke commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 12.34 van de wet, bestaat uit ten minste zeven leden. De leden worden benoemd op gezamenlijke bindende voordracht van de landelijke ouderorganisaties, de landelijke patiënten- en gehandicaptenorganisaties en de sectororganisaties.
2. Onze Minister benoemt en ontslaat de leden.
3. De leden worden benoemd voor een periode van vier jaar en kunnen ten hoogste twee maal worden herbenoemd.
4. De commissie is zo samengesteld dat zij beschikt over (ortho)pedagogische, psychologische, onderwijskundige, maatschappelijke, bestuurlijke, juridische en medische deskundigheid. Voor de behandeling van elk ingediend geschil kiest de commissie uit haar leden een voorzitter en twee leden. De commissie bepaalt welke samenstelling bij de behandeling van het geschil het meest geschikt is.
5. De leden worden op hun verzoek door Onze Minister ontslagen.
6. De leden mogen geen deel uitmaken van het bevoegd gezag van een van de scholen die deelnemen aan het samenwerkingsverband dat betrokken is in het geschil of het bevoegd gezag van dat samenwerkingsverband.
7. De leden functioneren zonder last of ruggenspraak.
1. De landelijke commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 12.34 van de wet, zendt haar oordeel over een geschil aan het bevoegd gezag en een afschrift van haar oordeel aan de ouders.
2. Het bevoegd gezag van de school die het oordeel van de commissie heeft ontvangen, deelt schriftelijk aan de ouders en aan de commissie mee wat met het oordeel wordt gedaan.
3. Indien de beslissing van het bevoegd gezag van de school afwijkt van het oordeel van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
1. Het eindexamen vmbo en havo omvat voor leerlingen die geen eindexamen afleggen in het vak wiskunde een schoolexamen rekenen als bedoeld in artikel 12.45 van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid is een kandidaat die in het bezit is van het diploma van een leerweg in het vmbo en die het schoolexamen rekenen heeft afgelegd zoals dit op grond van artikel 2, tweede lid, en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is vastgesteld voor het eindexamen vmbo, bij het afleggen van het eindexamen in een andere leerweg van het vmbo, vrijgesteld van het schoolexamen rekenen.
3. In afwijking van het eerste lid is de kandidaat die het eindexamen vmbo aflegt aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs vrijgesteld van het schoolexamen rekenen, indien hij reeds eerder een schoolexamen rekenen vmbo of een schoolexamen rekenen havo heeft gemaakt. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op de kandidaat die het eindexamen havo aflegt aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs en reeds eerder een schoolexamen rekenen havo heeft gemaakt.
4. Het cijfer voor het schoolexamen rekenen weegt niet mee in de uitslagbepaling voor het eindexamen vmbo en havo, bedoeld in de artikelen 3.34 en 3.35.
5. In afwijking van de artikelen 3.40, eerste lid, onderdeel a, 3.49, tweede lid, 3.72, onderdeel a, en 3.41, onderdeel b, wordt het cijfer voor het schoolexamen rekenen vermeld op een bijlage bij de cijferlijst.
6. Indien de kandidaat is vrijgesteld van het schoolexamen rekenen op grond van het vierde lid, wordt het schoolexamen rekenen vermeld op een bijlage bij de cijferlijst, zonder vermelding van een cijfer.
7. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op het eindcijfer van het vak wiskunde, indien de kandidaat het eindexamen wiskunde heeft afgelegd, het eindcijfer voor wiskunde niet is betrokken in de uitslagbepaling, bedoeld in artikel 3.34 of artikel 3.35, en de kandidaat bedenkingen heeft geuit tegen het opnemen van het eindcijfer van het vak wiskunde op de cijferlijst op grond van artikel 3.40, tweede lid.
8. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de kandidaat die het eindexamen vmbo in de basisberoepsgerichte leerweg aflegt ter afsluiting van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet.
9. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
1. Het staatsexamen vmbo en havo omvat voor kandidaten die geen schoolexamen rekenen als bedoeld in artikel 12.45 van de wet, of eindexamen in het vak wiskunde hebben afgelegd, of voor kandidaten die geen staatsexamen afleggen of hebben afgelegd in het vak wiskunde, een college-examen rekenen als bedoeld in artikel 12.46 van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid is een kandidaat die in het bezit is van het diploma van een leerweg in het vmbo en die een schoolexamen rekenen als bedoeld in artikel 12.45 van de wet, of een college-examen rekenen als bedoeld in het eerste lid, heeft afgelegd zoals dit op grond van artikel 2, tweede lid, en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen is vastgesteld voor het eindexamen vmbo, bij het afleggen van het staatsexamen in een andere leerweg van het vmbo, vrijgesteld van het college-examen rekenen.
3. In afwijking van het eerste lid is de kandidaat die de rekentoets, bedoeld in artikel 60, zesde lid, van de wet, zoals dat artikel luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel C, van de Wet van 1 juli 2020 tot wijziging van onder andere de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de afschaffing van de rekentoets in het voortgezet onderwijs (afschaffing rekentoets vo) (Stb. 2020, 233), heeft afgelegd, vrijgesteld van het college-examen rekenen.
4. Het cijfer voor het college-examen rekenen weegt niet mee in de uitslagbepaling voor het staatsexamen vmbo en havo, bedoeld in de artikelen 4.20 en 4.21.
5. In afwijking van de artikelen 4.25, eerste lid, onderdeel a, tweede lid, onderdeel a, en 4.26, eerste lid, onderdeel a, wordt het cijfer voor het college-examen rekenen vermeld op een bijlage bij de cijferlijst.
6. Indien de kandidaat is vrijgesteld van het college-examen rekenen op grond van het tweede of het derde lid, wordt het college-examen rekenen vermeld op een bijlage bij de cijferlijst, zonder vermelding van een cijfer.
7. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op het eindcijfer van het vak wiskunde, indien de kandidaat het eindexamen of staatsexamen in het vak wiskunde heeft afgelegd, het eindcijfer voor wiskunde niet is betrokken in de uitslagbepaling, bedoeld in artikel 4.20 of artikel 4.21, en de kandidaat bezwaar heeft tegen het opnemen van het eindcijfer van het vak wiskunde op de cijferlijst op grond van artikel 4.25, derde lid.
8. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de kandidaat die het staatsexamen vmbo in de basisberoepsgerichte leerweg aflegt ter afsluiting van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 2.103 van de wet.
9. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
1. Het cijfer van het schoolexamen van het profielvak, bedoeld in artikel 60e, derde lid, van het Eindexamenbesluit VO en artikel 47f, derde lid, van het Eindexamenbesluit VO BES, zoals deze besluiten luidden op 1 mei 2021, wordt betrokken bij de berekening van het rekenkundig gemiddelde van de bij het centraal examen behaalde cijfers:
a. door de examenkandidaat die het eindexamen vmbo in een leerweg heeft afgelegd, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a; of
b. de kandidaat die het staatsexamen in een leerweg in het vmbo heeft afgelegd, bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, aanhef en onderdeel a.
2. De kandidaat, bedoeld in artikel 2.56, vierde lid, van de wet, en artikel 3.56, die in het schooljaar 2020–2021 het eindexamen in het profielvak heeft afgerond, behoudt het recht, bedoeld in artikel 3.38, eerste lid.
3. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2032.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. het Bekostigingsbesluit WVO BES;
b. het Besluit bekostiging WVO 2021;
c. het Besluit informatievoorziening WVO;
d. het Besluit informatievoorziening WVO BES;
e. het Besluit kerndoelen onderbouw VO;
f. het Besluit kerndoelen onderbouw VO BES;
g. het Besluit samenwerking VO-BVE;
h. het Besluit samenwerking VO-BVE BES;
i. het Eindexamenbesluit VO;
j. het Eindexamenbesluit VO BES;
k. het Inrichtingsbesluit WVO;
l. het Inrichtingsbesluit WVO BES;
m. het Staatsexamenbesluit VO;
n. het Staatsexamenbesluit VO BES.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan en voor het Europese deel van Nederland en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 14 oktober 2021
Willem-Alexander
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Uitgegeven de vijfde november 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De eerste tien kerndoelen zijn vooral gericht op de communicatieve functie van de Nederlandse taal en kennen een belangrijke plaats toe aan strategische vaardigheden. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan culturele en literaire aspecten (kerndoelen 2 en 8).
1. De leerling leert zich mondeling en schriftelijk begrijpelijk uit te drukken.
2. De leerling leert zich te houden aan conventies (spelling, grammaticaal correcte zinnen, woordgebruik) en leert het belang van die conventies te zien.
3. De leerling leert strategieën te gebruiken voor het uitbreiden van zijn woordenschat.
4. De leerling leert strategieën te gebruiken bij het verwerven van informatie uit gesproken en geschreven teksten.
5. De leerling leert in schriftelijke en digitale bronnen informatie te zoeken, te ordenen en te beoordelen op waarde voor hemzelf en anderen.
6. De leerling leert deel te nemen aan overleg, planning, discussie in een groep.
7. De leerling leert een mondelinge presentatie te geven.
8. De leerling leert verhalen, gedichten en informatieve teksten te lezen die aan zijn belangstelling tegemoet komen en zijn belevingswereld uitbreiden.
9. De leerling leert taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) planmatig voor te bereiden en uit te voeren.
10. De leerling leert te reflecteren op de manier waarop hij zijn taalactiviteiten uitvoert en leert, op grond daarvan en van reacties van anderen, conclusies te trekken voor het uitvoeren van nieuwe taalactiviteiten.
Ook de acht kerndoelen voor het onderdeel Engelse taal zijn vooral gericht op de communicatieve functie. De nadruk ligt op Engels als wereldtaal. Vooral met de kerndoelen 11, 14, 15, 16 en 17 kan de relatie worden gelegd met het Europees Referentiekader [Council of Europe (1998), Modern languages; Learning, teaching, assessment. A Common European Framework of Reference (pp. 131–135). Strassbourg: Council of Europe]. Afhankelijk van de leerlingenpopulatie kan de school zich oriënteren op de resultaatbeschrijvingen van de cellen in A1, A2 en B1 in het Referentiekader.
Er zijn geen kerndoelen geformuleerd voor andere moderne vreemde talen – in het bijzonder Duitse taal en Franse taal (in Bonaire, Sint Eustatius en Saba Spaanse taal, Papiaments en Franse taal)- die voor de eerste drie leerjaar op grond van de artikelen 2.3 en 2.4 van het Uitvoeringsbesluit WVO 2020 naast de Engelse taal verplicht worden gesteld. Wel kunnen scholen de kerndoelen voor Engels gebruiken als leidraad voor het onderwijs in andere moderne vreemde talen door overal waar «Engels» staat de benaming van de andere moderne vreemde taal te lezen.
11. De leerling leert verder vertrouwd te raken met de klank van het Engels door veel te luisteren naar gesproken en gezongen teksten.
12. De leerling leert strategieën te gebruiken voor het uitbreiden van zijn Engelse woordenschat.
13. De leerling leert strategieën te gebruiken bij het verwerven van informatie uit gesproken en geschreven Engelstalige teksten.
14. De leerling leert in Engelstalige schriftelijke en digitale bronnen informatie te zoeken, te ordenen en te beoordelen op waarde voor hemzelf en anderen.
15. De leerling leert in spreektaal anderen een beeld te geven van zijn dagelijks leven.
16. De leerling leert standaardgesprekken te voeren om iets te kopen, inlichtingen te vragen en om hulp te vragen.
17. De leerling leert informeel contact in het Engels te onderhouden via e-mail, brief en chatten.
18. De leerling leert welke rol het Engels speelt in verschillende soorten internationale contacten.
Er zijn negen kerndoelen die betrekking hebben op rekenen en wiskunde. Er wordt ruimte gelaten deze uit te werken op basis van verschillende opvattingen en leerstijlen. Uiteindelijk gaat het bij deze kerndoelen in de eerste plaats om de gebruiksmogelijkheden van (elementaire) rekenvaardigheden en van wiskunde buiten en binnen het onderwijsprogramma, zowel in de onderbouw als in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs (inclusief het derde leerjaar havo / vwo). Systematische aandacht in het onderwijsprogramma voor (elementaire) rekenvaardigheden is van belang om doorlopende leerlijnen te realiseren van primair onderwijs, via het voortgezet onderwijs, naar mbo en hoger onderwijs.
19. De leerling leert passende wiskundetaal te gebruiken voor het ordenen van het eigen denken en voor uitleg aan anderen, en leert de wiskundetaal van anderen te begrijpen.
20. De leerling leert alleen en in samenwerking met anderen in praktische situaties wiskunde te herkennen en te gebruiken om problemen op te lossen.
21. De leerling leert een wiskundige argumentatie op te zetten en te onderscheiden van meningen en beweringen, en leert daarbij met respect voor ieders denkwijze wiskundige kritiek te geven en te krijgen.
22. De leerling leert de structuur en de samenhang te doorzien van positieve en negatieve getallen, decimale getallen, breuken, procenten en verhoudingen, en leert ermee te werken in zinvolle en praktische situaties.
23. De leerling leert exact en schattend rekenen en redeneren op basis van inzicht in nauwkeurigheid, orde van grootte en marges die in een gegeven situatie passend zijn.
24. De leerling leert meten, leert structuur en samenhang doorzien van het metrieke stelsel, en leert rekenen met maten voor grootheden die gangbaar zijn in relevante toepassingen.
25. De leerling leert informele notaties, schematische voorstellingen, tabellen, grafieken en formules te gebruiken om greep te krijgen op verbanden tussen grootheden en variabelen.
26. De leerling leert te werken met platte en ruimtelijke vormen en structuren, leert daarvan afbeeldingen te maken en deze te interpreteren, en leert met hun eigenschappen en afmetingen te rekenen en te redeneren.
27. De leerling leert gegevens systematisch te beschrijven, ordenen en visualiseren, en leert gegevens, representaties en conclusies kritisch te beoordelen.
De volgende acht kerndoelen bestrijken een groot inhoudelijk terrein, gericht op natuurwetenschappelijke, technologische en zorggerelateerde onderwerpen. Deze kerndoelen geven in globale termen aan waar het daarbij om gaat: een onderzoekende houding ten opzichte van de natuur, herkennen van samenhangen en wisselwerkingen, verbinden van theorieën en modellen met praktisch werk en waarneming, bevorderen van duurzaamheid. Het begint bij vragen stellen (28, 31) en gaat via de benadering van sleutelbegrippen (29, 30) naar kerndoelen waarin meer specifieke onderwerpen en vaardigheden worden genoemd (32 t/m 35).
28. De leerling leert vragen over natuurwetenschappelijke, technologische en zorggerelateerde onderwerpen om te zetten in onderzoeksvragen, een dergelijk onderzoek over een natuurwetenschappelijk onderwerp uit te voeren en de uitkomsten daarvan te presenteren.
29. De leerling leert kennis te verwerven over en inzicht te verkrijgen in sleutelbegrippen uit het gebied van de levende en niet-levende natuur, en leert deze sleutelbegrippen te verbinden met situaties in het dagelijks leven.
30. De leerling leert dat mensen, dieren en planten in wisselwerking staan met elkaar en hun omgeving (milieu), en dat technologische en natuurwetenschappelijke toepassingen de duurzame kwaliteit daarvan zowel positief als negatief kunnen beïnvloeden.
31. De leerling leert onder andere door praktisch werk kennis te verwerven over en inzicht te verkrijgen in processen uit de levende en niet-levende natuur en hun relatie met omgeving en milieu.
32. De leerling leert te werken met theorieën en modellen door onderzoek te doen naar natuurkundige en scheikundige verschijnselen als elektriciteit, geluid, licht, beweging, energie en materie.
33. De leerling leert door onderzoek kennis te verwerven over voor hem relevante technische producten en systemen, leert deze kennis naar waarde te schatten en op planmatige wijze een technisch product te ontwerpen en te maken.
34. De leerling leert hoofdzaken te begrijpen van bouw en functie van het menselijk lichaam, verbanden te leggen met het bevorderen van lichamelijke en psychische gezondheid, en daarin een eigen verantwoordelijkheid te nemen.
35. De leerling leert over zorg en leert zorgen voor zichzelf, anderen en zijn omgeving, en hoe hij de veiligheid van zichzelf en anderen in verschillende leefsituaties (wonen, leren, werken, uitgaan, verkeer) positief kan beïnvloeden.
In de twaalf kerndoelen van het onderdeel mens en maatschappij is een enigszins vergelijkbare structuur te herkennen als bij de kerndoelen van het onderdeel mens en natuur: vragen stellen en onderzoek doen (36, 39), verschijnselen in tijd en ruimte plaatsen (37, 38), gebruik van bronnen (40, 41, 42) en de inhoudelijke thema’s (42 tot 47) geordend van dichtbij en kleinschalig naar verder weg of grootschalig. Verschillende kerndoelen concretiseren de opdracht aan elke school om aandacht te besteden aan burgerschap. Het gaat vooral om de kerndoelen 43 en 44, maar ook met andere kerndoelen wordt invulling gegeven aan deze opdracht: te denken valt aan de kerndoelen 6, 35, 36 en 56.
36. De leerling leert betekenisvolle vragen te stellen over maatschappelijke kwesties en verschijnselen, daarover een beargumenteerd standpunt in te nemen en te verdedigen, en daarbij respectvol met kritiek om te gaan.
37. De leerling in het Europese deel van Nederland leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken:
– tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 3000 voor Chr.);
– tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Chr.-500 na Chr.);
– tijd van monniken en ridders (500–1000);
– tijd van steden en staten (1000–1500);
– tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600);
– tijd van regenten en vorsten (1600–1700);
– tijd van pruiken en revoluties (1700–1800);
– tijd van burgers en stoommachines (1800–1900);
– tijd van wereldoorlogen (1900–1950), en
– tijd van televisie en computer (1950–heden).
De leerling in het Europese deel van Nederland leert daarbij in elk geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust), en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken.
De leerling in Bonaire, Sint Eustatius en Saba leert over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: Precolumbiaanse culturen, kolonisatie en verdeling van de Cariben, Nederlandse koloniën en Afrikaanse slavernij, opkomst olie-industrie en de toename van migratie binnen de Antillen en de leerling leert elementen van de Nederlandse geschiedenis waarbij de canon als leidraad kan worden gebruikt
38. De leerling in het Europese deel van Nederland leert een eigentijds beeld van de eigen omgeving, Nederland, Europa en de wereld te gebruiken om verschijnselen en ontwikkelingen in hun omgeving te plaatsen.
De leerling in Bonaire, Sint Eustatius of Saba leert een eigentijds beeld van de eigen omgeving, Europees Nederland, Europa en de wereld te gebruiken om verschijnselen en ontwikkelingen in hun omgeving te plaatsen.
39. De leerling leert een eenvoudig onderzoek uit te voeren naar een actueel maatschappelijk verschijnsel en de uitkomsten daarvan te presenteren.
40. De leerling leert historische bronnen te gebruiken om zich een beeld van een tijdvak te vormen of antwoorden te vinden op vragen, en hij leert daarbij ook de eigen cultuurhistorische omgeving te betrekken.
41. De leerling leert de atlas als informatiebron te gebruiken en kaarten te lezen en te analyseren om zich te oriënteren, zich een beeld van een gebied te vormen of antwoorden op vragen te vinden.
42. De leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.
43. De leerling in het Europese deel van Nederland leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
De leerling in Bonaire, Sint Eustatius of Saba leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
44. De leerling leert op hoofdlijnen hoe het Nederlandse politieke bestel als democratie functioneert en leert zien hoe mensen op verschillende manieren bij politieke processen betrokken kunnen zijn.
45. De leerling in het Europese deel van Nederland leert de betekenis van Europese samenwerking en de Europese Unie te begrijpen voor zichzelf, Nederland en de wereld. De leerling in Bonaire, Sint Eustatius en Saba leert op hooflijnen de betekenis te begrijpen voor Nederland en de wereld, van Europese samenwerking en de Europese Unie.
46. De leerling in het Europese deel van Nederland leert over de verdeling van welvaart en armoede over de wereld, hij leert de betekenis daarvan te zien voor de bevolking en het milieu, en relaties te leggen met het (eigen) leven in Nederland. De leerling in Bonaire, Sint Eustatius en Saba leert over de verdeling van welvaart en armoede over de wereld, hij leert de betekenis daarvan te zien voor de bevolking en het milieu, en relaties te leggen met het eigen leven.
47. De leerling leert actuele spanningen en conflicten in de wereld te plaatsen tegen hun achtergrond, en leert daarbij de doorwerking ervan op individuen en samenleving (nationaal, Europees en internationaal), de grote onderlinge afhankelijkheid in de wereld, het belang van mensenrechten en de betekenis van internationale samenwerking te zien.
Met de vijf kerndoelen voor het onderdeel kunst en cultuur wordt het gemeenschappelijke en het gelijkwaardige van de verschillende kunstzinnige disciplines benadrukt. Doel is een brede oriëntatie op kunst en cultuur. Deze kerndoelen geven ook variatie in activiteiten aan: eigen werk maken en presenteren, andermans werk ervaren en plaatsen, verslag doen van activiteiten, en reflecteren op eigen en andermans werk.
48. De leerling leert door het gebruik van elementaire vaardigheden de zeggingskracht van verschillende kunstzinnige disciplines te onderzoeken en toe te passen om eigen gevoelens uit te drukken, ervaringen vast te leggen, verbeelding vorm te geven en communicatie te bewerkstelligen.
49. De leerling leert eigen kunstzinnig werk, alleen of als deelnemer in een groep, aan derden te presenteren.
50. De leerling leert op basis van enige achtergrondkennis te kijken naar beeldende kunst, te luisteren naar muziek en te kijken en luisteren naar theater-, dans- of filmvoorstellingen.
51. De leerling leert met behulp van visuele of auditieve middelen verslag te doen van deelname aan kunstzinnige activiteiten, als toeschouwer en als deelnemer.
52. De leerling leert mondeling of schriftelijk te reflecteren op eigen werk en werk van anderen, waaronder dat van kunstenaars.
In de zes kerndoelen voor het onderdeel bewegen en sport gaat het om een brede oriëntatie op verschillende soorten bewegingsactiviteiten en daarin het verkennen en uitbreiden van de eigen mogelijkheden (53 t/m 55). Omdat sport en bewegen bij uitstek samenwerking vereisen, zijn daarvoor afzonderlijke kerndoelen opgenomen (56 en 57). Het laatste kerndoel (58) expliciteert de relatie met gezondheid en welzijn. Onderwijs in lichamelijke opvoeding, voornamelijk bestaande uit praktische bewegingsactiviteiten, vindt plaats gespreid over het gehele schooljaar, en in zodanige omvang dat wordt voldaan aan de inhoudelijke eisen op het gebied van kwaliteit en variëteit zoals neergelegd in deze kerndoelen.
53. De leerling leert zich ook met het oog op buitenschoolse beoefening op praktische wijze te oriënteren op veel verschillende bewegingsactiviteiten uit gevarieerde gebieden als spel, turnen, atletiek, bewegen op muziek, zelfverdediging en actuele ontwikkelingen in de bewegingscultuur, en daarin de eigen mogelijkheden te verkennen.
54. De leerling leert door middel van uitdagende bewegingssituaties zijn bewegingsrepertoire uit te breiden.
55. De leerling leert de hoofdbeginselen van de bewegingsactiviteiten op eigen niveau toe te passen.
56. De leerling leert tijdens bewegingsactiviteiten sportief te zijn, rekening te houden met de mogelijkheden en voorkeuren van anderen, en respect en zorg te hebben voor elkaar.
57. De leerling leert eenvoudige regelende taken te vervullen die het mogelijk maken, zelfstandig en samen met andere leerlingen bewegingsactiviteiten te beoefenen.
58. De leerling leert door deel te nemen aan praktische bewegingsactiviteiten de waarde van het bewegen voor gezondheid en welzijn kennen en ervaren.
Deze bijlage bevat een uitputtend overzicht van de gegevens waarover het bevoegd gezag of het samenwerkingsverband dient te beschikken om te kunnen voldoen aan de structurele gegevensvraag van Onze Minister voor zijn beleid voor het voortgezet onderwijs op grond van artikel 2.111 van de wet.
Richting school/instelling
Persoonsgegevens
Geboortedatum
Geslachtsaanduiding
Burgerservicenummer (Bonaire, Sint Eustatius en Saba: personeelsnummer)
Arbeidsrelatiegegevens
Administratienummer werkgever
Datum begin en einde arbeidsverhouding
Soort arbeidsverhouding (waaronder vast of tijdelijk)
Zij-instroom
Functie, betrekking en salarisgegevens
Administratienummer instelling/school (waar te werk gesteld)
Betrekkinggegevens, waaronder betrekkingsomvang en de
Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen (bapo) in fulltime equivalenten (fte)
Functie (code en omschrijving)
Functiecategorie
Salarisschaal
Salarisnummer
Bruto salaris
Toelagen
Ziekte en verlofgegevens
Deze bijlage bevat een uitputtend overzicht van de gegevens waarover het bevoegd gezag of het samenwerkingsverband dient te beschikken om te kunnen voldoen aan de structurele gegevensvraag van Onze Minister op grond van artikel 5.48 van de wet voor de berekening van de hoogte van de bekostiging. Dit laat onverlet dat daarnaast in geval van aanvullende bekostiging de daarvoor benodigde gegevens opgevraagd kunnen worden.
Per rubriek (A1, A2, enz.) is aangegeven op welk niveau de gevraagde informatie geleverd wordt.
Datum oprichting en opheffing
Een administratienummer
Naam en adresgegevens
Communicatiegegevens, zoals telefoonnummer en e-mailadres
Gegevens voor betalingen, zoals bankgegevens
Gegevens over de datum oprichting en opheffing
Datum ingang en einde bekostiging
Schoolsoort en code gedoceerd onderwijs
Een administratienummer
Naam en adresgegevens
Communicatiegegevens, zoals telefoonnummer en e-mailadres
Administratienummer
Datum ingang en einde bekostiging
Naam
Administratienummers scholen in samenwerkingsverband, inclusief de vestigingsnummers/administratienummers van de vestigingen
Deze bijlage bevat een uitputtend overzicht van de gegevens waarover het bevoegd gezag dient te beschikken voor het lerarenregister en het registervoorportaal.
Per rubriek is aangegeven op welk niveau de gevraagde informatie geleverd wordt.
Registratienummer
Naam en adresgegevens
Telefoonnummer en e-mailadres
Registratienummer
Naam en adresgegevens
Telefoonnummer en e-mailadres
Burgerservicenummer (Bonaire, Sint Eustatius en Saba: personeelsnummer)
Geslachtsnaam
Voornamen
Adresgegevens
Postcode
Geboortedatum
Geslachtsaanduiding
Datum begin en einde arbeidsovereenkomst
Datum begin en einde van de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming
Benoemingsgrondslag
Onderwijs van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming (alleen registervoorportaal)
Met de nieuwe Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO 2020) is de Wet op het voortgezet onderwijs vervangen door een consistente, toegankelijke en voor de praktijk beter bruikbare wet. Het Uitvoeringsbesluit WVO 2020 (hierna: het besluit) strekt ter uitvoering van de WVO 2020, en voor wat de eindexamens in het volwassen algemeen voortgezet onderwijs (vavo) betreft, ook van artikelen uit de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Het besluit is zowel van toepassing in Europees Nederland als Caribisch Nederland.
Het besluit bevat nadere regels over vier hoofdonderwerpen. Het gaat om de volgende:
a. de inrichting van het voortgezet onderwijs, waaronder het curriculum van de verschillende schoolsoorten en van de leerwegen in het vmbo;
b. het eindexamen en het staatsexamen in het voortgezet onderwijs;
c. de bekostiging van scholen voor voortgezet onderwijs;
d. de deelname van leerlingen aan de scholen voor voortgezet onderwijs.
Daarnaast bevat het besluit enkele specifieke bepalingen over de voorzieningenplanning in het vmbo, over informatievoorziening en over het lerarenregister en het registervoorportaal.
Hiermee zijn in het besluit diverse onderwerpen samengebracht, die voorheen waren opgenomen in een veertiental aparte algemene maatregelen van bestuur (hierna: amvb’s).1 De inhoud van de volgende zeven amvb’s voor Europees Nederland en zeven amvb’s voor Caribisch Nederland is samengebracht in onderhavig besluit:
• Inrichtingsbesluit WVO;
• Inrichtingsbesluit WVO BES;
• Besluit kerndoelen onderbouw VO;
• Besluit kerndoelen onderbouw VO BES;
• Eindexamenbesluit VO;
• Eindexamenbesluit VO BES;
• Staatsexamenbesluit VO;
• Staatsexamenbesluit VO BES;
• Besluit samenwerking VO-BVE;
• Besluit samenwerking VO-BVE BES;
• Besluit informatievoorziening WVO;
• Besluit informatievoorziening WVO BES;
• Besluit bekostiging WVO 2021; en
• Bekostigingsbesluit WVO BES.
Het samenbrengen van deze amvb’s komt onder meer de toegankelijkheid van de regelgeving ten goede. In deze toelichting zal hier nader op worden ingegaan. Omdat de opzet en doelstelling van de WVO 2020 al uitvoerig zijn beschreven in de bijbehorende memorie van toelichting,2 wordt daar in deze nota van toelichting slechts op hoofdlijnen op ingegaan.
Dit besluit bouwt voort op de vernieuwde opzet van de WVO 2020. De consistentie, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de wetgeving op het terrein van het voortgezet onderwijs zijn met de WVO 2020 verbeterd. Alle bepalingen zijn in de WVO 2020 in een hoofdstukken-structuur geplaatst, de redactie van de meeste artikelen is grondig herzien en alle bepalingen zijn toegelicht. Verder is voor een aantal onderwerpen het niveau van regeling aangepast. De inhoud van de wet is in materieel opzicht niet aangepast. Een laatste belangrijke verandering die is aangebracht met de WVO 2020, is dat de regels voor Caribisch Nederland, die voorheen in de WVO BES waren geregeld, in de WVO 2020 zijn geïncorporeerd. Met de wetgevingsoperatie rond de WVO 2020 is een wetgevingspakket tot stand gebracht dat bestaat uit één opnieuw geordende en technisch herziene wet en uit één amvb waarin de uitvoeringsbepalingen die specifiek voor het voortgezet onderwijs gelden, zijn samengebracht. De ordening van het besluit is vergelijkbaar met de ordening van de WVO 2020, en eveneens enkel technisch herzien. Naast de nieuwe wet en het nieuwe besluit is een Aanpassingswet WVO 2020 tot stand gebracht, en een Aanpassingsbesluit WVO 2020. Daarnaast wordt bij ministeriële regeling een groot aantal ministeriële regelingen aangepast aan de nieuwe WVO 2020 en onderhavig besluit.
De wijzigingen die op wetsniveau zijn aangebracht hebben vooral gevolgen voor de amvb’s die op de WVO en WVO BES waren gebaseerd, of daarnaar verwezen.
In dit besluit is als gezegd een veertiental amvb’s samengebracht. Deze amvb’s hadden met elkaar gemeen dat zij alleen betrekking hadden op het voortgezet onderwijs. Amvb’s die betrekking hebben op meerdere onderwijssectoren en mede op de WVO of de WVO BES zijn gebaseerd (het gaat bijvoorbeeld om het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het Besluit regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (RMC-besluit)), blijven apart voortbestaan en zijn dus niet opgenomen in dit besluit. Het alsnog uiteen trekken van amvb’s met een bredere reikwijdte dan alleen het voortgezet onderwijs, zou tot een toename van het aantal regels leiden. Het Besluit regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten heeft bijvoorbeeld betrekking op drie onderwijssectoren (voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs) en bevat een identieke set regels voor de drie betrokken sectoren. Het is niet de bedoeling dat alsnog twee of drie keer exact hetzelfde wordt geregeld. Uiteraard worden de regels in de amvb’s die geen onderdeel gaan uitmaken van dit besluit door middel van het Aanpassingsbesluit WVO 2020 wel aangepast aan de WVO 2020 en aan dit besluit.
De inhoud van de amvb’s die in dit besluit zijn opgenomen overlapte voorts op een aantal punten. Verder bevatten de amvb’s waar dit besluit uit is opgebouwd kruisverwijzingen, wat niet bijdroeg aan eenduidigheid en transparantie. Net als op wetsniveau is gebeurd, is ook op besluitniveau een technische herziening aangebracht, waarbij de artikelen in de besluiten die specifiek gericht waren op Caribisch Nederland zijn geïncorporeerd. Waar voor Caribisch Nederland maatwerk nodig is omdat de inhoud van de bepalingen verschilt, is dat geregeld in een specifiek daarvoor bestemd hoofdstuk (hoofdstuk 9 – Caribisch Nederland).
Hierbij zij opgemerkt dat de scholen voor voortgezet onderwijs op Saba en Sint Eustatius (de Saba Comprehensive School en de Gwendoline van Puttenschool), zijn aangewezen als instellingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.86 van de WVO 2020. Als gevolg daarvan geldt voor beide scholen een specifieke regeling voor de inrichting van het onderwijs en de examens, evenals voor de benoembaarheidsvereisten van het personeel. Het kan gaan om algemeen vormend onderwijs of om beroepsgericht onderwijs. Beide zijn ingericht volgens de eisen van de Carribean Examination Council, gevestigd in Barbados. Dit is neergelegd in het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES.
Net als de WVO 2020, is ook dit op de wet gebaseerde besluit ingedeeld in hoofdstukken, die naar onderwerp geordend zijn. De hoofdstukindeling is zoveel mogelijk gestoeld op de hoofdstukindeling op wetsniveau, en opgedeeld in paragrafen. Dit leidt tot een geheel nieuwe nummering, die – evenals op wetsniveau – bestaat uit het hoofdstuknummer gevolgd door een doortellend getal. De hoofdstukindeling van dit besluit is niet gelijk aan de hoofdstukindeling in de wet. Dit komt in de eerste plaats omdat het besluit niet op alle hoofdstukken in de wet is gebaseerd. Gezien de omvang en het specifieke karakter van de regeling van het eindexamen en het staatsexamen, is er – anders dan in de WVO 2020 – voorts voor gekozen om deze in aparte hoofdstukken op te nemen (de hoofdstukken 3 en 4), en de artikelen die over deze onderwerpen gaan niet te voegen bij het algemene hoofdstuk 2 over de inrichting van het onderwijs.
Het Uitvoeringsbesluit WVO 2020 is als volgt ingedeeld:
– Hoofdstuk 1. Algemeen
– Hoofdstuk 2. Onderwijs
– Hoofdstuk 3. Eindexamen
– Hoofdstuk 4. Staatsexamen
– Hoofdstuk 5. Specifieke bepalingen voorzieningenplanning vmbo
– Hoofdstuk 6. Bekostiging en verantwoording
– Hoofdstuk 7. Lerarenregister en registervoorportaal
– Hoofdstuk 8. Deelname
– Hoofdstuk 9. Caribisch Nederland
– Hoofdstuk 10. Invoerings- en overgangsrecht
– Hoofdstuk 11. Slotbepalingen
Een belangrijke doelstelling van de WVO 2020 is het vergroten van de duurzaamheid van het regelcomplex voor het voortgezet onderwijs. Hoofdelementen van regelgeving horen thuis op wetsniveau, uitvoering daarvan dient op een lager niveau te worden geregeld. Dit heeft vooral effect op een deel van de regels over examens, die grotendeels waren geregeld in het Eindexamenbesluit VO (BES) en het Staatsexamenbesluit VO (BES). De hoofdregels van het examenstelsel – denk bijvoorbeeld aan regels over de vaststelling en inhoud van het programma van toetsing en afsluiting van de school, maar ook aan de handelswijze bij onregelmatigheden of onvoorziene omstandigheden – zijn opgenomen in de WVO 2020 en komen om die reden niet langer op besluitniveau terug. Tegelijkertijd zijn er ook enkele bepalingen in dit Uitvoeringsbesluit opgenomen, die voorheen (deels) in de WVO geregeld waren. Het gaat hier onder meer om het vakkenpakket voor de schoolsoorten en voor de leerwegen in het vmbo. Met de WVO 2020 is op wetsniveau geregeld dat alle profielen zijn opgebouwd uit een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. Ook is op wetsniveau geregeld dat deze delen worden ingevuld met vakken en programmaonderdelen. Op besluitniveau wordt vervolgens uitgewerkt uit welke vakken en programmaonderdelen de verschillende delen van de profielen zijn opgebouwd en – deels, alleen voor vwo en havo – welke zwaarte deze vakken ten opzichte van elkaar hebben (de nominale studielast).
Verwijzingen naar de WVO 2020 of het Uitvoeringsbesluit WVO 2020 in andere besluiten worden gewijzigd met het Aanpassingsbesluit WVO 2020. Ook alle verwijzingen in onderliggende ministeriële regelingen en beleidsregels worden aangepast.
De omvang van het technisch onderhoud van de WVO maakt dat tijdens deze operatie rekening gehouden moet worden met een aantal tussentijdse wijzigingen van de regelgeving op meerdere niveaus. Zo is de bekostiging in het voortgezet onderwijs recent vereenvoudigd en zijn de regels over de doorstroom binnen het voortgezet onderwijs aangepast. Ook bestond de rekentoets bijvoorbeeld nog toen de WVO 2020 werd ingediend bij de Tweede Kamer. Aangezien tijdens de totstandkoming van dit besluit de huidige besluiten onder de WVO soms nog zijn aangepast, zijn deze wijzigingen – zodra ze formeel zijn vastgesteld – verwerkt in dit besluit.
De inhoud van de artikelen die zijn opgenomen in dit besluit verandert niet. Wel is zowel de tekst van de artikelen als de toelichting daarop toegankelijker geformuleerd en gerangschikt. Dat draagt naar verwachting bij aan de begrijpelijkheid van de rechten en plichten voor degenen die deze moeten naleven en handhaven. Omdat de inhoud van de artikelen in dit besluit niet verandert, blijft ook de uitleg van de inhoud ervan in jurisprudentie gelden. Om de vertaalslag van de oude naar de nieuwe situatie (en andersom) goed te kunnen maken, zijn transponeringstabellen opgesteld, aan de hand waarvan inzichtelijk is gemaakt op welke plaats in het Uitvoeringsbesluit de inhoud van de oude artikelen is opgenomen. Deze transponeringstabellen zijn als bijlage bij deze nota van toelichting gevoegd.
Omdat de ordening en nummering van de artikelen zijn gewijzigd, zal dit moeten worden aangepast door partijen die ernaar verwijzen in eigen communicatie, zoals scholen en makers van softwarepakketten. Ook heeft de aanpassing consequenties voor DUO, de Inspectie van het Onderwijs en het College voor toetsen en examens (hierna: CvTE) omdat hun systemen zijn ingeregeld op basis van de huidige nummering en hier ook in voorlichtingsmateriaal naar verwezen wordt. Op de gevolgen daarvan op de werkwijze en werklast voor deze organisaties gaat de volgende paragraaf, over uitvoering en handhaving, verder in.
Dit besluit is door DUO en de inspectie beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Naar aanleiding van de tekstuele opmerkingen en vragen van DUO is het besluit op enkele punten aangepast. Op het moment dat de uitvoeringstoets werd uitgebracht, kon nog geen eindoordeel worden gegeven over de (tijdige) uitvoerbaarheid van dit besluit, vanwege de samenhang met verschillende andere trajecten, waaronder de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet onderwijs en het wetsvoorstel bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs. In de overleggen met DUO die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van de uitvoeringstoets is bevestigd dat het besluit uitvoerbaar is. Wel moet om dit te kunnen realiseren rekening gehouden worden met de consequenties voor de uitvoering in de prioritering van verschillende trajecten. OCW onderhoudt regelmatig contact met DUO over alle onderdelen van het technisch onderhoud van de WVO.
Dit besluit heeft geen financiële gevolgen.
Dit besluit is ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), en is ter consultatie aan de Rijksdienst Caribisch Nederland verzonden. Dit heeft niet tot aanpassingen geleid. De ATR concludeert dat het besluit geen inhoudelijke wijzigingen bevat, waardoor er geen gevolgen zijn voor de regeldruk.
Verder is een concept van dit besluit in de periode van 10 februari 2020 tot 9 maart 2020 voorgelegd voor internetconsultatie. Gevraagd is of de gehanteerde opbouw en de daarbij gevoegde toelichting leiden tot een heldere, toegankelijke en duurzame amvb. Er is specifiek om feedback op deze punten gevraagd, omdat dit de punten zijn waarop het besluit is aangepast. Er vinden geen inhoudelijke wijzigingen plaats. Verder is nagegaan of het besluit goed leesbaar en toegankelijk is, en is gevraagd om eventuele mogelijkheden tot verbetering te melden. In totaal zijn vier reacties ontvangen op de consultatie. Alle respondenten beantwoorden de gestelde vragen positief. Eén van de respondenten merkt op dat de voorgestelde opbouw duidelijk te verkiezen is boven de huidige werkwijze met verschillende besluiten en kruisverwijzingen daarin. Dezelfde respondent stelt ook dat de nota van toelichting de bedoeling van ieder artikel zeker inzichtelijk maakt. Naar aanleiding van de opmerking dat de toelichting op één van de artikelen nog niet aansloot op het betreffende artikel is dit gecorrigeerd.
Verder merkt één van de respondenten op dat verschillende BES-besluiten worden vervangen, maar dat twee van de drie eilanden (Sint Eustatius en Saba) het onderwijs hebben ingericht volgens het CXC. De Saba Comprehensive School op Saba en de Gwendoline van Puttenschool op Sint Eustatius hanteren inderdaad het Caribische Engelstalige CXC onderwijssysteem van de Caribbean Examination Council. De betreffende scholen zijn instellingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.86 van de WVO 2020. In dat artikel staat dat bij algemene maatregel van bestuur instellingen kunnen worden aangewezen die ander voortgezet onderwijs geven dan voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de wet en die voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen. De betreffende amvb is het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES, waaruit volgt dat het bij en krachtens de wet bepaalde van toepassing is op die twee scholen (instellingen voor vo), behoudens voor zover daarvan in dat besluit wordt afgeweken. Het CXC-systeem is de dagelijkse praktijk op de betreffende scholen. Het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES regelt een afwijking van de regels die in dit Uitvoeringsbesluit WVO 2020 zijn gesteld. De toelichting is aangevuld om dit te verhelderen.
Dit besluit als zodanig heeft geen overgangsrechtelijke consequenties omdat de regelgeving inhoudelijk ongewijzigd blijft. Nog niet uitgewerkt overgangsrecht, opgenomen in de met dit besluit in te trekken amvb’s, komt terug in hoofdstuk 10 van dit besluit. Het Aanpassingsbesluit WVO 2020 bevat de noodzakelijke aanpassingen in verwijzingen in andere amvb’s, als gevolg van de WVO 2020 en het onderhavige besluit. Alle wijzigingen die het gevolg zijn van het technisch onderhoud van de WVO treden tegelijkertijd in werking. Het gaat om de WVO 2020, de Invoerings- en aanpassingswet WVO 2020, het Uitvoeringsbesluit WVO 2020, het Aanpassingsbesluit WVO 2020, een wijziging van ministeriële regelingen en een wijziging van enkele beleidsregels.
In artikel 1.1 van de wet is een begripsbepaling opgenomen. Aangegeven is wat onder diverse bepalingen moet worden verstaan in de WVO 2020 en in de daarop berustende bepalingen. Dat betekent dat een begrip dat op wetsniveau is gedefinieerd, op besluitniveau dezelfde betekenis heeft. Hierbij is de kanttekening geplaatst dat een begrip een andere inhoud kan hebben als dat expliciet is bepaald.
Begrippen die al in de begripsbepaling op wetsniveau zijn opgenomen, komen niet opnieuw terug in artikel 1.1 van dit besluit, omdat ze rechtstreeks doorwerken. Begrippen die voor zich spreken, of maar heel beperkt in het besluit voorkomen, zijn evenmin in de begripsbepaling opgenomen. In artikel 1.1 is aangegeven wat moet worden verstaan onder enkele begrippen in het besluit die een te weinig bepaalde betekenis hebben en die op besluitniveau meermaals voorkomen.
In artikel 1.3, zevende lid, van de wet is bepaald dat de WVO 2020 van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tenzij anders is bepaald. De wet is daarmee van toepassing in Europees Nederland en in Caribisch Nederland. Artikel 1.2 van dit besluit regelt hetzelfde principe: de regels in dit besluit gelden niet alleen voor Europees Nederland, maar ook voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tenzij anders is bepaald. Indien dat het geval is, zijn die regels te vinden in hoofdstuk 9.
Artikel 2.13 van de wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen worden vastgesteld. Kerndoelen zijn de na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden door leerlingen. Kerndoelen zijn niet hetzelfde als vakken en zijn geen beheersdoelen, maar brengen tot uitdrukking welke bagage leerlingen nodig hebben voor het vervolg van hun onderwijsloopbaan, te beginnen in de bovenbouw (de profielenfase) van het voortgezet onderwijs. Uit artikel 2.12 van de wet volgt dat het onderwijs in de eerste twee jaren zo moet zijn ingericht dat, met behoud van de keuzevrijheid van de leerlingen, de doorstroming van de leerlingen wordt bevorderd naar de jaren erna. Leerlingen mogen niet in een fuik lopen door de manier waarop het onderwijssysteem is georganiseerd.
De kerndoelen moeten op grond van artikel 2.13 van de wet aandacht besteden aan aspecten van Nederlandse taal, Engelse taal, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, economie, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, verzorging, informatiekunde, techniek, lichamelijke opvoeding en beeldende vorming, muziek, drama en dans. Op grond van artikel 2.1 zijn de kerndoelen voor de eerste twee leerjaren voortgezet onderwijs vastgesteld in bijlage 1 bij dit besluit.
Voor andere moderne vreemde talen dan het Engels zijn geen kerndoelen vastgesteld. Uit de artikelen 2.3 en 2.4 van dit besluit volgt echter dat het onderwijsprogramma in de eerste leerjaren, afhankelijk van de schoolsoort waarvoor de leerling is ingeschreven, ook onderwijs in de Franse en/of Duitse taal moet omvatten. De kerndoelen voor Engels kunnen worden gebruikt als leidraad voor het onderwijs in andere moderne vreemde talen.
In artikel 2.18, tweede lid, van de wet is bepaald dat het bevoegd gezag bij de inrichting van het onderwijs voor leerlingen die daarvoor in aanmerking komen kan afwijken van onderdelen van het onderwijsprogramma in de eerste twee leerjaren. Artikel 2.2 van het besluit regelt welke leerlingen voor deze afwijkingen in aanmerking komen: het moet gaan om leerlingen die naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in staat zijn om al het onderwijs te volgen dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen. Om te voorkomen dat te vaak wordt afgeweken, is in de overige leden van dit artikel bepaald welke procedure het bevoegd gezag moet volgen als het deze mogelijkheid wil toepassen. Het zesde lid is specifiek gericht op het bevoegd gezag van bijzondere scholen, omdat de eis van een deugdelijke motivering voor openbare scholen rechtstreeks volgt uit de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel regelt (voor zover het de eerste twee leerjaren betreft in aanvulling op de eisen die volgen uit artikel 2.1) eisen over onderwijs in de Franse en Duitse taal in de eerste drie leerjaren van scholen voor vwo en havo. Het artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
In artikel 2.13 van de wet is Engelse taal aangemerkt als een onderwerp waaraan aandacht besteed moet worden in de kerndoelen. Op grond van artikel 2.3 moet het onderwijsprogramma in de eerste drie leerjaren van het vwo en het havo in aanvulling op onderwijs in de Engelse taal, ook onderwijs in de Franse en de Duitse taal omvatten.
Op grond van het eerste lid van dit artikel moeten leerlingen in vwo en havo onderwijs volgen in de Franse taal en Duitse taal. Het volgen van onderwijs in deze talen kan op grond van het tweede lid worden vervangen door het volgen van onderwijs in een andere moderne vreemde taal waarvoor in de desbetreffende schoolsoort een examenprogramma is vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de leerling ontheffing verlenen van het volgen van onderwijs in de Franse of Duitse taal, als de leerling in plaats daarvan onderwijs volgt in de Spaanse, Russische, Italiaanse, Arabische of Turkse taal. In de eerste drie leerjaren van het vwo kan de leerling daarnaast kiezen voor onderwijs in Chinese taal en cultuur als alternatief voor onderwijs in de Duitse of Franse taal.
Leerlingen op vwo en havo kunnen in specifieke situaties ontheven worden van de verplichting tot het volgen van Duits, Frans, of beide talen, zonder dat daarvoor de verplichting in de plaats komt tot het volgen van onderwijs in een andere moderne vreemde taal. De ontheffing die op grond van het derde lid kan worden verleend is voorbehouden aan leerlingen die na het eerste leerjaar instromen in het vwo, afkomstig zijn uit het buitenland en gedurende de jaren dat ze in het buitenland onderwijs volgden geen of te weinig onderwijs in Frans en Duits hebben gevolgd. Deze mogelijkheid tot ontheffing is vrijwel gelijk aan de ontheffingsmogelijkheid voor mavo en vbo, zie daarover artikel 2.4, tweede en derde lid.
Vwo wordt gegeven aan scholen voor vwo, die zijn onderscheiden in gymnasia en athenea. Kenmerk van een gymnasium is dat er in elk geval onderwijs wordt gegeven in Latijnse taal en cultuur en in Griekse taal en cultuur. Het verzorgen van dit onderwijs is daarom verplicht in de eerste drie leerjaren van het gymnasium, naast de verplichting tot het aanbieden van onderwijs in de Franse en Duitse taal.
Dit artikel regelt de eisen voor onderwijs in de Franse en Duitse taal in de eerste twee leerjaren van scholen voor vbo en mavo. Het artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
In de eerste twee leerjaren van scholen voor mavo en scholen voor vbo moet onderwijs in de Franse óf Duitse taal worden verzorgd, naast het onderwijs in de Engelse taal. De achterliggende idee is dat het van belang is dat jongeren zich in ten minste twee moderne vreemde talen in redelijke mate kunnen redden, en via de talen in aanraking komen met verschillende perspectieven op de wereld. In de praktijk is dit echter niet voor alle leerlingen haalbaar. Leerlingen die vanaf het derde leerjaar naar verwachting van het bevoegd gezag onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg gaan volgen zijn daarom vrijgesteld van het volgen van onderwijs in de Franse of Duitse taal.
Leerlingen in vwo en havo kunnen in specifieke situaties vrijgesteld worden van het verplicht te volgen onderwijs in zowel de Duitse als de Franse taal. In vbo en mavo zijn leerlingen op grond van het eerste lid van dit artikel niet verplicht tot het volgen van onderwijs in beide talen, maar moeten leerlingen in principe onderwijs volgen in de Duitse óf de Franse taal. Ze kunnen van deze verplichting worden vrijgesteld op grond van het tweede of derde lid, maar alleen als ze voldoen aan de daarin gestelde criteria. Het bevoegd gezag mag twee groepen leerlingen een ontheffing verlenen voor het volgen van onderwijs in Frans of Duits:
1. leerlingen die onderwijs volgen in de Spaanse, Arabische of Turkse taal; en
2. leerlingen die voor het eerst op een school voor mavo en/of vbo zijn toegelaten, na het eerste leerjaar instromen, afkomstig zijn uit het buitenland en voorheen geen of te weinig onderwijs in Frans of Duits hebben gevolgd.
Deze mogelijkheid tot ontheffing is vrijwel gelijk aan de ontheffingsmogelijkheid voor havo en vwo, zie daarover artikel 2.3, tweede en derde lid.
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat leerlingen waarvoor het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg naar verwachting het meest geschikt zal zijn, zijn vrijgesteld van het volgen van onderwijs in de Franse of Duitse taal. Als deze leerlingen het profiel economie of onderneming van de basisberoepsgerichte leerweg volgen, of het profiel horeca, bakkerij en recreatie, moeten zij in plaats van onderwijs in de Franse of Duitse taal, onderwijs volgen in maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting of aardrijkskunde, of in de Arabische, Turkse of Spaanse taal.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
De eerste drie leerjaren in het vwo en havo worden gevolgd door een periode van voorbereidend hoger onderwijs (zie artikel 2.20 WVO 2020). Deze periode is ingericht in vier profielen: natuur en techniek, natuur en gezondheid, economie en maatschappij en cultuur en maatschappij. De artikelen 2.5 tot en met 2.7 bevatten voor het vwo de nadere ordening van de vakken binnen de profielen. Vanaf het vierde leerjaar bestaat het onderwijsprogramma van iedere leerling uit een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. Artikel 2.5 heeft betrekking op de vakken van het gemeenschappelijk deel van de profielen in het vwo. Voor deze vakken is ook de normatieve studielast geregeld. Daarmee wordt het relatieve gewicht van ieder vak bedoeld, binnen het geheel van de vakken van het eindexamen vwo en havo.
Dat betekent nadrukkelijk níet dat een leerling een minimumaantal lessen moet volgen, of dat sprake is van een minimale lestijd per leerling. De school is wél verantwoordelijk voor het inrichten en verzorgen van een onderwijsprogramma (curriculum), met een wettelijk voorgeschreven omvang. Per schoolsoort is voor vwo, havo, mavo en vbo een totaal aantal klokuren voorgeschreven, dat minimaal moet worden aangeboden, zie artikel 2.38 van de wet. Het aantal uren «normatieve studielast» is hoger. Hiermee wordt het aantal uren bedoeld dat een gemiddelde leerling nodig heeft om zich de lesstof eigen te maken. Leerlingen brengen de tijd waarin ze leren deels door onder verantwoordelijkheid van de school (in de formele onderwijstijd, die meestal, maar niet altijd in het schoolgebouw wordt verzorgd, denk aan excursies), maar kunnen ook deels thuis leren (huiswerk).
Artikel 2.5, eerste lid, gaat specifiek over het atheneum, het tweede lid gaat over het gymnasium. De inhoud van het onderwijsprogramma verschilt met name door het te volgen onderwijs in talen: voor gymnasiasten is volgen van Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur verplicht, op het atheneum kan worden gekozen voor het volgen van onderwijs in Franse, Duitse, Spaanse, Russische, Italiaanse, Arabische of Turkse taal en literatuur, of voor Chinese of Friese taal en cultuur. Voor de mogelijkheid om één van deze vakken te volgen is van belang of het bevoegd gezag ze al dan niet aanbiedt. Door de omvang van de klassieke taal is het aantal normatieve studielasturen voor het gymnasium iets hoger dan voor het atheneum. Afwijkend is voorts dat het atheneum het vak culturele en kunstzinnige vorming kent.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
Dit artikel regelt uit welke vakken de profieldelen van de vier profielen in het vwo bestaan. De inhoud is hetzelfde voor gymnasium en atheneum. Binnen het te volgen profiel kan de leerling een profielkeuzevak kiezen. De keuze van de leerling voor het profielvak is echter afhankelijk van het vakkenaanbod van het bevoegd gezag. Het eerste lid beschrijft de inhoud van het profieldeel van het profiel natuur en techniek. Het tweede lid gaat over het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid, het derde lid stelt op dit punt regels voor het profiel economie en maatschappij, het vierde lid regelt ten slotte het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij.
Voor Caribisch Nederland is een aanvulling op een deel van dit artikel geregeld in artikel 9.2.
Dit artikel regelt welke vakken en programmaonderdelen het vrije deel van de profielen in het vwo (dus zowel het gymnasium als het atheneum) kan omvatten. Vanwege de inhoudelijke overlap tussen een aantal vakken, zijn niet alle combinaties mogelijk. Dit heeft met name invloed op de wiskundevakken die naast elkaar gekozen kunnen worden. Ook inhoudelijk sterk aan elkaar verwante kunstvakken mogen niet naast elkaar worden gekozen, omdat dat zou leiden tot een te grote inhoudelijke overlap.
Op grond van het eerste lid van artikel 2.7 mag het vrije deel van het profiel een wiskundevak omvatten. Slechts één van de vakken wiskunde A, B of C mag onderdeel zijn van het profieldeel van het examenprogramma voor havo en vwo. Dat neemt echter niet weg dat leerlingen die dat willen, wel een tweede wiskundevak als extra vak mogen volgen in het vrije deel, en daarin ook examen mogen doen. Niet elke combinatie in wiskundevakken is echter toegestaan. Zo is de combinatie van wiskunde A en C niet toegestaan.
In dit artikel zijn de vrijstellingen voor de te volgen vakken in het vwo geregeld. Artikel 2.9 regelt de ontheffingen. Het verschil tussen de twee is dat een vrijstelling automatisch geldt als een leerling aan de gestelde voorwaarden voldoet. Dit geldt niet voor een ontheffing: het bevoegd gezag kan alleen een ontheffing verlenen als aan de specifieke voorwaarden voor ontheffing wordt voldaan. Per geval moet een afweging worden gemaakt of hiervan sprake is.
Op grond van het eerste lid hoeven vwo-leerlingen geen onderwijs te volgen in het vak maatschappijleer als ze al een havo-diploma hebben behaald. Atheneumleerlingen die al een havo-diploma hebben behaald hoeven daarnaast geen onderwijs in culturele en kunstzinnige vorming (hierna: ckv) te volgen.
Als vwo-leerlingen al eerder een vo-diploma hebben behaald, hoeven zij geen onderwijs meer te volgen in vakken die ze al op vwo-niveau hebben afgesloten.
Dit lid ziet specifiek op het atheneum. Als een atheneumleerling onderwijs volgt in Latijnse taal en cultuur en/of Griekse taal en cultuur, hoeft deze leerling geen onderwijs meer te volgen in het vak ckv.
Atheneumleerlingen moeten op grond van artikel 2.5, eerste lid, onderdeel c, in principe onderwijs in een tweede moderne vreemde taal volgen, naast onderwijs in de Engelse taal en literatuur. Het bevoegd gezag kan leerlingen in specifieke gevallen echter ontheffing verlenen van het volgen van dit onderwijs. De gevallen waarin dat mogelijk is, zijn in dit lid geregeld.
Als aan een leerling op grond van het tweede lid ontheffing wordt verleend voor het volgen van onderwijs in een vreemde taal naast Engels, moet de leerling daarvoor in de plaats een ander examenvak volgen van dezelfde omvang.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit niet de enige ontheffingsmogelijkheid in het vwo betreft. Op grond van artikel 2.33, vierde lid, van de wet kan het bevoegd gezag ook ontheffing verlenen van het volgen van onderwijs in lichamelijke opvoeding. Deze ontheffingsmogelijkheid is algemeen en geldt ook voor de andere schoolsoorten. Hier komt geen ander onderwijs voor in de plaats. Het gaat in principe om leerlingen met een handicap, die de vrijgekomen ruimte in veel gevallen goed zullen kunnen gebruiken om aan de eisen van de rest van het programma te voldoen. Het initiatief voor de ontheffing kan uitgaan van de betrokken leerling zelf, van diens ouders, voogden of verzorgers, of van de school. Het gaat om een ontheffing die door het bevoegd gezag moet worden verleend, er is dus geen sprake van vrijstelling. Het bevoegd gezag moet de inspectie ook over de ontheffing informeren, en laten weten waarom de leerling ontheffing is verleend.
Dit artikel is vergelijkbaar met de artikelen 2.5, 2.15, 2.20, en 2.24, die het gemeenschappelijk deel regelen van de vakken op het vwo en de leerwegen in het vmbo. Artikel 2.10 regelt het gemeenschappelijk deel van de profielen in de periode van voorbereidend hoger onderwijs (de bovenbouw) voor het havo. Deze periode is in het havo, net als in het vwo, ingericht in vier profielen: natuur en techniek, natuur en gezondheid, economie en maatschappij en cultuur en maatschappij. Het relatieve gewicht van de vakken – de onderlinge verhouding tussen die vakken binnen het geheel van de vakken van het eindexamen – is aangegeven in normatieve studielasturen (zie hierover ook de toelichting op artikel 2.5). Artikel 2.11 bevat de inrichting van de vakken binnen de profieldelen van de profielen voor het havo, artikel 2.12 gaat over de inrichting van de vakken in het vrije deel van elk havo-profiel.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
Dit artikel gaat over het de inrichting van het profieldeel van de afzonderlijke profielen in het havo. Hiervoor geldt in grote lijnen hetzelfde als voor de profielen in het vwo (zie daarover artikel 2.6). Het belangrijkste verschil met de vakken in de profielen in het vwo, is dat het vak wiskunde in het havo-profiel cultuur en maatschappij niet verplicht is. Een (tweede) moderne vreemde taal is – net als in het vwo – in havo in principe wel verplicht.
Voor Caribisch Nederland is een aanvulling op een deel van dit artikel geregeld in artikel 9.2.
Dit artikel regelt de vakken en programmaonderdelen die deel kunnen uitmaken van het vrije deel van elk profiel op het havo. Net als in het vwo kan vanwege de overlap tussen de betreffende vakken, niet elke combinatie in wiskundevakken worden gekozen, of voor inhoudelijk sterk aan elkaar verwante kunstvakken. Het vak algemene natuurwetenschappen, dat bij het havo geen onderdeel is van het gemeenschappelijk deel, kan wel deel uitmaken van het vrije deel. De school kan dit ter keuze laten aan de leerling, maar kan ook besluiten om het vak verplicht te stellen voor alle leerlingen of voor leerlingen met een bepaald profiel. Het cijfer voor dit vak telt dan mee in het combinatiecijfer.
De beperkingen in het kiezen van wiskundevakken in het vrije deel van een profiel, staan los van de mogelijkheid voor de leerling om zulke vakken (als het bevoegd gezag ze aanbiedt) toch te kiezen, maar dan als extra vakken buiten het profiel, dus in de vrije ruimte van de school. Dit kan zelfs de vorming van een extra profiel inhouden. Het volgen van een combinatie van wiskunde A en B of wiskunde B en D biedt leerlingen de mogelijkheid tot diplomering in twee of meer profielen. Dat vergroot de doorstroommogelijkheden naar het hoger onderwijs. Andere combinaties van wiskundevakken dan geregeld in dit artikel zijn niet toegestaan omdat die andere vakken inhoudelijk te veel zouden overlappen.
Havo-leerlingen mogen het volgen van onderwijs in een vak op havo-niveau vervangen door het volgen van onderwijs in het overeenkomstige vak op vwo-niveau. Dat mag ook het vak klassieke culturele vorming zijn als dat overeenkomt met culturele en kunstzinnige vorming. Als de leerling van de mogelijkheid om een vak op vwo-niveau te volgen gebruik maakt, wordt dit vermeld op het diploma en aangetekend op de cijferlijst (zie de Regeling modellen diploma’s). Het diploma blijft echter een havo-diploma.
Leerlingen die de havo gaan doen nadat zij een diploma vmbo hebben behaald en daarbij één of meer vakken op havo- of op vwo-niveau met een examen hebben afgesloten, zijn voor die vakken vrijgesteld van het volgen van onderwijs.
Dit artikel regelt het gemeenschappelijk deel van de profielen in de theoretische leerweg van het vmbo. De theoretische leerweg is op grond van artikel 2.25 van de wet ingericht in vier profielen: techniek, zorg en welzijn, economie en groen. In artikel 2.15 is aangegeven welke vakken alle leerlingen vanaf het derde leerjaar in de theoretische leerweg moeten volgen, ongeacht het profiel dat ze hebben gekozen. Het artikel is vergelijkbaar met de artikelen 2.5, 2.10, 2.20 en 2.24, waar de inrichting van het gemeenschappelijk deel van de profielen is geregeld voor vwo, havo, en de overige leerwegen van het vmbo. Artikel 2.16 bevat de inrichting van de vakken binnen het profieldeel van de profielen voor de theoretische leerweg, artikel 2.17 gaat over de inrichting van het vrije deel van de profielen van de theoretische leerweg.
Dit artikel gaat over de inrichting van het profieldeel van de theoretische leerweg van het vmbo. Dat profieldeel geeft invulling aan de vakken die voor het profiel gezichtsbepalend zijn. Binnen het profielspecifieke deel zijn soms keuzes mogelijk: een keuze voor leerlingen, of een keuze van de school voor een meer of minder geïntegreerd vak of een afzonderlijk vak. De bepalingen daarover geven in beginsel het onderwijsaanbod weer, inclusief de keuzes die scholen kunnen maken. Het bevoegd gezag moet vaststellen welke vakken de school aanbiedt, zodat de leerlingen hún keuze voor vakken in het profieldeel (en het vrije deel, zie artikel 2.17) kunnen maken. Voor ieder profiel geldt dat in ieder geval één vak standaard tot het onderwijs in het profieldeel behoort. Leerlingen in het profiel zorg en welzijn volgen het vak biologie altijd in het profieldeel, leerlingen in het profiel economie altijd het vak economie, en leerlingen in het profiel groen volgen altijd onderwijs in het vak wiskunde. Het profieldeel voor het profiel techniek bevat geen keuzemogelijkheid: voor leerlingen in dit profiel bestaat het onderwijs in het profieldeel uit de vakken wiskunde en natuur- en scheikunde I.
In de profielen zorg en welzijn, economie en groen moet de leerling naast het standaard vak een tweede – en eventueel derde – vak kiezen. De opties waaruit de leerling in beginsel kan kiezen, zijn in dit artikel geregeld. Voor een deel van deze vakken geldt dat ze alleen gekozen kunnen worden als ze door het bevoegd gezag worden aangeboden. Het bevoegd gezag moet bepaalde vakken aanbieden, maar kan daarin ten dele een keuze maken.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
Dit artikel regelt de vakken waarmee het vrije deel van de theoretische leerweg in het vmbo kan worden ingevuld. Onderdeel a bepaalt dat leerlingen vakken die ze nog niet in het profieldeel hebben gekozen, als vak kunnen kiezen in het vrije deel. Het gevoegd gezag moet deze vakken in het vrije deel aanbieden als ze ook in het profieldeel worden aangeboden.
Onderdeel b regelt een aantal aanvullende keuzemogelijkheden voor het vrije deel van het profiel in de theoretische leerweg. Voor al deze vakken geldt dat het bevoegd gezag beslist of ze al dan niet worden aangeboden. Een leerling kan deze vakken alleen kiezen als ze worden aangeboden. Leerlingen hebben dus geen afdwingbaar recht om bepaalde keuzevakken te mogen volgen: de mogelijkheden van de school om vakken aan te bieden en de mogelijkheden die het rooster biedt om deze vakken te volgen zijn bepalend. Daarom is geregeld dat het bevoegd gezag beslist over het aanbod van keuzevakken.
Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag eigen vakken en programmaonderdelen in het vrije deel van het profiel aanbieden. Bij «programmaonderdeel» kan onder meer worden gedacht aan het bezoeken van een museum, het maken van een werkstuk of het houden van een presentatie. Op grond van artikel 2.24, zesde lid, van de wet, kan het bevoegd gezag voor het vrije deel ook bepalen dat iedere leerling het onderwijs in een bepaald vak of programmaonderdeel moet volgen.
Leerlingen in de theoretische leerweg kunnen, als het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, in aanvulling op hun reguliere vakkenpakket ook beroepsgerichte keuzevakken volgen. Beroepsgerichte vakken zijn geen standaard onderdeel van de theoretische leerweg en kunnen alleen worden gevolgd als deze ook worden aangeboden. Omdat alleen een vmbo-diploma in de theoretische leerweg kan worden behaald als aan de eisen voor dat diploma is voldaan, kan een leerling beroepsgerichte vakken alleen volgen in het vrije deel van het profiel.
Leerlingen in de theoretische leerweg mogen het volgen van onderwijs in één of meerdere vakken op het niveau van de theoretische leerweg vervangen door het volgen van onderwijs in het overeenkomstige vak op havo- of vwo-niveau als het bevoegd gezag ze daartoe in de gelegenheid stelt. Niet alle vakken mogen op een hoger niveau worden afgesloten, omdat de leerling in dat geval op de verkeerde schoolsoort is ingeschreven (zie artikel 3.9). Als de leerling van deze mogelijkheid gebruik maakt, wordt dit vermeld op het diploma en aangetekend op de cijferlijst (zie de Regeling modellen diploma’s). Het diploma blijft echter een diploma vmbo-tl.
Leerlingen die onderwijs volgen in de theoretische leerweg, moeten in het derde leerjaar naast de vakken in het gemeenschappelijk deel tenminste zeven vakken volgen waarin eindexamen kan worden afgelegd. Het moet gaan om vakken uit het profieldeel of het vrije deel. Op deze manier wordt voorkomen dat leerlingen in de theoretische (en de gemengde) leerweg te vroeg worden gedwongen tot de keuze van hun examenpakket.
Leerlingen in de theoretische leerweg kunnen ook onderwijs volgen in een derde moderne vreemde taal. Omdat dit onderwijs al vanaf het tweede leerjaar moet worden aangeboden, verschuift een deel van het beslag op de vrije ruimte naar voren, waardoor er minder ruimte is in het derde leerjaar. Daarom geldt in dat geval voor het derde leerjaar een minimum van zes in plaats van zeven examenvakken naast de vakken van het gemeenschappelijk deel.
Dit artikel regelt het gemeenschappelijk deel van de profielen in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo. De beroepsgerichte leerwegen zijn op grond van artikel 2.26, tweede lid, van de wet ingericht in verschillende profielen: bouwen, wonen en interieur; produceren, installeren en energie; mobiliteit en transport; media, vormgeving en ICT; maritiem en techniek; zorg en welzijn; economie en ondernemen; horeca, bakkerij en recreatie; groen; en dienstverlening en producten.
Artikel 2.20 is vergelijkbaar met de artikelen 2.5, 2.10, 2.15 en 2.24, waar de inrichting van het gemeenschappelijk deel van de profielen is geregeld voor vwo, havo en de overige leerwegen van het vmbo. Artikel 2.21 regelt de vakken in het profieldeel van de beroepsgerichte leerwegen, artikel 2.22 gaat over de inrichting van het vrije deel.
Het profieldeel bevat de vakken die voor dat profiel gezichtsbepalend zijn. Binnen het profielspecifieke deel staat één profielvak op grond van het eerste lid vast. Verder zijn deels keuzes mogelijk. Die keuzemogelijkheden zijn geregeld in het tweede lid. De profielen en profielvakken in de beroepsgerichte leerwegen zijn gelijk aan de profielen en profielvakken in de gemengde leerweg, die zijn genoemd in artikel 2.25.
Het beroepsgerichte programma waarin eindexamen wordt gedaan bestaat uit twee onderdelen (zie de artikelen 3.5, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c):
• Het profielvak dat hoort bij het profieldeel (de vakken die in artikel 2.21, eerste lid, zijn benoemd).
• Een vrij deel, met vier beroepsgerichte keuzevakken. Deze vakken worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
Leerlingen volgen de onderdelen van het beroepsgerichte programma in principe verdeeld over het derde en vierde leerjaar. Het profielvak vormt de basis van het beroepsgerichte examenprogramma van de leerling en brengt de leerling de belangrijkste kennis, houding en vaardigheden bij voor een bepaalde beroepsrichting.
Het vrije deel van ieder profiel in het vmbo bestaat op grond van artikel 2.24, eerste lid, onderdeel c, van de wet uit vakken en andere programmaonderdelen die de leerling kiest. Leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo, moeten in hun vrije deel in ieder geval beroepsgerichte keuzevakken kiezen. Het bevoegd gezag hoeft niet alle beroepsgerichte keuzevakken die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld aan te bieden, maar per school moeten er wel voldoende beroepsgerichte keuzevakken zijn waaruit de leerlingen kunnen kiezen (artikel 2.29, tweede lid).
Verder kán het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen een aantal door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen omvatten. Hier gaat het om vakken of programmaonderdelen die naar keuze van het bevoegd gezag op de school worden aangeboden, en die dus niet op iedere vmbo-school hoeven te worden verzorgd. Bij «programmaonderdeel» kan onder meer worden gedacht aan het bezoeken van een museum, het maken van een werkstuk of het houden van een presentatie.
Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 2.24, zesde lid, van de wet beslissen dat vakken of programmaonderdelen in het vrije deel voor alle leerlingen verplicht zijn.
Dit artikel wordt in Caribisch Nederland aangevuld door artikel 9.2, vierde lid.
Leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen mogen – net als havo-leerlingen, op grond van artikel 2.13, en leerlingen in de theoretische leerweg, op grond van artikel 2.18 – onderwijs in bepaalde vakken volgen op een hoger niveau dan het niveau waarop ze zijn ingeschreven, mits het bevoegd gezag hen hiertoe in de gelegenheid stelt. Bovendien mag de leerling in de basisberoepsgerichte leerweg, overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg volgen, eveneens alleen als het bevoegd gezag hem deze gelegenheid biedt.
Het mag niet om álle vakken gaan, omdat de leerling in dat geval op de verkeerde schoolsoort of leerweg zou zijn ingeschreven. Als de leerling van de mogelijkheid om een vak op een ander niveau te volgen gebruik maakt en hierin eindexamen aflegt, wordt dit vermeld op het diploma en aangetekend op de cijferlijst (zie de Regeling modellen diploma’s). Het diploma blijft echter een diploma voor de leerweg die de leerling volgt.
Verder regelt dit artikel de mogelijkheid voor leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen om in aanvulling op hun overige vakken onderwijs te volgen in het vak Friese taal en cultuur.
Dit artikel regelt het gemeenschappelijk deel van de profielen in de gemengde leerweg van het vmbo. Het is vergelijkbaar met de artikelen 2.5, 2.10, 2.15 en 2.20. De vakken in het gemeenschappelijk deel moeten álle leerlingen volgen, ongeacht het profiel dat ze hebben gekozen. De inrichting van het profieldeel van de gemengde leerweg is geregeld in artikel 2.25, de inrichting van het vrije deel in artikel 2.26.
De gemengde leerweg is op grond van artikel 2.27, tweede lid, van de wet ingericht in verschillende profielen, die overeenkomen met de profielen in de beroepsgerichte leerwegen. Het gaat om de volgende profielen: bouwen, wonen en interieur; produceren, installeren en energie; mobiliteit en transport; media, vormgeving en ICT; maritiem en techniek; zorg en welzijn; economie en ondernemen; horeca, bakkerij en recreatie; groen; en dienstverlening en producten. Artikel 2.25 regelt de vakken die leerlingen moeten volgen in het profieldeel van de profielen in de gemengde leerwegen.
De profielen en profielvakken in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg komen overeen, maar de inhoud van het examenprogramma verschilt. Het beroepsgerichte examenprogramma is in de gemengde leerweg beperkter dan in de beroepsgerichte leerwegen. Op grond van artikel 3.7, eerste lid, onderdeel d, bevat het beroepsgerichte programma in de gemengde leerweg, naast het profielvak, twee in plaats van vier beroepsgerichte keuzevakken. Daar staat tegenover dat leerlingen in de theoretische en gemengde leerweg onderwijs volgen in meer dan het minimale aantal algemene vakken waarin zij uiteindelijk examen doen.
Voor leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg bevat het profieldeel één profielvak en twee algemeen vormende vakken. Het profielvak vormt de basis van het beroepsgerichte examenprogramma van de leerling en brengt de leerling de belangrijkste kennis, houding en vaardigheden bij voor een bepaalde beroepsrichting. Leerlingen volgen de onderdelen van het beroepsgerichte programma in principe verdeeld over het derde en vierde leerjaar. Het profielvak vormt de helft van de totale omvang van het beroepsgerichte examenprogramma van de leerling. Het gevolgde profiel wordt vermeld op het diploma.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
Het vrije deel van ieder profiel in het vmbo bestaat op grond van artikel 2.24, eerste lid, onderdeel c, WVO 2020 uit vakken en andere programmaonderdelen die de leerling kiest. Leerlingen in de gemengde leerweg van het vmbo kunnen keuzevakken kiezen die gerelateerd zijn aan het door hen gekozen profielvak, maar dat hoeft niet. De leerling kan ook vakken kiezen die aan een ander profiel gerelateerd zijn, of zelfs één of meer modules die onderdeel uitmaken van het profielvak van een ander profiel als beroepsgericht keuzevak volgen. Leerlingen in de gemengde leerweg moeten in hun vrije deel altijd beroepsgerichte keuzevakken kiezen. Deze beroepsgerichte keuzevakken kunnen zowel verdiepend als verbredend van aard zijn. Het bevoegd gezag hoeft in de gemengde leerweg niet alle beroepsgerichte keuzevakken aan te bieden, maar wel een voldoende aantal (artikel 2.29, tweede lid). Leerlingen kunnen ook één van de vakken kiezen die in onderdeel c zijn benoemd.
Verder kán het vrije deel een aantal door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen omvatten. Hier gaat het om zaken die naar keuze van het bevoegd gezag op de school worden aangeboden, en die dus niet op iedere vmbo-school hoeven te worden verzorgd. Bij «programmaonderdeel» kan onder meer worden gedacht aan het bezoeken van een museum, het maken van een werkstuk of het houden van een presentatie.
Net als in de andere leerwegen, kan het bevoegd gezag beslissen dat alle leerlingen in het vrije deel van een profiel in de gemengde leerweg bepaalde vakken of programmaonderdelen verplicht moeten volgen.
Leerlingen in de gemengde leerweg mogen net als leerlingen in de theoretische leerweg het volgen van onderwijs in een vak op vmbo gl-niveau vervangen door het volgen van onderwijs in het overeenkomstige vak op havo of vwo-niveau als het bevoegd gezag ze daartoe in de gelegenheid stelt. Als de leerling van deze mogelijkheid gebruik maakt, wordt dit vermeld op het diploma en aangetekend op de cijferlijst (zie de Regeling modellen diploma’s). Het diploma blijft echter een diploma vmbo-gl.
Dit artikel berust op artikel 2.24, vierde lid, WVO 2020, dat de grondslag bevat om bij of krachtens amvb vast te stellen wat het minimum aantal te volgen vakken in het derde leerjaar is waarin door alle leerlingen eindexamen kan worden afgelegd.
Om onduidelijkheid over het aantal te volgen vakken in het derde leerjaar te voorkomen, bepaalt artikel 2.28 dat – naast het gemeenschappelijk deel en het beroepsgerichte programma – het vrije deel vijf algemene vakken omvat waarin eindexamen kan worden afgelegd. Als ze in hun eerste of tweede leerjaar onderwijs in een derde moderne vreemde taal hebben gevolgd of als ze dit onderwijs in het derde leerjaar volgen, hoeven ze in dit derde leerjaar maar vier algemene vakken te volgen.
Leerlingen kunnen binnen het beroepsgerichte programma van een profiel beroepsgerichte keuzevakken kiezen die het gekozen profielvak verder verdiepen of juist verbreden. Ook bestaat de mogelijkheid voor leerlingen om zich te oriënteren op verschillende mogelijkheden in het vervolgonderwijs en op de arbeidsmarkt door eerst oriënterende beroepsgerichte keuzevakken te volgen en daarna een definitieve keuze voor een profiel te maken.
Alleen beroepsgerichte keuzevakken waarvoor bij ministeriële regeling een examenprogramma is vastgesteld, kunnen worden meegeteld als onderdeel van het beroepsgerichte programma van een leerling. Het gaat om vakken die zijn vastgesteld in de Regeling beroepsgerichte keuzevakken vmbo.
Jaarlijks kunnen nieuwe beroepsgerichte keuzevakken worden ontwikkeld en vastgesteld, waarvan het examenprogramma dan aan de ministeriële regeling toegevoegd zal worden. De voorwaarden waaronder scholen nieuwe beroepsgerichte keuzevakken kunnen gaan ontwikkelen en de procedure om deze goedgekeurd te krijgen worden beschreven in de artikelen 2.30 en 2.31 en nader uitgewerkt bij ministeriële regeling. Scholen kunnen een nieuw ontwikkeld beroepsgericht keuzevak echter pas aanbieden als het door de minister is goedgekeurd: het examenprogramma voor het nieuwe beroepsgerichte keuzevak moet door de minister zijn vastgesteld voordat het vak onderdeel uit kan maken van het beroepsgerichte programma van een leerling. Als dat (nog) niet het geval is, wordt het gezien als een door het bevoegd gezag vastgesteld vak of ander programmaonderdeel en kan het vak niet als beroepsgericht keuzevak op de cijferlijst worden opgenomen.
Het is van belang dat er voor alle leerlingen in principe voldoende keuzevakken beschikbaar zijn om hun beroepsgerichte programma mee in te vullen. De school is vrij in het aanbod van beroepsgerichte keuzevakken, maar moet wel voldoende verschillende keuzevakken aanbieden zodat de leerlingen ook echt een keuze hebben.
Het vmbo bereidt leerlingen voor op een vervolgopleiding in met name het mbo. Een belangrijk onderdeel van het curriculum is dan ook de voorbereiding op het aansluitende beroepsonderwijs en tevens een relevante oriëntatie op de (regionale) arbeidsmarkt. Scholen moeten in staat zijn om hun onderwijs snel te kunnen aanpassen aan een veranderende omgeving. Daarbij zijn zowel de behoeften van leerlingen als de aansluiting op het vervolgonderwijs en de regionale arbeidsmarkt van belang. Het is daarom van belang dat de school deze partijen betrekt bij de keuze welke beroepsgerichte keuzevakken worden verzorgd.
De beroepsgerichte keuzevakken bieden flexibiliteit ten gunste van de aansluiting op het regionale vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt. Het aanbod van beroepsgerichte keuzevakken is niet licentie-gebonden. Vmbo-scholen kunnen samen met vervolgonderwijs en regionale arbeidsmarktpartijen nieuwe beroepsgerichte keuzevakken ontwikkelen en, via een kortlopende procedure, binnen een jaar daadwerkelijk aanbieden aan hun leerlingen. Met deze beroepsgerichte keuzevakken ontstaan allerlei mogelijkheden voor specifieke leerlinggerichte en regionaal ingekleurde maatwerktrajecten.
Als een bevoegd gezag een nieuw beroepsgericht keuzevak wil gaan ontwikkelen, moet de medezeggenschapsraad daarvan op de hoogte zijn. Daarnaast zijn scholen verplicht het voornemen tot het ontwikkelen van een nieuw beroepsgericht keuzevak aan de minister te melden. De melding heeft tot doel te bepalen of een nieuw te ontwikkelen beroepsgericht keuzevak niet al bestaat, of al door een andere partij wordt ontwikkeld.
Na de melding dat een school het voornemen heeft om een nieuw beroepsgericht keuzevak te ontwikkelen, brengt de minister een advies uit over de daadwerkelijke ontwikkeling van het vak. Als de school naar aanleiding van dat advies besluit de ontwikkeling door te zetten, dan kan de school, nadat het vak daadwerkelijk is ontwikkeld, een aanvraag doen tot goedkeuring van het nieuwe beroepsgerichte keuzevak.
Om scholen te ondersteunen bij het melden van het voornemen tot ontwikkeling van een beroepsgericht keuzevak, en de aanvraag tot goedkeuring daarvan (zie artikel 2.31), is bij ministeriële regeling een formulier vastgesteld.
Alleen beroepsgerichte keuzevakken waarvoor bij ministeriële regeling een examenprogramma is vastgesteld, kunnen meegeteld worden als onderdeel van het beroepsgerichte programma van een leerling (zie artikel 2.29). Vanaf van 1 augustus 2016 worden bij ministeriële regeling in elk geval examenprogramma’s vastgesteld voor de beroepsgerichte keuzevakken die gedurende de looptijd van de pilot vernieuwing beroepsgerichte examenprogramma’s zijn ontwikkeld door de Stichting platforms vmbo (SPV) en voor de goedgekeurde beroepsgerichte keuzevakken die in die periode zijn ontwikkeld door de scholen die deelnemen aan de pilot.
Elk van de profielvakken bestaat uit vier modules. Leerlingen kunnen er voor kiezen om één of meer van dergelijke modules van een ander dan het door hun gekozen profiel als beroepsgericht keuzevak te kiezen. De vier modules van elk van de profielvakken worden daarom ook als afzonderlijke beroepsgerichte keuzevakken vastgesteld.
In de gemengde leerweg omvat het profielvak slechts twee verplichte modules en kunnen leerlingen eventueel één of beide andere modules, volgen als beroepsgericht keuzevak, die voor hen dus geen deel uitmaken van het profielvak. Het verschil is dat de leerling deze beroepsgerichte keuzevakken afsluit met alleen schoolexamens, terwijl het profielvak wordt geëxamineerd in het centraal examen (cspe).
Naast de hiervoor bedoelde beroepsgerichte keuzevakken zijn er inmiddels diverse beroepsgerichte keuzevakken ontwikkeld die een aanvulling vormen op leerstof uit de profielvakken, zodat er voor alle leerlingen in principe voldoende keuzevakken beschikbaar zijn om hun beroepsgerichte programma mee in te vullen. De school is vrij in het aanbod van beroepsgerichte keuzevakken, maar moet wel voldoende verschillende keuzevakken aanbieden, zodat de leerlingen ook echt een keuze hebben.
Jaarlijks kunnen nieuwe beroepsgerichte keuzevakken worden ontwikkeld en vastgesteld, waarvan het examenprogramma dan aan de regeling toegevoegd zal worden. De voorwaarden waaronder scholen nieuwe beroepsgerichte keuzevakken kunnen gaan ontwikkelen en de procedure om deze goedgekeurd te krijgen worden beschreven in de artikelen 2.30 en 2.31, en nader uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Voordat scholen daadwerkelijk een nieuw ontwikkeld beroepsgericht keuzevak kunnen gaan aanbieden, moet het door de minister zijn goedgekeurd. Het examenprogramma voor het nieuwe beroepsgerichte keuzevak moet door de minister zijn vastgesteld voordat het vak onderdeel uit kan maken van het beroepsgerichte programma van een leerling. Als dat (nog) niet het geval is, wordt het gezien als een door het bevoegd gezag vastgesteld vak of ander programmaonderdeel en kan het vak niet als beroepsgericht keuzevak op de cijferlijst worden opgenomen.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland deels anders gelezen worden, zie hiervoor artikel 9.2.
Leerlingen die al een vmbo-diploma hebben behaald, zijn vrijgesteld van het volgen van vakken als ze die (overeenkomstige) vakken eerder al hebben afgesloten, wanneer ze zich inschrijven voor een andere leerweg van het vmbo. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een leerling die reeds het diploma vmbo-kb heeft behaald, met vakken op het niveau van de theoretische leerweg of het havo, en daarna opgaat voor het diploma vmbo in een andere leerweg.
Dit artikel regelt een ontheffingsmogelijkheid in het vmbo. Artikel 2.4 stelt eisen over het onderwijs in de Franse en Duitse taal in de eerste twee leerjaren van scholen voor vbo en mavo. Leerlingen kunnen in een aantal gevallen ontheffing krijgen van de verplichting om een tweede moderne vreemde taal te volgen gedurende hun eerste twee leerjaren. Ook in latere leerjaren is ontheffing van deze verplichting echter mogelijk. Dit artikel beschrijf in welke gevallen deze ontheffing verleend kan worden. Allereerst kan een ontheffing die is verleend op grond van artikel 2.4, tweede lid, worden voortgezet in latere leerjaren. Ook komt het voor dat leerlingen gedurende de eerste twee leerjaren onderwijs hebben gevolgd in de Arabische, Turkse of Spaanse taal. Zij moeten dit ook in de kaderberoepsgerichte, theoretische of gemengde leerweg kunnen voortzetten.
Een derde categorie leerlingen waaraan op grond van dit lid ontheffing kan worden verleend, bestaat uit leerlingen die het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg gaan volgen en ten minste in de periode daarvóór waren toegelaten tot het leerwegondersteunend onderwijs. Daaronder vallen in ieder geval de leerlingen die, in combinatie met de vrijstelling voor de tweede moderne vreemde taal, een uitgebreid programma praktische sectororiëntatie hebben gevolgd. Vanwege de vrijstelling Frans/ Duits in de eerste twee leerjaren, kunnen deze leerlingen geen gebruik maken van de mogelijkheid om in plaats van wiskunde te kiezen voor Frans/Duits in het profiel economie. Het moeten volgen van wiskunde kan voor deze leerlingen een onoverkomelijke belemmering zijn op weg naar het diploma. Om die reden worden ze in de gelegenheid gesteld om in plaats van het volgen van onderwijs in wiskunde een keuze te maken uit het volgen van onderwijs in de vakken Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde.
Gewezen wordt voorts op de ontheffingsmogelijkheid van artikel 2.33, vierde lid, van de wet op grond waarvan leerlingen ontheffing kunnen krijgen voor het volgen van onderwijs in lichamelijke opvoeding, als zij niet in staat zijn dit onderwijs te volgen. Hier komt geen ander onderwijs voor in de plaats. Het gaat in principe om leerlingen met een handicap, die de vrijgekomen ruimte in veel gevallen goed zullen kunnen gebruiken om aan de eisen van de rest van het programma te voldoen. Het initiatief voor de ontheffing kan uitgaan van de betrokken leerling zelf, van diens ouders, voogden of verzorgers, of van de school. Het gaat om een ontheffing die door het bevoegd gezag moet worden verleend, er is dus geen sprake van vrijstelling. Het bevoegd gezag moet de inspectie ook over de ontheffing informeren, en laten weten waarom de leerling ontheffing is verleend.
Stage is een vorm van buitenschoolse praktijkoriëntatie waarbij rechten en plichten van de leerling, de stagebieder en de school duidelijk moeten zijn. In de praktijk vindt het buitenschools leren vooral in het derde leerjaar plaats, omdat het vierde leerjaar grotendeels in het teken van het eindexamen staat. Voor vmbo-leerlingen in de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg, kan een stage op grond van dit artikel deel uitmaken van het onderwijs in de profielvakken of de beroepsgerichte keuzevakken.
Tijdens een stage oriënteert de leerling zich buiten de school op de beroepspraktijk. De leerling kan echter niet zonder meer aan het werk gezet worden: de stage moet verlopen volgens een vooropgezet plan. Dat plan maakt uiteindelijk onderdeel uit van de stageovereenkomst (zie artikel 2.36), die door het bevoegd gezag, de leerling en de stagebieder moet worden ondertekend. Uit het stageplan moet de opzet van de stage volgen: niet alleen moeten het doel van de stage en de werkzaamheden die de leerling verricht worden beschreven, ook de hoeveelheid uren die de stage beslaat en de wijze waarop deze is georganiseerd moeten in het stageplan worden opgenomen. Een leerling kan een stage op één stageplaats, maar ook op meer dan één stageplaats doorlopen.
Dit artikel regelt de stageovereenkomst voor stages in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg in het vmbo.
Als de school kiest voor een stage in het onderwijsprogramma, moet er een stage-overeenkomst worden afgesloten, die de verplichte onderdelen bevat die in dit artikel zijn opgenomen, te weten: de te ontplooien leeractiviteit, de aanvangsdatum, einddatum en tijden van de bedoelde leeractiviteiten, een regeling voor de begeleiding van de leerling bij de stagebieder en een regeling voor adequate verzekering van de leerling. De stage-overeenkomst wordt ondertekend door de school, de stagebieder en de ouders van de leerling, tenzij de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is (in dat geval tekent hij de stageovereenkomst zelf). De school kan fungeren als stagebieder als er niet één externe stagebieder aan te wijzen is. In dat geval wordt de stage-overeenkomst bij gebreke van een externe stagebieder ondertekend door de school en de ouders/verzorgers van de leerling.
De achtergrond van de verplichting tot het opstellen van een stageovereenkomst is dat toegestane arbeid door kinderen en jongeren in beginsel moet plaatsvinden buiten schooltijd. Alleen als er een stage-overeenkomst aan de stage ten grondslag ligt, als onderdeel van een schoolplan, mag de uitvoering ervan plaatsvinden tijdens schooltijd (zie artikel 3:1 van de Nadere regeling kinderarbeid).
Naast de mogelijkheid tot het doen van een stage in het vmbo in het algemeen, kan het schoolexamen vmbo, evenals het schoolexamen in de andere schoolsoorten, ook een maatschappelijke stage omvatten. Die stage kent net als de reguliere stage een stage-overeenkomst, maar die overeenkomst is op een andere plaats in dit besluit geregeld, namelijk in artikel 2.41.
Als een leerling in het vmbo stage loopt, moet daarvoor altijd een schriftelijke stageovereenkomst gesloten worden (zie artikel 2.36). Hierbij zijn het bevoegd gezag, de stagebieder én de leerling altijd partij. Naast de stageovereenkomst kan ook een samenwerkingsovereenkomst worden gesloten tussen het bevoegd gezag en één of meerdere stagebieders. In die samenwerkingsovereenkomst kunnen ook onderdelen van de stageovereenkomst worden opgenomen.
In artikel 2.31 WVO 2020 is geregeld dat praktijkonderwijs aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden omvat, en voorbereidt op het uitoefenen van functies op de regionale arbeidsmarkt. Artikel 2.31, vijfde lid, WVO 2020 bepaalt dat bij amvb onder meer regels worden gesteld over de vakken die het praktijkonderwijs ten minste omvat. Dit artikel regelt de vakken waarin ten minste onderwijs moet worden gegeven, in artikel 2.39 zijn enkele voorwaarden geregeld voor de arbeidstraining. Overigens heeft de school op grond van artikel 2.31, zesde lid, WVO 2020 wel ruimte om af te wijken van het minimumaantal dagen waarop per schooljaar onderwijs wordt verzorgd als dat voor de leerling noodzakelijk is.
Naast onderwijs in de Nederlandse taal, rekenen / wiskunde, informatiekunde en lichamelijke opvoeding, krijgen leerlingen in het praktijkonderwijs onderwijs in vakken die van belang zijn voor de regionale arbeidsmarkt. Het bevoegd gezag bepaalt welke vakken dat zijn na overleg met de gemeente, die met dat doel weer overleg voert met werkgevers op de regionale arbeidsmarkt.
De gemeente heeft een adviserende rol bij het samenstellen van het onderwijsaanbod in het praktijkonderwijs, omdat de gemeente overzicht heeft over de regionale situatie op arbeidsmarkt, vanuit haar regisserende rol bij de afstemming van het voorzieningenaanbod binnen het geïntegreerd jeugd- en onderwijsbeleid. De mogelijkheden voor op maat gesneden trajecten voor leerlingen die vanuit het praktijkonderwijs instromen op de arbeidsmarkt kunnen op deze manier worden vergroot. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs stemt met de gemeente af welke procedures gelden voor hun samenwerking op het gebied van de inrichting van het praktijkonderwijs.
Dit artikel regelt enkele voorwaarden voor de arbeidstraining in het praktijkonderwijs. De artikelen in de vorige paragraaf, die gaat over de beroepsstage in het vmbo, zijn niet alleen van toepassing op stages in het vmbo. Ze gelden op grond van dit artikel ook voor het «onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep» (de arbeidstraining) in het praktijkponderwijs, als dat buiten de school plaatsvindt. Ook voor leerlingen in het praktijkonderwijs moet een stage-overeenkomst worden afgesloten.
In de artikelen 2.7, 2.12, 2.17, 2.22 en 2.26 is de inrichting van het vrije deel geregeld voor het vwo, havo, en de theoretische leerweg, beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg van het vmbo. Artikel 2.40 stelt nadere voorschriften aan het verzorgen van onderwijs in het vrije deel. Bij de vaststelling van vakken en/of andere programmaonderdelen kan het bevoegd gezag andere instellingen, of deskundigen van buiten de school betrekken. Zij kunnen het onderwijs in die andere vakken of programmaonderdelen mee verzorgen. Het bevoegd gezag blijft altijd eindverantwoordelijk voor het verzorgde onderwijs, en moet bewaken dat het onderwijs wordt verzorgd volgens maatschappelijk erkende normen.
De instellingen of de functies van de betrokken personen moeten voldoen aan voor hen geldende wettelijke voorschriften of – als die ontbreken – aan normen die binnen de beroepsgroep algemeen erkend zijn. Verder zijn artikel 7.3, en artikel 7.11, eerste lid, van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard op degenen die het onderwijs op grond van artikel 2.40 verzorgen, met dien verstande dat in plaats van een bewijs van bekwaamheid en een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, het bezit van een kwalificatie is vereist die passend is, gezien de maatschappelijke sector waar het om gaat.
Wanneer een school bijvoorbeeld zou besluiten om, in overleg met (para)medisch vervolgonderwijs, in het vrije deel een oriëntatiecursus op te nemen die is gericht op dat (para)medisch vervolgonderwijs, dan zullen docenten die vanuit het vervolgonderwijs in de school voor vwo of havo het desbetreffende onderwijs geven, moeten voldoen aan de wettelijke benoembaarheidseisen die gelden voor de docenten in dat vervolgonderwijs. Als de school zonder inschakeling van het (para)medisch vervolgonderwijs besluit om zo'n oriëntatiecursus in te richten, zouden de docenten die daartoe van buiten de school worden aangesteld, moeten voldoen aan de wettelijke eisen die gelden voor de uitoefening van het desbetreffende (para)medische beroep, waaronder de eis van het bezit van het desbetreffende diploma of getuigschrift. Als een cursus wordt georganiseerd in samenwerking met een sector van het bedrijfsleven waarvoor geen specifieke wettelijke regels gelden, dan kan als «maatschappelijk erkende norm» bijvoorbeeld gelden dat het om bedrijven gaat die vallen onder een erkenningsregeling en/of een garantieregeling van het bedrijfsleven en/of van consumentenorganisaties. Als alternatief voor het in het onderwijs gebruikelijke bewijs van bekwaamheid zou dan bijvoorbeeld een vakdiploma kunnen gelden dat een rol speelt in de erkenningsregeling, en/of dat in de betreffende CAO wordt genoemd.
Dit artikel is op grond van artikel 9.3 niet van toepassing in Caribisch Nederland.
Het bevoegd gezag van een school kan op grond van artikel 2.32 WVO 2020 zelf beslissen of het de maatschappelijke stage aanbiedt. Als de facultatieve maatschappelijke stage wordt aangeboden, dan moet er net als bij de reguliere stage een stage-overeenkomst zijn. In deze overeenkomst moeten een aantal zaken terugkomen die in dit artikel zijn opgenomen, te weten: de leerdoelen, te ontplooien leeractiviteit, aanvangsdatum, einddatum en tijden van de bedoelde leeractiviteiten, een regeling voor de begeleiding van de leerling bij de stagebieder en een regeling voor adequate verzekering van de leerling. De stage-overeenkomst wordt op grond van artikel 2.32, derde lid, WV0 2020 ondertekend door de school, de stagebieder en de ouders van de leerling, of de leerling zelf, als deze handelingsbekwaam is. De school kan fungeren als stagebieder als er geen externe stagebieder beschikbaar is. In dat geval wordt de stage-overeenkomst ondertekend door de school en de ouders van de leerling, of de leerling zelf als deze handelingsbekwaam is, zie artikel 2.41, tweede lid.
De achtergrond van de verplichting tot het opstellen van een stageovereenkomst is dat toegestane arbeid door kinderen en jongeren in beginsel moet plaatsvinden buiten schooltijd. Alleen als er een stage-overeenkomst aan de stage ten grondslag ligt, als onderdeel van een schoolplan, mag de uitvoering ervan plaatsvinden tijdens schooltijd (zie artikel 3:1 van de Nadere regeling kinderarbeid).
Voor «Bevrijdingsdag» moet in Caribisch Nederland «Koninkrijksdag» worden gelezen, zie artikel 9.4.
In artikel 2.39, eerste lid, van de wet is geregeld dat in elk schooljaar op ten minste 189 dagen onderwijs wordt verzorgd. De dagen waarop dat onderwijs wordt verzorgd, kunnen voor een deel per school verschillen. Wel zijn er enkele algemene regels gesteld over onderwijsvrije dagen en vakantiedagen in de artikelen 2.42 en 2.43. Als een school heeft gekozen voor een zesdaagse schoolweek, wordt op zondagen geen onderwijs verzorgd. Bij een vijfdaagse schoolweek wordt er geen onderwijs verzorgd op zaterdagen en op zondagen. Deze dagen in het weekend tellen niet mee voor het aantal vakantiedagen. Verder zijn enkele algemeen erkende feestdagen expliciet benoemd als dagen waarop geen onderwijs wordt verzorgd.
Bijzondere scholen mogen ervoor kiezen om hun leerlingen vrij te geven op andere feestdagen dan de algemeen erkende feestdagen, bedoeld in het eerste lid. Het gaat dan om feestdagen die verband houden met een godsdienst of levensovertuiging. Dat op een dergelijke feestdag geen onderwijs wordt verzorgd, geldt dan voor álle leerlingen van de school, dus niet alleen voor de groep leerlingen die op de vrije dag een religieuze plicht vervult of een religieus feest viert. Voorbeelden zijn scholen die geen les geven op Goede vrijdag, op de Bid- en Dankdag voor Gewas en Arbeid, of tijdens het Suikerfeest. Scholen moeten deze vrije dagen publiceren in de schoolgids (zie artikel 2.92, eerste lid, onderdeel c, van de wet), zodat ouders al voor aanvang van een nieuw schooljaar weten hoe het schooljaar is ingedeeld.
Buiten de vakanties en andere vrije dagen op grond van artikel 2.42, mag het bevoegd gezag een maximumaantal extra dagen per schooljaar aanwijzen waarop geen onderwijs wordt verzorgd. Bij een vijfdaagse schoolweek gaat het om maximaal twaalf dagen, bij een zesdaagse schoolweek om maximaal dertien dagen. Maximaal zes van deze onderwijsvrije dagen mogen rondom de centraal vastgestelde zomervakantie worden ingepland. De dagen rond de zomer worden in de regel gebruikt voor opstart- en afrondingsactiviteiten rondom de vakantie. Met het stellen van een maximumaantal onderwijsvrije dagen rond de zomervakantie wordt voorkomen dat in de zomer te lange tijd geen onderwijs wordt verzorgd.
In artikel 2.39, eerste lid, van de wet is geregeld dat in elk schooljaar op ten minste 189 dagen onderwijs wordt verzorgd. Deze minimumnorm wordt in artikel 2.43 nader uitgewerkt. Het eerste lid noemt het aantal dagen dat per schooljaar maximaal aan centraal vastgestelde vakanties mag worden besteed. De vaststelling van de perioden waarin het per regio vakantie is vindt plaats bij ministeriële regeling, in de Regeling vaststelling schoolvakanties.
In aanvulling op de centraal vastgestelde vakanties, mag het bevoegd gezag op grond van dit lid in principe zelf één of meer vakanties vaststellen, als de vakanties die zijn vastgesteld bij ministeriële regeling minder dagen omspannen dan op grond van het eerste lid maximaal is toegestaan.
Voor de telling van het maximumaantal vrije (vakantie) dagen per schooljaar, zijn in dit artikellid regels gesteld. Bij een zesdaagse schoolweek wordt op zondagen geen onderwijs verzorgd. Bij een vijfdaagse schoolweek wordt er geen onderwijs verzorgd op zaterdagen en op zondagen. Deze dagen in het weekend tellen niet mee voor het aantal vakantiedagen.
Als één van de feestdagen als bedoeld in artikel 2.42, eerste lid, onderdelen c en d, of het tweede lid, valt tijdens een centraal, bij ministeriële regeling, vastgestelde vakantie, telt die dag mee als vakantiedag voor het maximum aantal vakantiedagen, bedoeld in het eerste lid. Het leidt dan niet tot een recht op een extra onderwijsvrije dag. Valt een dergelijke feestdag buiten de centrale vakantie, dan telt deze dag niet mee voor het maximum aantal dagen vakantie.
Dit artikel moet in Caribisch Nederland anders worden gelezen, zie artikel 9.5.
In artikel 2.38, achtste lid, van de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het aantal klokuren dat het onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep in het kader van het praktijkonderwijs in een schoolweek ten hoogste omvat. Dit aantal uren is in artikel 2.44 vastgesteld op gemiddeld ten hoogste 50% van het aantal uren waarin onderwijs wordt verzorgd. Dit geldt voor de gehele cursusduur van een leerling.
Leerlingen die praktijkonderwijs volgen en zeventien jaar worden of zijn geworden in een schooljaar, mogen maximaal 80% van het aantal onderwijsuren per week stagelopen. In de praktijk betekent dit een beperking tot maximaal vier dagen stage per week.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland.
Dit artikel stelt voorwaarden voor het meetellen van de onderwijstijd van leerlingen die een deel van het onderwijs volgen op een andere school of instelling voor voortgezet speciaal onderwijs dan de school waarop zij zijn ingeschreven.
In het eerste lid wordt de eis gesteld dat een schriftelijke overeenkomst tussen de betrokken bevoegd gezagsorganen wordt gesloten. Hierin moeten in elk geval de onderdelen, genoemd in het tweede lid, worden uitgewerkt. Deze onderdelen gaan over de termijn waarbinnen de leerling het onderwijs op de andere school volgt, het deel van het onderwijsaanbod, het aantal lesuren per week per vak/onderwijsactiviteit en de aanwezigheid van een leraar van de school en andere begeleiding van de leerling.
Afgesproken kan ook worden dat een leerling gedurende maximaal drie maanden het volledig onderwijsprogramma in het speciaal onderwijs volgt. In dat geval moeten afspraken gemaakt worden over eventuele verrekeningen van personele of materiële kosten. Afspraken over personele of materiële kosten hoeven niet te worden gemaakt wanneer het gaat om scholen die zijn verbonden aan een justitiële jeugdinrichting of een gesloten accommodatie als bedoeld in de Jeugdwet. Voor deze scholen is een plaatsbekostiging uit ‘s Rijks kas geregeld, zie artikel 117, zesde lid, van de Wet op de expertisecentra (WEC).
Wanneer er sprake is van symbiose tussen scholen (of scholengemeenschappen in het voortgezet onderwijs) die onderdeel uitmaken van hetzelfde bevoegd gezag, dan moet, zo bepaalt het vijfde lid, dat bevoegd gezag de onderwerpen die in het tweede lid of derde lid zijn genoemd, regelen op een manier die voor beide betrokken scholen (of scholengemeenschappen) duidelijk is. Deze scholen hoeven geen overeenkomst te sluiten, omdat ze tot hetzelfde bevoegd gezag behoren.
Omdat Caribisch Nederland een eigen zorgstructuur heeft, geldt deze paragraaf daar niet.
Op grond van artikel 2.30, vijfde lid, en artikel 2.43, eerste lid, WVO 2020, beslist het samenwerkingsverband op aanvraag van het bevoegd gezag of een leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of dat een leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs. De aanvraag wordt gedaan door het bevoegd gezag van de school waar een leerling zich aanmeldt, of door de school waaraan de leerling is ingeschreven. Dit artikel bevat de criteria op basis waarvan samenwerkingsverbanden dergelijke aanvragen moeten beoordelen: het stelt eisen aan de inhoud van beoordelingsdossiers.
Dit lid bevat de criteria voor de gegevens op basis waarvan het samenwerkingsverband zich een oordeel vormt over de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs of het aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs. Het samenwerkingsverband toetst éénmalig aan de hand van deze criteria of de leerling in aanmerking komt voor praktijkonderwijs of leerwegondersteunend onderwijs. Bij de aanvraag voor toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs wordt ook de zienswijze van de ouders van de betreffende leerling betrokken.
Bij het opstellen van de dossiers die de gegevens bevatten die zijn genoemd in het eerste lid, kunnen verschillende instrumenten worden benut. In dit tweede lid is aangegeven dat de screenings- of testinstrumenten waarmee het leerling-dossier wordt opgesteld jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Het bevoegd gezag moet de instrumenten uit deze lijst gebruiken bij de aanvraag. IQ-testen en persoonlijkheidstesten moeten worden afgenomen door of onder verantwoordelijkheid van een diagnostisch geschoold psycholoog of een diagnostisch geschoold orthopedagoog. Als de testen niet plaatsvinden door deze deskundigen zelf, dan wordt het onderzoek gedaan door testassistenten die daarvoor geschoold zijn. Toetsen om de leerachterstand in beeld te brengen moeten worden afgenomen door een didactisch geschoold persoon, bijvoorbeeld de docent.
In dit lid is aangegeven hoe de leerachterstand van de leerling wordt bepaald. De afkorting DLE staat voor «didactische leeftijdseenheden». Het gaat om het aantal maanden onderwijs dat behoort bij het niveau dat de leerling feitelijk heeft bereikt. De afkorting DL staat voor «didactische leeftijd» en betekent het aantal maanden dat een leerling vanaf groep drie in de perioden van september tot en met juni was ingeschreven bij een school in de zin van de WPO of de WEC. Het niveau dat een leerling op een bepaald moment heeft bereikt, wordt weergegeven in didactische leeftijdseenheden en bepaald aan de hand van scores op toetsen of testen. Het bereikte niveau wordt afgezet tegen de didactische leeftijd van de leerling op het moment van toetsing. Als een leerling bijvoorbeeld een DLE heeft van 45 (niveau januari groep 7) en een DL van 60 (juni groep 8), dan heeft de betreffende leerling een leerachterstand van 0,25.
Voor de indicatie leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs wordt uitgegaan van de didactische leeftijd die een leerling op het moment van toetsen bereikt heeft.
Het vierde lid, bevat de criteria om voor het praktijkonderwijs in aanmerking te komen. De criteria om in aanmerking te komen voor leerwegondersteunend onderwijs, zijn in het vijfde lid opgenomen.
Leerlingen scoren soms strijdig op de criteria voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs. Dat is het geval als de score op één criterium wijst op praktijkonderwijs, terwijl de score op een ander criterium wijst op leerwegondersteunend onderwijs. Leerlingen met dergelijke scores komen voor zowel het praktijkonderwijs als het leerwegondersteunend onderwijs in aanmerking. Het bevoegd gezag moet de aanvraag gedegen motiveren, en aangeven of het vindt dat de leerling moet worden aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar moet worden verklaard tot het praktijkonderwijs.
Dit lid bevat een uitwerking van de in artikel 2.30, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de wet geregelde mogelijkheid om een aanvraag voor praktijkonderwijs te doen voor leerlingen die voldoen aan «criteria die zijn gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur». In artikel 2.47 zijn regels gesteld over twee bijzondere groepen van leerlingen. Het gaat dan om leerlingen waarvan het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs vindt dat het praktijkonderwijs het best bij hun behoeften aansluit. De eerste groep bestaat uit leerlingen die zijn ingeschreven op het vbo of mavo en zijn aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs, met scores in het grensvlak tussen leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro). Het bevoegd gezag van de school waar de leerling is ingeschreven moet oordelen dat er sprake is van een toegenomen problematiek, nadat de leerling op het leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen. Verder moet er naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake zijn van een stapeling van andersoortige problematiek dan wordt beoordeeld in het onderzoek of de leerling op leerwegondersteunend onderwijs is aangewezen, of toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs.
De andere groep leerlingen die op grond van dit artikel in aanmerking kan komen voor praktijkonderwijs, bestaat uit leerlingen met een toelaatbaarheidsverklaring voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, die qua IQ of leerachterstand voldoen aan de criteria voor toelating tot het praktijkonderwijs. Het bevoegd gezag moet oordelen dat er ongeacht hun IQ of leerachterstand sprake is van een zodanige problematiek dat toelating tot het praktijkonderwijs geboden is.
Voor de beoordeling van de aanvraag, moet een school verschillende gegevens bij het samenwerkingsverband aanleveren:
– een kopie van de beslissing dat de leerling is aangewezen op lwoo of toelaatbaar is tot (voortgezet) speciaal onderwijs, of van het ontwikkelingsperspectief,
– de zienswijze en instemming van de ouders,
– een motivering van het bevoegd gezag dat de leerling voldoet aan de voorschriften die zijn genoemd in het eerste lid van dit artikel, en
– een leerling-dossier met gegevens die de motivering van de school onderbouwen.
De voorbereiding en het aanleveren van de benodigde documenten zijn voornamelijk taken van de verwijzende school. De school voor praktijkonderwijs maakt na overleg met de verwijzende school en op basis van het ontwikkelingsperspectief of onderwijskundig rapport en het leerling-dossier een afweging of de desbetreffende leerling voldoet aan de criteria van het eerste lid. De school voor praktijkonderwijs kan deze afweging pas goed maken als over de leerling voldoende en relevante informatie is verstrekt door de verwijzende school, en kan de verwijzende school vragen om meer informatie aan te leveren.
Als de school voor praktijkonderwijs tot de conclusie komt dat de zorgbehoefte van de leerling aansluit bij haar aanbod van het praktijkonderwijs en de leerling voldoet aan de andere eisen die gesteld worden in het eerste lid, kan het bevoegd gezag van die school een aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring praktijkonderwijs indienen bij het samenwerkingsverband.
De motivering, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt verzorgd door de school voor praktijkonderwijs. De bij de aanvraag betrokken scholen bepalen in onderling overleg wie de ouders benadert om hen te vragen hun zienswijze over en instemming met een overstap naar het praktijkonderwijs schriftelijk te geven (tweede lid, onderdeel b).
In artikel 2.48 WVO 2020 is geregeld dat samenwerkingsverbanden ervoor kunnen kiezen om af te wijken van de landelijke criteria, procedure en de duur van de ondersteuningstoewijzing van lwoo. Dit wordt de mogelijkheid tot «opting out» genoemd. Artikel 2.48 van dit besluit regelt dat als een samenwerkingsverband kiest voor afwijking van de regels omtrent de duur van de beoordeling, de geldigheidsduur van de toewijzing voor lwoo minimaal één volledig schooljaar moet zijn.
In het tweede lid van dit artikel is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen vaststellen over de procedure van opting out. Het gaat dan om regels van administratieve aard, bijvoorbeeld over het moment waarop aan DUO gemeld moet worden welke scholen in het samenwerkingsverband voorgedragen worden voor een lwoo-licentie.
Op grond van artikel 2.44, eerste lid, WVO 2020 moet het bevoegd gezag een ontwikkelingsperspectief (op Caribisch Nederland: handelingsplan, zie artikel 11.14 WVO 2020) vaststellen voor alle leerlingen die praktijkonderwijs volgen, of die geen praktijkonderwijs volgen, maar wel extra ondersteuning nodig hebben. Een uitzondering geldt voor de leerlingen die uitsluitend extra ondersteuning in de vorm van leerwegondersteunend onderwijs ontvangen. Artikel 2.49 bepaalt welke informatie het ontwikkelingsperspectief in elk geval moet bevatten. Het gaat om een aantal verplichte onderdelen waarvoor globale eisen zijn gesteld, maar waarvoor geen instrumenten of modellen zijn voorgeschreven. Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze het ontwikkelingsperspectief onderbouwen en welke (onderzoeks-) instrumenten zij daarvoor gebruiken.
De verplichte onderdelen van het ontwikkelingsperspectief zijn:
1. De te verwachten uitstroombestemming van de leerling. Daarmee wordt de verwachte uitstroom bedoeld naar het vervolgonderwijs (mbo, hbo of wo), en – als het gaat om praktijkonderwijs – ook de verwachting over het soort functie dat de leerling op de arbeidsmarkt kan vervullen.
2. De onderbouwing van de verwachte uitstroombestemming van de leerling. Deze moet samenhangende argumenten bevatten die relevant zijn voor het onderwijs. In deze onderbouwing moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden van de leerling in relatie tot de voor de uitstroombestemming vereiste kennis en vaardigheden. De onderbouwing bevat ten minste een weergave van de belemmerende en bevorderende factoren die van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling. Het gaat dan om leerlinggebonden factoren en om omgevingsfactoren die het onderwijsproces kunnen beïnvloeden en die (mede) bepalen of een leerling een bepaalde uitstroombestemming kan bereiken, zoals motivatie, doorzettingsvermogen, een stimulerende thuisomgeving en/of kenmerken van de leerling zelf. Deze factoren vormen belangrijke bouwstenen in de onderbouwing van de keuze die wordt gemaakt voor de te verwachten uitstroombestemming van de leerling. Wanneer het bevoegd gezag het ontwikkelingsperspectief voor de eerste keer na inschrijving vaststelt, zal de onderbouwing een weergave zijn van de voor de uitstroombestemming relevante gegevens in de beginsituatie van de leerling, zoals die bijvoorbeeld blijkt uit het onderwijskundig rapport indien de leerling eerder onderwijs heeft gevolgd.
Samenwerkingsverbanden hebben als doelstelling het realiseren van een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen binnen en tussen scholen, zodat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. Om dat doel te bereiken, kan het samenwerkingsverband op grond van artikel 2.47, twaalfde lid, WVO 2020 een of meer orthopedagogisch-didactische centra (opdc) inrichten. Artikel 2.50 stelt op besluitniveau regels over de voorwaarden waaronder dergelijke voorzieningen kunnen worden ingericht.
De school waar een leerling is of wordt ingeschreven, plaatst deze in een opdc. Die plaatsing is altijd tijdelijk, tot maximaal twee jaar. De school blijft verantwoordelijk voor het onderwijs aan de leerling en bijvoorbeeld ook voor de verzuimregistratie. De plaatsing zal – als extra ondersteuningsbehoefte – worden opgenomen in het ontwikkelingsperspectief, zodat de ouders er bij betrokken zijn (zie artikel 2.44 WVO 2020). Bij het opdc kan geen eindexamen worden afgelegd, dat doet een leerling op de school waar hij of zij is ingeschreven.
Als leerlingen langer dan drie maanden op het opdc verblijven, moeten de lessen die zij volgen worden gegeven door leraren die daarvoor bevoegd zijn.
Samenwerkingsverbanden moeten zich houden aan de voorwaarden die gelden voor het inrichten van orthopedagogische centra. Als het samenwerkingsverband een opdc inricht, moet het onderdeel uitmaken van (het ondersteuningsplan) van het samenwerkingsverband. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in de opdc en toetst of het opdc is opgenomen in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband.
Eén van de taken van samenwerkingsverbanden, is het beoordelen of leerlingen zijn aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs. De samenwerkingsverbanden moeten ervoor zorgen dat zij over die beoordeling advies krijgen van deskundigen, zo volgt uit artikel 2.47, veertiende lid, WVO 2020.
In dit artikel is geregeld door welk type deskundigen het samenwerkingsverband zich in dit kader moet laten adviseren. Voor de toelating tot het (voortgezet) speciaal onderwijs moet het samenwerkingsverband zich laten adviseren door minimaal twee deskundigen, waaronder in elk geval een orthopedagoog of een psycholoog. De tweede deskundige is afhankelijk van de ondersteuningsvraag van de leerling (zoals blijkt uit de gegevens van de ouders of de school). Het kan gaan om een kinder- of jeugdpsycholoog, een pedagoog, een maatschappelijk werker, een arts of een kinderpsychiater. Door het opleggen van deze verplichting is geborgd dat het samenwerkingsverband relevante deskundigheid betrekt bij de beslissing over het wel of niet verwijzen van leerlingen naar speciale voorzieningen in het samenwerkingsverband.
Orthopedagogen beschikken over brede deskundigheid over kinderen met een mentale en/of fysieke beperking en kinderen in een problematische leer- of opvoedingssituatie. Een orthopedagoog heeft een bachelor in pedagogiek afgerond en een master in orthopedagogiek, en bij voorkeur relevante werkervaring. Als het samenwerkingsverband ervoor kiest zich te laten adviseren door een psycholoog, wordt aanbevolen om te kiezen voor een psycholoog die beschikt over relevante werkervaring en kennis van kind- en systeemniveau, zodat deze deskundig is over de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen en het systeem waarin zij opgroeien.
Voor de beslissing over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs, en het al dan niet aangewezen zijn op leerwegondersteunend onderwijs, is specifieke deskundigheid vereist. In aanvulling op de in het eerste lid genoemde deskundigen, is in dit lid daarom als tweede (aanbevolen) deskundige een deskundige op het terrein van vmbo en praktijkonderwijs toegevoegd. Samenwerkingsverbanden kunnen er bij de toewijzing van leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs voor kiezen om deze deskundige als tweede verplichte deskundige te laten adviseren.
Voor de toewijzing van leerwegondersteunend onderwijs en/of praktijkonderwijs, moet een deskundige goed kunnen inschatten of een leerling wel of niet in staat is om (met extra ondersteuning) een vmbo-diploma te halen. Het gaat hier niet alleen om een keuze over de ondersteuning die een leerling krijgt, maar ook over de schoolsoort waar de leerling naartoe gaat. Met name voor leerlingen die zich op het grensvlak van lwoo en pro bevinden, is het van belang dat over die inschatting wordt geadviseerd door een deskundige die kennis heeft over deze schoolsoorten.
Op grond van artikel 11.28 van de wet is de regeling over zeer zwak onderwijs en de beoordeling van leerresultaten, niet van toepassing in Caribisch Nederland. Daarom is deze paragraaf daar niet van toepassing.
Dit artikel gaat over de indicatoren die de inspectie moet hanteren voor de beoordeling van de leerresultaten van een school. Met de term «percentage leerlingen met een onvertraagde studievoortgang» wordt tot uitdrukking gebracht wat er met deze indicatoren wordt gemeten, namelijk het percentage succesvolle overgangen van leerlingen naar een volgend leerjaar. Dit wordt bepaald aan de hand van regels over het verschil tussen de verwachte onderwijspositie van de leerling op basis van het onderwijskundig rapport en de door de leerling daadwerkelijk bereikte onderwijspositie in het derde leerjaar. Deze regels zijn te vinden in de Regeling leerresultaten VO 2016. Die ministeriële regeling bepaalt ook hoe het doubleren van de leerling wordt meegerekend.
In artikel 2.94, eerste lid, WVO 2020 is geregeld dat de kwaliteit van het onderwijs aan een school de kwalificatie zeer zwak heeft, als «de leerresultaten van het vwo, het havo, het mavo, het vbo, het vmbo in de theoretische leerweg en de gemengde leerweg, het vmbo in de basisberoepsgerichte leerweg dan wel het vmbo in de kaderberoepsgerichte leerweg ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten ook tekortschiet in de naleving van een of meer regels die zijn gesteld bij of krachtens deze wet.» Omdat dat artikel een onderscheid maakt naar de afzonderlijke schoolsoorten en leerwegen, worden de indicatoren per afzonderlijke schoolsoort en leerweg vastgesteld.
De in het eerste lid genoemde indicatoren kunnen voorafgaand aan de beoordeling, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels (zie artikel 2.53, eerste lid) worden gecorrigeerd voor groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen. Bij deze correctie moet altijd rekening worden gehouden met sociaaleconomische situatie van de leerlingen. Daarbij moet worden gedacht aan de relatie tot de «armoede probleem cumulatie gebieden» (APCG).
In het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat er voor alle indicatoren gecorrigeerd moet kunnen worden op grond van bijzondere omstandigheden. Een voorbeeld daarvan kan een sterfgeval zijn, dat van doorslaggevende invloed is geweest op de leerresultaten.
De berekening van de in artikel 2.52 opgenomen indiciatoren voor de beoordeling van de leerresultaten, is nader geregeld in een ministeriële regeling: de Regeling leerresultaten VO 2016. Naast deze rekenregels, bevat die regeling regels over de aard en de aantallen gegevens die ten minste nodig zijn voor de toepassing van de indicatoren, de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende leerresultaat baseert, en over de wijze waarop de beoordelingen, gebaseerd op de afzonderlijke indicatoren, leiden tot een oordeel over de leerresultaten. Al deze zaken staan niet in dit besluit maar in een regeling, omdat de wijze van meting en beoordeling relatief vaak aan verandering onderhevig kan zijn.
De procedure voor vaststelling of wijziging van de indicatoren is hetzelfde in het primair en voortgezet onderwijs. Voor het primair onderwijs is de procedure beschreven in artikel 34.5 van het Besluit bekostiging WPO.
De procedure voor vaststelling of wijziging van de landelijke normering is als volgt geregeld:
1. Vaststelling of wijziging is een bevoegdheid van de Minister;
2. De Minister oefent deze bevoegdheid uitsluitend uit op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs (IGO);
3. De IGO betrekt bij een eventueel voorstel recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen vanwege organisaties uit het onderwijsveld;
4. Over het concept-voorstel overlegt de IGO met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld.
5. De IGO legt het uiteindelijke voorstel voor aan de Minister, en vermeldt daarbij hoe in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;
6. De Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van een normering of vaststelling van een nieuwe normering. Komt er inderdaad een wijziging of een nieuwe norm, dan betekent dat dat de desbetreffende ministeriële regeling wordt aangepast of een ontwerp-algemene maatregel van bestuur of een voorstel van wet wordt voorbereid (afhankelijk van de voorgestelde wijziging).
Artikel 2.55 bevat de eisen die worden gesteld aan het monitoringsinstrument dat de veiligheid van de leerlingen op school meet.
Op grond van onderdeel a wordt gemeten hoe de leerlingen de veiligheid op school ervaren, voelen leerlingen zich veilig op school. Het gaat erom hoe de leerlingen de school voor wat betreft de veiligheid beleven. Deze beleving kan afwijken van de feitelijke veiligheid waarvan op een school sprake is. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld is of de leerling zich veilig voelt in de klas. Ten tweede wordt de feitelijke veiligheid gemeten, hier gaat het om de vraag of leerlingen situaties meemaken die leiden tot aantasting van de veiligheid op school. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld is of spullen van de leerling kapot zijn gemaakt. Ten derde wordt het welbevinden van de leerlingen, voor zover het verband houdt met de veiligheid, gemeten. Bij het welbevinden van de leerlingen, voor zover het
verband houdt met de veiligheid, op school gaat het om de vraag of leerlingen zich prettig voelen op school. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld is of de leerling het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn op school.
In onderdeel b wordt bepaald dat het instrument ten minste eens per schooljaar wordt afgenomen onder een representatief deel van de leerlingen. Doordat de monitor ten minste eens per schooljaar wordt afgenomen, zijn de resultaten actueel. Het begrip representatief betekent dat de met het instrument verzamelde gegevens een beeld geeft dat geldig is voor de gehele leerlingenpopulatie van de school. Dit beeld dient gebaseerd te zijn op de eigen ervaringen van de leerlingen. Voor een representatief beeld kunnen onder alle leerlingen of onder een deel dat een goede doorsnede is van de leerlingenpopulatie gegevens worden verzameld. De keuze van de school dient er toe te leiden dat aannemelijk is dat een beeld van de school wordt gegeven dat geldig is voor de gehele leerlingenpopulatie van de school. Het biedt voor scholen de ruimte om een instrument te kiezen dat past bij de situatie van de school. Van belang is dat niet steeds dezelfde deelverzameling van leerlingen bevraagd wordt. Ook kan het niet zo zijn dat door de selectie van leerlingen bewust of onbewust groepen buiten beeld blijven waarvan vermoed had kunnen worden dat van een afwijkende situatie ten opzichte van de rest van de school sprake zou kunnen zijn.
Op basis van onderdeel c is het instrument gestandaardiseerd, valide en betrouwbaar. Gestandaardiseerd betekent dat het instrument gebruik maakt van vaste vragen en vaste procedures kent voor de afname, opslag, verwerking, analyse en interpretatie van gegevens. Door gebruik te maken van vaste vragen en procedures zijn de kenmerken en kwaliteit van het instrument ook bekend en geborgd. Gestandaardiseerde instrumenten kunnen door meerdere scholen worden gebruikt, zodat de school tevens beschikt over gegevens waarmee de uitkomsten tegen de achtergrond van een grotere populatie geïnterpreteerd kan worden. Ten slotte is het instrument valide en betrouwbaar. Het instrument is valide als het inzicht geeft in de aandachtsgebieden uit onderdeel a. In hoeverre een instrument voldoet aan de eis van validiteit blijkt uit methodologisch onderzoek. Het onderzoek maakt inzichtelijk dat wat de resultaten van het instrument laten zien, overeenstemt met wat de leerlingen die het instrument hebben ingevuld in werkelijkheid vinden. Voorts is het instrument betrouwbaar als het onderzoek reproduceerbaar is. Dit betekent dat de uitkomsten niet afhankelijk zijn van toevallige vertekening, en bij herhaalde meting overeenkomende resultaten worden gevonden.
Alle instrumenten die aan deze eisen voldoen, kunnen door scholen worden ingezet om de veiligheid van leerlingen op school te meten. Of een monitoringsinstrument voldoet aan de eisen, blijkt uit de documentatie van de aanbieder die het instrument heeft ontwikkeld.
Op grond van artikel 2.99 WVO 2020 kan het bevoegd gezag leerlingen in de gelegenheid stellen om ook onderwijs te ontvangen dat wordt verzorgd door een andere vo-school, of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, de zogenoemde «uitbesteding». Leerlingen kunnen in dit kader ook studeren aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo). Artikel 2.99 WVO 2020 beschrijft drie redenen waarom het bevoegd gezag de leerlingen kan uitbesteden: allereerst kan het leerlingen met bijzondere kenmerken soms beter in staat stellen om een vo-diploma te behalen. Verder biedt het leerlingen soms meer kans om met een gunstig resultaat vervolgonderwijs te volgen. Tot slot kan samenwerking ertoe leiden dat onderwijsvoorzieningen doelmatiger worden gebruikt. Deze paragraaf stelt nadere regels over de mogelijkheid tot samenwerking tussen scholen, of tussen scholen en instellingen.
In Caribisch Nederland kan bij een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.56 deels worden afgeweken van de inhoud van artikel 2.56. Zie hierover artikel 9.7.
Uit artikel 2.100 WVO 2020 volgt dat uitbesteding alleen mag plaatsvinden als er een samenwerkingsovereenkomst wordt gesloten tussen de vo-scholen, of tussen de vo-school en de (WEB-)instelling. Bij amvb wordt vervolgens geregeld welke onderwerpen deze overeenkomst in elk geval omvat. Die regels worden in artikel 2.56 gesteld. Hierbij zij opgemerkt dat een groot deel ervan voorheen op wetsniveau geregeld was, in het derde lid van artikel 58a WVO.
Een gedegen samenwerkingsovereenkomst is van groot belang voor het slagen van de samenwerking. Als leerlingen voor een langere periode onderwijs aan een andere school of instelling mogen volgen, zijn ze uit het directe zicht van de school waar ze ingeschreven staan. Het bevoegd gezag waar de leerling staat ingeschreven blijft echter verantwoordelijk voor die leerling en het onderwijs dat hij of zij volgt. Als de kwaliteit van het onderwijs dat door de ontvangende school of instelling wordt verzorgd onder de maat is, wordt het uitbestedende bevoegd gezag daarop aangesproken, terwijl het niet direct invloed heeft op die kwaliteit. Ook de onderwijsopbrengsten worden aan dat bevoegd gezag toegeschreven. Ditzelfde principe geldt voor het leerlingenverzuim: de verzuimregistratie moet worden bijgehouden door de uitbestedende school, terwijl de leerling niet komt opdagen op een andere school of instelling. Hoe minder een leerling les volgt op de school waar hij of zij ingeschreven staat, hoe moeilijker het voor die school wordt om in beeld te houden of het wel goed gaat met die leerling.
Sinds 2015 geldt een aanvullende eis voor de samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkende scholen zijn sindsdien verplicht om afspraken te maken over de wijze waarop zij regelmatig contact onderhouden met de leerlingen waarvoor zij verantwoordelijk zijn (onderdeel f). Dit kan bijvoorbeeld door een deel van de lessen aan te blijven bieden op de school waar de leerlingen zijn ingeschreven, en de leerlingen slechts voor bepaalde vakken uit te besteden. Maar deze afspraak kan ook worden vormgegeven door de mentor van de uitbestedende school geregeld een mentoruur of huiswerkbegeleiding of andere contacturen te laten verzorgen op de school waar de leerlingen feitelijk onderwijs volgen. Door het contact op deze wijze te organiseren, hoeven de leerlingen niet heen en weer te reizen, en kan de mentor toch zicht houden op en aanspreekbaar blijven voor zijn leerlingen. Het moet zowel voor de scholen of instellingen, als voor de leerlingen en de ouders glashelder zijn wie ze moeten aanspreken als er sprake is van problemen of incidenten. Voor ouders moet het aanspreekpunt het bevoegd gezag zijn van de school of instelling waar zij hun kind hebben ingeschreven. Dit bevoegd gezag moet vervolgens op basis van de samenwerkingsovereenkomst het bevoegd gezag van de school of instelling waar het onderwijs gevolgd wordt, kunnen aanspreken. In zulke gevallen is het de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de school of instelling waar de leerlingen staan ingeschreven om veranderingen of optreden af te dwingen van het bevoegd gezag van de school of instelling waar onderwijs wordt gevolgd, of om de samenwerking te beëindigen.
Dit alles betekent ook dat de school duidelijk moet communiceren over het uit te besteden gedeelte van het onderwijsprogramma. Uit artikel 2.92, tweede lid, WVO 2020 volgt dat de schoolgids de ouders en leerlingen onder meer informeert over de werkwijze van de school en het verzuimbeleid. Het is uiteraard van belang dat de school in de schoolgids, en in voorkomende gevallen ook in het programma van toetsing en afsluiting, opneemt welke gedeelten van het programma aan een andere school worden uitbesteed, en welke school dat is. Ook verdient het aanbeveling duidelijk te maken waar ouders moeten aankloppen in het geval van problemen en incidenten.
In Caribisch Nederland kan bij een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.56 deels worden afgeweken van de inhoud van artikel 2.57. Zie hierover artikel 9.7.
Dit artikel regelt de voorwaarden voor uitbesteding. In artikel 2.99, tweede lid, WVO 2020 zijn de drie doelen van uitbesteding genoemd. Artikel 2.57 concretiseert deze doelen. Toepassing van de mogelijkheid tot uitbesteding kan op grond van artikel 2.99 WVO 2020 allereerst plaatsvinden om leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een vo-diploma te behalen. Uit artikel 2.56 volgt dat het hier gaat over leerlingen in het derde of vierde leerjaar van het vmbo, die naar het oordeel van het bevoegd gezag van de vo-school een vergrote kans lopen om het onderwijs te verlaten zonder diploma op ten minste het niveau van de basisberoepsopleiding.
Artikel 2.99, tweede lid, onderdeel b, WVO 2020 stelt verder dat uitbesteding mogelijk is om «leerlingen meer kansen te geven vervolgonderwijs met gunstig resultaat te volgen». Uit artikel 2.57, eerste lid, onderdeel b, volgt dat het hier gaat om onderwijs in aanvulling op de opleiding die een leerling al volgt: het gaat om extra verrijking, verdieping of oriëntatie, of om het volgen van onderdelen van beroepsopleidingen of opleidingen educatie naast het volgen van een vo-opleiding.
Tot slot is uitbesteding mogelijk als dat tot een doelmatiger gebruik van onderwijsvoorzieningen leidt. De groep leerlingen die met dit doel kan worden uitbesteed is niet ingeperkt, uitbesteding met deze doelstelling is voor iedere leerling mogelijk.
Leerlingen mogen niet het volledige onderwijsprogramma worden uitbesteed. Tot een aantal jaar geleden konden scholen een leerling maximaal 50% van het aantal klokuren per schooljaar uitbesteden. Dit is vanaf 1 januari 2016 veranderd: scholen mogen hun leerlingen nu maximaal 50% van het aantal klokuren per onderwijsprogramma (cursusduur) uitbesteden. De doelen waarvoor mag uitbesteed zijn daarbij gelijk gebleven. Leerlingen mogen meer dan de helft van een schooljaar, of een heel schooljaar, of zelfs een hele bovenbouw aan een andere school of instelling worden uitbesteed, als 50% van de totale leergang bij de school van inschrijving wordt gevolgd.
Om te voorkomen dat een school alle leerlingen van de gehele bovenbouw uitbesteedt, verplicht dit artikel de school ertoe om ten minste één onderwijsprogramma in de bovenbouw aan de eigen school te verzorgen. Bij een school voor vwo of havo betekent dit dat de school minimaal één van de profielen natuur en techniek, natuur en gezondheid, economie en maatschappij of cultuur en maatschappij volledig aan de eigen school moet blijven verzorgen. Als het gaat om een school voor mavo, geldt dat ten minste één van de profielen techniek, zorg en welzijn, economie of groen volledig aan de eigen school moet worden verzorgd. Voor de scholen voor vbo geldt hetzelfde principe. Ten minste één van de op de school te kiezen examenroutes moet volledig worden aangeboden, zodat de leerlingen het volledige onderwijsprogramma tot en met het laatste leerjaar kúnnen volgen op de eigen school.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.7.
Dit artikel bevat een doelbeschrijving van de leerlingen die kunnen worden uitbesteed aan het vavo. De vo-school moet tijdig constateren dat een andere omgeving voor de leerling beter is, omdat de school moet zorgen voor de uitbesteding en de overdracht van bekostigingsmiddelen. Zij moet daartoe ook actief samenwerken met het ROC dat het vavo verzorgt.
Ook bij uitbesteding aan het vavo blijft de leerling ingeschreven bij de vo-school en is deze school eindverantwoordelijk, maar anders dan bij andere vormen van uitbesteding is het ingekochte traject volledig vervangend voor de reguliere leerweg binnen de school, en is een terugkeer van de leerling naar de school hier niet aan de orde.
De verantwoordelijkheid van de school is hierbij in feite die van opdrachtgever: zij draagt de uitvoering van het onderwijs voor bepaalde leerlingen voor wie dat beter is, op aan een instelling die een voor deze leerling meer geschikt pedagogisch klimaat kan bieden. Het ROC is binnen deze opdracht volledig verantwoordelijk voor uitvoering van onderwijs en examen binnen de voorschriften van de WEB voor het vavo.
Uitbesteding aan het vavo is op grond van dit artikel mogelijk voor:
Situatie: |
16 of 17 jarige leerlingen, of 18 jarige leerlingen met een ononderbroken schoolloopbaan in het vo: |
---|---|
De leerling die nog geen eindexamen heeft afgelegd (vmbo-tl, havo, vwo) |
mag voltijd uitbesteed worden naar vmbo-tl, havo of vwo, verbonden aan een vavo-instelling |
De leerling die gezakt is voor zijn eerste of volgende vo-opleiding (vmbo-gl, vmbo-tl, havo, vwo) |
mag voltijd uitbesteed worden naar vmbo-tl, havo of vwo, verbonden aan een vavo-instelling |
mag deeltijd uitbesteed worden naar vmbo-tl, havo of vwo, verbonden aan een vavo-instelling, om de vakken waarvoor een onvoldoende is behaald alsnog te behalen |
|
De leerling die een vmbo of havo-opleiding succesvol heeft afgerond |
mag voltijd uitbesteed worden naar een vo-opleiding van een hogere schoolsoort, verbonden aan een vavo-instelling (vmbo-tl, havo, vwo) |
De leerling die een vo-opleiding volgt (vmbo-bb, vmbo-kb, vmbo-gl, vmbo-tl, havo, vwo) |
mag voor onderdelen van het vo-programma uitbesteed worden naar een vo-school of mbo-instelling (inclusief vavo) |
Leerlingen kunnen de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg van het vmbo niet volgen op het vavo, omdat het vavo deze drie leerwegen niet aanbiedt. De volgende leerlingen komen eveneens niet voor uitbesteding aan het vavo in aanmerking:
• profielverbreders: leerlingen die een vo-diploma hebben gehaald en vervolgens extra vakken volgen (en daar eventueel examen in afleggen) in dezelfde schoolsoort waar reeds met goed gevolg examen in is afgelegd. Deze leerlingen komen niet in aanmerking voor uitbesteding omdat zij al een vo-diploma hebben behaald en niet opgaan voor een volgend (hoger) diploma.
• profielverbeteraars: dit zijn leerlingen die één of meer vakken waarin ze reeds met goed gevolg een examen hebben afgelegd, opnieuw willen volgen om er een hoger cijfer voor te halen. Deze leerlingen komen niet in aanmerking voor uitbesteding aan het vavo omdat ze al een diploma hebben behaald en niet opgaan voor een volgend (hoger) diploma.
• leerlingen van 18-jaar en ouder van wie de inschrijving in het voortgezet onderwijs voor kortere of langere periode is onderbroken. Deze leerlingen komen niet in aanmerking omdat ze zich zelfstandig kunnen inschrijven bij een mbo-instelling aan de afdeling voor het vavo. Deze leerlingen hoeven niet via het voortgezet onderwijs uitbesteed te worden.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.7.
Voor de toepassing van hoofdstuk 8a van de WEB inzake medezeggenschap worden leerlingen die (deels) zijn uitbesteed aan het vavo (de leerlingen als bedoeld in de artikelen 2.57 en 2.59) niet alleen beschouwd als vo-leerlingen, maar ook als student.
Mbo-docenten die vavo-onderwijs geven moeten in principe onverkort aan de bekwaamheidseisen voor het voortgezet onderwijs voldoen. Een mbo-instelling mag dus niet zonder meer een eigen docent onderwijs laten verzorgen aan vo-leerlingen. Daarom is geregeld dat onderwijs ook verzorgd mag worden door docenten van de instelling waarmee de samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Op die manier wordt voorkomen dat vo-onderwijs alleen zou kunnen worden verzorgd door personen die in dienst zijn van het bevoegd gezag van de vo-school, of daarbij te werk gesteld.
Op grond van artikel 2.102 WVO 2020 kunnen vbo-leerlingen door het bevoegd gezag van de school waar ze zijn ingeschreven in de gelegenheid worden gesteld om een entreeopleiding te volgen aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, die geheel of in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg komt. In het zevende lid van dat artikel staat dat bij amvb regels worden gesteld over de voorwaarden voor het verzorgen van een entreeopleiding aan leerlingen jonger dan zestien jaar, en over de onderwerpen die de samenwerkingsovereenkomst in elk geval regelt, of die het bevoegd gezag regelt als dat gezag zowel de school als de instelling waar de entreeopleiding wordt verzorgd in stand houdt.
Artikel 2.62 regelt de voorwaarden voor het verzorgen van een entreeopleiding aan leerlingen die jonger zijn dan zestien jaar, de regels over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst zijn opgenomen in het volgende artikel. Als leerlingen jonger zijn dan zestien jaar, gelden er bijzondere eisen voor het volgen van de entreeopleiding in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Gedurende de beroepspraktijkvorming mogen deze leerlingen geen zware arbeid verrichten. Hun beroepspraktijkvorming mag alleen bestaan uit het verrichten van lichte arbeid van geschikte aard. De beroepspraktijkvorming mag weliswaar in geheel of gedeeltelijk in plaats komen van de basisberoepsgerichte leerweg, maar moet zowel binnenschools als buiten de school worden verzorgd. Er moet een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider zijn die in de gaten houdt hoe het staat met de voortgang van de beroepspraktijkvorming van de leerling, en het onderwijs in de praktijk van het beroep moet geïntegreerd worden verzorgd. Er moet dus sprake zijn van een helder afgebakend onderwijsprogramma.
Artikel 2.63 regelt de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van een school voor vbo en van een instelling voor educatie en beroepsonderwijs die een entreeopleiding aanbiedt.
Anders dan de andere leerroutes in het voortgezet onderwijs, valt de entreeopleiding in het vmbo niet alleen onder de verantwoordelijkheid van het vo. De entreeopleiding is een maattraject dat vmbo en mbo samen kunnen opzetten, omdat deze leerroute om een gezamenlijke inspanning vraagt. De vmbo-school en de mbo-instelling zijn samen verantwoordelijk voor het opzetten van het traject en voor de betrokken leerlingen. De basis voor dit maattraject wordt gelegd in een samenwerkingsovereenkomst waarin onder meer het programma-aanbod, de examinering en diplomering, de rechtsbescherming en de doorstroming aan bod komen. Dit artikel bevat een opsomming van onderwerpen die een plaats moeten krijgen in de samenwerkingsovereenkomst. Uiteindelijk is het bevoegd gezag van de vo-school verantwoordelijk voor het verzorgen van de entreeopleiding.
Heeft een bevoegd gezag zowel een vo-school als een mbo-instelling onder zich, dan is een samenwerkingsovereenkomst niet voorgeschreven. In plaats daarvan moet dit bevoegd gezag dan in een interne regeling de onderwerpen die in het eerste lid zijn benoemd regelen.
Alleen leerbedrijven die aan de in dit artikel gestelde kwaliteitseisen voldoen, mogen het buitenschoolse praktijkgedeelte van een leer-werktraject verzorgen. Zo moet het leer-werkbedrijf bijvoorbeeld bereid zijn om tijd, ruimte en middelen vrij te maken voor de organisatie en begeleiding van een leer-werktraject. De praktijkopleider moet vakinhoudelijk ten minste zo'n opleidingsniveau hebben dat hij de leerling kan begeleiden op het niveau van diens opleiding. Verder moet de praktijkopleider aantoonbaar vakkennis kunnen overdragen (op grond van een diploma, certificaat of ervaring). Daarnaast moet het leerbedrijf de praktijkopleider voldoende ruimte geven voor zijn begeleidingstaak. Ook moet het leerbedrijf gebruik maken van een praktijkleerplan en regelmatig contact onderhouden met de school over de leerling en over het verloop van het leer-werktraject.
Het leer-werktraject, dat op grond van artikel 2.103 WVO 2020 onderdeel kan uitmaken van de basisberoepsgerichte leerweg, bevat altijd een buitenschools praktijkgedeelte. Op grond van artikel 2.103, zesde lid, WVO 2020 wordt dit altijd verzorgd op grondslag van een leer-werkovereenkomst tussen het bevoegd gezag, de leerling of diens ouders, en het bedrijf dat of de organisatie die het praktijkgedeelte verzorgt.
Dit artikel regelt wat ten minste in de leer-werkovereenkomst moet staan. In de leer-werkovereenkomst moet onder meer worden geregeld wat de inhoud zal zijn van het buitenschoolse praktijkgedeelte, de leerdoelen, hoe lang het duurt, wat de werktijden zijn, hoe de leerling wordt begeleid, hoe het praktijkgedeelte wordt gewaardeerd en hoe de overeenkomst voortijdig kan worden beëindigd. De school en het leerbedrijf bepalen bij het opstellen van de leer-werkovereenkomst in overleg hoe de waardering van het praktijkgedeelte tot stand komt. De praktijkopdrachten worden in ieder geval beoordeeld. Daarbij spelen zowel de docent als de praktijkopleider van het leerbedrijf een rol. Afspraken hierover, en over de weging van het behaalde resultaat bij de afsluiting van het leer-werktraject, worden door de school ook opgenomen in het programma van toetsing en afsluiting (PTA) voor de examens. Het ligt voor de hand om de toetsing van het praktijkgedeelte onderdeel te laten uitmaken van het schoolexamen van het beroepsgerichte programma. De zaken die in de overeenkomst worden geregeld mogen niet vrijblijvend zijn. De school moet er toezicht op houden dat afspraken goed worden geregeld en nagekomen.
Naast de bepalingen die in de leer-werkovereenkomst aan bod moeten komen, zijn er ook zaken die aan bod kunnen komen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan eventuele vergoedingen. Bij het sluiten van een leer-werkovereenkomst kan gesproken worden over een vergoeding van het leerbedrijf aan de leerling. Eventuele afspraken hierover kunnen in de leer-werkovereenkomst worden opgenomen.
Naast samenwerking in het bekostigd onderwijs, is ook samenwerking tussen onbekostigde (voor examenbevoegdheid aangewezen) vo-scholen en onbekostigde vavo-opleidingen mogelijk, op grond van artikel 2.109 WVO 2020.
Op grond van artikel 2.109, vierde lid, WVO wordt bij amvb nader geregeld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden samenwerking tussen onbekostigde vo-scholen en onbekostigde vavo-opleidingen mogelijk is, en geregeld welke onderwerpen de samenwerkingsovereenkomst in elk geval omvat. Artikel 2.66 gaat over de voorwaarden voor «uitbesteding» van leerlingen van een onbekostigde school voor voortgezet onderwijs naar het onbekostigde vavo.
Het bevoegd gezag van de onbekostigde vo-school kan leerlingen in de gelegenheid kan stellen om deel te nemen aan een onbekostigde opleiding vavo en om die opleiding ook met een examen af te sluiten. Meer precies gaat het om de uitbesteding van leerlingen die staan ingeschreven bij een onbekostigde school die bevoegd is vo-diploma’s uit te reiken op grond van artikel 2.66 WVO 2020, naar het onbekostigde vavo dat verzorgd wordt aan een instelling die op grond van artikel 1.4a.1 WEB gerechtigd is om vo-diploma’s uit te reiken. De mogelijkheden tot die uitbesteding zijn gelijk aan de mogelijkheden voor uitbesteding tussen bekostigde vo-scholen en bekostigd vavo.
Uitgangspunt is en blijft dat 16- en 17-jarige leerlingen hun diploma behalen binnen een vo-school. Maar voor een leerling met bijzondere kenmerken die binnen een meer volwassen omgeving grotere kans maakt op het behalen van een diploma, kan een vavo-opleiding de mogelijkheid bieden om alsnog een diploma te verwerven. Dit kan ertoe leiden dat een leerling de volledige vavo-opleiding op een vavo-instelling volgt, maar omdat op het vavo de mogelijkheid bestaat om certificaten per vak te behalen zodat met vrijstelling voor de vakken waarvoor bij het eindexamen een voldoende is gehaald, alsnog een diploma kan worden verworven, kan een leerling ook een deel van de vavo-opleiding volgen. De mogelijkheid tot het volgen van een vavo-opleiding voor leerlingen van 16 en 17 jaar met bijzondere kenmerken moet bijdragen aan het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
In de samenwerkingsovereenkomst worden afspraken gemaakt over de uitbesteding van de leerling. De leerling blijft ingeschreven bij de vo-school. Artikel 2.67 regelt welke onderwerpen in de samenwerkingsovereenkomst aan bod moeten komen. Er zal sprake zijn van overleg tussen de ouders en de school, dat leidt tot een overeenkomst over de inhoud, omvang en duur van het onderwijsprogramma voor de leerling en over de kosten ervan. Ook moet vooraf worden nagedacht over geschillenbeslechting, en moeten de afspraken daarover in de overeenkomst terugkomen.
Op grond van artikel 2.111 WVO 2020 zijn bevoegde gezagsorganen van scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs verplicht te beschikken over geordende gegevens die van belang zijn voor het door de Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortgezet onderwijs. Bijlage 2 bij dit besluit bevat op grond van artikel 2.68 een beschrijving van deze gegevens en van de manier waarop scholen en samenwerkingsverbanden ze beschikbaar moeten stellen. Voor veel gegevens zijn bijvoorbeeld bepaalde codes vastgesteld, waardoor de informatiestromen beter kunnen worden geordend in de systemen van DUO. Uit de strekking van het artikel blijkt dat gegevens alleen schriftelijk beschikbaar kunnen worden gesteld. Daaronder wordt ook elektronische beschikbaarstelling begrepen.
Dit artikel bepaalt dat in voorkomende gevallen reeds bekende gegevens kunnen worden opgenomen in het verzoek om beschikbaarstelling. Bevoegde gezagsorganen van scholen krijgen bijvoorbeeld vragenlijsten van DUO toegestuurd, met het verzoek deze in te vullen. Met het oog op de gebruikersvriendelijkheid is bepaald dat bij die bevraging bepaalde gegevens die specifiek zijn voor een bepaalde school, al kunnen zijn voorgedrukt of anderszins zijn aangegeven. Te denken valt bijvoorbeeld aan de naam en het adres van de school, de schoolsoorten die er worden aangeboden, enzovoorts. Het bevoegd gezag ontvangt daarmee een specifiek op zijn school toegesneden bevraging.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.8.
Op grond van dit artikel moeten bekostigde scholen bij de verstrekking van de personeelsgegevens, bedoeld in bijlage 2, gebruik maken van het burgerservicenummer van het desbetreffende lid van hun personeel of gewezen personeel. Dit nummer is al bekend bij de school en wordt door DUO omgenummerd tot een niet tot de persoon herleidbaar nummer.
In hoofdstuk 3 is onder meer de inhoud van de bovenbouw voor het vwo en het havo geregeld, evenals de inhoud van de leerwegen van het vmbo. De examenvoorschriften vloeien hier logisch uit voort. Het examen van alle schoolsoorten en leerwegen kent een gemeenschappelijk deel en een profieldeel. Leerlingen in het praktijkonderwijs doen geen eindexamen. Paragraaf 1 van dit hoofdstuk regelt de inhoud van het eindexamen voor het vwo, het havo en de leerwegen van het vmbo. Het examen van alle schoolsoorten en leerwegen kent een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel.
Artikel 3.1 gaat specifiek over de vakken die het eindexamen voor atheneumleerlingen omvat. Alle atheneumleerlingen doen examen in de vakken die zijn genoemd in artikel 2.5, eerste lid. De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo, of via het staatsexamen. De vakken lichamelijke opvoeding en culturele en kunstzinnige vorming maken alleen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen aan een reguliere school voor voortgezet onderwijs.
In aanvulling op de vakken uit het gemeenschappelijk deel, heeft ieder profiel een eigen profieldeel. De inhoud daarvan is te vinden in artikel 2.6. De leerlingen doen in de vakken van hun profiel eindexamen.
Naast het profieldeel heeft ieder profiel nog een vrij deel. Iedere leerling die vwo-examen doet moet ten minste één vak uit dat vrije deel kiezen, dat ten minste een normatieve studielast heeft van 440 uur. De opties waaruit een leerling kan kiezen zijn te vinden in artikel 2.7.
Examenkandidaten kunnen naast het verplichte examenpakket ook eindexamen doen in extra vakken, mits het bevoegd gezag hen dit toestaat. Uiteraard mogen de extra vakken niet inhoudelijk overeenkomen met vakken die al onderdeel zijn van het eindexamen van de betrokken examenkandidaat.
Op grond van artikel 2.53, derde lid, WVO 2020 omvat het schoolexamen van kandidaten die atheneum-examen doen, evenals het examen voor kandidaten op het gymnasium, het havo en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo, een profielwerkstuk. Dit artikellid regelt (deels) de omvang van het profielwerkstuk, evenals de vakken waarop het betrekking moet hebben. Het profielwerkstuk moet voor vwo-leerlingen betrekking hebben op een vak dat deel uitmaakt van het examenpakket van de leerling, en mag dus niet gaan over (bijvoorbeeld) een profielkeuzevak dat de leerling had kunnen kiezen maar niet feitelijk gekozen heeft.
Artikel 3.2 gaat specifiek over het eindexamen voor gymnasiumleerlingen. Al deze leerlingen doen examen in de vakken die zijn genoemd in artikel 2.5, tweede lid. Daar is ook aangegeven wat de normatieve studielast van deze vakken is. De inhoud van artikel 3.2 komt grotendeels overeen met de inhoud van artikel 3.1, dat eisen stelt aan de inhoud van het eindexamen voor atheneumleerlingen.
Op het gymnasium zijn leerlingen verplicht om examen te doen in het vak Latijnse taal en cultuur of het vak Griekse taal en cultuur. Leerlingen op het atheneum kunnen in het gemeenschappelijk deel kiezen tussen de vakken Franse taal en literatuur, Duitse taal en literatuur, Spaanse taal en literatuur, Russische taal en literatuur, Italiaanse taal en literatuur, Arabische taal en literatuur, Turkse taal en literatuur, Chinese taal en cultuur óf Friese taal en cultuur (voor zover deze vakken worden aangeboden).
De inhoud van het profieldeel en het vrije deel komen overeen voor atheneum en gymnasium. Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.1. De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo of via het staatsexamen. Het vak lichamelijke opvoeding maakt alleen onderdeel uit van het gymnasiumexamenprogramma voor kandidaten die examen doen aan een reguliere school voor voortgezet onderwijs.
Net als atheneumleerlingen, mogen leerlingen die gymnasium volgen, onder dezelfde voorwaarden, in extra vakken eindexamen doen.
Evenals leerlingen die eindexamen atheneum doen, maken leerlingen die eindexamen gymnasium doen een profielwerkstuk. Op grond van artikel 2.53, derde lid, WVO 2020 omvat het schoolexamen van kandidaten die die gymnasium-examen doen, evenals het examen voor kandidaten op het atheneum, het havo en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo, een profielwerkstuk. Artikel 3.2, derde lid, regelt (deels) de omvang van het profielwerkstuk dat gymnasiumleerlingen moeten maken, evenals de vakken waarop het betrekking moet hebben. Het profielwerkstuk moet voor vwo-leerlingen betrekking hebben op een vak dat deel uitmaakt van het examenpakket van de leerling, en mag dus niet gaan over (bijvoorbeeld) een profielkeuzevak dat de leerling had kunnen kiezen maar niet feitelijk gekozen heeft.
Artikel 3.3 gaat specifiek over het eindexamen voor havoleerlingen. Al deze leerlingen doen examen in de vakken die zijn genoemd in artikel 2.10. Daar is ook aangegeven wat de normatieve studielast van deze vakken is.
De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo, of via het staatsexamen. De vakken lichamelijke opvoeding en culturele en kunstzinnige vorming maken alleen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen aan een reguliere school voor voortgezet onderwijs.
Vanaf het vierde leerjaar is het onderwijs op het havo, net als op het vwo, ingericht volgens profielen. In aanvulling op de vakken uit het gemeenschappelijk deel, heeft ieder profiel een eigen profieldeel. De inhoud daarvan is voor het havo te vinden in artikel 2.11.
Iedere leerling die havo-examen doet moet ten minste één vak uit het vrije deel kiezen, dat ten minste een normatieve studielast heeft van 320 uur. De opties waaruit een leerling kan kiezen zijn te vinden in artikel 2.12.
Op grond van artikel 2.13 kunnen havoleerlingen in de gelegenheid worden gesteld om vakken op vwo-niveau te volgen in plaats van op havo-niveau. Artikel 3.3, tweede lid, regelt in lijn hiermee dat ook in één of meer vakken eindexamen op vwo-niveau kan worden gedaan.
Dit lid voorziet in de mogelijkheid van het doen van eindexamen in extra vakken, naast de vakken waarin op grond van het eerste lid eindexamen moet worden gedaan.
Op grond van artikel 2.53, derde lid, WVO 2020 omvat het schoolexamen van kandidaten die havo-examen doen, evenals het examen voor kandidaten op het vwo en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo, een profielwerkstuk. Dit artikel regelt (deels) de omvang van het profielwerkstuk, evenals de vakken waarop het betrekking moet hebben. Het profielwerkstuk moet voor havo-leerlingen betrekking hebben op een vak dat deel uitmaakt van het examenpakket van de leerling, en mag dus niet gaan over (bijvoorbeeld) een profielkeuzevak dat de leerling had kunnen kiezen maar niet feitelijk gekozen heeft.
Artikel 3.4 gaat specifiek over het eindexamen voor leerlingen die examen doen in de theoretische leerweg van het vmbo. Al deze leerlingen doen examen in de vakken die zijn genoemd in artikel 2.15. De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo, of via het staatsexamen. Het vak lichamelijke opvoeding maakt geen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen op het vavo, of staatsexamen doen.
In aanvulling op de verplichte vakken uit het gemeenschappelijk deel, moet iedere leerling examen doen in twee profieleigen algemene vakken. De inhoud van het profieldeel is voor de theoretische leerweg te vinden in artikel 2.16.
Naast het profieldeel heeft ieder profiel nog een vrij deel. Iedere leerling die examen doet in de theoretische leerweg van het vmbo moet twee vakken in het vrije deel kiezen die hij nog niet in het profieldeel heeft gekozen, en in die vakken examen doen. De opties waaruit een leerling kan kiezen zijn te vinden in artikel 2.17. Daarbij geldt dat het profieldeel en het vrij deel samen ten minste twee vakken moeten omvatten die geen moderne vreemde taal zijn.
Het is mogelijk om verschillende kunstvakken naast elkaar te kiezen als examenvakken in het vrije deel van de theoretische leerweg. Inhoudelijk te sterk aan elkaar verwante kunstvakken mogen echter niet naast elkaar gekozen worden, omdat dat tot een te grote overlap zou leiden.
In artikel 2.18 is geregeld dat het bevoegd gezag leerlingen in de theoretische leerweg in de gelegenheid kan stellen om in plaats van de vakken die ze op vmbo-niveau volgen, de overeenkomstige vakken voor het vwo of voor het havo te volgen. Uit artikel 3.4, derde lid, volgt om welke vakken het gaat: het moet gaan om één of meer vakken waarin de leerling normaal gesproken examen zou doen op vmbo-niveau, die zijn geregeld in het eerste en tweede lid. Het vak dat wordt vervangen door een vak op een hoger vak, mag niet als extra vak gekozen worden; een leerling mag een vak mag slechts op één niveau afsluiten met een examen.
Leerlingen die examen vmbo-tl doen, kunnen in aanvulling op het aantal vakken waarin ze op grond van het eerste lid minimaal examen moeten doen, examen doen in een extra vak.
Het kan dan gaan om:
– een keuzevak uit het vrije deel;
– eindexamenvakken van de gemengde leerweg (zoals één van de vakken natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, Friese taal en cultuur, lichamelijke opvoeding 2 of informatietechnologie); en
– vakken op havo of vwo-niveau.
Op grond van artikel 2.53, derde lid, van de wet, omvat het schoolexamen van de theoretische leerweg van het vmbo een profielwerkstuk, evenals het schoolexamen op het vwo, havo, en de gemengde leerweg van het vmbo. Dit lid regelt het thema waarop het profielwerkstuk in de theoretische leerweg betrekking moet hebben.
Een deel van dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.9.
Het examen van alle schoolsoorten en leerwegen kent een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. Artikel 3.5 regelt de vakken waarin een kandidaat op de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo examen moet doen. Een opvallend verschil met het vwo, havo, en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo, is dat leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen geen profielwerkstuk hoeven te maken.
Alle eindexamenkandidaten in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo doen examen in de vakken die zijn genoemd in artikel 2.20.
De inhoud van het gemeenschappelijk deel van het profiel in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo, of via het staatsexamen. Het vak lichamelijke opvoeding maakt geen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen op het vavo, of staatsexamen doen.
In aanvulling op de vakken van het gemeenschappelijk deel, ronden leerlingen twee algemene vakken van het profieldeel af met een examen. Voor een deel van de profielen staat vooraf vast welke vakken het betreft, voor een deel van de profielen kan een keuze worden gemaakt uit een aantal vakken. De vakken die het betreft, zijn geregeld in artikel 2.21, tweede lid. Verder volgen de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg een beroepsgericht programma. Dat bestaat uit twee onderdelen:
1) Het profielvak dat hoort bij het profieldeel. Deze vakken zijn te vinden in het eerste lid van artikel 2.21, en dragen dezelfde naam als het profiel waar ze bij horen.
2) Een vrij deel, met vier beroepsgerichte keuzevakken. Deze vakken worden bij ministeriële regeling vastgesteld, in de Regeling beroepsgerichte keuzevakken vmbo.
Het tweede lid van artikel 3.5 voorziet in de mogelijkheid dat examenkandidaten vmbo basisberoepsgerichte leerweg eindexamen kunnen afleggen in overeenkomstige vakken van een hoger niveau. Voor leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo is het volgen van het onderwijs dat daaraan voorafgaat geregeld in artikel 2.23. Dit tweede lid expliciteert voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg dat het vak dat onderdeel uitmaakt van het gemeenschappelijk deel of het profieldeel op een hoger niveau wordt afgesloten een ander vak moet vervangen. Dat betekent dat het betreffende vak niet ook als extra vak gekozen kan worden op het niveau van de leerweg waarop de leerling is ingeschreven. Een leerling kan dus niet in hetzelfde vak op verschillende niveaus examen doen.
Leerlingen die examen doen in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo, kunnen in aanvulling op het aantal vakken waarin ze op grond van het eerste lid minimaal examen moeten doen, examen doen in een extra vak, mits het bevoegd gezag hen dat toestaat. Het kan dan gaan om:
– een profielvak of een keuzevak uit het vrije deel van elk profiel;
– het vak Friese taal en cultuur;
– het vak Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting of aardrijkskunde;
– een algemeen vak op het niveau van de theoretische leerweg, kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg, of
– een vak op vwo- of havo-niveau.
Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) van het vmbo mede inrichten als leer-werktraject. Artikel 2.103, vierde lid, van de wet bepaalt dat een leer-werktraject in elk geval Nederlandse taal en een beroepsgericht programma omvat. Het bevoegd gezag stelt de verdere inrichting van het leer-werktraject vast, na overleg met de leerling of diens ouders. Extra vakken zijn daarbij mogelijk. Het leer-werktraject is een leerroute binnen de basisberoepsgerichte leerweg met een specifiek (vmbo-) eindexamen. Dat eindexamen omvat in ieder geval de vakken waarvan artikel 2.103, vierde lid, van de wet, bepaalt dat ze behoren tot het leer-werktraject: Nederlandse taal en een beroepsgericht programma. De leerling mag in extra vakken van de bbl examen doen, als deze behoren tot het leer-werktraject-pakket van de leerling zoals dat is vastgesteld door het bevoegd gezag van de school. De extra vakken zijn formeel geen onderdeel van het eindexamen en worden daarom niet bij de uitslag betrokken. De vakken kunnen wel worden vermeld op de cijferlijst op grond van artikel 3.40, tweede lid.
Een deel van dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.9.
Artikel 3.6 regelt de vakken waarin een kandidaat in de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo examen moet doen. Een opvallend verschil met het examen vwo, havo, en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo, is dat leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen geen profielwerkstuk hoeven te maken.
Alle leerlingen die examen doen in de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo, doen examen in de vakken van het gemeenschappelijk deel, die zijn geregeld in artikel 2.20.
De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten in de kaderberoepsgerichte leerweg dan voor kandidaten die examen doen op het vavo of via het staatsexamen. Het vak lichamelijke opvoeding maakt geen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen op het vavo, of die staatsexamen doen.
In aanvulling op de vakken van het gemeenschappelijk deel, ronden leerlingen twee algemene vakken van het profieldeel af met een examen. De vakken die het betreft zijn te vinden in het tweede lid van artikel 2.21.
Verder volgen zij een beroepsgericht programma. Dat bestaat uit twee onderdelen:
1) Het profielvak dat hoort bij het profieldeel. Deze vakken zijn te vinden in het eerste lid van artikel 2.21 en dragen dezelfde naam als het profiel waar ze bij horen.
2) Een vrij deel, met vier beroepsgerichte keuzevakken. Deze vakken worden bij ministeriële regeling vastgesteld, in de Regeling beroepsgerichte keuzevakken vmbo.
Het tweede lid regelt de mogelijkheid dat examenkandidaten vmbo kaderberoepsgerichte leerweg eindexamen kunnen afleggen in overeenkomstige vakken op het niveau van vwo, havo of vmbo theoretische leerweg. Voor leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo is het volgen van het onderwijs dat daaraan voorafgaat geregeld in artikel 2.23. Dit tweede lid expliciteert voor leerlingen in de kaderberoepsgerichte leerweg dat het vak dat onderdeel uitmaakt van het gemeenschappelijk deel of het profieldeel op een hoger niveau wordt afgesloten een ander vak moet vervangen. Dat betekent dat het betreffende vak niet ook als extra vak gekozen kan worden op het niveau van de leerweg waarop de leerling is ingeschreven. Een leerling kan dus niet in hetzelfde vak op verschillende niveaus examen doen.
Leerlingen die examen doen in de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo, kunnen in aanvulling op het aantal vakken waarin ze op grond van het eerste lid minimaal examen moeten doen, examen doen in een extra vak.
Het kan dan gaan om:
– een profielvak of een keuzevak uit het vrije deel van elk profiel;
– het vak Friese taal en cultuur;
– het vak Arabische taal, Turkse taal, Spaanse taal, maatschappijkunde, geschiedenis en staatsinrichting of aardrijkskunde;
– een algemeen vak op het niveau van de theoretische leerweg of de gemengde leerweg, of
– een vak op vwo- of havo-niveau.
Alle leerlingen die examen doen in de gemengde leerweg van het vmbo, doen examen in de vakken van het gemeenschappelijk deel, die zijn genoemd in artikel 2.24. Het gaat om de volgende vakken:
– Nederlandse taal;
– Engelse taal;
– Maatschappijleer;
– Lichamelijke opvoeding en
– Eén van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
De inhoud van het gemeenschappelijk deel is anders voor reguliere eindexamenkandidaten dan voor kandidaten die examen doen op het vavo, of via het staatsexamen. Het vak lichamelijke opvoeding maakt geen onderdeel uit van het examenprogramma voor kandidaten die examen doen op het vavo, of staatsexamen doen.
In aanvulling op de vakken van het gemeenschappelijk deel, ronden leerlingen twee algemene vakken van het profieldeel af met een examen. De vakken die zij daarvoor kunnen kiezen zijn te vinden in artikel 2.25, tweede lid. Zij doen daarnaast nog examen in een algemeen vak in het vrije deel – zie daarvoor artikel 2.26.
Verder volgen leerlingen in de gemengde leerweg een beroepsgericht programma. Dat bestaat uit twee onderdelen:
– Het profielvak dat hoort bij het profieldeel. Deze vakken zijn te vinden in het eerste lid van artikel 2.25 en dragen dezelfde naam als het profiel waar ze bij horen.
– Een vrij deel, met twee beroepsgerichte keuzevakken. Deze vakken worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
Op grond van het tweede lid kunnen examenkandidaten vmbo gemengde leerweg eindexamen afleggen in overeenkomstige vakken op het niveau van vwo of havo. Het tweede lid expliciteert voorts voor leerlingen in de gemengde leerweg dat het vak dat onderdeel uitmaakt van het gemeenschappelijk deel of het profieldeel, dat op een hoger niveau wordt afgesloten, een ander vak moet vervangen. Dat betekent dat het betreffende vak niet ook als extra vak gekozen kan worden op het niveau van de leerweg waarop de leerling is ingeschreven. Een leerling kan dus niet in hetzelfde vak op verschillende niveaus examen doen.
Leerlingen die examen doen in de gemengde leerweg van het vmbo, kunnen in aanvulling op het aantal vakken waarin ze op grond van het eerste lid minimaal examen moeten doen, examen doen in een extra vak.
Het kan dan gaan om:
– een profielvak of een keuzevak uit het vrije deel van elk profiel; of
– een vak op havo- of vwo-niveau.
Op grond van het derde lid van artikel 2.53 van de wet omvat het schoolexamen van het vwo, het havo en de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo een profielwerkstuk. Dit lid regelt het thema waarop het profielwerkstuk in de gemengde leerweg betrekking moet hebben.
Een deel van dit artikel moet anders gelezen worden in Caribisch Nederland, zie artikel 9.10.
Op grond van de artikelen 2.8, 2.9, 2.14, 2.32 en 2.33 van het besluit of artikel 2.33, vierde lid, van de wet kan een leerling in specifieke gevallen worden vrijgesteld of ontheffing krijgen voor het volgen van onderwijs in bepaalde vakken. Op grond van artikel 3.8 hoeven deze leerlingen in het betreffende vak ook geen eindexamen te doen. Deze vrijstelling werkt ook door als een leerling eindexamen gaat doen op het vavo (zie voor de voorschriften over het eindexamen op het vavo paragraaf 8 van dit hoofdstuk).
Als atheneumleerlingen zijn vrijgesteld van het volgen van onderwijs in een tweede moderne vreemde taal, betekent dat niet dat de omvang van hun examenpakket kleiner wordt. Het onderwijs én het examen in de tweede moderne vreemde taal worden in dat geval vervangen door onderwijs en examen in een ander vak op vwo-niveau, uit het profieldeel of het vrije deel, met een normatieve studielast van ten minste 440 uren.
Leerlingen die gedurende de eerste twee leerjaren van het vmbo onderwijs hebben gevolgd in de Arabische, Turkse of Spaanse taal, in plaats van in de Franse of Duitse taal, moeten dit onderwijs in de kaderberoepsgerichte, theoretische of gemengde leerweg kunnen voortzetten. Zij kunnen in deze vakken examen doen, in plaats van in de Franse of Duitse taal.
Het is niet toegestaan om alle vakken van een bepaald eindexamen te vervangen door vakken op een hoger niveau: er moet altijd sprake zijn van ten minste één vak op het niveau van het examen van de schoolsoort waarvoor de leerling staat ingeschreven. Als het examen in alle vakken op een hoger niveau wordt afgelegd dan dat van de schoolsoort waarvoor de leerling is ingeschreven, is de schoolinschrijving van de leerling niet in overeenstemming met het afgelegde examen. Wanneer alle vakken op het hogere niveau worden afgelegd, behoorde de leerling te zijn ingeschreven bij de schoolsoort die bij dat niveau hoort, anders treedt er een discrepantie op tussen de schoolsoort van inschrijving en het afgelegde examen. Bij discrepanties kan bij voorbeeld worden gedacht aan vakkenpakketten die niet overeenstemmen met het afgelegde examen. Ook kan er sprake van zijn dat het aantal leerjaren dat bij de schoolsoort hoort, niet overeenkomt met dat, behorend bij het pakket van het afgelegde examen.
Omdat het bij de inschrijving in het vmbo niet alleen om de schoolsoort gaat maar ook om de leerweg daarbinnen, wordt niet alleen gesproken over de schoolsoort, maar ook over de leerweg waarvoor een leerling is ingeschreven.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.10.
Van 2011 tot 2014 was de maatschappelijke stage een verplicht onderdeel van het schoolexamen. De maatschappelijke stage is inmiddels niet meer verplicht, het bevoegd gezag van een school kan zelf beslissen of ze de maatschappelijke stage aanbiedt. Als het bevoegd gezag deze keuze maakt, wordt de maatschappelijke stage onderdeel van het schoolexamen. Als leerlingen een maatschappelijke stage doen van dertig uur of meer en deze voldoende afsluiten, kan dit op de cijferlijst bij het diploma in het vrije deel worden vermeld. De maatschappelijke stage kan geen onderdeel uitmaken van het schoolexamen voor kandidaten die op het vavo examen doen, en kan evenmin onderdeel uitmaken van het college-examen van het staatsexamen.
In dit artikel wordt aangegeven dat de resultaten van onderdelen van het schoolexamen, samengebracht worden in een examendossier. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat het schoolexamen een samenhangend geheel is. Het schoolexamen documenteert een geheel aan kennis, inzicht en vaardigheden, dat ook als zodanig moet worden vastgelegd of bewaard. Het bevoegd gezag mag zelf invulling geven aan de vorm waarin het examendossier wordt samengesteld.
In het derde leerjaar van de theoretische en gemengde leerweg, volgen leerlingen meer vakken dan de vakken waarin ze uiteindelijk eindexamen zullen doen. De resultaten van deze vakken moeten ook in het examendossier worden opgenomen. Dit leidt ertoe dat het examendossier een compleet beeld geeft van de breedte van het vakkenpakket en de daarbij behorende eindresultaten van een leerling in de theoretische en de gemengde leerweg.
Op grond van artikel 2.55, tweede lid, WVO 2020 wordt het schoolexamen in een vak waarin ook centraal examen wordt afgelegd, in principe afgesloten voor het begin van het eerste tijdvak van het centraal examen. Artikel 2.56, derde lid, WVO 2020 voorziet echter in de mogelijkheid dat wordt afgeweken van de afnameperiodes voor het centraal examen. Dat artikel is nader uitgewerkt in artikel 3.17 van het besluit. De mogelijkheid van afwijking leidt ertoe dat er niet altijd een vast moment is waarop het eerste tijdvak begint. Daarom regelt artikel 3.12 het moment waarop het schoolexamen in deze situaties moet zijn afgesloten. Het schoolexamen in het vak van de betreffende toets moet tien werkdagen voor de afname van de toets als onderdeel van het centraal examen worden afgesloten.
Artikel 2.56, vierde lid, WVO 2020, biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om een leerling gelegenheid te bieden om centraal examen te doen in één of meer vakken in het voorlaatste leerjaar, of het leerjaar dat daaraan vooraf gaat. Als een kandidaat centraal examen doet in één of meer vakken in een eerder leerjaar dan het laatste leerjaar geldt op grond van dit lid hetzelfde principe dan wanneer een leerling in het laatste leerjaar examen doet: ook in deze gevallen moet het schoolexamen zijn afgerond voor het centraal examen in het betreffende vak of de betreffende vakken begint.
Verschillende onderdelen van het eindexamen leiden op grond van artikel 3.13 tot twee mogelijke typen beoordelingen. Het schoolexamen kan met een cijfer worden beoordeeld. Ook kan het beoordeeld worden met «goed», «voldoende» of «onvoldoende». Van welk type beoordeling sprake is, is niet aan de school, maar in dit artikel geregeld.
Wanneer met een cijfer wordt beoordeeld, is het uitgangspunt dat alleen het eindcijfer wordt afgerond naar een geheel getal (zie ook artikel 3.32). Dat leidt er toe dat enkel wanneer een vak of programmaonderdeel alleen een schoolexamen – en geen centraal examen – kent, het gemiddelde van de onderdelen, als eindresultaat van dat schoolexamen in een geheel getal wordt uitgedrukt. Wanneer een examen van een vak is opgebouwd uit een schoolexamen en een centraal examen, wordt het eindresultaat van dat schoolexamen uitgedrukt in een cijfer met één decimaal achter de komma.
In alle schoolsoorten wordt het vak lichamelijke opvoeding beoordeeld met «goed», «voldoende» of «onvoldoende». De kunstvakken (inclusief ckv) op het vmbo worden op dezelfde wijze beoordeeld. Het vierde lid van dit artikel regelt dat bij de beoordeling van deze uitgegaan moet worden van de mogelijkheden van de leerling. Van leerlingen die hun benen niet kunnen gebruiken kan bijvoorbeeld niet worden verwacht dat ze een toets in hoogspringen op dezelfde wijze afleggen als leerlingen zonder deze beperking.
Havo- en vwo-leerlingen krijgen een rond cijfer voor het profielwerkstuk, dat ook meetelt in het combinatiecijfer (zie het tweede lid van artikel 3.34). In het vmbo wordt het profielwerkstuk niet beoordeeld met een cijfer, maar met »voldoende», «goed», of «onvoldoende», zo volgt uit artikel 3.14.
Het maken van een profielwerkstuk is op het vmbo alleen verplicht voor de theoretische en gemengde leerweg. Het profielwerkstuk wordt in het vmbo beoordeeld met «goed», «voldoende» of «onvoldoende». (De beoordeling van het profielwerkstuk op het havo en vwo wordt in een cijfer uitgedrukt). Verder is bepaald dat ten minste twee examinatoren betrokken moeten zijn bij de beoordeling van het profielwerkstuk in het vmbo. Met het oog op een objectieve beoordeling is het onwenselijk als examinatoren eerder betrokken zijn geweest bij de begeleiding van de kandidaat in de totstandkoming van het profielwerkstuk.
Een examenkandidaat kan op basis van de cijfers die hij heeft behaald voor het schoolexamen uitrekenen welke cijfers hij moet behalen voor het centraal examen, om te slagen voor het eindexamen. De examenkandidaat heeft er daarom recht op om voor het centraal examen aanvangt te horen welke schoolexamencijfers hij of zij heeft behaald. Als een examenkandidaat in één of meer vakken in een eerder leerjaar centraal examen gaat afleggen, moet de directeur ook hem of haar voor aanvang van het eerste tijdvak van het centraal examen laten weten welk cijfer of welke cijfers hij voor het schoolexamen in het vak of de vakken heeft behaald. Het is niet nodig dit expliciet voor deze categorie eindexamenkandidaten te regelen.
In artikel 3.15 wordt daarom geregeld dat de rector of directeur een overzicht aan de kandidaat moeten verstrekken van:
a. het cijfer of de cijfers voor het schoolexamen;
b. de beoordeling van de vakken waarvoor geen cijfer wordt vastgesteld;
c. de beoordeling van het profielwerkstuk in het vmbo; en
d. een overzicht van de behaalde resultaten van alle onderdelen in het examendossier, bedoeld in artikel 3.11.
De examensecretaris ondersteunt de rector of directeur bij deze taak. Voor de examenkandidaat moet uit dit overzicht duidelijk blijken welk onderdeel uit het PTA met welk resultaat is afgerond. Het verstrekken van de schoolexamenresultaten moet tevens een duidelijke afsluiting van het schoolexamen zijn. De rector of directeur en de examensecretaris tekenen voor verstrekking van de cijfers, de beoordelingen en het overzicht aan de examenkandidaat. De examenkandidaat tekent voor ontvangst hiervan.
In het vmbo, in het bijzonder bij de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg, wordt vaak gebruik gemaakt van de flexibel digitale examens waardoor het kan voorkomen dat het niet mogelijk is om alle schoolexamenresultaten voor alle vakken tegelijk te verstrekken. De schoolexamenresultaten hoeven daarom niet verplicht allemaal tegelijk gecommuniceerd te worden aan de kandidaat, maar dit kan ook apart. Het is wel verplicht dat alle schoolexamen resultaten voor het begin van de centrale examens aan de kandidaat verstrekt worden.
Dit geldt ook voor leerlingen die gespreid examen doen of één of meerdere vakken in het (voor)laatste leerjaar afronden. In deze gevallen moeten in elk geval de schoolexamenresultaten aan de kandidaat worden verstrekt van de vakken waarin dát examenjaar het centraal examen wordt afgesloten. De schoolexamenresultaten van de overige vakken of onderdelen moeten aan de kandidaat worden verstrekt het opvolgend jaar of de opvolgende jaren wanneer deze vakken worden afgesloten, al dan niet met een centraal examen. Uit het woord «verstrekking» volgt dat de stukken persoonlijk en schriftelijk aan de kandidaat ter beschikking moeten worden gesteld (uitreiking via de schoolmail wordt niet gezien als een persoonlijke uitreiking).
De rector of directeur en de examensecretaris tekenen voor verstrekking en de juistheid van de cijfers, het overzicht en de beoordelingen aan de examenkandidaat. De examenkandidaat tekent voor ontvangst van de cijfers, het overzicht en de beoordelingen. Een kandidaat die het schoolexamenoverzicht niet (tijdig) heeft ondertekend voor ontvangst kan niet de deelname aan het centraal examen worden ontzegd.
Ondertekening dient plaats te vinden op een fysiek document, waarop alle drie de handtekeningen staan. De inzage in de gegevens voorafgaand aan de ondertekening door de examensecretaris en de rector of directeur kan uiteraard wel digitaal geschieden.
Het verstrekken van de schoolexamenresultaten is een bevestiging van de bestaande rechtsverhouding tussen de rector of directeur, de examensecretaris en de examenkandidaat. Het heeft geen rechtsgevolg, en is daarom geen besluit van de rector of directeur en examensecretaris waartegen bezwaar en beroep open staat. De leerling kan zich wel wenden tot de klachtencommissie, bedoeld in artikel 3.35 WVO 2020 en artikel 7.4.8a, derde lid, WEB. Bijvoorbeeld in het geval dat de rector of directeur en/of de examensecretaris de cijfers, het overzicht en de beoordelingen niet verstrekken, niet tijdig verstrekken of niet tekenen.
Dit artikel regelt de mogelijkheid om in het vmbo een schoolexamen in één of meerdere vakken waarin geen centraal examen wordt gedaan, te herkansen. Het bevoegd gezag kán een leerling de mogelijkheid tot herkansing bieden, als er geen centraal examen in een vak wordt afgenomen. Uit het eerste lid volgt dat de leerling in ieder geval de mogelijkheid tot herkansing moet worden geboden voor het vak maatschappijleer in het gemeenschappelijk deel van de leerwegen vmbo, als de kandidaat voor dat vak lager dan het eindcijfer 6 heeft gehaald. Er is alleen bepaald dat een herexamen in dit vak moet worden aangeboden. De vaststelling van de inhoud van het herexamen is aan de school, die de herexamenregeling moet vastleggen in het PTA. Dit volgt uit artikel 2.60, tweede lid, WVO 2020. Scholen bepalen verder zelf in hoeverre zij de mogelijkheid willen bieden tot het doen van een herexamen in één of meer vakken, of tot herkansing van afzonderlijke toetsen en praktische opdrachten.
Voor de kunstvakken (inclusief ckv), het vak lichamelijke opvoeding en het profielwerkstuk, waarin ook geen centraal examen wordt gedaan, geldt de verplichting om een herexamen te bieden niet. Zij worden niet door middel van een cijfer beoordeeld, maar moeten in alle gevallen «voldoende» of «goed» worden afgerond. Mocht een leerling deze onderdelen van het examen niet met een positief resultaat hebben afgesloten, dan zal dat vaak op een andere manier dan met een herexamen worden opgelost, bijvoorbeeld door bij te sturen tijdens het proces van uitvoering.
Deze paragraaf gaat over het centraal examen. Waar het schoolexamen vooral de verantwoordelijkheid is van scholen zelf, moet de overheid zorgdragen voor het centraal examen.
Het CvTE kan bepalen dat een centraal examen wordt afgenomen op een tijdstip dat is gelegen voor de aanvang van het eerste tijdvak. Hierbij kan worden gedacht aan de centrale examens voor de beroepsgerichte programma’s voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (het centraal schriftelijk praktijkexamen, cspe). Deze examens, die een praktischer karakter hebben dan de overige centrale examens, worden afgenomen gedurende een afname periode van twee maanden die eerder start dan het eerste tijdvak aanvangt. Meestal start de afnameperiode van de cspe’s begin april.
Dit lid regelt dat het CvTE naast een specifiek moment waarop een examen plaatsvindt, ook een afnameperiode kan vaststellen. Binnen die afnameperiode bepaalt de school zelf de afnametijdstippen voor een aantal examens, zoals de cspe’s. Ook het moment waarop kan worden herkanst wordt door de school bepaald.
De opgaven voor de centrale examens moeten worden aangevraagd door de school waar de leerling is ingeschreven. De rector of directeur is daarvoor verantwoordelijk. Doordat van tevoren wordt aangegeven hoeveel kandidaten per vak aan het centraal examen deelnemen, is vooraf duidelijk hoeveel examens er aan de betreffende school moeten worden geleverd.
De artikelen 3.19 en 3.20 zijn gericht op het voorkomen van misbruik en onregelmatigheden bij de centraal examens.
Op grond van het eerste lid van artikel 3.19 moet de minister ervoor zorgen dat de opgaven van het centraal examen tijdig aan de scholen beschikbaar worden gesteld. De levering van de opgaven is gebaseerd op de mededeling van de directeur of rector, die op grond van artikel 3.18 moet doorgeven hoeveel leerlingen per vak centraal examen doen. Het CvTE is op grond van artikel 2, onderdeel c, van de Wet College voor toetsen en examens verantwoordelijk voor het tot stand brengen en vaststellen van de opgaven van het centraal examen. De centrale examens worden ontwikkeld door Stichting CITO (zie artikel 3 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013).
De rector of directeur is verantwoordelijk voor een goed verloop van het examen. Hij moet daarom zorgen voor geheimhouding van de opgaven tot het moment waarop het examen start, en voor het uitoefenen van toezicht bij het centraal examen (zie daarvoor artikel 3.20). De manier waarop deze zaken precies moeten worden georganiseerd is bewust niet nader voorgeschreven, omdat scholen daar autonoom in zijn.
In het derde lid is geregeld dat het CvTE opgaven kan aanwijzen die niet geheim hoeven te blijven tot de aanvang van de toets waar ze onderdeel van uitmaken. Dit hangt samen met de aard van de opgaven, waar soms voorbereiding voor nodig is, met name bij praktische opdrachten. Bij dit type opgaven is geheimhouding vaak minder nodig en – gezien de periode waarbinnen de examens worden afgenomen – ook niet altijd mogelijk.
De artikelen 3.19 en 3.20 zijn gericht op het voorkomen van misbruik en onregelmatigheden bij de centraal examens. In artikel 3.19 zijn enkele zaken geregeld die specifiek gaan over de examenopgaven. Artikel 3.20 bevat enkele voorschriften van procedurele aard over de afname van het centraal examen.
Het CvTE verstrekt voor de beoordeling van de examens scoreoverzichten c.q. scoremodellen. Deze moeten door de docent bij het examen worden bewaard. De verantwoordelijkheid hiervoor is belegd bij de rector of directeur. Nadat de examinator het werk heeft beoordeeld, stuurt hij de score en het beoordeelde werk aan zijn rector of directeur. Die stuurt het weer door aan de rector of directeur van de school van de tweede corrector (de gecommitteerde).
Het CvTE is onder meer verantwoordelijk voor het tot stand brengen en bij regeling vaststellen van de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores (zie artikel 2, tweede lid, onder d, Wet College voor toetsen en examens). De examinator mag geen eigen oordeel geven over het werk van de leerling, maar moet de beoordelingsnormen en scores van het CvTE gebruiken bij zijn beoordeling. Op basis van de score die de kandidaat heeft behaald, wordt het bij die score behorende cijfer bepaald.
Het CvTE stelt ook regels voor de omzetting van de scores in cijfers. Dit is, op grond van het zesde lid van dit artikel, geregeld in de Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen. Er is sprake van een gebonden beoordeling, waartegen geen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, gelet op het bepaalde in artikel 8:4, lid 3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht.3
De procedure die in de eerste vier leden van dit artikel is beschreven geldt ook voor digitale examens. Ze vindt daar hoofdzakelijk digitaal plaats. Uitzondering zijn handelingen die betrekking hebben op het proces-verbaal, die de examinator op papier moet ontvangen van de rector of directeur.
De inhoud van dit artikel is in Caribisch Nederland iets anders geregeld, zie artikel 9.11.
In artikel 2.56, zesde lid, WVO 2020 is geregeld dat op het examenwerk van het centraal examen een tweede correctie plaatsvindt. Uit het achtste lid van dat artikel volgt dat bij of krachtens amvb regels worden gesteld over onder meer de aanwijzing, taak en werkwijze van de gecommitteerden die de tweede correctie uitvoeren. Die regels zijn in dit artikel (3.22) te vinden.
De gecommitteerde (hierna: de tweede corrector) is degene die het gemaakte werk van het centraal examen na de examinator nakijkt en beoordeelt. De eerste corrector is een leraar van de school of instelling waar het examen is afgelegd, de tweede corrector is afkomstig van een andere school, of een instelling voor vavo. De scholen of instellingen worden door de minister (DUO) gekoppeld. Het bevoegd gezag van iedere vo-school wijst op grond van de koppeling één of meer tweede correctoren aan voor het centraal examen, zie hiervoor artikel 3.23.
Het kan voorkomen dat een examen slechts aan één school of instelling wordt afgenomen, waardoor er geen andere school of instelling is die een tweede corrector kan aanwijzen. In dat geval, of in geval van nood, kan de minister een tweede corrector voor een school of instelling aanwijzen, waar in reguliere gevallen alleen een koppeling tussen twee scholen of instellingen wordt gemaakt.
De inhoud van dit artikel is in Caribisch Nederland iets anders geregeld, zie artikel 9.11.
De eerste corrector is een leraar van de school waar het examen is afgelegd, de gecommitteerde (de tweede corrector) is afkomstig van een andere school. De scholen worden door de minister (DUO) gekoppeld, zie artikel 3.22, maar de beslissing wie de tweede correctie verricht wordt genomen door het bevoegd gezag van de school die de tweede corrector aanlevert. Daarover gaat dit artikel: het regelt de aanwijzing van de tweede corrector door het bevoegd gezag. De tweede corrector blijft gedurende de gehele examenperiode, dus inclusief periode waarin herkansingen kunnen plaatsvinden, aangewezen voor de tweede correctie. Het bevoegd gezag van de school die de tweede corrector aanwijst is ervoor verantwoordelijk dat deze zijn verplichtingen nakomt. Die verplichtingen zijn elders in dit besluit aangegeven (zie artikel 3.24 en artikel 3.25, eerste lid). Ook moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat de school waarvoor de gecommitteerde de tweede correctie verricht, weet wie als gecommitteerde is aangewezen.
De tweede corrector beoordeelt het werk zo snel mogelijk, past daarbij de beoordelingsnormen en daarbij behorende scores toe, voegt een verklaring over de correctie bij het gecorrigeerde werk, en stelt in overleg met de examinator de score voor het centraal examen vast.
Hoewel als uitgangspunt geldt dat het eindexamen onder toezicht staat van één of meer gecommitteerden, worden er geen gecommitteerden aangewezen voor het praktisch gedeelte van het centraal examen vmbo (het cspe). De achtergrond hiervan is dat deze beoordeling al plaatsvindt door twee examinatoren, zie artikel 3.27.
Nadat de examinator het werk heeft beoordeeld, stuurt hij de score en het beoordeelde werk aan zijn rector of directeur (artikel 3.21, vierde lid). Die stuurt het direct weer door aan de rector of directeur van de school van de tweede corrector, die ervoor moet zorgen dat het bij de tweede corrector belandt. De tweede corrector beoordeelt het werk vervolgens zo snel mogelijk, en stuurt het beoordeelde werk en de score weer retour aan zijn rector of directeur. De tweede corrector moet dezelfde beoordelingsnormen en scores toepassen als de examinator; deze zijn door het CvTE verstrekt. Ook voor de tweede correctie geldt dus dat er sprake is van een gebonden beoordeling.
De procedure die voor de beoordeling door de examinator geldt, is ook van toepassing op de beoordeling door de tweede corrector.
De examinator en de tweede corrector stellen gezamenlijk de score voor het centraal examen vast. Het komt voor dat er daarover een verschil van inzicht bestaat. Als de correctoren hier gezamenlijk niet uitkomen, kunnen ze het meningsverschil aan hun eigen bevoegd gezag voorleggen. Als het bevoegd gezag oordeelt dat er sprake is van een serieus meningsverschil, kan het contact opnemen met het bevoegd gezag van de andere corrector. Als beide bevoegd gezagen niet tot overeenstemming kunnen komen, melden ze dit bij de inspectie. De inspectie kan vervolgens besluiten tot het inschakelen van een onafhankelijke derde corrector. De beoordeling van deze derde corrector wordt in dergelijke gevallen de definitieve beoordeling.
Op basis van de door de correctoren vastgestelde score, stelt de rector of directeur het cijfer vast. Daarbij dient hij de regels over de omzetting van de score in cijfers zoals die zijn vastgesteld door het CvTE te volgen.
Dit artikel regelt de verantwoordelijkheden van de rector of directeur en examinatoren met betrekking tot praktisch afgenomen examengedeelten. Het resultaat van het cspe (het centraal schriftelijk en praktisch examen in een profielvak) moet – in tegenstelling tot het resultaat van een schriftelijk examen – op de school zelf worden beoordeeld. De examinator beoordeelt zowel het eindproduct van het cspe als de manier waarop dat tot stand komt en moet om die reden bij de uitvoering van het praktisch gedeelte aanwezig zijn.
Dit artikel regelt de verantwoordelijkheden van de directeur en tweede examinatoren met betrekking tot praktisch afgenomen examengedeelten. Het resultaat van het cspe (het centraal schriftelijk en praktisch examen in een profielvak) moet – in tegenstelling tot het resultaat van de overige centrale examens – volledig op de school zelf worden beoordeeld. Scholen mogen bij deze praktische examengedeelten zelf een tweede examinator aanwijzen, waar voor de schriftelijke centraal examens een gecommitteerde (tweede corrector) van buiten de school wordt aangewezen, op grond van een koppeling van de scholen door de minister. De tweede examinator die het cspe beoordeelt kan zowel een deskundige van buiten de school zijn, als een leraar van de school zelf.
De examinator beoordeelt zowel het eindproduct van het cspe als de manier waarop dat tot stand komt en moet om die reden bij de uitvoering van het praktisch gedeelte aanwezig zijn. De tweede examinator beoordeelt het eindproduct van de opgave. Daarnaast beoordeelt hij de verrichtingen van de kandidaat op basis van het schriftelijke verslag van de eerste examinator. Ook het cspe kan digitaal worden afgenomen. Het vierde lid regelt daarom dat de regels over digitaal examineren die voor reguliere examens gelden, van overeenkomstige toepassing zijn op digitale cspe’s. Ook voor dit type examens worden bij digitale examinering alle handelingen digitaal verricht, behalve de handelingen die betrekking hebben op het proces-verbaal.
Artikel 2.56 WVO 2020 regelt de afnameperiodes van het centraal examen, de zogeheten tijdvakken. In principe nemen de rector of directeur en de examinatoren het eindexamen af, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag (zie artikel 2.51, derde lid, WVO 2020). Uit artikel 2.56, vijfde lid, WVO 2020 volgt echter dat het centraal examen in het tweede tijdvak ook kan worden afgenomen door het CvTE, in bij amvb te bepalen gevallen. Artikel 3.28 regelt een dergelijk geval. Als er heel weinig kandidaten zijn die in een bepaald vak examen doen, kan worden bepaald dat het CvTE de examens in het tweede tijdvak afneemt. In dergelijke gevallen draagt het CvTE de verantwoordelijkheid die normaal gesproken op de school rust. Om daar op een goede manier invulling aan te kunnen geven is een aantal procedurele zaken specifiek geregeld, zie daarvoor artikel 3.30.
Als een kandidaat verhinderd is voor een deel van het centraal examen om een geldige reden, bijvoorbeeld door ziekte, heeft hij de mogelijkheid om het examen in te halen. In het tweede tijdvak kunnen (naast een eventuele herkansing) zoveel toetsen van het centraal examen worden ingehaald als waartoe het rooster de mogelijkheid biedt. Het kan in totaal gaan om meer dan twee toetsen, maar per dag mag een kandidaat maximaal twee toetsen afleggen.
Het CvTE is verantwoordelijk voor het afnemen van de centrale examens in het derde tijdvak. Als een kandidaat zowel in het eerste tijdvak als in het tweede tijdvak wegens een geldige reden is verhinderd, krijgt hij in het derde tijdvak gelegenheid om het betreffende centraal examen alsnog te doen.
Dit lid bevat een specifieke regeling voor het voltooien van het centraal examen in het geval sprake is van een afnameperiode waarbinnen het bevoegd gezag zelf de afnametijdstippen bepaalt. In dat geval kan de rector of directeur alsnog gelegenheid geven om binnen deze afnameperiode het centraal examen te voltooien.
Dit artikel regelt de manier waarop het CvTE examens afneemt in het tweede en derde tijdvak. Normaal gesproken worden de centrale examens in het reguliere voortgezet onderwijs afgenomen door scholen. Als het CvTE het examen afneemt, vervult het twee rollen: het is verantwoordelijk voor het tot stand brengen en vaststellen van de opgaven van het centraal examen, evenals voor de afname van dat examen. Het CvTE moet daarom weten hoeveel kandidaten het examen afleggen ten overstaan van het college afleggen en in welke vakken ze dat doen. Daarom moet iedere kandidaat die in dat tijdvak examen wil doen bij het CvTE worden aangemeld. De aanmelding verloopt via de rector of directeur van de school waar ze zijn ingeschreven. Een kandidaat kan zich dus niet zelfstandig bij het CvTE melden.
Kandidaten met een fysieke of mentale beperking en kandidaten die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, kunnen op een aangepaste manier examen doen als de directeur of rector ze dat toestaat. Dit is geregeld in de artikelen 3.54 en 3.55. Als een dergelijke kandidaat examen in het tweede of derde tijdvak doet, moet de directeur of rector van de school waar de leerling is ingeschreven bij het CvTE aangeven dat dit aan de orde is, en daarbij laten weten om welke aanpassing het gaat.
Als het CvTE examens afneemt in het tweede of derde tijdvak, bepaalt het CvTE op basis van de door de kandidaat behaalde score het eindcijfer. Dat cijfer wordt doorgegeven aan de directeur of rector van de school waar de leerling is ingeschreven. De directeur of rector moet weten wat het resultaat is van de examens die een kandidaat in het tweede of derde tijdvak heeft afgelegd, omdat hij op grond van de definitieve uitslag het diploma uitreikt aan de kandidaat.
Artikel 3.31 regelt het bewaren van het gemaakte werk en de opgaven van het centraal examen. Deze stukken moeten tot ten minste zes maanden na de vaststelling van de uitslag worden bewaard op de school waar de kandidaat examen heeft gedaan. Artikel 3.31 is overigens niet het enige artikel dat iets regelt over het bewaren van examengegevens.
Het eindcijfer wordt bepaald op het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen. Dat gemiddelde wordt afgerond naar een geheel getal. Bij die afronding wordt uitgegaan van twee decimalen. Een decimaal van 49 of minder wordt naar beneden afgerond, een decimaal van 50 of meer wordt naar boven afgerond. De rector of directeur – en dus niet de examinator – bepaalt het eindcijfer.
Uit andere artikelen in dit besluit volgt dat een eindexamen bestaat uit een bepaald aantal vakken, waarbij onderscheid wordt gemaakt in verplichte vakken en keuzevakken. De leerling kan een deel van deze keuzevakken vrij kiezen. Daarnaast moet de leerling in zijn profieldeel een keuze maken uit enkele specifieke vakken (van deze profielkeuzevakken moet hij dus een deel volgen, maar niet alle profielkeuzevakken hoeven te worden gevolgd). De leerling moet een keuze maken op basis van de mogelijkheden die de school daarvoor biedt. Deze keuze moet in ieder geval leiden tot een pakket aan vakken dat bij succesvolle afronding recht geeft op een diploma. De rector of directeur moet er op grond van het eerste lid voor zorgen dat het vakkenpakket waarin de leerling eindexamen doet aan deze eis voldoet. Kandidaten kunnen echter ook examen doen in meer vakken dan strikt noodzakelijk zou zijn om een diploma te behalen, als het bevoegd gezag ze dat toestaat.
Het besluit om een diploma te verstrekken kan worden ingetrokken als blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het behalen van een diploma.4
Als een kandidaat recht heeft op een vrijstelling voor een onderdeel van of het gehele examen, is het zijn verantwoordelijkheid om dat aan de rector of directeur aan te tonen. Het is de verantwoordelijkheid van de rector of directeur om ervoor te zorgen dat het examen van de kandidaat tot een diploma kan leiden. Bij het vavo-eindexamen kan ook sprake zijn van een ontheffing, zie hiervoor artikel 3.70, tweede lid.
Als een kandidaat examen heeft gedaan in meer vakken dan strikt noodzakelijk om een diploma te behalen, kan het zijn dat hij zou zakken als alle resultaten mee zouden worden genomen bij de uitslagbepaling. De rector directeur moet eindcijfers van vakken die ertoe zouden leiden dat de leerling zakt niet meewegen in de uitslagbepaling, als de leerling daardoor alsnog kan slagen. Het overgebleven vakkenpakket moet een volledig eindexamen vormen, dat voldoet aan de eisen om te slagen.
Vakken die niet door de school zelf worden aangeboden, kunnen worden afgesloten via het staatsexamen of op het vavo. Als een kandidaat een dergelijk examen heeft gedaan, wordt de uitslag ervan door de school waar deze is ingeschreven meegewogen bij de uitslagbepaling, mits de kandidaat daar schriftelijk op tijd om heeft verzocht.
Dit artikel bevat de uitslagregels voor het eindexamen vwo en havo. De gestelde eisen zijn cumulatief: aan álle eisen moet zijn voldaan om te slagen. Artikel 3.35 regelt de uitslag voor de leerwegen in het vmbo. Een leerling slaagt voor het vwo of het havo als hij:
– gemiddeld minimaal een 5,5 heeft behaald voor het centraal examen;
– voor de vakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en (tenzij het gaat om havo-leerlingen met het profiel CM, zij hoeven geen wiskunde te doen) Wiskunde A, B of C maximaal één 5 als eindcijfer heeft gehaald en verder het eindcijfer 6 of hoger;
– voor één examenvak het eindcijfer 5 of hoger heeft behaald, en voor de overige examenvakken het eindcijfer 6 of hoger; of
– voor één examenvak het eindcijfer 4 of hoger heeft behaald en voor de overige examenvakken het eindcijfer 6. De leerling moet in dit geval voor minimaal één vak het eindcijfer 7 of hoger behalen; of
– twee examenvakken afsluit met het eindcijfer 5, mits hij voor de overige examenvakken het eindcijfer 6 of hoger, en minimaal één eindcijfer 7 heeft behaald.
– het vak lichamelijke opvoeding «voldoende» of «goed» heeft afgesloten.
Als eerste voorwaarde om te slagen voor het eindexamen, geldt dat het gemiddelde van alle cijfers die zijn behaald bij het centraal examen voldoende moet zijn. Dit geldt voor alle schoolsoorten in het voortgezet onderwijs, en betekent concreet dat het rekenkundig gemiddelde van de cijfers die de kandidaat heeft behaald voor het centraal examen minimaal 5,5 moet zijn. Met het woord «minimaal» wordt bedoeld dat het cijfer niet naar boven mag worden afgerond. Een gemiddeld rekenkundig resultaat van 5,49 of lager op het centraal examen betekent dat de kandidaat niet is geslaagd.
Om te kunnen slagen voor een het havo of vwo, mag een leerling maximaal één van de kernvakken Nederlandse taal en literatuur, Engelse taal en literatuur en wiskunde A, wiskunde B of wiskunde C (voor zover daarin examen wordt afgelegd) met het eindcijfer 5 afsluiten. De eindcijfers voor de andere kernvakken moeten dan wel minimaal een 6 zijn. Het eindcijfer is – zie artikel 3.32 – het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen, uitgedrukt in een geheel cijfer.
In onderdeel b is geregeld dat een leerling slechts één kernvak met een vijf mag afsluiten om te slagen, de overige eindcijfers voor de kernvakken moeten dan voldoende zijn. Dat neemt niet weg dat een leerling kan slagen met maximaal twee onvoldoendes. Een leerling slaagt als hij in totaal één vijf heeft behaald, en verder alleen voldoendes.
Als een kandidaat twee vijven heeft behaald, een vier en een vijf, of één vier, kan hij – tenzij het gaat om kernvakken, wat tot uitdrukking wordt gebracht met de zinsnede «onverminderd onderdeel b» – toch slagen, mits de eindcijfers voor de overige vakken voldoende zijn en alle cijfers gemiddeld samen een zes zijn. Onvoldoendes kunnen zo gecompenseerd worden met voldoendes, als het gemiddelde maar een zes is.
Net als in het vmbo geldt voor de onderdelen van het beroepsgerichte programma, moeten havo en vwo-leerlingen voor de onderdelen die samen tot het eindcijfer van één vak leiden – voor zover er een eindcijfer voor is bepaald – steeds minimaal het eindcijfer 4 hebben behaald om te slagen.
In aanvulling op de uitslagregel die in de voorgaande onderdelen van dit lid is neergelegd, geldt als voorwaarde om te slagen dat de afronding van het vak lichamelijke opvoeding als «voldoende» of «goed» moet zijn beoordeeld.
Bepaalde onderdelen tellen wel mee in de uitslagbepaling, maar wegen daarin niet even zwaar mee als reguliere vakken. Voor de uitslagbepaling worden de cijfers van deze vakken rekenkundig gemiddeld tot een combinatiecijfer, waarin het cijfer van alle samenstellende onderdelen even zwaar meetelt. Op het havo en vwo gaat het in ieder geval om maatschappijleer, het profielwerkstuk en culturele en kunstzinnige vorming. Voor het berekenen van het combinatiecijfer worden de op de cijferlijst vermelde afgeronde cijfers (bestaande uit gehele getallen) gemiddeld. Vervolgens wordt het gemiddelde weer afgerond op het nabij liggende gehele getal: 5,5 wordt dus een 6 en 5,45 een 5.
Welke onderdelen – naast de genoemde onderdelen – meewegen in het combinatiecijfer legt de school vast in het examenreglement en het programma van toetsing en afsluiting. Afhankelijk van de keuze die het bevoegd gezag hierover maakt, kunnen ook literatuur – als onderdeel van alle moderne talen – algemene natuurwetenschappen en godsdienst of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs onderdeel uitmaken van het combinatiecijfer. Als het bevoegd gezag daar niet voor kiest, volgt uit het tweede lid van dit artikel ook dat literatuur onderdeel uitmaakt van het schoolexamen van de betreffende taal. Godsdienst en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs maken, als het geen onderdeel uitmaakt van het combinatiecijfer, in principe geen onderdeel uit van het eindexamen. Hierop is wel een uitzondering mogelijk: als de minister goedkeuring verleent, mag het toch onderdeel van het eindexamen uitmaken.
Uit het tweede lid volgt dat bepaalde onderdelen altijd meewegen in het combinatiecijfer, maar dat het bevoegd gezag ervoor kan kiezen om hier een aantal onderdelen aan toe te voegen. Als het bevoegd gezag ervoor kiest om meer dan de verplichte onderdelen te betrekken bij het combinatiecijfer, moet in het examenreglement zijn vermeld om welke onderdelen het gaat.
Uit het derde lid van artikel 3.32 volgt dat de rector of directeur alle eindcijfers vaststelt op een geheel getal. Dit geldt ook voor het combinatiecijfer: als het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen nog geen geheel getal is, wordt het door de directeur of rector afgerond.
Op grond van artikel 3.32 bepaalt de rector of directeur het eindcijfer voor alle vakken van het eindexamen. Vervolgens stellen de directeur en de examensecretaris op basis van de eindcijfers de uitslag vast. Zodra de eindcijfers en indien mogelijk de uitslag bekend zijn, meldt de directeur dit schriftelijk aan de kandidaat, onder vermelding van de mogelijkheden tot herkansing van het centraal examen. Als de kandidaat geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot herkansen, staat de uitslag vast.
Dit artikel bevat de uitslagregels voor het eindexamen in de verschillende leerwegen van het vmbo. De eisen zijn cumulatief: aan álle eisen moet zijn voldaan om te kunnen slagen. Artikel 3.34 regelt de uitslag voor het havo en het vwo. Een leerling slaagt voor het vmbo – tenzij sprake is van een leer-werktraject, waarvoor op grond van het zesde lid, een aantal zaken anders is geregeld – als hij of zij:
– gemiddeld minimaal een 5,5 heeft behaald voor het centraal examen; en
– de vakken lichamelijke opvoeding, het kunstvak uit het gemeenschappelijk deel en – voor zover het gaat om de gemengde of de theoretische leerweg – het profielwerkstuk «voldoende» of «goed» heeft afgesloten; en
– voor één examenvak het eindcijfer 5 of hoger heeft behaald, en voor de overige examenvakken het eindcijfer 6 of hoger; of
– voor één examenvak, dat niet het vak Nederlandse taal is, het eindcijfer 4 of hoger heeft behaald en voor de overige examenvakken het eindcijfer 6. De leerling moet in dit geval voor minimaal één vak het eindcijfer 7 of hoger behalen; of
– als hij twee examenvakken afsluit met het eindcijfer 5, mits hij voor de overige examenvakken het eindcijfer 6 of hoger, en minimaal één eindcijfer 7 heeft behaald.
Als eerste voorwaarde om te slagen voor het eindexamen, geldt dat het gemiddelde van de cijfers die zijn behaald bij het centraal examen voldoende moet zijn. Dit geldt voor alle schoolsoorten in het voortgezet onderwijs, en betekent concreet dat het rekenkundig gemiddelde van de cijfers die de kandidaat heeft behaald voor het centraal examen minimaal 5,5 moet zijn. Met de woorden «ten minste» wordt bedoeld dat het cijfer niet naar boven mag worden afgerond. Een gemiddeld resultaat op het centraal examen van 5,49 of lager betekent dat de kandidaat niet is geslaagd.
Om te kunnen slagen voor het vmbo, moet een leerling verder voor het vak Nederlandse taal als eindcijfer een 5 of hoger behalen. Het eindcijfer is – zie artikel 3.32, tweede lid – het rekenkundig gemiddelde van het cijfer voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen.
Een leerling kan slagen met onvoldoendes, maar dat is, behalve als het één vijf betreft, alleen mogelijk als er hogere cijfers tegenover staan. Tegenover onvoldoende cijfers dienen cijfers te staan die hoger zijn dan een niet-afgeronde zes. Als ook een zes die door afronding tot stand komt zou worden geaccepteerd, zou de regel geen zin hebben: dan zou ook een lijst met een vier, een vijf en verder slechts zessen voldoen, waardoor er geen sprake zou zijn van compensatie. De zinsnede «onvermeld onderdeel b» betekent dat een leerling weliswaar kan slagen met een eindcijfer 4, maar dat dat cijfer niet het eindcijfer voor het vak Nederlandse taal mag zijn. Verder mag geen van de onderdelen die samen het combinatiecijfer vormen worden afgesloten met een 4 of lager.
In aanvulling op de uitslagregel die in de voorgaande onderdelen van dit lid is neergelegd, geldt als voorwaarde om te slagen dat de beoordeling van de kunstvakken inclusief culturele en kunstzinnige vorming, en van het vak lichamelijke opvoeding, «voldoende» of «goed» moet zijn. Dit honoreert het belang van deze onderdelen, zonder dat deze moeilijk te «becijferen» onderdelen een onvoldoende cijfer zouden kunnen compenseren. Dit geldt ook voor het profielwerkstuk, voor zover dat een verplicht onderdeel is van het programma. Dat is alleen het geval in de theoretische en de gemengde leerweg, waar het profielwerkstuk een verplicht onderdeel is van het programma. De basis- en kaderberoepsgerichte leerweg kennen geen profielwerkstuk.
Leerlingen in de theoretische leerweg kunnen beroepsgerichte keuzevakken of een profielvak uit de gemengde leerweg als extra vak toevoegen aan hun onderwijsprogramma. Het cijfer voor zo’n extra vak wordt opgenomen op de cijferlijst, maar niet in de uitslagregeling betrokken, vanwege de relatief geringe omvang van een dergelijk extra vak ten opzichte van de andere vakken van het eindexamen. Dat is anders als de extra gevolgde vakken van een leerling in de theoretische leerweg samen een volledig beroepsgericht programma uit de gemengde leerweg vormen (een profielvak en ten minste twee beroepsgerichte keuzevakken). In dat geval telt het combinatiecijfer over die vakken mee in de uitslagregeling op dezelfde wijze als voor een leerling uit de gemengde leerweg.
Sinds de invoering van profielen in het vmbo bestaat het beroepsgerichte programma uit meerdere vakken. Het eindcijfer voor het profielvak telt in de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg afzonderlijk mee in de uitslagregeling. Het gemiddelde van de eindcijfers die zijn behaald voor de beroepsgerichte keuzevakken telt echter mee als één combinatiecijfer. In de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg volgen leerlingen ten minste vier beroepsgerichte keuzevakken. Eventueel extra gevolgde beroepsgerichte keuzevakken worden voor de uitslagregeling betrokken in het combinatiecijfer. In totaal omvat het beroepsgerichte programma voor de uitslagregeling voor de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg daarmee twee eindcijfers: het cijfer voor het profielvak en het combinatiecijfer voor alle beroepsgerichte keuzevakken waarin eindexamen is gedaan.
In de gemengde leerweg is het beroepsgerichte programma van een kleinere omvang dan in de beroepsgerichte leerwegen. Het cijfer voor het beroepsgerichte programma telt in de gemengde leerweg daarom mee als het (gemiddeld) eindcijfer voor één vak in de uitslagregeling. Dit cijfer wordt – anders dan bij de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg – voor de helft bepaald door het cijfer voor het profielvak en voor de andere helft door de cijfers voor de beroepsgerichte keuzevakken. Het cijfer voor het profielvak telt in de berekening van het combinatiecijfer altijd voor de helft mee, ongeacht het aantal beroepsgerichte keuzevakken dat de leerling heeft afgerond. Heeft de leerling bijvoorbeeld twee beroepsgerichte keuzevakken gevolgd, dan weegt het cijfer voor het profielvak in de berekening van het combinatiecijfer twee keer mee. Heeft de leerling een of meer extra beroepsgerichte keuzevakken gevolgd, dan weegt het cijfer voor het profielvak even zo vaak extra mee in de berekening van het combinatiecijfer.
Uit artikel 3.32 volgt dat de rector of directeur alle eindcijfers vaststelt op een geheel getal. Dit geldt op grond van het vijfde en zesde lid van artikel 3.35 ook voor het combinatiecijfer voor het beroepsgerichte programma. Dat wordt, als het op grond van de berekening van het rekenkundig gemiddelde van de samenstellende onderdelen nog geen geheel getal was, door de rector of directeur afgerond.
Het eerste lid van dit artikel bevat de uitslagregels voor het eindexamen in de verschillende leerwegen van het vmbo. Het zevende lid stelt op dit punt enkele specifieke regels voor kandidaten die het eindexamen vmbo doen in de basisberoepsgerichte leerweg, ter afsluiting van een leer-werktraject. Kenmerkend voor leer-werktrajecten is dat ze een gering aantal theorievakken hebben, maar wel een groot praktijkdeel. De pedagogiek en didactiek zijn in het leer-werktraject ook sterk praktijkgericht. Dit werkt door in de uitslagbepaling. De verplichte theoretische onderdelen van het leer-werktraject – Nederlandse taal en een beroepsgericht programma – moeten minimaal met het eindcijfer 6 of meer worden afgesloten. Voor het profielvak, dat onderdeel uitmaakt van het beroepsgerichte programma, moet bovendien ook het eindcijfer 6 of hoger zijn behaald.
Op grond van artikel 3.32 bepaalt de rector of directeur het eindcijfer voor alle vakken van het eindexamen. Vervolgens stellen de rector of directeur en de examensecretaris op basis van de eindcijfers de uitslag vast. Zodra de eindcijfers en indien mogelijk de uitslag bekend zijn, meldt de rector of directeur deze schriftelijk aan de kandidaat, onder vermelding van de mogelijkheden tot herkansing van het centraal examen. Als de kandidaat geen herkansing doet, staat de uitslag vast.
Artikel 2.56, vierde lid, WVO 2020, maakt het mogelijk om vervroegd examen af te leggen in één of meer vakken in een eerder jaar dan het laatste leerjaar. Het is niet mogelijk om het volledige eindexamen eerder dan in het laatste leerjaar af te ronden. Dit artikel regelt een aantal praktische zaken die verband houden met het doen van eindexamen in een eerder leerjaar. Zo moet de rector of directeur de eindcijfers schriftelijk aan de betrokken kandidaat bekend maken zodra deze zijn vastgesteld. De behaalde resultaten voor de vakken waarin in het voorlaatste leerjaar of direct daaraan voorafgaande leerjaar centraal examen is afgelegd, blijven staan totdat de uitslag van het eindexamen definitief is vastgesteld, tenzij de leerling in de tussentijd doubleert of afstroomt. In dat geval vervallen de resultaten. Leerlingen die zijn afgewezen en het laatste leerjaar overdoen, moeten net als andere afgewezen kandidaten het centraal examen in alle vakken van het eindexamen opnieuw afleggen.
Dit artikel regelt dat kandidaten die eindexamen hebben gedaan in een vak op een hoger niveau, kunnen terugvallen op het doen van eindexamen in het vak op het niveau van de schoolsoort of leerweg waarvoor ze zijn ingeschreven. Dat eindexamen wordt dan niet als een herkansing gezien. Een leerling die eindexamen heeft gedaan in een vak op een hoger niveau, kan dus alsnog eindexamen doen in het betreffende vak op het eigen niveau, en behoudt de herkansingsmogelijkheid voor een ander vak. Als kandidaten na een centraal examen op een hoger niveau opnieuw examen willen doen in het betreffende vak op dat hogere niveau, gaat het om het opnieuw deelnemen aan hetzelfde eindexamen in het vak, en daarmee om een herkansing (zie daarover artikel 3.38). Een leerling die een examen op een hoger niveau slechter dan gepland of gewenst afsluit, heeft dus twee mogelijkheden. Hij kan er voor kiezen om het vak op het hogere niveau te herkansen, maar kan er ook voor kiezen om opnieuw centraal examen te doen in het betreffende vak op het eigenlijke niveau, en zo de mogelijkheid tot het herkansen van een ander vak behouden.
Het eerste lid van dit artikel kent iedere examenkandidaat het recht toe om in het tweede tijdvak of, in bepaalde gevallen, het derde tijdvak van het centraal examen opnieuw deel te nemen aan het centraal examen of het cspe in één vak dat is betrokken bij het vaststellen van de uitslag van het eindexamen. Het eindexamen wordt gezien als één ondeelbaar geheel. Dat betekent dat een kandidaat per eindexamen recht heeft op één herkansing. Dit geldt ook voor kandidaten die in een eerder leerjaar dan het laatste examen doen. Zij kunnen meteen na het doen van het examen in een eerder jaar hun herkansingsmogelijkheid benutten, maar hebben dan in het laatste jaar geen mogelijkheid meer tot herkansing.
De mogelijkheid tot herkansing wordt in principe geboden in het tweede tijdvak. Als een kandidaat in de gelegenheid is gesteld het centraal examen in het tweede tijdvak te voltooien, vindt de mogelijkheid tot herkansing plaats in het derde tijdvak.
Scholen bepalen zelf het moment waarop de cspe’s worden afgenomen, binnen een door het CvTE bepaalde periode (zie artikel 3.17). Binnen die periode kunnen ze bepalen wanneer het examen plaatsvindt, wanneer dat kan worden ingehaald en wanneer het kan worden herkanst. Uit het tweede lid van artikel 3.38 volgt dat het cspe net als andere centrale examens kan worden herkanst. De herkansingen van het cspe vinden echter niet op een centraal bepaald moment plaats, maar op een moment dat door het bevoegd gezag wordt bepaald. Dit moment vindt ofwel aansluitend aan het eerste tijdvak plaats, of in het tweede tijdvak.
De herkansing van het cspe is in dit lid iets anders geregeld dan de herkansing van andere centraal examens. Waar de herkansing van een centraal examen normaliter altijd bestaat uit het opnieuw afleggen van de gehele toets, kan de herkansing van het cspe bestaan uit het afleggen van ofwel de gehele toets, ofwel één of meer onderdelen daarvan.
In artikel 3.34, vijfde lid (voor vwo en havo) en artikel 3.35, zevende lid (voor vmbo), is bepaald dat de rector of directeur de eindcijfers en, indien mogelijk, de uitslag, zodra deze zijn vastgesteld schriftelijk aan de kandidaat bekendmaakt. Daarbij moet hij mededelen wat in dit artikel (3.38) is bepaald over de herkansing. De directeur moet bepalen wat het moment is waarop de leerling moet hebben doorgegeven dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheid tot herkansing. De leerling moet hier schriftelijk van op de hoogte worden gebracht als de eindcijfers aan hem worden bekendgemaakt, zie artikel 3.36, eerste lid.
In beginsel vormt het eindexamen een ondeelbaar geheel. Het afleggen van een eindexamen betekent het doen van een examen in het geheel van de voor het desbetreffende eindexamen voorgeschreven vakken, ongeacht het afnamemoment van die examens. Daar bestaan echter twee uitzonderingen op. Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) kunnen op grond van artikel 14 van de WEC onder meer het uitstroomprofiel vervolgonderwijs verzorgen. De school voor vso verzorgt dan één of meer van de schoolsoorten vwo, havo, vbo (bb, kb en gl) en mavo (tl) zoals geregeld in de WVO 2020. Op grond van artikel 24 van de WEC kan een deel van het vso-schoolplan worden uitgevoerd door (onder meer) een school voor voortgezet onderwijs. Op grond van artikel 47 van de WEC kan aan leerlingen die vso volgen ook gelegenheid worden gegeven om eindexamen af te leggen aan een «school voor regulier onderwijs». In sommige gevallen hebben scholen voor vso zelf een examenlicentie vo (op grond van artikel 2.71 WVO 2020). Leerlingen die zijn ingeschreven op een school voor vso met examenlicentie, leggen op hun eigen school het eindexamen af. Leerlingen die zijn ingeschreven op een school voor vso zonder examenlicentie kunnen staatsexamens combineren met regulier onderwijs als ze examen doen in de beroepsgerichte leerwegen, of de gemengde leerweg van het vmbo; ze doen als extraneus in het reguliere vo examen in de praktijkvakken, omdat deze niet via het staatsexamen kunnen worden afgesloten. Het zesde lid van artikel 3.38 regelt dat de regels over herkansing die in de overige leden van het artikel zijn gesteld, ook gelden voor de hierboven beschreven groepen kandidaten.
Als de kandidaat bij de herkansing van een centraal examen een hoger cijfer haalt dan bij het in het eerste tijdvak afgelegde centraal examen, dan geldt dat hogere cijfer. Behaalt de kandidaat bij de herkansing een ongunstiger resultaat, dan geldt het eerder behaalde cijfer voor het betreffende vak. Dit geldt ook voor leerlingen die in één of meer vakken examen hebben gedaan in een eerder leerjaar.
In artikel 2.57 van de WVO 2020 is geregeld dat de rector of directeur en de examensecretaris de uitslag van het eindexamen vaststellen. De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen». In artikel 3.39 is geregeld hoe deze uitslag wordt vastgesteld. Deze regels zijn van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de uitslag als een leerling een herkansing heeft gedaan. Dat betekent dat de uitslag op dezelfde manier wordt vastgesteld. Als een leerling geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot herkansen, is de uitslag definitief zodra de eindcijfers zijn vastgesteld en schriftelijk bekend zijn gemaakt aan de examenkandidaat.
Als een leerling een of meer vakken in een eerder leerjaar afsluit en ook in een eerder leerjaar een herkansing doet, kan de uitslag van het gehele eindexamen nog niet worden vastgesteld. De leerling moet dan nog centrale examens maken in het laatste leerjaar. Als een examenkandidaat een herkansing doet in een eerder leerjaar, staat het eindcijfer voor het betreffende vak daarmee vast. Het vak kan immers niet in een later leerjaar opnieuw worden herkanst. Het eindcijfer dat de kandidaat heeft behaald voor het betreffende vak, moet na afloop van de herkansing schriftelijk aan de kandidaat bekendgemaakt worden.
Iedere kandidaat die het eindexamen heeft afgelegd ontvangt op grond van de definitieve uitslag een cijferlijst, waarop een aantal zaken moeten zijn vermeld, voor zover deze voor de betreffende kandidaat van toepassing zijn. De cijferlijst moet worden uitgereikt door de rector of directeur (zie artikel 2.58 van de wet). Artikel 3.40 regelt de inhoud en vorm van de cijferlijst. Op iedere cijferlijst moet de uitslag van het eindexamen worden vermeld en moeten de cijfers en beoordelingen staan die de leerling heeft behaald voor het schoolexamen, evenals de cijfers die hij heeft behaald voor het centraal examen én de eindcijfers van de examenvakken (het rekenkundig gemiddelde van de eindcijfers van de samenstellende onderdelen), met inbegrip van de combinatiecijfers. In artikel 3.13 is geregeld hoe de beoordeling van het schoolexamen wordt uitgedrukt. De score voor het centraal examen is geregeld in de Wet College voor toetsen en examens (artikel 2, tweede lid, onderdeel d): het CvTE stelt de beoordelingsnormen en de daarbij behorende cijfers vast.
Het aanbieden van een maatschappelijke stage is niet van overheidswege verplicht, maar een school mag de maatschappelijke stage wel zelf verplicht stellen. Het resultaat van de maatschappelijke stage maakt dan onderdeel uit van het schoolexamen, en kan onder voorwaarden worden vermeld op de cijferlijst. Om op de cijferlijst te worden vermeld moet de afronding van de stage als «voldoende» of als «goed» zijn beoordeeld, en moet de maatschappelijke stage ten minste 30 uur hebben geduurd. Zie voor dit laatste artikel 3.10.
Op de cijferlijst moet ook de uitslag van het eindexamen zijn vermeld. Nadat de rector of directeur en de examensecretaris de uitslag definitief hebben vastgesteld, reikt de rector of directeur op grond daarvan aan elke voor het eindexamen geslaagde kandidaat het diploma uit. Dat geldt ook voor kandidaten die examens hebben gedaan in het derde tijdvak (bij de staatsexamencommissie); zij ontvangen hun diploma eveneens van de rector of directeur van de school waar ze zijn ingeschreven.
In principe worden alle vakken die de examenkandidaat heeft afgerond op de cijferlijst vermeld, ook als ze niet zijn meegewogen in de uitslagbepaling. Als de examenkandidaat heeft aangegeven dit niet te willen, worden de extra cijfers echter niet op de cijferlijst vermeld.
Op de cijferlijst moet de handtekening staan van de rector of directeur en de examensecretaris.
Voor de verschillende schoolsoorten is een model van de cijferlijst te vinden in de Regeling modellen diploma’s VO.
Bekostigde scholen voor voortgezet onderwijs nemen, met uitzondering van scholen voor praktijkonderwijs, eindexamens af. Scholen voor vso hebben die bevoegdheid niet automatisch, maar kunnen deze wel verkrijgen, op grond van artikel 2.71 van de wet. Als een school voor vso niet beschikt over een examenbevoegdheid, kunnen de leerlingen die op de school voor vso zijn ingeschreven in de gelegenheid worden gesteld om examen te doen op een reguliere vo-school. Dit artikel regelt een aantal zaken die op de cijferlijst van deze leerlingen moeten zijn vermeld als ze eindexamen doen in het vmbo. Net als geldt voor reguliere vmbo-leerlingen, moet op de cijferlijst staan in welke leerweg van het vmbo ze examen hebben gedaan, welke eindcijfers ze voor de examenvakken hebben behaald, en welke cijfers ze hebben gehaald voor het schoolexamen en het centraal examen. Ook het combinatiecijfer moet op de cijferlijst worden vermeld, evenals het thema en de beoordeling van het profielwerkstuk, als de leerling examen doet in de theoretische of gemengde leerweg.
Als een examenkandidaat in het havo of vwo op grond van een vrijstelling of ontheffing geen eindexamen hoeft te doen in een bepaald vak, is dat van invloed op de vermelding van dat vak op de cijferlijst. Artikel 3.42 stelt hier regels over. De meeste vakken waarvoor een leerling is vrijgesteld worden op de cijferlijst vermeld. Uitzondering daarop is het vak maatschappijleer, waarvoor examenkandidaten op het vwo die afkomstig zijn van het havo zijn vrijgesteld. De vermelding van vakken op het diploma van examenkandidaten op het vavo is elders in dit besluit geregeld. Bepaalde vakken (zoals lichamelijke opvoeding en ckv) maken geen onderdeel uit van het examenprogramma op het vavo en worden om die reden ook niet op de cijferlijst vermeld van kandidaten die op het vavo eindexamen hebben gedaan.
Als een examenkandidaat in het vmbo op grond van een vrijstelling of ontheffing geen eindexamen hoeft te doen in een bepaald vak, is dat van invloed op de manier waarop dat vak op de cijferlijst wordt vermeld. Artikel 3.43 stelt hier regels over. In principe worden alle vakken vermeld op de cijferlijst. Als een leerling eerder al een cijfer heeft behaald voor een vak, wordt het behaalde resultaat op de cijferlijst vermeld. Andere vakken waarvoor vrijstelling of ontheffing is verleend worden wel op de cijferlijst vermeld, maar zonder resultaat.
Vwo wordt onderscheiden in een gymnasiumstroom en een atheneumstroom. De school dient aan te geven welke stroming(en) zij verzorgt en aan welke stroming de leerling staat ingeschreven. De leerling legt het eindexamen af in de vakken die horen bij de stroming waarvoor hij of zij is ingeschreven. In een aantal gevallen kan aan een gymnasium echter een atheneumdiploma worden verstrekt. Op grond van artikel 2.58, vijfde lid, onderdeel c van de wet, kunnen hierover regels worden gesteld. Hoewel het in beide gevallen gaat om een diploma vwo, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan om een atheneumdiploma vanuit een gymnasium te kunnen verstrekken. Die voorwaarden zijn in dit artikel te vinden.
In dit lid is geregeld dat een kandidaat die met succes het examen in de gemengde leerweg heeft afgelegd met een extra algemeen vak, en die daarmee ook voldoet aan de voorwaarden om het diploma in de theoretische leerweg te halen, op verzoek het diploma vmbo in de theoretische leerweg uitgereikt kan krijgen. Het beroepsgerichte vak wordt op dat diploma als extra vak vermeld. Deze mogelijkheid is beperkt tot scholengemeenschappen met in ieder geval een school voor mavo, omdat alleen dergelijke scholen een diploma theoretische leerweg uit kunnen reiken.
Nadat de rector of directeur en de examensecretaris de definitieve uitslag hebben vastgesteld (zie artikel 3.33), reikt de rector of directeur op grond daarvan aan elke voor het eindexamen geslaagde kandidaat het diploma uit, waarop is vermeld in welk profiel of in welke profielen ze examen hebben gedaan. Op vmbo-diploma’s wordt ook de leerweg vermeld waarvoor de kandidaat was ingeschreven. Ook kandidaten die examens hebben gedaan in het derde tijdvak (bij het CvTE) ontvangen hun diploma van de rector of directeur van de school waar ze zijn ingeschreven.
Op zowel de cijferlijst als het diploma moet een handtekening staan van de rector of directeur en de examensecretaris van de school waar de leerling was ingeschreven.
Dit artikel regelt de voorschriften waaraan het eindexamen vwo of havo van een kandidaat moet voldoen om op het diploma van een kandidaat die is geslaagd het judicium cum laude te vermelden. Voor het vmbo is dit geregeld in artikel 3.48.
Voor vrijwel alle schoolsoorten en leerwegen geldt dat de kandidaat voor alle vakken die meetellen bij de uitslagbepaling ten minste het eindcijfer 6 (vwo eindcijfer 7) of minimaal de beoordeling «voldoende» moet hebben behaald.
Als een examenonderdeel op een hoger niveau is afgelegd dan is voorgeschreven voor het examen (bijvoorbeeld binnen het eindexamen havo het vak wiskunde op vwo-niveau), dan kan ook het examenonderdeel op dat hogere niveau meetellen bij de vaststelling van het judicium cum laude.
Voor zowel kandidaten in het vwo als kandidaten in het havo geldt dat ze om het judicium cum laude te verkrijgen ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0 of hoger moeten hebben behaald voor de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, het combinatiecijfer, de vakken in het profieldeel en het hoogst behaalde eindcijfer voor een vak uit het vrije deel. Daarnaast moeten vwo-kandidaten voor de overige vakken minimaal een 7 of de kwalificatie «voldoende», terwijl havo-kandidaten voor deze overige vakken minimaal een 6 of de kwalificatie «voldoende» behaald moeten hebben.
Om het judicium cum laude te behalen in de theoretische leerweg van het vmbo, moet de kandidaat ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0 of hoger hebben behaald voor de vakken Nederlandse taal, Engelse taal en maatschappijleer, de algemene vakken van het profieldeel en het vak uit het vrij deel waarvoor het hoogste eindcijfer is behaald.
Voor het verkrijgen van het judicium cum laude in de basisberoepsgerichte leerweg en kaderberoepsgerichte leerweg, moet de kandidaat ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0 of hoger hebben behaald voor de eindcijfers voor het profielvak, de twee algemene vakken van het profieldeel, en het combinatiecijfer (het gemiddelde van de eindcijfers van alle beroepsgerichte keuzevakken).
In de gemengde leerweg ten slotte moet om het judicium cum laude te krijgen ten minste het gemiddelde eindcijfer van 8,0 zijn behaald voor de vakken Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, de algemene vakken van het profiel en het algemene vak uit het vrije deel of het combinatiecijfer.
Voor alle leerwegen geldt verder dat ten minste het eindcijfer 6 of de kwalificatie «voldoende» moet zijn behaald voor alle overige vakken die meetellen bij de uitslagbepaling en – voor de gemengde en theoretische leerweg – het profielwerkstuk.
Artikel 3.49 regelt de voorlopige cijferlijst. In alle gevallen waarin sprake is van het afleggen van een examen zonder dat het eindexamen aan de school wordt voltooid, wordt de voorlopige cijferlijst verstrekt aan de kandidaat die de vo-school verlaat voordat hij het diploma heeft behaald. Ook kandidaten die hun centraal examen gespreid over twee of meer leerjaren afleggen en de school verlaten voordat het volledige eindexamen is afgerond, ontvangen dus een voorlopige cijferlijst, zodat ze hun resultaten kunnen inzetten als ze op hun nieuwe school examen doen.
Voorlopige cijferlijsten kunnen verder worden ingezet bij het afleggen van het eindexamen via het vavo, dan wel via het staatsexamen. Ze hebben net als de reguliere cijferlijsten een beperkte geldigheidsduur van 10 jaar.
De zelfstandige betekenis van de voorlopige cijferlijst vervalt op het moment dat de cijfers die daarop zijn vermeld worden opgenomen op de cijferlijst bij een volledig afgelegd eindexamen. Zodra het eindexamen volledig is afgelegd en de kandidaat een cijferlijst ontvangt op grond van artikel 2.58, eerste lid, WVO 2020, kunnen aan de voorlopige cijferlijst geen rechten meer worden ontleend.
Als een kandidaat in één of meer vakken doet eindexamen in een eerder leerjaar en niet tot het volgende leerjaar is bevorderd, vervallen de resultaten van het centraal examen in het desbetreffende leerjaar van rechtswege (zie artikel 3.36, tweede lid). De kandidaat ontvangt de voorlopige cijferlijst alleen voor de vakken waarin hij of zij eindexamen doet als het betreffende jaar niet is of wordt overgedaan.
In het tweede lid wordt gesproken over het «afsluitend schoolexamen». Daarmee wordt het schoolexamen bedoeld in vakken of programmaonderdelen die geen centraal examen kennen, maar alleen met een schoolexamen worden afgesloten. Voor de nieuwe school moet kenbaar zijn dat de kandidaat al één of meer vakken of programmaonderdelen (denk aan het profielwerkstuk) heeft afgerond. De cijfers of beoordelingen op de voorlopige cijferlijst moeten door de nieuwe school worden overgenomen.
De voorlopige cijferlijst heeft een vaste vorm: er moet een model voor worden gebruikt dat door de minister is vastgesteld in de Regeling modellen diploma’s VO.
Dit artikel regelt wat er moet worden vermeld op de certificaten die – op grond van artikel 2.58, tweede lid, onderdeel d, WVO 2020 – worden uitgereikt aan examenkandidaten die zijn afgewezen voor het eindexamen vmbo, met goed gevolg een of meer vakken van dat eindexamen heeft afgesloten en de school verlaat. Vakken die ze met een zes of hoger hebben afgesloten, moeten worden vermeld, evenals het thema van het profielwerkstuk, als dat met de beoordeling «goed» of «voldoende» is beoordeeld.
Deze kandidaten kunnen het certificaat inzetten wanneer zij via het vavo of het staatsexamen opgaan voor het diploma.
Dit artikel is deels niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.12.
Diploma’s, certificaten, bewijzen van ontheffing en cijferlijsten mogen slechts één keer worden verstrekt. Dit beperkt de mogelijkheid om ermee te frauderen. Op grond van het eerste lid mogen geen duplicaten (kopieën) worden verstrekt. Wel kan een «verklaring afgelegd examen» worden aangevraagd bij de minister, bijvoorbeeld als de documenten kwijt zijn geraakt of verloren zijn gegaan. Een «verklaring afgelegd examen» wordt verstrekt door DUO, en heeft dezelfde waarde als het document waarop de verklaring ziet. Een bewijs van ontheffing kan niet worden vervangen.
Op grond van het derde lid kan sinds enige tijd ook een zogenoemd «vervangend opleidingsdocument» worden verstrekt. Personen die hun voornamen of geslachtsnaam hebben laten wijzigen, kunnen op grond van dit lid een vervangend opleidingsdocument verkrijgen. Verzoeken daartoe moet worden ingediend bij DUO. DUO verstrekt de aangepaste documenten namens de minister.
Het vervangend opleidingsdocument moet gelijkwaardig zijn aan het originele opleidingsdocument, en daartoe de volgende kenmerken hebben: een uniek watermerk, een unieke nummering in de vorm van een laserperforatie, UV-vezels, een vloeiend kleurverloop, microtekst en een beschermlaag die verkleurt bij mechanische of chemische aantasting. Ook moet de tekst op het vervangend opleidingsdocument zoveel mogelijk overeenkomen met het origineel. Het vervangende document is echter niet exact hetzelfde als het originele opleidingsdocument. De ondertekening wijkt af van het origineel, om mogelijk misbruik, namaak en vervalsing te voorkomen. Op het vervangend opleidingsdocument wordt de datum van uitreiking van het originele diploma vermeld. De ondertekening vindt plaats door DUO, namens de minister.
Het vervangend opleidingsdocument en de verklaring afgelegd examen kunnen alleen schriftelijk of per e-mail worden aangevraagd door de persoon die op het originele opleidingsdocument staat vermeld. Bij de aanvraag moeten een kopie van het originele opleidingsdocument, een kopie van een uittreksel uit de basisregistratie personen en een kopie van een identiteitsbewijs worden gevoegd. Daarnaast moet een bewijs van naamswijziging worden bijgevoegd.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.13.
Op grond van artikel 3.52 kunnen vso-leerlingen als extraneus in het reguliere vo eindexamen doen in profielvakken en beroepsgerichte keuzevakken in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg van het vmbo. De achtergrond van deze bepaling is dat het afnemen van deze (praktijk)examens zeer lastig te faciliteren is voor scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Leerlingen die zijn ingeschreven op een bekostigde school of instelling en als extraneus één of meer examens doen op grond van dit artikel, hoeven daarvoor niet te betalen, in tegenstelling tot reguliere extranei.
De inhoud van dit artikel is deels anders geregeld in Caribisch Nederland, zie artikel 9.14.
In tegenstelling tot reguliere vo-leerlingen, moeten extranei betalen om examen te kunnen doen. Dit geldt echter niet voor de in artikel 3.52 bedoelde kandidaten.
Artikel 3.53, eerste lid, regelt het verschuldigde examenbedrag voor extranei. De verschuldigde bedragen voor het afleggen van staatsexamen, deelstaatsexamens, en eindexamen aan een vo-school voor leerlingen die niet als leerling van die school zijn ingeschreven, zijn vastgelegd in dit besluit. De genoemde bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Dit betekent niet dat deze bedragen jaarlijks automatisch worden aangepast, maar betekent dat de minister deze bedragen kan indexeren als daar aanleiding voor is.
Examenkandidaten die door een handicap of ziekte geen gelegenheid hebben om een examen op de reguliere manier af te ronden, kunnen met toestemming van de rector of directeur het eindexamen geheel of gedeeltelijk afleggen op een manier die is aangepast aan hun mogelijkheden. Deze bepaling is bedoeld voor kandidaten die wel in staat zijn om het examen met goed gevolg af te leggen, maar dat door een specifieke beperking of stoornis niet onder de reguliere afnamecondities kunnen doen. Het kan bijvoorbeeld gaan om kinderen met ADHD, of om kinderen met dyslexie. Aanpassingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit tijdverlenging (zie hierover ook het derde lid).
Uit het tweede lid volgt dat de rector of directeur bepaalt op welke manier – dus met welke aanpassingen – het examen wordt afgelegd. De mogelijkheden daartoe zijn echter niet onbegrensd: er moet altijd worden voldaan aan de eisen in het Uitvoeringsbesluit, waaronder de eisen die in het derde lid van dit artikel zijn gesteld.
In het derde lid is onder meer geregeld welke deskundigen een verklaring kunnen afgeven die het mogelijk maakt om het examen op een afwijkende manier af te leggen. Een verklaring van een ander type deskundige dan genoemd in dit artikel, biedt geen basis voor een afwijkende manier van examineren. Als de lichamelijke handicap objectief waarneembaar is, is geen verklaring van een deskundige nodig.
De melding van de aanpassing die wordt getroffen, moet zo spoedig mogelijk aan de inspectie worden gedaan. Aangezien het gaat om een aanpassing van de wijze waarop een kandidaat «het examen» aflegt (wat betekent dat het zowel gaat om het schoolexamen als om het centraal examen), vindt de melding meestal plaats voordat de leerling begint aan het schoolexamen.
Dit artikel moet deels anders worden gelezen in Caribisch Nederland, zie artikel 9.15.
In het vorige artikel (3.54) is voor kandidaten met een handicap of ziekte de mogelijkheid geregeld om op afwijkende manier examen te doen. Dit artikel (3.55) regelt een beperktere mogelijkheid om af te wijken van de examenregels voor kandidaten die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen. Daarmee worden leerlingen bedoeld die gedurende maximaal zes schooljaren, inclusief het jaar waarin ze eindexamen doen, in Nederland onderwijs hebben gevolgd. Artikel 3.55 regelt dat het bevoegd gezag aan deze leerlingen een afwijkende wijze van examineren mag aanbieden, maar dat wel altijd aan de inspectie moet melden. De mogelijkheid om op een afwijkende manier examen te doen, geldt alleen voor vakken waarbij het gebruik van de Nederlandse taal «van overwegende betekenis is», evenals voor de vakken Nederlandse taal, en Nederlandse taal en literatuur. Een leerling kan de mogelijkheid om op een afwijkende manier examen te doen niet afdwingen.
De mogelijkheid tot afwijken is niet ingekaderd als het gaat om een toets van het schoolexamen. Scholen zijn vrij om te bepalen welke afwijkingen ze daarvoor toestaan. Wel zijn de mogelijkheden als het gaat om een centraal examen beperkt tot twee opties: examenkandidaten mogen dan 30 minuten langer over de toets doen en een woordenboek gebruiken.
Artikel 3.56 biedt kandidaten die aan specifieke criteria voldoen de mogelijkheid om gespreid examen te doen over twee leerjaren. Deze mogelijkheid is bedoeld voor kandidaten die door langdurige ziekte of een andere «van hun wil onafhankelijke omstandigheid» niet in staat zijn geweest het onderwijs in alle vakken in het eindexamenjaar in voldoende mate te volgen. Er moet dus sprake zijn van bijzondere, van de wil van de kandidaat onafhankelijke omstandigheden. Daarmee wordt gedoeld op omstandigheden waarop de kandidaat zelf geen beslissende invloed heeft, zoals de gevolgen van een ongeluk of zwaarwegende familieomstandigheden. Het bevoegd gezag mag over de spreiding beslissen, omdat het beter dan een externe instantie in staat is tot het geven van een weloverwogen oordeel. Om te bepalen of een leerling al dan niet langdurig ziek is, kan de leerling bijvoorbeeld worden gevraagd om een doktersverklaring te overleggen.
Het bevoegd gezag moet examenspreiding in beginsel hebben toegestaan vóórdat het eerste tijdvak van de centrale examens start. In de praktijk zal voor de eerste centrale examens plaatsvinden duidelijk zijn voor welke kandidaten de mogelijkheid van gespreide examinering is toegestaan.
Het kan zijn dat er zich situaties voordoen ná de start van het eerste tijdvak, die voor het bevoegd gezag aanleiding zijn om examenspreiding toe te staan. Het bevoegd gezag kan in een dergelijk bijzondere situatie ook na aanvang van het eerste tijdvak toestemming geven voor gespreide examinering. Op deze wijze wordt een kandidaat die pas later in een dergelijke situatie terechtkomt door omstandigheden die hij niet heeft kunnen beïnvloeden, gelijk behandeld als een kandidaat ten aanzien van wie al voor het eerste tijdvak een beslissing over gespreide examinering kon worden genomen.
Wanneer na de start van het eerste tijdvak bepaald wordt dat een kandidaat gespreid examen mag doen, mogen alleen vakken waarin de kandidaat nog geen centraal examen heeft gedaan in het tweede jaar van het gespreide examen worden afgesloten. Anders zou er namelijk geen sprake zijn van gespreid examen, maar van extra mogelijkheden tot herkansing.
Kandidaten die door chronische ziekte of een andere vorm van overmacht niet in staat zijn om lange tijd onderwijs in het laatste schooljaar te volgen, kunnen hun examen spreiden als ze niet in staat zijn zich in één jaar op een geheel eindexamen voor te bereiden en dat af te leggen. Deze kandidaten behouden daarom hun recht op herkansing. De regeling van de herkansing is van toepassing in beide examenjaren. Concreet houdt dit in dat de kandidaat in het eerste examenjaar in één vak herkansing kan doen, en in het tweede examenjaar ook. Als de mogelijkheid tot herkansing in het eerste jaar wordt gebruikt, betekent dat niet dat de mogelijkheid tot herkansing daarmee is opgebruikt. Eén van de vakken die in het tweede jaar worden afgesloten kan dan alsnog, in het tweede jaar, worden herkanst. Per gespreid examenjaar bestaat er dus één herkansingsmogelijkheid, voor een vak waarin dat jaar examen is gedaan.
De reden hiervoor is dat als een kandidaat die gespreid examen doet slechts een herkansing zou kunnen doen aan het einde van het tweede examenjaar, dat tot gevolg zou hebben dat hij gedurende het gehele tweede examenjaar de vakken waarvoor herkansing mogelijk is dient bij te houden. Het recht op herkansing in het eerste examenjaar ontstaat op het moment waarop de eindcijfers voor de in dat examenjaar afgelegde vakken voor de eerste maal zijn vastgesteld. De definitieve uitslag kan immers nog niet worden bepaald na het eerste examenjaar.
Er zijn echter wel een paar verschillen, die voortvloeien uit de aard van het gespreide examen. Zo wordt na het eerste examenjaar geen uitslag bepaald, worden geen certificaten uitgereikt voor de met goed gevolg afgelegde examens per vak en wordt evenmin een cijferlijst uitgereikt.
Uit artikel 2.60, eerste lid, aanhef en onderdeel c, WVO 2020 volgt dat in het examenreglement moet staan in welke gevallen herkansing van het schoolexamen mogelijk is. In artikel 3.57 is daarnaast expliciet geregeld dat in het examenreglement kán worden bepaald (dit is dus niet verplicht) dat tot die gevallen kunnen behoren gevallen dat de kandidaat door ziekte of ten gevolge van een bijzondere van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, niet in staat is geweest, aan de toets deel te nemen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een leerling die is verhinderd aan het examen deel te nemen door hevige griep, of omdat de bus niet reed.
In artikel 2.61, eerste lid, WVO 2020 is geregeld dat de rector of directeur van de school maatregelen kan nemen als een examenkandidaat zich schuldig maakt of heeft gemaakt aan een onregelmatigheid bij een onderdeel van het eindexamen, of bij een aanspraak op ontheffing. Ook kan de rector of directeur maatregelen nemen als een examenkandidaat zonder geldige reden afwezig is op het eindexamen. In artikel 3.58 zijn nadere regels gesteld over de maatregelen die kunnen worden genomen. De keuze voor een maatregel is wel begrensd: het gaat om een limitatieve opsomming, wat betekent dat alleen kan worden gekozen voor één of meer van de in dit artikel opgesomde maatregelen.
Als de rector of directeur bepaalt dat een leerling opnieuw examen moet doen in bepaalde onderdelen van het centraal examen, moet de leerling dat examen of die examens doen in een volgend tijdvak van het centraal examen.
Als de rector of directeur overgaat tot een maatregel op grond van dit artikel, moet hij daar schriftelijk een beslissing over nemen. Er moet altijd een afschrift van die beslissing aan de inspectie worden gestuurd. Als het gaat om een minderjarige leerling, moeten ook diens ouders een afschrift van het besluit ontvangen.
Dit artikel bouwt voort op de artikelen 2.63 en 2.64 WVO 2020. Als de rector of directeur een maatregel neemt naar aanleiding van een onregelmatigheid, kan de kandidaat daartegen administratief beroep instellen (bij door een openbare school genomen besluiten) of een voorziening over vragen (bij een bijzondere school of bij door een openbare school genomen beslissingen die geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn).
De procedure verschilt omdat bijzondere scholen in principe niet onder de Algemene wet bestuursrecht vallen, net zo min als er bezwaar openstaat tegen door de openbare school genomen feitelijke beslissingen. De termijn van vijf dagen is kort, en wijkt af van de reguliere bezwaartermijn in de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht biedt daar een mogelijkheid toe, waarvan gebruik is gemaakt omdat het bij onregelmatigheden bij het eindexamen van groot belang is dat er op korte termijn een uitspraak in beroep kan worden gedaan, om de mogelijkheid te behouden om het eindexamen geheel of gedeeltelijk over te doen op korte termijn.
Een examenkandidaat (of zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger) die administratief beroep wil instellen of een voorziening wil vragen bij de commissie van beroep voor de eindexamens, moet daarvoor weten wat het adres van de commissie is. Ook is het van belang dat kenbaar is hoe die commissie is samengesteld. Deze informatie moet op grond van artikel 3.59, derde lid, in het examenreglement worden vermeld.
Naast het doen van eindexamen op een reguliere vo-school, kan een leerling overstappen naar het vavo aan een ROC, om op die manier het vo-diploma te behalen. In principe gelden dezelfde examenregels. Wel zijn er enkele afwijkingen, die in deze paraaf worden geregeld.
Bij het eindexamen vavo aan een ROC gelden in beginsel dezelfde regels voor het eindexamen als bij een reguliere vo-school. Artikel 3.60 bepaalt dan ook dat het hoofdstuk over eindexamens ook van toepassing is op het vavo-eindexamen. Er zijn wel enkele specifieke regels, die in deze paragraaf worden geregeld. Belangrijke verschillen zijn dat op het vavo uitsluitend eindexamen vwo, havo en vmbo theoretische leerweg kan worden gedaan en dat het vakkenpakket niet geheel gelijk is. Zo wordt op het vavo geen eindexamen gedaan in lichamelijke opvoeding en in culturele en kunstzinnige vorming. Bovendien kent het vavo niet de mogelijkheid van een maatschappelijke stage.
Omdat vavo wordt verzorgd aan een ROC (en dus niet aan een school als bedoeld in de WVO 2020), hebben een aantal begrippen een vavo-specifieke variant. Omdat vavo wordt verzorgd aan instellingen, waarvoor de regels uit de WEB gelden, moeten bepaalde bepalingen in dit hoofdstuk op een andere manier worden gelezen. In artikel 3.60 is geregeld hoe bepaalde termen in de vavo-paragraaf gelezen moeten worden.
Kandidaten die op het vavo eindexamen doen, hebben vaak al enkele vakken afgesloten, en nemen de resultaten daarvan mee naar het vavo. Zij kunnen examen doen in één of meer vakken, om zo, bij succesvolle afronding, alsnog een diploma te behalen, dan wel een volledig eindexamen vwo, havo of vmbo theoretische leerweg doen.
In artikel 3.62 is per schoolsoort aangegeven welke vakken het eindexamen op het vavo omvat. Het examenprogramma voor het vavo is in principe hetzelfde vormgegeven als het examenprogramma voor reguliere scholen voor voortgezet onderwijs. De vakken lichamelijke opvoeding, de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama (vmbo theoretische leerweg) en culturele en kunstzinnige vorming (atheneum en havo) maken echter geen onderdeel uit van het examenprogramma op het vavo. Het Eindexamenbesluit VO sprak in dat kader over «vrijstellingen». Daarvan is echter geen sprake: het gegeven dat een leerling examen doet op het vavo, betekent dat bepaalde vakken geen onderdeel kunnen uitmaken van het programma, en dus ook niet op de cijferlijst worden vermeld. Dit is duidelijker tot uitdrukking gebracht.
Dit artikel is deels niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.16.
Op het vavo kan een kandidaat het eindexamen geheel afleggen, of slechts een aantal vakken afsluiten. Een kandidaat kan aangeven dat hij via het vavo een diploma wil behalen, en daarbij eerder behaalde resultaten wil inzetten. Dat betekent dat deze kandidaat dan niet in alle vakken (opnieuw) examen hoeft te doen, om toch een diploma te kunnen halen. Als de kandidaat examens doet op het vavo met als doel het behalen van een diploma, moet de kandidaat dit doel kenbaar maken aan de examencommissie vavo voordat de examens plaatsvinden.
Lid twee regelt welke bewijsstukken een kandidaat kan gebruiken om eerder behaalde resultaten te kunnen inzetten voor het behalen van een diploma op het vavo. Een leerling kan één of meer cijferlijsten van scholen voor vo, vavo-cijferlijsten, en staatsexamen-/deelstaatsexamen-cijferlijsten combineren tot een resultaat dat via het vavo uiteindelijk leidt tot een diploma. Het is mogelijk om de cijferlijst van een vo-opleiding, of resultaten die via het staatsexamen zijn behaald, aan te vullen met resultaten die op het vavo worden behaald om zo te komen tot een vo-diploma.
Als een kandidaat op het vavo opnieuw examen doet in een vak waar hij eerder al een resultaat voor heeft behaald, telt het resultaat dat hij op het vavo behaalt. Achteraf kan niet worden gekozen welk cijfer voor dit vak in de uitslagbepaling meetelt; het opnieuw doen van examen op het vavo betekent dat het daar behaalde resultaat telt.
De inhoud van dit artikel is deels anders geregeld voor Caribisch Nederland, zie artikel 9.16.
De artikelen 3.64 en 3.65 regelen vrijstellingen voor het vavo. Voor vrijstellingen is geen verzoek van de kandidaat, of een beschikking tot verlening van vrijstelling vereist. De vrijstelling vloeit direct voort uit het artikel.
Hoewel het vavo haar grondslag heeft in (artikel 7.3.1, eerste lid, onder a van) de WEB, kan het leiden tot een vo-diploma. Examenkandidaten die verschillende vakken of hun profielwerkstuk positief (met een 6 of hoger, of ten minste de beoordeling voldoende) hebben afgesloten, worden op grond van artikel 3.64 vrijgesteld van de verplichting om deze onderdelen van het eind examen nogmaals te doen wanneer zij examen afleggen aan het vavo. Sinds 2015 kunnen vrijstellingen zijn gebaseerd op meer dan één cijferlijst.
Een kandidaat die zijn diploma wil behalen op het vavo, kan eindcijfers of beoordelingen op een eerder behaalde cijferlijst of certificaat maximaal tien jaar na uitreiking van die cijferlijst of dat certificaat inzetten om een vrijstelling te verkrijgen. De naam van het sectorwerkstuk in het vmbo is aangepast met de invoering van de profielen in het vmbo. Per 1 augustus 2015 heet dit werkstuk – net als in het havo en vwo – het profielwerkstuk. Deze naamswijziging heeft geen gevolgen voor de vrijstelling op grond van dit artikel: ook een sectorwerkstuk dat is beoordeeld als «voldoende» of als «goed» biedt een basis voor een vrijstelling op grond van het eerste lid, onder f.
De artikelen 3.34 en 3.35 regelen wanneer een leerling is geslaagd voor het voortgezet onderwijs. De uitslagbepaling in deze artikelen geldt ook voor leerlingen in het vavo. Ook eerder behaalde onvoldoendes (maar alleen als het gaat om een 4 of 5) kunnen worden ingezet om vrijgesteld te worden, als de leerling op die manier een diploma kan behalen. Dit neemt niet weg dat de leerling voor hij examen doet op het vavo, moet aangeven welke eerder behaalde resultaten hij wil inzetten.
De in dit lid genoemde nadere voorschriften zijn te vinden in de Vrijstellingsregeling havo/vwo profiel. In die regeling wordt bepaald, hoe een diploma havo of vwo (profiel) kan worden behaald met vrijstellingen op basis van een eerder afgelegd profielexamen. Geregeld is onder meer welke vakken voor de toepassing van het eerste lid kunnen worden gerekend tot «overeenkomstige vakken».
Dit artikel is deels niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.16.
Met de eerste zinsnede wordt geëxpliciteerd dat artikel 3.8 ook van toepassing is op het vavo. Heeft een vavo-kandidaat derhalve een vrijstelling voor het volgen van onderwijs op grond van hoofdstuk 2, dan geldt deze vrijstelling ook voor het doen van eindexamen. Daarnaast geldt echter dat kandidaten waaraan eerder op een reguliere school een vrijstelling voor het doen van eindexamen is verleend, deze ook op het vavo vervolgens zijn vrijgesteld van het doen van eindexamen.
Kandidaten die eerder zijn vrijgesteld van het doen van staatsexamen in een vak hoeven in dat vak evenmin eindexamen te doen als ze hun examen afronden op het vavo.
Loot-leerlingen zijn leerlingen die worden beschouwd als topsporter op ten minste toptalentniveau door de NOC*NSF dan wel door het Olympisch Netwerk, op basis van het statushandboek van de NOC*NSF. DAMU-leerlingen zijn leerlingen die zijn toegelaten tot een hbo-voortraject (dat voorafgaat aan een hbo-bachelor op het gebied van dansvakonderwijs of muziekvakonderwijs), en daardoor worden beschouwd als toptalent op het gebied van dans of muziek.
Naast de algemene ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheden voor examenkandidaten, geldt voor deze specifieke groepen leerlingen dat zij kunnen worden ontheven van het volgen van onderwijs en het doen van examen in een aantal vakken. In de Beleidsregel verstrekking licentie Topsporttalentschool VO 2020 is geregeld dat aan Loot-leerlingen in het vwo ontheffing kan worden verleend voor het volgen van onderwijs in lichamelijke opvoeding, maatschappijleer, algemene natuurwetenschappen en culturele en kunstzinnige vorming. Daarnaast kunnen zij worden vrijgesteld van het keuzevak in het vrije deel. Op grond van artikel 3.65 zijn zij ook in het vavo vrijgesteld van het doen van eindexamen in dat vak of die vakken. Deze ontheffing kan alleen worden verleend door scholen of vavo-instellingen die beschikken over een licentie Topsporttalentschool. Voor DAMU-leerlingen regelt dit artikel dezelfde mogelijkheid tot vrijstelling. Hiervoor heeft de school een DAMU-licentie nodig, die wordt verstrekt op grond van de Beleidsregel verstrekking DAMU-licentie VO 2020.
In aanvulling op artikel 3.65, dat vrijstellingen regelt voor het vavo wegens eerder behaalde resultaten, regelt artikel 3.66 ontheffingen voor vavo-leerlingen wegens eerder gevolgd onderwijs, bijvoorbeeld in een andere lidstaat van de Europese Unie. Een belangrijks verschil tussen de twee is de manier waarop iemand in aanmerking komt voor een vrijstelling of ontheffing. Een vrijstelling op grond van artikel 3.65 ontstaat automatisch (van rechtswege), omdat kandidaten al een resultaat hebben behaald. Voor een ontheffing op grond van artikel 3.66 zijn een verzoek tot ontheffing en een beslissing op dat verzoek vereist. Artikel 3.66 is vooral van belang voor mensen die kennis en vaardigheden hebben opgedaan in het buitenland. Uit het vierde lid volgt dat in ieder geval het Internationaal Baccalaureaat, het Europees Baccalaureaat en diploma’s, getuigschriften, certificaten en andere getuigschriften voor overeenkomstig onderwijs uit andere lidstaten van de Europese Unie worden aanvaard als bewijs van voldoende kennis en vaardigheden om een ontheffing voor een vak te krijgen.
Het CvTE – en dus niet de vavo-instelling zelf – behandelt de in artikel 3.66 geregelde verzoeken tot ontheffing. Hiervoor is gekozen om redenen van uitvoerbaarheid en rechtsgelijkheid. Artikel 3.67 regelt de ontheffingsprocedure. Het recht op ontheffing wordt pas verkregen na afgifte van een bewijs daarvan. Het bewijs van ontheffing heeft een door de minister voorgeschreven vorm en inhoud, die door de minister wordt vastgesteld in een model. Dit model is opgenomen in de Regeling modellen diploma’s VO. Het CvTE stuurt een afschrift van het bewijs van ontheffing ook aan de minister (de facto: aan de Dienst Uitvoering Onderwijs).
In artikel 2.9 is voor leerlingen die atheneum-examen doen aan een reguliere school voor vwo de mogelijkheid geregeld tot ontheffing van het volgen van onderwijs in een tweede moderne vreemde taal. Uit artikel 3.8 volgt dat leerlingen die zijn vrijgesteld van het volgen van een vak, in dat vak ook geen examen te doen. De mogelijkheid om een leerling te ontheffen van de verplichting tot het doen van examen in een tweede moderne vreemde taal, is voor het vavo-eindexamen atheneum geregeld in artikel 3.68.
Kandidaten die op grond van het eerste lid van dit artikel worden ontheven van de verplichting tot het doen van examen in de tweede moderne vreemde taal, moeten in plaats daarvan examen doen in een ander vak of programmaonderdeel, op grond van dit lid. Het moet – net als geldt voor reguliere examenkandidaten – gaan om een vak of programmaonderdeel met een normatieve studielast van ten minste 440 uur, genoemd in artikel 2.6 of artikel 2.7, onderdeel c, dat wordt aangeboden door het bevoegd gezag.
In artikel 2.4 is geregeld dat aan leerlingen aan scholen voor mavo en scholen voor vmbo in bepaalde gevallen ontheffing verleend kan worden voor het volgen van onderwijs in de Franse taal of Duitse taal. Uit artikel 3.8 volgt dat leerlingen die zijn vrijgesteld van het volgen van een vak, in dat vak ook geen examen te doen. De mogelijkheid om een leerling te ontheffen van de verplichting tot het doen van examen in een tweede moderne vreemde taal, is voor het vavo-eindexamen in de theoretische leerweg van het vmbo geregeld in artikel 3.69.
In artikel 3.33 wordt de vaststelling van de uitslag van het eindexamen geregeld. Dit artikel geldt ook voor het vavo-eindexamen. In aanvulling hierop bepaalt artikel 3.70 dat bij de vaststelling van de uitslag van een volledig vavo-eindexamen ook betrokken kunnen worden bewijsstukken als bedoeld in artikel 3.63, tweede lid. Het gaat onder meer om eerder behaalde cijferlijsten op een reguliere school of een vavo-instelling of bij het staatsexamen.
De artikelen 3.42 en 3.43 regelen wat er moet worden vermeld op de cijferlijst van vo-leerlingen met betrekking tot de vakken waarvoor vrijstelling is verleend. De inhoud van deze artikelen geldt ook voor de cijferlijst van vavo-eindexamenkandidaten. Op hun cijferlijst moeten verder, op grond van artikel 3.71, het vak of de vakken worden vermeld waarvoor ze zijn vrijgesteld op grond van artikel 3.64 of artikel 4.5 (staatsexamen), en het cijfer dat ze voor dat vak of die vakken hebben behaald.
Artikel 3.40 regelt dat wat op de cijferlijst moet worden vermeld, ook geldt voor het vavo indien een volledig eindexamen wordt afgelegd. Op het vavo wordt aan elke examenkandidaat die een eindexamen heeft afgelegd een cijferlijst afgegeven, dus ook aan kandidaten die geen volledig eindexamen doen, maar uitsluitend eindexamen doen in één of meer vakken. Artikel 3.72 regelt wat op deze cijferlijst moet worden vermeld.
Bij het vavo-eindexamen ontvangen de examenkandidaten een certificaat indien op grond van de uitslag geen diploma kan worden uitgereikt of als geen volledig eindexamen wordt afgelegd. In het vavo kan een diploma worden «gesprokkeld»: met een voldoende afgeronde eindexamens en programmaonderdelen leiden tot certificaten, die, als ze gezamenlijk of in combinatie met de resultaten die de kandidaat op de vo-school heeft behaald een volledig eindexamen vormen, kunnen worden ingewisseld voor een diploma. Het laatst behaalde resultaat geldt. Voorwaarde is dat in elk geval één of meer deeleindexamens in het vavo zijn afgelegd. Binnen het reguliere voortgezet onderwijs is sprokkelen niet mogelijk.
Op grond van artikel 3.74 mag de minister in het kader van een experiment met een andere inrichting van het eindexamen besluiten afwijkingen van de examenregels op besluitniveau toe te staan.
De staatsexamenkandidaat volgt voor de aanmelding de procedure die het CvTE daarvoor vaststelt in de Regeling examenreglement staatsexamens voortgezet onderwijs. Het examenreglement regelt ook in welke gevallen de examenkandidaat zichzelf aanmeldt en in welke gevallen de school zorgdraagt voor de aanmelding.
Bij de aanmelding geeft de kandidaat of de school aan:
– dat hij het diploma wil behalen door het staatsexamen in zijn geheel af te leggen, of
– dat hij het diploma wil behalen door cijferlijsten of vrijstellingsbewijzen te overleggen of door vrijstellingsverzoeken in te dienen, al dan niet in combinatie met het afleggen van deelstaatsexamens,
– dat hij een of meer deelstaatsexamens wil afleggen om op die manier certificaten te behalen.
De inhoud van dit artikel is deels anders geregeld in Caribisch Nederland, zie artikel 9.17.
Dit artikel beschrijft in een limitatieve opsomming de voorwaarden waaronder een examenkandidaat kan worden toegelaten tot het staatsexamen vmbo in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerwegen van het vmbo.
Het CvTE examineert alleen in de algemene vakken van de beroepsgerichte en gemengde leerwegen. Uit artikel 2.75, tweede lid, WVO 2020 volgt immers dat het staatsexamen vmbo in de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg geen beroepsgerichte vakken omvat.
De examinering in de beroepsgerichte vakken is voorbehouden aan de scholen voor vmbo, omdat examinering in deze vakken als onderdeel van het staatsexamen voor het CvTE praktisch niet uitvoerbaar is. Het eerste lid regelt de toegang tot het staatsexamen vmbo voor leerlingen die (al dan niet als extraneus) zijn gezakt voor het eindexamen vmbo. Een van de voorwaarden die voor deze examenkandidaten geldt is dat zij staatsexamen kunnen afleggen indien zij een voldoende hebben behaald voor het profielvak en ten minste een aantal beroepsgerichte keuzevakken (deze vormen samen het beroepsgerichte programma) waarin zij eindexamen aan een school voor voortgezet onderwijs hebben afgelegd. De volledigheid van het examenprogramma staat hier centraal: de kandidaat moet door het afleggen van staatsexamen in de algemene vakken zijn examenprogramma compleet kunnen maken. Voor Caribisch Nederland geldt op grond van Hoofdstuk 9 van dit besluit een andere regeling. Daar moet voor het beroepsgerichte programma in zijn geheel een voldoende zijn behaald in plaats van voor elk vak van het beroepsgerichte programma (zie artikel 9.17, tweede lid, van dit besluit en de toelichting daarop).
Het tweede lid regelt dat ook examenkandidaten die zijn ingeschreven aan een school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) of aan een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs toegang hebben tot het deelstaatsexamen voor een of meer algemene vakken in de bovengenoemde leerwegen. Voor hen geldt niet de voorwaarde dat zij het profielvak en de beroepsgerichte keuzevakken met een voldoende hebben afgerond. Dit lid is niet van toepassing op Caribisch Nederland (zie artikel 9.17, eerste lid).
Voor alle staatsexamenkandidaten is het mogelijk examen te doen met als doel een deelcertificaat te halen. Uit artikel 4.2 vloeit voort dat het enkel voor vmbo-kandidaten van het vso mogelijk is om in hetzelfde schooljaar deelstaatsexamens (in de algemene vakken) en regulier onderwijs/examen (in de praktijkgerichte vakken) te combineren. Deze combinatie is voor andere kandidaten niet mogelijk.
De inhoud van dit artikel is deels anders geregeld in Caribisch Nederland, zie artikel 9.18.
Het eerste lid stelt het bedrag vast dat op grond van artikel 2.72, vierde lid, WVO 2020 aan het CvTE verschuldigd is voor het afleggen van een staatsexamen. Daarin verschilt deelname aan het staatsexamen van de kosteloze deelname aan een regulier eindexamen op grond van hoofdstuk 3 van dit besluit. Examenkandidaten die zijn ingeschreven bij een school voor voortgezet speciaal onderwijs zijn geen bijdrage voor het staatsexamen verschuldigd (artikel 2.72, vierde lid, WVO 2020). Wanneer een examenkandidaat is ingeschreven aan een school of instelling waarvan de examenbevoegdheid is ingetrokken, is de financiële bijdrage niet verschuldigd door de examenkandidaat maar door het bevoegd gezag van de school of instelling (artikel 2.72, vijfde lid, WVO 2020).
Het tweede en derde lid bevatten de verschuldigde bedragen voor het afleggen van een deelstaatsexamen. De bedragen bedoeld in het eerste tot en met het derde lid gelden voor het (deel)staatsexamen van 2023 en nadien. Het vierde lid maakt het mogelijk deze bedragen bij ministeriële regeling te indexeren. Het vijfde lid maakt het mogelijk deze bedragen voor de deelstaatsexamens te maximeren.
Het zevende tot en met negende lid vermelden de verschuldigde bedragen voor het staatsexamen in 2022. Deze leden vervallen met ingang van 2023.
Dit artikel regelt dat de staatsexamens vwo, havo en vmbo de vakken omvatten van de eindexamens van deze schoolsoorten. Bij de staatsexamens zijn echter, net als bij het vavo eindexamen (zie hoofdstuk 3, paragraaf 8, van dit besluit), enkele vakken uitgezonderd, die wel tot het eindexamen op een school voor voortgezet onderwijs behoren. Dit artikel regelt om welke vakken het gaat voor de verschillende schoolsoorten.
Doordat het vak culturele en kunstzinnige vorming geen onderdeel uitmaakt van het staatsexamenprogramma, is de samenstelling van het combinatiecijfer in het havo en vwo bij het staatsexamen anders dan in het regulier onderwijs. Voor de beroepsgerichte leerwegen geldt dat alleen de algemene vakken van het eindexamen via het staatsexamen kunnen worden afgesloten. Dit volgt uit artikel 2.75, tweede lid, WVO 2020. Examenkandidaten kunnen het staatsexamen vmbo daardoor alleen afleggen wanneer zij de beroepsgerichte vakken die horen bij het door hen gekozen profiel al met een voldoende hebben afgesloten (zie ook artikel 4.2).
Artikel 2.75, vierde lid, WVO 2020 legt daarnaast vast van welke staatsexamens het profielwerkstuk een onderdeel is. Artikel 4.4 bevat een voorschrift over het thema waarop het profielwerkstuk betrekking heeft. Dit voorschrift geldt ook voor de reguliere examens (zie de artikelen 3.1, derde lid, 3.2, derde lid, 3.3, vierde lid, 3.4, vijfde lid en 3.7, vierde lid).
Het CvTE kan op grond van het vierde lid vaststellen dat bepaalde vakken uit het vrije deel of de vakken drama of dans niet behoren tot het staatsexamen.
Een staatsexamenkandidaat is onder bepaalde voorwaarden van rechtswege vrijgesteld van het afleggen van een examen in bepaalde vakken of van het maken van een profielwerkstuk, wegens elders behaalde resultaten. Het vavo-eindexamen kent een vergelijkbare vrijstellingsregeling in hoofdstuk 3, paragraaf 8, van dit besluit. De voorwaarden die gelden bij het staatsexamen staan in artikel 4.5. De elders behaalde resultaten kunnen een regulier eindexamen betreffen, een eindexamen vavo of een staatsexamen.
De eindcijfers of beoordelingen waarop een kandidaat zich beroept voor de vrijstelling mogen niet meer dan tien jaar voor het beroep op de vrijstelling zijn vastgesteld.
Voor kandidaten voor het staatsexamen geldt dat wanneer zij op grond van hoofdstuk 3 van dit besluit een vrijstelling of ontheffing hebben gekregen van een vak van het eindexamen, deze vrijstelling of ontheffing ook geldt voor het staatsexamen. De vrijstellingen waar het hier om gaat zijn de vrijstellingen die op grond van hoofdstuk 3 van dit besluit gelden voor het reguliere eindexamen, het vavo eindexamen en voor toptalenten in sport, dans en muziek.
De ontheffing waar het in dit artikel over gaat is die welke op grond van paragraaf 8 van hoofdstuk 3 van dit besluit geldt voor het vavo eindexamen.
In aanvulling op de vrijstellingen die op grond van artikelen 4.5 en 4.6 gelden op grond van elders behaalde resultaten en eerdere vrijstellingen of ontheffingen, regelt dit artikel nog een aantal vrijstellingen die van rechtswege gelden voor de examenkandidaat. De vrijstellingen zijn niet anders dan bij het vavo-eindexamen, maar anders geformuleerd. De achtergrond hierbij is dat het vavo-eindexamen wordt voorafgegaan door het volgen van onderwijs, terwijl het staatsexamen los staat van het volgen van onderwijs. In het vavo is dan ook de hoofdregel van artikel 3.8 van toepassing die inhoudt dat als je vrijgesteld bent van het volgen van onderwijs in een vak, je ook vrijgesteld bent van het afleggen van eindexamen in dat vak. Voor het staatsexamen, waarbij geen sprake is van onderwijs, zijn deze vrijstellingen dan ook expliciet in de eerste drie leden van artikel 4.7 opgenomen.
Daarnaast bevat lid 4 de vrijstellingen voor kandidaten die LOOT (topsport)- of DAMU (dans en muziek)onderwijs volgen en in dat kader een ontheffing hebben gekregen op grond van de beleidsregels voor verstrekking van de LOOT- of DAMU licentie aan scholen. Deze vrijstellingen voor LOOT- en DAMU leerlingen gelden op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 8, van dit besluit ook voor het vavo- eindexamen.
Een staatsexamenkandidaat kan op aanvraag door het CvTE ontheven worden van het afleggen van staatsexamen in een vak wegens eerder gevolgd onderwijs. Dit artikel regelt onder welke voorwaarden een kandidaat voor ontheffing in aanmerking komt. Voor het vavo-eindexamen gelden deze voorwaarden voor ontheffing ook. Ontheffingen kunnen enkel worden verleend door het CvTE. Het diploma, getuigschrift, certificaat of ander bewijsstuk waarop een kandidaat zich beroept voor de ontheffing mag niet meer dan tien jaar voor de aanvraag voor een ontheffing zijn vastgesteld.
Dit artikel beschrijft welke procedure geldt voor het aanvragen van een ontheffing en regelt wat in een bewijs van ontheffing wordt vermeld. Conform artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvraag voor ontheffing schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag: in dit geval het Collega voor toetsen en examens.
Het college-examen heeft de vorm van een examendossier. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat het college-examen een samenhangend geheel is. Het college-examen documenteert een geheel aan kennis, inzicht en vaardigheden, dat ook als zodanig moet worden vastgelegd.
Dit artikel regelt op welke wijze de beoordeling van een college-examen en van een profielwerkstuk uitgedrukt wordt. De beoordeling van het profielwerkstuk in het havo en vwo wordt uitgedrukt in een cijfer. Het vmbo profielwerkstuk in het vmbo wordt echter op grond van het derde lid beoordeeld met de aanduiding «onvoldoende», «voldoende» of «goed». Dit verschil tussen de schoolsoorten in wijze van uitdrukken van de beoordeling geldt ook bij de reguliere eindexamens (zie de artikelen 3.13 en 3.14 van dit besluit).
Wanneer het CvTE, al dan niet naar aanleiding van een signaal van een eindexamenkandidaat, twijfelt of een college-examen of een onderdeel daarvan op de juiste wijze is beoordeeld, kan het CvTE de beoordeling ongeldig verklaren. Het CvTE kan de kandidaat dan in de gelegenheid stellen het examen of een onderdeel daarvan opnieuw af te leggen.
Dit artikel is gericht op het voorkomen van onregelmatigheden bij de afname van de centrale examens. Het bevat daartoe voorschriften over het beschikbaar stellen van de opgaven en de geheimhouding van deze opgaven en de correctievoorschriften voor het centraal examen. Voor het reguliere centraal examen gelden op grond van artikel 3.19 van dit besluit vergelijkbare geheimhoudingsregels, gericht tot de rector of directeur van een school.
Dit artikel is gericht op het voorkomen van onregelmatigheden bij de afname van het centraal examen. Het bevat daartoe enkele voorschriften van procedurele aard over onder meer toezicht bij de afname van de examens.
Lid 6 regelt dat de examenkandidaat in beginsel de opgaven, aantekeningen en andere stukken inlevert bij degenen die toezicht houden op de afname van het staatsexamen. Deze regeling wijkt af van de gang van zaken bij het reguliere eindexamen vanwege de geheimhouding van de zogenoemde aangewezen vakken van het staatsexamen. Vanwege het kleine aantal kandidaten dat het staatsexamen in deze aangewezen vakken in het tweede tijdvak aflegt, worden deze examens in tegenstelling tot de reguliere examens, niet na afloop van de examens openbaar gemaakt.
Het centraal examen wordt in beginsel beoordeeld door twee correctoren, die door het CvTE worden aangewezen. Een derde corrector kan ingeroepen worden als dat naar het oordeel van het CvTE noodzakelijk is voor een adequate beoordeling van het centraal examen. Dit is vergelijkbaar met het reguliere eindexamen, waar een derde corrector aangewezen wordt door de inspectie, wanneer de eerste twee beoordelaars van het examen (de examinator en de gecommitteerde) en het bevoegd gezag het onderling niet eens kunnen worden (zie artikel 3.25 van dit besluit). Alle correctoren zijn bij hun beoordeling gebonden aan de beoordelingsnormen en scores die door het CvTE worden opgesteld.
Het CvTE is op grond van de Wet College voor toetsen en examens verantwoordelijk voor het tot stand brengen en vaststellen van de beoordelingsnormen voor het centraal examen en de daarbij behorende scores. Die bevoegdheid voor het CvTE geldt algemeen, zowel ten aanzien van het reguliere eindexamen, het eindexamen vavo en het staatsexamen. In die zin is deze bevoegdheid te onderscheiden van de specifieke bevoegdheden die het CvTE heeft ten aanzien van het staatsexamen, waar zij de rol van «school» vervult.
Dit artikel regelt hoe het CvTE het cijfer voor het centraal examen staatsexamen vaststelt, op basis van de scores die de correctoren op grond van artikel 4.15 bepaald hebben.
Het centraal examen van het staatsexamen heeft op grond van artikel 2.78 WVO 2020 in elk kalenderjaar drie afnameperiodes. Deze worden aangeduid als eerste, tweede en derde tijdvak.
Als een staatsexamenkandidaat in het eerste tijdvak om een geldige reden niet in alle vakken centraal examen kon afleggen, krijgt hij in het tweede tijdvak de gelegenheid om alsnog voor maximaal twee vakken het centraal examen af te leggen. In het tweede tijdvak kan in niet meer dan twee vakken examen worden afgelegd. Om die reden moet de kandidaat, in het geval hij in het eerste tijdvak in meer dan twee vakken geen examen kon afleggen, de overige gemiste examens in het derde tijdvak afleggen. In het derde tijdvak kan dus voor meer dan twee vakken het centraal examen worden ingehaald.
Artikel 4.18 regelt hoe het CvTE het eindcijfer bepaalt voor de vakken van het staatsexamen en het deelstaatsexamen. Dit artikel betreft het vaststellen van een eindcijfer van een los vak. Het maakt daarbij niet uit of die losse vakken leiden tot een volledig diploma in dat jaar (in het geval dat het volledige staatsexamen afgelegd wordt) of dat het losse vakken zijn (deelstaatsexamens).
Het CvTE stelt een uitslag vast voor die examenkandidaten die op zijn gegaan voor het staatsexamendiploma. Alvorens de uitslag vast te stellen stelt het CvTE vast of de examenkandidaat in voldoende vakken (een volledig vakkenpakket) examen heeft afgelegd om een diploma te kunnen behalen. Het CvTE betrekt hierbij ook eventuele bewijsstukken van eerder behaalde resultaten als bedoeld in lid vier van dit artikel.
De uitslag van het staatsexamen luidt ofwel «geslaagd» ofwel «afgewezen». Dat volgt uit artikel 2.79, derde lid, WVO 2020. De kandidaat krijgt alleen dan een staatsexamendiploma, indien zijn uitslag «geslaagd» luidt. De artikelen 4.20 en 4.21 regelen welke cijfers de examenkandidaat ten minste moet hebben gehaald om te slagen voor het staatsexamen.
Dit artikel regelt op basis waarvan het CvTE deze uitslag vaststelt. De uitslag wordt vastgesteld op grond van de eindcijfers die zijn behaald voor een volledig staatsexamen dat in datzelfde jaar is afgelegd of op basis van dit artikel omschreven bewijsstukken zoals cijferlijsten of bewijzen van ontheffing. Het vierde lid van artikel 4.19 geeft een limitatieve opsomming van de bewijsstukken die kunnen worden overgelegd.
Als bij het vaststellen van de uitslag een cijferlijst van een school voor voortgezet onderwijs of instelling voor educatie en beroepsonderwijs is betrokken, gelden daarvan vanzelfsprekend alleen de resultaten voor de vakken die voor het behalen van het staatsexamen van belang zijn.
Dit artikel regelt welke cijfers de examenkandidaat moet behalen om te slagen voor het staatsexamen vwo of havo. Het CvTE bepaalt de uitslag van het staatsexamen op grond van de in dit artikel omschreven (berekening van) eindcijfers. Ook regelt dit artikel de bekendmaking van de uitslag door het CvTE aan de examenkandidaat.
Dit artikel komt grotendeels overeen met de regeling voor leerlingen op het regulier onderwijs. Zie artikel 3.34 van dit besluit (Uitslag eindexamen havo en vwo) en de toelichting daarop. Het tweede lid is hierop een uitzondering. Dit lid betreft het combinatiecijfer. Voor het staatsexamen bevat het combinatiecijfer in ieder geval maatschappijleer en het profielwerkstuk. In tegenstelling tot in het regulier onderwijs maakt culturele en kunstzinnige vorming nooit onderdeel uit van het combinatiecijfer in het staatsexamen. Het vak ckv is immers geen onderdeel van het curriculum van het staatsexamen.
Bij het reguliere examen geldt dat de school daarnaast nog andere onderdelen kan toevoegen aan het combinatiecijfer. Bij het staatsexamen heeft het CvTE deze bevoegdheid.
Dit artikel is deels niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.19.
Dit artikel regelt aan welke voorwaarden de examenkandidaat moet voldoen om te slagen voor het staatsexamen vmbo. Het CvTE bepaalt de uitslag van het staatsexamen op grond van de in dit artikel omschreven (berekening van) eindcijfers. Ook regelt dit artikel de bekendmaking van de uitslag door het CvTE aan de examenkandidaat. De voorwaarden waaraan de staatsexamenkandidaat moet voldoen om te slagen voor het staatsexamen komen overeen met de voorwaarden waaraan een leerling op het regulier onderwijs moet voldoen. Zie artikel 3.35 van dit besluit (Uitslag eindexamen vmbo) en de toelichting daarop.
Het CvTE examineert alleen in de algemene vakken van de beroepsgerichte en gemengde leerwegen. Uit artikel 2.75, tweede lid, WVO 2020 volgt immers dat het staatsexamen vmbo in de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg geen beroepsgerichte vakken omvat. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 4.2 van dit besluit. De beroepsgerichte vakken maken echter wel deel uit van de voorwaarden waaraan de staatsexamenkandidaat op grond van artikel 4.21 moet voldoen om te slagen voor de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte of gemengde leerweg.
Op het staatsexamen in Caribisch Nederland is op grond van artikel 9.19 van dit besluit niet de voorwaarde van toepassing dat de examenkandidaat voor het vak Nederlandse taal als eindcijfer 5 of meer heeft behaald (artikel 4.21, eerste lid, onderdeel b).
Een kandidaat die een staatsexamen heeft afgelegd en daarvoor niet geslaagd is, mag in hetzelfde examenjaar een herkansing afleggen bestaande uit één college-examen, één centraal examen of beide, niet noodzakelijkerwijs van hetzelfde vak. Een herkansing mag alleen worden afgelegd in vakken waarin in het lopende examenjaar staatsexamen is afgelegd. Voorwaarde voor het mogen herkansen is dat de examenkandidaat op basis van de eerder behaalde resultaten afgewezen is en door het doen van een herkansing alsnog kan slagen en het staatsexamendiploma in dat zelfde jaar kan behalen.
Artikel 4.23 reguleert de in artikel 4.22 vastgelegde mogelijkheid tot herkansing van het staatsexamen. Heeft de examenkandidaat zich niet binnen acht dagen na de bekendmaking van de resultaten voor het staatsexamen gemeld voor een herkansing, dan is betrokkene alsnog afgewezen voor het staatsexamen.
De examenkandidaat kan zowel een centraal examen van het staatsexamen herkansen als het college-examen. Het eerste lid regelt dat het CvTE vaststelt op welke wijze het cijfer van de herkansing voor het college-examen wordt bepaald.
Dit artikel regelt de inhoud van de cijferlijst voor zowel de examenkandidaat die geslaagd is voor het staatsexamen als voor de kandidaat die afgewezen is. Vakken die geen onderdeel zijn van het curriculum van het staatsexamen (zoals ckv en lichamelijke opvoeding) worden niet vermeld op de cijferlijst.
Als een kandidaat is afgewezen voor het staatsexamen worden op de cijferlijst de resultaten vermeld van de vakken waarvoor hij ten overstaan van de staatsexamencommissie in dat jaar examen heeft afgelegd. De examenkandidaat die geslaagd is voor het staatsexamen ontvang bij het diploma een cijferlijst met daarop de resultaten van alle vakken die hebben meegeteld bij de beslissing om het diploma uit te reiken. Dat wil zeggen met inbegrip van de cijfers voor de vakken waarvoor in enig jaar het examen is afgelegd en waarvoor een cijferlijst is overgelegd aan het CvTE. Daarnaast worden ook de overige vakken waarin de kandidaat examen heeft afgelegd op de cijferlijst vermeld, tenzij de kandidaat daartegen bezwaar heeft (derde lid).
Artikel 4.26 regelt de inhoud en uitreiking van de cijferlijst die de deelnemer aan het deelstaatsexamen ontvangt. Indien een kandidaat voor een vak een eindcijfer van 6 of meer heeft behaald, dan ontvangt betrokkene ook een certificaat: zie artikel 4.32.
Dit artikel regelt hoe de vakken waarvoor aan de examenkandidaat vwo of havo vrijstelling of ontheffing is verleend bij het staatsexamen op de cijferlijst worden vermeld.
Dit artikel regelt hoe de vakken waarvoor aan de examenkandidaat vmbo vrijstelling of ontheffing is verleend bij het staatsexamen op de cijferlijst worden vermeld.
Het CvTE draagt er zorg voor dat op grond van de uitslag aan elk van de voor het staatsexamen geslaagde kandidaat een diploma wordt uitgereikt. Dit volgt uit artikel 2.80, tweede lid, WVO 2020. Op het staatsexamendiploma wordt het profiel vermeld dat bij de bepaling van de uitslag betrokken is. Op het diploma kunnen, zoals ook geldt voor het reguliere eindexamen, vakken worden vermeld die extra zijn ten opzichte van het verplichte examenprogramma.
Dit artikel regelt de eisen waaraan een staatsexamenresultaat vwo of havo moet voldoen om op het diploma van een kandidaat die is geslaagd voor het staatsexamen het judicium cum laude te vermelden. Van belang bij het behalen van cum laude door staatsexamenkandidaten is dat alle centrale examens in hetzelfde jaar moeten zijn afgelegd.
Voor zowel vwo als havo geldt dat de kandidaat ten minste het gemiddelde eindcijfer 8,0 of hoger moet hebben behaald voor de vakken in het gemeenschappelijke deel van het profiel, de vakken in het profieldeel, het eindcijfer, bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, en het hoogst behaalde eindcijfer voor een vak uit het vrije deel. Voor de overige vakken die worden betrokken in de uitslagbepaling moet ten minste het eindcijfer 7 of de kwalificatie «voldoende» zijn behaald.
Dit artikel regelt de eisen waaraan een staatsexamenresultaat vmbo moet voldoen om op het diploma van een kandidaat die is geslaagd voor het staatsexamen het judicium cum laude te vermelden. Van belang bij het behalen van cum laude door staatsexamenkandidaten is dat alle centrale examens in hetzelfde jaar moeten zijn afgelegd.
De eisen voor de verschillende leerwegen binnen het vmbo verschillen onderling iets van elkaar. Voor vmbo basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg is gekozen voor meer nadruk op de beroepsvakken, om recht te doen aan de aard van het beroepsonderwijs. Zo moet voor het beroepsgerichte programma (profielvak en beroepsgerichte keuzevakken) ook een 8,0 zijn behaald om een judicium cum laude te krijgen.
Het CvTE draagt er zorg voor dat op grond van de definitieve uitslag aan elke voor het staatsexamen geslaagde kandidaat een diploma wordt uitgereikt. Dit volgt uit artikel 2.80, tweede lid, aanhef en onderdeel a, WVO 2020. Op grond van artikel 2.80, tweede lid, aanhef en onderdeel b, WVO 2020 reikt het CvTE een certificaat uit aan de examenkandidaat aan wie op grond van de definitieve uitslag van het staatsexamen geen diploma kan worden uitgereikt maar die wel vakken met goed gevolg heeft afgesloten en aan de examenkandidaat die met goed gevolg deelstaatsexamen heeft afgelegd. Dit artikel regelt ook wat er op het certificaat vermeld staat.
Dit artikel is deels niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.20.
Diploma’s, certificaten, bewijzen van ontheffing en cijferlijsten mogen slechts één keer worden verstrekt. Dit beperkt de mogelijkheid om ermee te frauderen. Op grond van het eerste lid mogen geen duplicaten (kopieën) worden verstrekt. Wel kan de minister op verzoek een verklaring verstrekken dat een in het eerste lid genoemd document is afgegeven. Deze verklaring wordt verstrekt door DUO en heeft dezelfde waarde al het document waarop de verklaring ziet.
Op grond van het derde lid kan de minister een document ter vervanging van een diploma, certificaat of cijferlijst verstrekken wanneer de voornaam of de geslachtsnaam van de examenkandidaat gewijzigd zijn. Dit ziet bijvoorbeeld op transgender personen of personen van wie de naam gewijzigd is als gevolg van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Het derde lid van artikel 4.33 is op grond van artikel 9.20 van dit besluit niet van toepassing op het staatsexamen in Caribisch Nederland.
In dit artikel is voor kandidaten met een handicap of ziekte de mogelijkheid geregeld om op afwijkende wijze examen te doen. Die mogelijkheid geldt zowel voor het centraal examen als voor het college examen. Het CvTE bepaalt de wijze waarop afgeweken wordt, met inachtneming van het derde lid van dit artikel.
Van dit artikel wordt gedeeltelijk afgeweken in Caribisch Nederland, zie artikel 9.21.
In artikel 4.34 is voor kandidaten met een handicap of chronische ziekte de mogelijkheid geregeld om op afwijkende wijze examen te doen. Artikel 4.35 regelt een in vergelijking met artikel 4.34 beperktere mogelijkheid om af te wijken van de examenregels voor kandidaten die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen om op de reguliere wijze het examen af te leggen. Daarmee worden leerlingen bedoeld die gedurende maximaal zes jaar, inclusief het jaar waarin ze eindexamen doen, in Nederland onderwijs hebben gevolgd en van wie Nederlands niet de moedertaal is. Artikel 4.35 regelt dat het CvTE de in het derde lid omschreven afwijkende wijze van examineren kan toestaan bij het centraal examen. Voor het college-examen geldt de inkadering van de afwijkingsmogelijkheid niet; het CvTE is vrij om te bepalen welke afwijking het daar toestaat. Voor alle afwijkingen geldt dat het CvTE deze aan de inspectie moet melden.
Artikel 9.21 van dit besluit regelt voor het staatsexamen in Caribisch Nederland dat in afwijking van artikel 4.35, derde lid, onderdeel b, bij een aangepaste wijze van examinering bij handicap of ziekte als geen sprake is van een objectief waarneembare lichamelijke handicap, de aanpassing voor zover betrekking hebbend op het centraal examen in elk geval kan bestaan uit een verlenging van de duur van een toets met een door het CvTE noodzakelijk geoordeelde periode en het verlenen van toestemming tot het gebruik van een verklarend woordenboek der Nederlandse taal.
Artikel 2.82 WVO 2020 geeft het CvTE de bevoegdheid maatregelen te nemen indien een examenkandidaat zich bij een onderdeel van het staatsexamen of deelstaatsexamen of bij een aanspraak op een ontheffing schuldig maakt aan een onregelmatigheid. Artikel 4.36 stelt nadere regels over de maatregelen die het College kan nemen. Het CvTE is niet verplicht maatregelen te nemen bij onregelmatigheden: het kan daar ook van af zien. Indien het CvTE tot een maatregel besluit is het daarin beperkt door de in artikel 4.36 genoemde opties en moet het daar een schriftelijke beslissing over nemen, waarvan zij een afschrift aan de inspectie zendt. De examenkandidaat kan op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken tegen die beslissing, zie voor specifieke bepalingen daarover verder het volgende artikel.
Artikel 4.83 WVO 2020 regelt een van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende termijn voor het indienen van een bezwaarschrift en voor de beslissing op het bezwaar. Wanneer het CvTE een maatregel neemt naar aanleiding van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 2.82 WVO 2020, kan de kandidaat daartegen binnen vijf dagen bezwaar maken. Het CvTE moet vervolgens binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing nemen. De termijn van vijf dagen is korter dan de reguliere bezwaartermijn in artikel 6:7 Awb. Ook de termijn voor het CvTE om te beslissen is korter dan de standaard Awb-termijn voor beslissing op bezwaar. Deze afwijking is noodzakelijk omdat het in het geval van onregelmatigheden bij een (deel)staatsexamen van groot belang is dat er op korte termijn een beslissing volgt op het bezwaar van de examenkandidaat zodat deze de mogelijkheid behoudt om het (deel)staatsexamen op korte termijn opnieuw te doen.
Dit artikel geeft een limitatieve opsomming van de gegevens die het CvTE over examenkandidaten – voor zover van toepassing – verstrekt aan de Minister en de inspectie. De in dit artikel bedoelde lijst kan ook langs elektronische weg aan de Minister en de inspectie worden verstrekt.
Zowel voor het college-examen als het centraal examen wordt het schriftelijk examenwerk en de protocollen van de mondelinge examens ten minste zes maanden na afloop van het examen bewaard, op een door het CvTE te bepalen wijze. Het CvTE legt in het Examenreglement ook vast hoe, waar en wanneer de kandidaten hun schriftelijk examenwerk gedurende deze bewaartermijn kunnen inzien en op welke wijze aan die inzagemogelijkheden bekendheid wordt gegeven.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.22.
De gemengde leerweg kan verzorgd worden door (verticale) scholengemeenschappen die zowel mavo- als vbo-onderwijs geven. In artikel 4.20, eerste lid, onderdeel d, WVO 2020 is geregeld dat een bevoegd gezag een aanvraag kan indienen voor de bekostiging van onderwijs in de gemengde leerweg op een nevenvestiging aan een school voor mavo of vbo. Om voor bekostiging in aanmerking te komen, moet de voorziening zijn opgenomen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen. Daarnaast moet zijn voldaan aan voorwaarden die bij of krachtens amvb zijn gesteld. Deze voorwaarden zijn in dit artikel opgenomen.
Om bekostiging te ontvangen voor het verzorgen van de gemengde leerweg op een (verticale) scholengemeenschap, moet er een samenwerkingsovereenkomst zijn gesloten tussen enerzijds een school voor vbo en anderzijds een school voor mavo. Deze samenwerkingsovereenkomst moet betrekking hebben op de uitwisseling van expertise, de leerlingbegeleiding en de examinering. De achtergrond van deze verplichting is dat een school voor vbo onderwijsinhoudelijk gezien is aangewezen op samenwerking met een school voor mavo om het onderwijs in de gemengde leerweg te kunnen aanbieden. Omgekeerd is een school voor mavo aangewezen op samenwerking met een school voor vbo om de gemengde leerweg te kunnen verzorgen, zodat ook voor een school voor mavo de eis van een samenwerkingsovereenkomst moet gelden. Omdat de samenwerkingsovereenkomst een noodzakelijke voorwaarde is om bekostiging voor de gemengde leerweg te ontvangen, stopt de bekostiging indien de samenwerkingsovereenkomst wordt ontbonden.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.22.
Dit artikel bevat de voorwaarden waaronder vbo-scholen onderwijs in het profiel «groen» kunnen gaan verzorgen, in het kader van de regionale samenwerking als bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, van de WVO 2020.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.22.
Onder voorwaarden kan aan aoc naast het profiel groen ook het profiel dienstverlening en producten worden aangeboden. Via afspraken in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) kan een aoc zijn vmbo-aanbod uitbreiden met het profiel dienstverlening en producten, mits dit binnen een «groene» context verzorgd wordt.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie de artikelen 9.24 en 9.25.
In artikel 6.1 zijn de vier parameters van het vereenvoudigde bekostigingsmodel verder uitgewerkt. De bekostiging van een school is opgebouwd uit een vast bedrag per hoofdvestiging en per nevenvestiging van een school en een bedrag per leerling. Bij het bedrag per leerling is er onderscheid tussen enerzijds leerlingen in het algemeen vormend onderwijs (de bovenbouw van vwo, havo en mavo, de gemengde leerweg van het vmbo en de gehele onderbouw) en anderzijds leerlingen in het beroepsgerichte onderwijs (bovenbouw van vbo en het gehele praktijkonderwijs).
In het eerste lid zijn de criteria geregeld waar een vestiging van een school aan moet voldoen om voor een vast bedrag in aanmerking te komen. Alleen hoofdvestigingen en nevenvestigingen van een school komen in aanmerking voor een vast bedrag; tijdelijke nevenvestigingen worden hiervan uitgesloten. Een vestiging moet geregistreerd zijn in de Basisregistratie Instellingen van DUO en een uniek adres hebben. Daarnaast moeten op de vestiging op de teldatum minstens 130 leerlingen zijn ingeschreven en voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht. Voor vestigingen waar alleen praktijkonderwijs wordt gegeven geldt een minimum aantal van 60 leerlingen.5
Het tweede lid bepaalt dat er bij het vaste bedrag per vestiging onderscheid gemaakt wordt tussen enerzijds hoofdvestigingen en anderzijds nevenvestigingen. Scholen ontvangen voor hoofdvestigingen een hoger vast bedrag dan voor nevenvestigingen. De bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld, zie artikel 5.6, tweede lid, van de wet.
In het derde lid zijn de twee leerlingbedragen uitgewerkt. Er is één bekostigingsbedrag voor leerlingen in het algemeen vormend onderwijs (de bovenbouw van vwo, havo en mavo, de gemengde leerweg van het vmbo en de gehele onderbouw van vwo, havo, mavo en vbo) en één bekostigingsbedrag voor leerlingen in het beroepsgericht onderwijs (bovenbouw van vbo en het gehele praktijkonderwijs).
Het vierde lid bevat, conform artikel 5.9, derde lid, van de wet, een grondslag voor aanvullende bekostiging voor vestigingen met een breed onderwijsaanbod. Een vestiging met een breed onderwijsaanbod is een hoofdvestiging of nevenvestiging waarop de vier schoolsoorten vwo, havo, mavo en vbo worden aangeboden. Het zijn vestigingen waarop leerlingen vanaf de brugklas tot en met het eindexamen alle vier de schoolsoorten kunnen volgen. In de uitvoering wordt dit geoperationaliseerd door te kijken of op de teldatum leerlingen staan ingeschreven en voor de bekostiging worden meegeteld in:
– het eerste en tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs,
– het zesde leerjaar van het vwo;
– het vijfde leerjaar van het havo;
– het vierde leerjaar van het mavo; en
– het vierde leerjaar van het vbo.
Bij de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs wordt niet gekeken naar inschrijvingen per schoolsoort, omdat scholen er in die leerjaren vaak voor kiezen om selectie uit te stellen en leerlingen op brede brugklassen in te schrijven. In dat geval is de leerling niet altijd naar een specifieke schoolsoort te herleiden.
Voor Caribisch Nederland geldt iets anders, zie artikel 9.26.
Het totale bedrag aan bekostiging waar een school aanspraak op maakt, wordt jaarlijks vastgesteld en heeft betrekking op een kalenderjaar.
In het tweede lid wordt geregeld dat de minister de aanvullende bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.9 en 5.10 van de wet, vanwege bijzondere omstandigheden of ontwikkelingen, vaststelt.
Verder wordt in artikel 6.2 geregeld hoe de bekostiging tot stand komt. Het aantal vestigingen en het aantal leerlingen worden vermenigvuldigd met de bedragen, bedoeld in artikel 6.1. Daarbij wordt per school de uitkomst van deze vermenigvuldigingen bij elkaar opgeteld. De bekostiging horende bij scholen van hetzelfde bevoegd gezag worden bij elkaar opgeteld.
Voor Caribisch Nederland geldt iets anders, zie artikel 9.27.
De bekostiging geschiedt met ingang van de start van het eerste schooljaar waarin een nieuwe school bekostigd wordt. Het tweede lid betreft de startbekostiging van een nieuwe school. Hierin wordt namelijk een uitzondering voor de minister geregeld indien het bevoegd gezag van een school verzoekt om hier eerder mee aan te vangen. De minister kan in dat geval een door hem te bepalen deel van de kosten die de startende school maakt voor een periode van vier maanden voorafgaand aan de eerste schooldag voor bekostiging in aanmerking brengen.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie artikel 9.28.
Artikel 6.4 regelt dat voor de berekening van de vermindering van de bekostiging per school ten behoeve van het collectief te dragen deel aan werkloosheidsuitkeringen en aanvullende uitkeringen arbeidsongeschiktheid, rekening wordt gehouden met de grootte van de scholen. Hiervoor wordt gekeken naar de bekostiging van de school op grond van de wet. Zowel het eerste als het tweede lid van dit artikel geeft invulling aan artikel 5.33 van de wet.
Het bedrag dat op grond van het eerste lid op de bekostiging zal worden ingehouden, is bedoeld om het collectieve deel in het desbetreffende kalenderjaar te financieren. Bij de bepaling van de inhouding wordt per school de volgende formule gehanteerd:
(PI/PL) x (A + B + C + D)
In deze formule wordt verstaan onder:
PI: de bekostiging van de desbetreffende school voor zover deze wordt verstrekt op basis van artikel 5.4 van de wet.
PL: de bekostiging voor alle VO-scholen gezamenlijk voor zover deze wordt verstrekt op basis van artikel 5.4 van de wet.
A: het bedrag aan «oude» uitkeringen ontstaan bij de scholen gezamenlijk door ontslagen geëffectueerd voor 1 januari 2007 en van vóór de inwerkingtreding van de bepalingen rondom het participatiefonds (PF) (de facto 1 augustus 1995).
B: het bedrag aan «oude» uitkeringen ontstaan bij de scholen gezamenlijk door ontslagen geëffectueerd voor 1 januari 2007, vanaf de inwerkingtreding van de bepalingen rondom het PF en waarvoor het PF een positieve instroomtoets heeft afgegeven. Het gaat om de periode tussen 1 augustus 1995 en 1 januari 2007.
C: een percentage van het bedrag aan «nieuwe» uitkeringen ontstaan bij de scholen gezamenlijk door ontslagen geëffectueerd op of na 1 januari 2007; het percentage wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en bedraagt bij de start 75%. Het is mogelijk om voor de verschillende soorten uitkeringen verschillende percentages vast te stellen.
D: de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van een school die niet meer bestaat en waarbij er voor het bevoegd gezag van die opgeheven school geen rechtsopvolger bestaat. De situatie kan zich voordoen dat een voormalig personeelslid op of na 1 januari 2007 geen recht heeft op een nieuwe uitkering, maar dat de oude uitkering «herleeft». De uitkering wordt in een dergelijk geval gerekend tot de «oude» wachtgelduitgaven, met als gevolg dat deze uitkeringen, mits door het PF positief getoetst, volledig voor rekening van het collectief komen. Vooraf is niet exact aan te geven wat het totale bedrag van het collectieve deel zal zijn. Daarom vindt maandelijks een inhouding plaats met een voorlopig karakter. Deze is gebaseerd op ramingen. Na afloop van het desbetreffende kalenderjaar kan op basis van realisatie-gegevens het collectieve deel definitief worden vastgesteld, waarna correctie naar boven of naar beneden zal plaatsvinden indien de voorlopige maandelijkse inhouding afwijkt van de definitieve vaststelling. Als de voorlopige inhouding onvoldoende is geweest, betalen de bevoegde gezagsorganen verhoudingsgewijs een gelijk bedrag bij. En als de voorlopige inhouding te hoog is geweest, ontvangen de bevoegde gezagsorganen verhoudingsgewijs een gelijk bedrag terug.
Voor de vermindering van de bekostiging op grond van het tweede lid, te weten het individuele deel van de wachtgelduitgaven (een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de totale «nieuwe» wachtgelduitgaven, alsmede 100% van de «oude» wachtgelduitgaven voor zover er geen sprake is van een positieve instroomtoets van het PF) behoeft geen afrekening plaats te vinden. Deze kosten worden periodiek – op basis van de werkelijke kosten – verrekend met het bevoegd gezag.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie artikel 9.29.
Artikel 6.5 regelt dat in geval van een school of scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs die een verticale scholengemeenschap vormt samen met een regionaal opleidingencentrum of agrarisch opleidingscentrum, bedoeld in artikel 2.6 WEB, de hoofdvestiging een vast bedrag krijgt ter hoogte van het vaste bedrag voor de nevenvestiging. Hierbij geldt wel dat moet worden voldaan aan de criteria zoals geregeld in artikel 6.1. Dit vloeit voort uit het feit dat deze scholen ook in de huidige bekostigingssystematiek minder bekostiging ontvangen dan reguliere vo-scholen.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie artikel 9.30.
Dit artikel regelt de bevoegdheid van de minister om te bepalen op welke wijze de wettelijke en gedelegeerde bepalingen voor de berekeningsgrondslagen van de bekostiging van toepassing zijn op een cursus bedoeld in artikel 4.28 van de wet.
De hoogte van de bekostiging wordt bepaald door het aantal leerlingen op de school of scholengemeenschap. Daarvoor worden in de eerste plaats de leerlingen geteld die als werkelijk schoolgaand zijn ingeschreven. Daarnaast worden hiervoor ook ingeschreven leerlingen meegeteld die, op grond van een ministeriële regeling, tijdelijk zijn geplaatst buiten de school waar ze staan ingeschreven. Het gaat hier om de Regeling bekostiging leerlingen die tijdelijk buiten de school worden geplaatst. Deze laatst bedoelde leerlingen tellen mee voor (de vaststelling van) de bekostiging van de school waar ze staan ingeschreven. Gelet op artikel 5.8 van de wet is de teldatum waar vanuit wordt gegaan 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
Van belang is dat een leerling maar op één school meetelt voor de bekostiging. Dit beginsel is in het tweede lid neergelegd.
Voor Caribisch Nederland geldt iets anders, zie de artikelen 9.31 en 9.32.
Het eerste lid regelt in welke gevallen leerlingen niet meetellen bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging.
Het eerste lid, onderdeel a, regelt dat leerlingen niet meetellen indien zij vanaf het begin van het schooljaar tot aan de teldatum (1 oktober van enig jaar) meer dan de helft van het aantal schooldagen in die periode zonder geldige reden hebben verzuimd (zie het tweede lid wanneer sprake is van een geldige reden voor verzuim). Ingevolge onderdeel b van het eerste lid tellen ook leerlingen niet mee die met goed gevolg het eindexamen aan een school voor vwo, havo, mavo of vbo hebben afgelegd en zich voorbereiden op het opnieuw afleggen van het eindexamen aan een gelijksoortige school. Voor leerlingen die in het vmbo een diploma hebben gehaald voor een bepaalde leerweg en die een tweede vmbo-diploma, van een andere leerweg, willen behalen geldt een uitzondering. Deze specifieke groep leerlingen telt wel mee voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging.
Op basis van onderdeel c tellen deelnemers aan contractactiviteiten die door een school worden aangeboden evenmin mee als leerlingen waarvoor bekostiging wordt ontvangen. De door het bevoegd gezag ontvangen bekostiging mag op grond van artikel 5.41 van de wet ook niet worden aangewend voor contractactiviteiten.
Op grond van onderdeel d tellen nieuwkomers die korter dan een jaar in Nederland verblijven niet mee voor het vaststellen van de leerlingafhankelijke basisbekostiging. Scholen ontvangen voor deze leerlingen een (van de reguliere bekostiging gescheiden) aanvullende bekostiging. Hierbij wordt opgemerkt dat deze leerlingen wel meetellen bij het bepalen of een vestiging van een school in aanmerking komt voor het vaste bedrag per vestiging en bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.9 en 5.10 van de wet.
In het tweede lid wordt in onderdeel a geregeld wanneer er sprake is van een geldige reden voor verzuim, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor leerplichtige leerlingen. In onderdeel b, van het tweede lid, wordt dit ook geregeld voor niet-leerplichtige leerlingen. Daarbij wordt aangesloten bij hetgeen de LPW en LPW BES daarover bepalen.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie artikel 9.33.
Dit regelt in welke gevallen een leerling die voortgezet onderwijs volgt ook wordt meegeteld als leerling voor het lwoo of het pro. Scholen ontvangen voor deze leerlingen aanvullende bekostiging bovenop de reguliere bekostiging.
Artikel 6.9 regelt in het eerste lid (in aanvulling op de artikelen 6.7 en 6.8) wanneer leerlingen in het lwoo meetellen voor de aanvullende bekostiging voor lwoo. Leerlingen tellen, ingevolge onderdeel a en b mee voor de aanvullende bekostiging voor het lwoo, indien het samenwerkingsverband voor de teldatum (1 oktober van enig jaar) over het aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs heeft beslist dan wel indien het gaat om een tijdelijke plaatsing bedoeld in artikel 8.13 van de wet. De tijdelijke plaatsing ziet op de gevallen wanneer een leerling niet is ingeschreven op een school en het bevoegd gezag van een school niet binnen tien weken na de aanmelding heeft beslist. Geschiedt de beslissing van het bevoegd gezag van het samenwerkingsverband voor 1 oktober, dan telt een leerling mee voor de aanvullende bekostiging die scholen ontvangen voor leerlingen die zijn aangewezen op het lwoo. Indien het samenwerkingsverband de aanvraag afwijst of na de teldatum beslist, dan wordt de leerling in het desbetreffende schooljaar niet meegeteld voor de aanvullende bekostiging voor lwoo (artikel 5.5 van de wet), maar uitsluitend voor de reguliere bekostiging (artikel 5.4 van de wet).
Het tweede lid is vergelijkbaar met het eerste lid, maar heeft betrekking op de aanvullende bekostiging voor praktijkonderwijs, waarbij de leerlingen worden meegeteld met een toelaatbaarheidsverklaring of die in afwachting daarvan tijdelijk zijn toegelaten tot het praktijkonderwijs.
Artikel 6.10 vormt een onderdeel van de uitwerking van de regeling voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden het bevoegd gezag van een vo-school leerlingen die bij die school zijn ingeschreven, ook onderwijs kan laten ontvangen aan een andere vo-school of aan een mbo- of vavo- instelling. De leerlingen die wel aan de vo-school zijn ingeschreven, maar daar niet al het onderwijs daadwerkelijk volgen, omdat ze deels aan een mbo- of vavo-instelling onderwijs volgen, tellen wel mee voor de bekostiging van de vo-school. Deze leerlingen worden op de teldatum voor 50 procent meegeteld. Dat wordt bepaald in het tweede lid. De bekostiging die voor deze leerlingen wordt ontvangen kan worden overgedragen aan de vavo-instelling. De voorschriften voor het niet meetellen van leerplichtige en niet-leerplichtige leerlingen die geen geldige reden hebben voor verzuim zijn op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde leerlingen van toepassing.
In Caribisch Nederland is het betaalritme geregeld op grond van artikel 9.35.
Elke maand wordt een deel van de bekostiging aan het bevoegd gezag van een school betaald. Bij ministeriële regeling kan het te betalen percentage van de bekostiging per maand vastgesteld worden (op grond van artikel 5.6, tweede lid, WVO). De aanvullende bekostiging wordt in een keer of in meerdere (maandelijkse) termijnen betaald.
Voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging, wordt in het eerste lid geregeld dat de minister overzichten verzendt aan het bevoegd gezag van scholen met gegevens uit het register onderwijsdeelnemers over het aantal leerlingen dat op de teldatum (1 oktober van enig jaar) bij de vaststelling van de bekostiging voor het daarop volgende kalenderjaar in aanmerking wordt genomen. Deze verzending geschiedt voor 15 januari volgend op de teldatum van enig jaar. Dit betreft het zogenaamde «overzicht terugmelding bekostigingsgrondslagen (TBG)».
Het tweede lid regelt, in onderdeel a, dat het bevoegd gezag op 1 juli van een kalenderjaar voor het daarop volgende schooljaar aan de minister tevens een verklaring zendt over de juistheid van de gegevens (bedoeld in het eerste lid). Indien het bevoegd gezag oordeelt dat de in het eerste lid bedoelde gegevens onjuist zijn, dan levert zij, op grond van het tweede lid, onderdeel b, de gecorrigeerde gegevens. Ook levert het bevoegd gezag, op grond van het tweede lid, onderdeel c, een verklaring van een accountant of, ten aanzien van Caribisch Nederland een deskundige, dat de gegevens bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b (indien van toepassing) juist zijn.
Ingevolge het derde lid kan de minister, bij ministeriële regeling, modellen vaststellen voor de verklaringen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a en c, alsmede een leidraad voor de controle die door de accountant of deskundige wordt gebruikt voor deze controle op juistheid.
Dit artikel regelt, in het eerste lid, dat de bekostiging voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar waarvoor het wordt vastgesteld bekend wordt gemaakt.
Het tweede lid regelt dat wanneer de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onderdeel c, daar aanleiding toe geeft, de minister de hoogte van de (aanvullende) bekostiging, die op basis van de onjuiste gegevens is (of wordt) vastgesteld, wijzigt.
In het derde lid wordt een algemene bevoegdheid van de minister geregeld voor de wijziging van de hoogte van de bekostiging indien algemene salarismaatregelen of andere al dan niet uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen daar aanleiding toe geven.
Dit artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing, zie artikel 9.36
Indien er verminderingen op de bekostiging, ingevolge artikel 6.4, eerste lid, voor het collectieve deel plaats moeten vinden, dan geschiedt dit al gedurende het kalenderjaar waarop de bekostiging betrekking heeft en wordt uitgekeerd. De vermindering wordt ingehouden op de maandelijkse te betalen bekostiging.
Het tweede lid regelt dat zo snel mogelijk na afloop van het desbetreffende kalenderjaar de definitieve vaststelling en afrekening plaatsvindt. Hierbij wordt dezelfde formule gehanteerd die bij de voorlopige inhouding is gebruikt. Voor alle onderdelen van die formule geldt dat de gegevens van het desbetreffende kalenderjaar bepalend zijn.
Dit artikel regelt de bevoegdheid van de minister om, op aanvraag van het bevoegd gezag van een school (of scholengemeenschap) met een bijzondere inrichting van het onderwijs af te wijken van de regels voor de vaststelling en omvang van de bekostiging. Voorbeelden van scholen met een bijzondere inrichting van het onderwijs zijn scholen met tweetalig onderwijs of zogenaamde Topsport Talentscholen.
Dit artikel regelt, in het eerste lid, een zorgplicht voor het bevoegd gezag van een niet door een gemeente in stand gehouden school voor de inrichting van de boekhouding. Hieruit moet op een doelmatige wijze informatie kunnen worden verkregen over het gevoerde financiële beheer. Dit artikel is niet van toepassing op door gemeenten in stand gehouden scholen, omdat hierop al het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van toepassing is.
In het tweede lid wordt bepaald dat het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar (en dus niet aan het schooljaar).
Dit artikel regelt een informatieverplichting van scholen richting de minister. Het gaat om informatie die de minister nodig heeft voor de vaststelling van de reguliere of aanvullende bekostiging aan de school.
In het eerste lid wordt een verplichting voor het bevoegd gezag geregeld om ieder jaar tijdig voor het komende begrotingsjaar een begroting vast te stellen voor de school. Ook moet er sprake zijn van een sluitende begroting, waarbij in de begroting de voorziene baten uit de bekostiging ontvangen van het Rijk overeenkomen met de voor dat jaar door de minister vastgestelde bekostiging. De noodzakelijke uitgaven van het bevoegd gezag moeten binnen de grenzen van de begroting blijven. Het vierde lid bepaalt dat af- of overschrijvingen op de uitgavenposten van de begroting plaats moeten vinden conform regels die door het bevoegd gezag worden vastgesteld. Tot slot regelt dit artikel een verplichting om op verzoek van de minister de vastgestelde begroting aan hem toe te zenden, maar de minister maakt beperkt gebruik van deze mogelijkheid.
In artikel 5.46 van de WVO 2020 is bepaald dat op de jaarverslaggeving Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing is. Het jaarverslag bestaat op grond van artikel 5.46, eerste lid, in elk geval uit een bestuursverslag, een jaarrekening en overige gegevens. Artikel 6.19 regelt het doel en de procedurele aspecten van de inrichting en aanlevering van de jaarrekening aan de minister, alsmede de accountantscontrole van de jaarrekening.
De inrichting van het jaarverslag wordt bepaald overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels. De Regeling jaarverslaggeving onderwijs bevat de specifiek op het onderwijs toegesneden invulling van de richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de jaarverslaggeving.
Het derde lid regelt dat het bevoegd gezag via het jaarverslag verantwoording aflegt over het financieel beheer, doordat de bekostiging rechtmatig is aangewend. Dat hier sprake van is, moet blijken uit de jaarrekening. Daarnaast regelt het derde lid dat de jaarrekening de noodzakelijke informatie bevat voor de verantwoording van de besteding van de ontvangen aanvullende bekostiging.
Ingevolge het vierde lid verzendt het bevoegd gezag het jaarverslag aan de minister vóór 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar (het kalenderjaar). Houdt het bevoegd gezag meer dan één school in stand, dan is bij het jaarverslag een bijlage gevoegd die inzicht biedt in het bestedingspatroon ten aanzien van de afzonderlijke scholen horende bij het bevoegd gezag.
Ingevolge het zesde en zevende lid kan de minister in een ministeriële regeling een leidraad en een model vaststellen over de inrichting van de jaarrekening en over de inrichting en uitvoering van de controle van de accountant die met de controle is belast.
Dit artikel regelt, in het eerste lid, de verplichting dat, indien een aanvullende bekostiging wordt verstrekt voor een specifiek doel onder de voorwaarde dat het aan dat doel ook wordt besteedt, ook uit de jaarrekening blijkt dat de aanvullende bekostiging aan dat doel is besteed.
Het tweede lid verplicht tot vermelding van het daadwerkelijk bestede deel van de aanvullende bekostiging in de jaarrekening, als verrekening zal plaatsvinden van dit bedrag met de vastgestelde aanvullende bekostiging.
In het eerste lid wordt geregeld dat naast de bevoegdheid van de inspectie om, op grond van de WOT, financieel onderzoek te doen, ook de minister bevoegd is om onderzoek in te stellen of doen instellen. Hierbij kan gedacht worden aan de instelling van de «Commissie onderzoek financiële problematiek Amarantis». Er kan zowel naar de rechtmatigheid van de besteding als de doelmatigheid van het financieel beheer onderzoek worden gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan de minister besluiten tot het aanbrengen van correcties indien uit het onderzoek in het eerste lid blijkt dat de bekostiging onjuist is vastgesteld.
Het derde lid bevat een bijzondere regeling van het corrigeren en terugvordering van subsidies ten opzichte van de algemene regeling in de Awb. Artikel 4:21, vierde lid, Awb regelt dat artikel 4:49 van die wet ook van toepassing is op de onderwijsbekostiging. Het derde lid regelt aanvullende correctiemogelijkheden die niet op grond van de toepasselijke regeling in de Awb mogelijk zijn.
Dit artikel regelt dat, indien de correcties strekken tot verhoging van de bekostiging, deze correcties binnen acht weken worden betaald na de bekendmaking.
Op grond van artikel 5.48, eerste lid, van de WVO 2020 is het bevoegd gezag van een school en van een samenwerkingsverband verplicht te beschikken over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging.
Dit artikel regelt in het eerste lid, dat de definiëring, ordening en beschikbaarstelling van die gegevens geschiedt volgens de regels opgenomen in bijlage 3 bij dit besluit.
Vervolgens bevat het tweede lid, een grondslag voor de ministeriële regeling waarin de gegevens die in bijlage 3 worden bedoeld bij dit besluit worden opgenomen en de wijze waarop deze gegevens (voor de levering aan de minister) nader worden gespecificeerd.
In het derde is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over welke gegevens voor eventueel ontvangen aanvullende bekostiging beschikbaar worden gesteld en op welke wijze deze worden gedefinieerd, geordend en beschikbaar worden gesteld.
Dit artikel regelt een grondslag voor de minister om in spoedeisende gevallen (anders dan wanneer sprake is van de situatie bedoeld in 6.21) een aanvullende vragenlijst over de bekostiging vast te stellen.
Dit artikel regelt dat de minister af kan wijken van de voorschriften die de leerlingentelling regelen (in de artikelen 6.7 en 6.8) in het geval dat bekostiging van een school, scholengemeenschap of van een profiel aan een school voor vbo wordt aangevangen of wordt beëindigd.
Afsplitsing of samenvoeging van scholen vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, terwijl de bekostiging van de betrokken scholen wordt vastgesteld en betaald over het kalenderjaar. Dit artikel regelt dat de bekostiging bij samenvoeging van scholen of afsplitsing van scholen van een scholengemeenschap, die aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar, voor wat betreft de bekostiging of de aanvullende bekostiging, gehandhaafd blijft tot het einde van dat kalenderjaar.
Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat het bevoegd gezag van een school het besluit heeft genomen tot opheffing van een onder zijn bestuur staande school. Hiervan dient onder andere de minister in kennis te worden gesteld. Immers, de opheffing van een school heeft consequenties op het punt van de bekostiging. Vanwege de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft voor de huisvesting van scholen dient in geval van opheffing van een bijzondere school eveneens mededeling gedaan te worden aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de school gelegen is.
In het eerste lid wordt geregeld dat indien een school wordt opgeheven (anders dan in geval van samenvoeging of bij verlies van bekostiging), het bevoegd gezag het exploitatie-overschot terugstort. In het tweede lid, wordt geregeld wat onder exploitatie-overschot wordt verstaan. In de in de onderdelen a tot en met c bedoelde gevallen betaalt het bevoegd gezag van een school het exploitatieoverschot terug aan de minister. Het exploitatieoverschot bestaat uit:
– het bedrag bedoeld in onderdeel a van het tweede lid: het verschil tussen de ontvangen bekostiging en de lasten van de school over dat jaar voor zover de besteding van de bekostiging aan die lasten als rechtmatig kan worden aangemerkt; en
– de in onderdeel b bedoelde reserveringen voor zover afkomstig uit ’s Rijks kas, waaronder begrepen de ontvangen rentebaten uit deze bedoelde reserveringen.
In geval van opheffing van een bijzondere school regelt onderdeel c van het tweede lid dat tot het exploitatieoverschot ook behoren de niet bestede delen van de uitkering op grond van een gemeentelijke overschrijdingsregeling.
Omdat echter achteraf veelal niet meer is vast te stellen uit welke gelden (van het Rijk of van de gemeente) het exploitatie-overschot is opgebouwd, wordt in het derde lid een verdeelmaatstaf geregeld tussen rijk en gemeente voor verdeling van dat deel van het exploitatie-overschot bedoeld in onderdeel c van het tweede lid. De maatstaf is de verhouding tussen de ontvangen uitkeringen van Rijk en gemeente in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het jaar van opheffing van de school of beëindiging van de bekostiging.
Paragraaf 7 is niet van toepassing in Caribische Nederland, omdat Caribisch Nederland een andere zorgstructuur kent dan Europees Nederland.
Dit artikel regelt de omvang van de formatie die bepalend is voor de berekening van de bekostiging van het samenwerkingsverband.
De bekostiging voor regionale ondersteuning vormt samen met de ondersteuningsbekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs het budget voor lichte ondersteuning van het samenwerkingsverband. Het budget voor lichte ondersteuning bestaat uit personeelsbekostiging en uit bekostiging voor materiële instandhouding. Deze splitsing, die van technische aard is, blijft in stand tot de invoering van de vereenvoudiging bekostiging voor primair onderwijs.6 De splitsing heeft geen effect op de hoogte van het uitgekeerde bedrag per samenwerkingsverband, en heeft ook geen effect op de wijze waarop het bedrag wordt uitgekeerd aan het samenwerkingsverband.
Dit artikel regelt dat de artikelen in paragraaf 4 van overeenkomstige toepassing zijn op een samenwerkingsverband.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.38.
In artikel 7.49, eerste lid, WVO 2020 is geregeld welke gegevens het lerarenregister moet bevatten voor iedere daarin opgenomen leraar. Artikel 7.59, eerste lid, WVO 2020 regelt dit voor het registervoorportaal. Het gaat in beide gevallen onder meer om NAW-gegevens, het burgerservicenummer en «gegevens over de benoeming». Onder «benoeming» wordt ook een tewerkstelling zonder benoeming verstaan, op grond van artikel 7.1 WVO 2020.
Artikel 7.1 van het besluit specificeert de «gegevens over de benoeming» uit artikel 7.49, eerste lid, onderdeel c, van de wet, dat betrekking heeft op het lerarenregister. Laatstgenoemd artikel is ook van toepassing op het registervoorportaal. Artikel 7.59, eerste lid, WVO 2020 bepaalt immers dat het registervoorportaal van iedere daarin opgenomen leraar «de basisgegevens» bevat. Op grond van artikel 1.1. WVO 2020 zijn de basisgegevens «de gegevens als bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen a tot en met d».
In het lerarenregister, of het registervoorportaal, moeten naast de ingangsdatum van de benoeming of arbeidsovereenkomst de eventuele einddatum van die benoeming of overeenkomst staan, evenals de benoemingsgrondslag in de wet.
In artikel 7.59, eerste lid, WVO 2020 is geregeld dat het registervoorportaal voor iedere daarin opgenomen leraar in ieder geval «het gegeven over het onderwijs waarvoor hij is benoemd» moet bevatten. Ook dit gegeven is op besluitniveau, in het eerste lid van artikel 7.1, gespecificeerd: het betreft de aanduiding «leraar voortgezet onderwijs» en de onderdelen of vakken waarvoor hij in het registervoorportaal wordt opgenomen.
Artikel 7.49, eerste lid, onderdeel d, van de wet, bepaalt dat het lerarenregister voor iedere daarin opgenomen leraar «gegevens bevat over de school waaraan hij benoemd is, waaronder in elk geval het registratienummer van de school». Dit geldt op grond van artikel 7.59, eerste lid, eveneens voor het registervoorportaal (via de definitie van basisgegevens in artikel 1.1. WVO 2020).
Artikel 7.1, tweede lid, specificeert deze gegevens nader: het gaat om de naam van de school of vestiging, het adres, de postcode en plaats, en het telefoonnummer en e-mailadres. Indien van toepassing moeten ook de registratienummers van de vestigingen van de school in het register worden opgenomen. De naam van de school of instelling of van de vestiging van de school of instelling is noodzakelijk omdat uit het lerarenregister of het registervoorportaal moet blijken aan welke school of vestiging de betreffende leraar benoemd is. Het vestigingsnummer is nodig om te bepalen op welke school de leraar werkzaam is, zodat over het al dan niet geregistreerd zijn van de leraar correspondentie en indien nodig overleg kan plaatsvinden met het juiste schoolbestuur. Dit nummer is in het besluit uitgesplitst in het adres, de postcode en de plaats, en het telefoonnummer en het e-mailadres.
In artikel 7.49, eerste lid, onderdeel e, WVO 2020, is geregeld dat het lerarenregister voor iedere daarin opgenomen leraar het onderwijs moet bevatten, waarvoor de leraar kan opgaan voor herregistratie. Dit wordt in het derde lid van artikel 7.1 gespecificeerd. Het gaat in het voortgezet onderwijs om herregistratie voor vakken of onderdelen, waar het in het primair onderwijs kan gaan om herregistratie voor leraar primair onderwijs in het algemeen of om een specifieke onderwijsactiviteit, en in het middelbaar beroepsonderwijs om het voldoen aan de bekwaamheidseisen van artikel 4.2.3 van de WEB.
Artikel 7.49, eerste lid, onderdeel e, WVO 2020 is niet van toepassing op het registervoorportaal, zie de definitie van basisgegevens in artikel 1.1. Hierdoor ziet artikel 7.1, derde lid, uitsluitend op het lerarenregister.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.38.
Deze bepaling betreft een grondslag voor administratieve uitwerking van de gegevenslevering voor het lerarenregister en het registervoorportaal. Die uitwerking is te vinden in bijlage 4, die op dit artikel is gebaseerd. Bijlage 4 bevat een overzicht van de gegevens waarover het bevoegd gezag dient te beschikken voor het lerarenregister en het registervoorportaal.
Naast een specificatie van de gegevens waarover het bevoegd gezag moet beschikken voor het lerarenregister en het registervoorportaal, regelt artikel 7.2 dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over een aantal zaken die met die gegevens te maken hebben. Het gaat dan vooral om de manier waarop de gegevens moeten worden aangeleverd. De betreffende regels zijn te vinden in de Regeling informatievoorziening WVO, die zowel een opsomming bevat van door een school te verzamelen gegevens is te vinden als een beschrijving van de manier waarop die gegevens geleverd moeten worden. De gegevens worden geleverd aan DUO op dezelfde manier als gegevens voor de bekostiging worden aangeleverd.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.38.
In de artikelen 7.57, eerste lid, en 7.62, eerste lid, WVO 2020 is geregeld welke gegevens over een leraar op verzoek van eenieder uit het lerarenregister of registervoorportaal worden verstrekt. Artikel 7.3 bevat een aanvulling op deze gegevens op besluitniveau. Naast de geslachtsnaam, de voornamen en het onderwijs waarvoor de leraar is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming, kan tevens de naam van de (vestiging van de) school of instelling waaraan de leraar benoemd is worden verstrekt. Dat mag op grond van het tweede lid echter niet als de leraar aangeeft bezwaar te hebben tegen deze openbaarmaking.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie artikel 9.38.
De artikelen 7.57, tweede lid, en 7.62, tweede lid, van de wet, regelen dat bij amvb wordt geregeld welke andere gegevens als bedoeld in artikel 7.49 op verzoek van het bevoegd gezag van de school waaraan de leraar is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming, bepaalde gegevens over de benoeming van een leraar worden verstrekt. Artikel 7.4 specificeert de gegevens die over de benoeming van een leraar in het lerarenregister of het registervoorportaal zijn opgenomen, en verstrekt kunnen worden aan het bevoegd gezag van de school waar die leraar werkzaam is.
Het gaat om de gegevens die op grond van artikel 7.1 worden geregistreerd in het lerarenregister en registervoorportaal; de naam van de school of vestiging, het adres, de postcode en plaats, en het telefoonnummer en e-mailadres. Indien van toepassing moeten ook de registratienummers van de vestigingen van de school in het register worden opgenomen. De naam van de school of instelling of van de vestiging van de school of instelling kan worden opgevraagd omdat uit het lerarenregister of het registervoorportaal moet blijken aan welke school of vestiging de betreffende leraar benoemd is. Het vestigingsnummer is nodig om te bepalen op welke school de leraar werkzaam is, zodat over het al dan niet geregistreerd zijn van de leraar correspondentie en indien nodig overleg kan plaatsvinden met het juiste schoolbestuur. Dit nummer is in het besluit uitgesplitst in het adres, de postcode en de plaats, en het telefoonnummer en het e-mailadres.
Op verzoek van het bevoegd gezag van de school waaraan de leraar is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming, kunnen gegevens over de school waaraan hij is benoemd worden verstrekt uit het lerarenregister of registervoorportaal, op grond van artikel 7.57, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en artikel 7.62, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de wet. Dit lid specificeert om welke gegevens over de school het precies gaat.
In artikel 8.5 WVO 2020 is geregeld welke leerlingen het bevoegd gezag tot het eerste leerjaar mag toelaten. In onderdeel c van het eerste lid van dat artikel is geregeld dat in bij amvb te bepalen gevallen ook leerlingen die afkomstig zijn van een andere school tot het eerste leerjaar mogen worden toegelaten. Die gevallen zijn in artikel 8.1 geregeld.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de beslissing om een leerling al dan niet tot de school toe te laten. Over het toelaten van leerlingen moeten op grond van artikel 8.6, vijfde lid, WVO 2020 nadere regels worden gesteld. Eén van die regels is te vinden in dit artikel: het bevoegd gezag mag het nemen van beslissingen over de toelating van leerlingen opdragen aan een toelatingscommissie.
Het al dan niet instellen van een toelatingscommissie is aan het bevoegd gezag. Als een toelatingscommissie wordt ingesteld, neemt deze in de plaats van het bevoegd gezag de toelatingsbeslissingen. Het bevoegd gezag blijft echter zelf verantwoordelijk voor de beslissingen die de commissie neemt. Daarom moet het bevoegd gezag regelen hoe de commissie handelt, hoeveel leden de commissie heeft en hoe ze verder is samengesteld.
Dit artikel is niet van toepassing in Caribisch Nederland, zie de artikelen 9.39 en 9.40.
Uit artikel 8.6, tweede lid, WVO 2020 volgt dat het bevoegd gezag de beslissing over de toelating van een leerling tot het eerste leerjaar baseert op het schooladvies. Is geen schooladvies vastgesteld, dan wordt de beslissing tot toelating gebaseerd op de centrale eindtoets of een andere eindtoets. Alleen als er voor de kandidaat-leerling geen schooladvies of eindtoets beschikbaar is, kan een school een onderzoek doen naar de geschiktheid van de leerling voorafgaand aan de toelating. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om leerlingen die zich vanuit het buitenland of vanuit het particulier onderwijs aanmelden bij een school voor voortgezet onderwijs. Ook kan het gaan om leerlingen die geen eindtoets hebben afgelegd op grond van artikel 9b, vierde lid, van de WPO. In dat artikel is geregeld dat kan worden afgezien van het afleggen van de centrale eindtoets voor zeer moeilijk lerende leerlingen, voor meervoudig gehandicapte leerlingen voor wie het zeer moeilijk lerend zijn een van de handicaps is, en voor leerlingen die vier jaar of korter in Nederland zijn en om die reden de Nederlandse taal onvoldoende beheersen.
Op grond van artikel 9.3 WVO 2020 kan voor de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een bekostigde school worden afgeweken van bepaalde regels in de wet. Een school met een dergelijk bijzondere inrichting van het onderwijs, kan op grond van artikel 8.3 in het besluit onderzoek doen naar de noodzakelijke specifieke kennis of vaardigheden van kandidaat-leerlingen en dat onderzoek bij de beslissing over toelating van deze leerlingen mee laten wegen. Met de aanduiding dat het om een bijzondere inrichting moet gaan, waar bovendien specifieke kennis of vaardigheden voor nodig zijn, wordt tot uitdrukking gebracht dat een dergelijk aanvullend onderzoek slechts in bijzondere gevallen gedaan zal kunnen worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om een school voor tweetalig voortgezet onderwijs, die nagaat of de kandidaat-leerling over voldoende kennis van de betreffende vreemde taal beschikt, of om Topsport Talentenscholen, die moeten kunnen vaststellen of hun aanstaande leerlingen wel over de noodzakelijke sportieve talenten en vaardigheden beschikken om tot de school te worden toegelaten. Bij het aanvullende onderzoek is het uitdrukkelijk niet de bedoeling om na te gaan of een leerling geschikt is voor een bepaalde schoolsoort of leerweg. Daarvoor is het schooladvies in principe leidend. Het gaat louter om de vaststelling of een leerling beschikt over de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de betreffende bijzondere inrichting van de school.
In hoofdstuk 8 van de WVO 2020 is de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs op hoofdlijnen geregeld. Artikel 8.6 van de wet regelt een aantal zaken over de toelating van leerlingen tot de school. Het bevoegd gezag beslist over die toelating, maar moet daarbij wel de bij of krachtens de WVO 2020 gestelde bepalingen in acht nemen. Artikel 8.6, vijfde lid, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het toelaten van leerlingen. Eén van die regels op besluitniveau is in artikel 8.4 te vinden, en gaat over de procedure rond toelating tot het eerste leerjaar. Het bevoegd gezag van scholen voor voortgezet onderwijs moet een dergelijke procedure vormgeven en ook aan de inspectie sturen.
Artikel 8.5 gaat over het toelatingsbeleid van scholen: hoe is de toelating van leerlingen aan het begin van het schooljaar verlopen? Het bevoegd gezag moet hiervan ieder jaar een verslag opstellen en dat ook aan de inspectie sturen.
Het artikel is in Caribisch Nederland niet van toepassing op het praktijkonderwijs, zie artikel 9.41.
Het bevoegd gezag van de school voor voortgezet onderwijs moet aan de directeur van de school waarvan de leerling afkomstig is, laten weten of de leerling al dan niet is toegelaten. Als die directeur er om vraagt, moet deze ook in kennis worden gesteld van de studieresultaten van de betreffende leerling na afloop van het eerste leerjaar.
Als een leerling van de ene school voor vo naar een andere school gaat, wordt hij geplaatst in het leerjaar waar hij op zijn oude school onderwijs had mogen volgen. Het bevoegd gezag van de nieuwe school heeft hierin dus geen beoordelingsvrijheid. Een leerling die gedurende het schooljaar verhuist en onderwijs volgde in het derde leerjaar van het vwo, wordt op de nieuwe school ook ingeschreven in het derde leerjaar. In het geval dat de verhuizing in de zomervakantie (dus tussen twee leerjaren) plaatsvindt, zou deze leerling het nieuwe schooljaar starten in leerjaar vier. Mocht op de oude school echter besloten zijn dat de leerling het leerjaar moet overdoen, dan start hij het schooljaar na de verhuizing opnieuw in leerjaar drie.
Als een leerling niet zonder meer doorstroomt naar het volgende leerjaar maar voorwaardelijk wordt bevorderd, moet dat expliciet op het eindrapport staan. Daarnaast moet de voorwaardelijke bevordering schriftelijk aan de ouders van de betreffende leerling worden gemeld en moet worden aangegeven wanneer definitief wordt besloten of de leerling overgaat. Die beslissing moet tussen 1 oktober en 1 januari worden genomen. In het bericht aan de ouders moet ook zijn aangegeven aan welke voorwaarden de leerling moet voldoen om definitief over te gaan. Een leerling mag niet voorwaardelijk worden bevorderd tot het hoogste leerjaar, omdat in dat leerjaar het eindexamen plaatsvindt. Aangezien het praktijkonderwijs alleen een verblijfsduur en geen leerjaren kent, zijn de regels over de voorwaardelijke bevordering niet relevant voor deze schoolsoort.
Dit artikel regelt welke doorstroomvoorwaarde het bevoegd gezag mag stellen aan gediplomeerde vmbo-tl’ers en -gl’ers, die willen doorstromen naar het havo. Voor deze leerlingen kan het bevoegd gezag de doorstroomvoorwaarde hanteren dat zij in een extra vak eindexamen moeten hebben gedaan. Dit extra vak moet bij de uitslagbepaling van het eindexamen, op basis waarvan zij hun diploma hebben gekregen, zijn betrokken. Hieruit volgt dat de leerling niet noodzakelijkerwijs het cijfer 6 voor het extra vak hoeft te hebben behaald. Immers, men kan ook slagen voor het eindexamen indien voor één van de bij de uitslagbepaling betrokken vakken het cijfer 5 wordt gehaald, en voor de overige vakken een 6 of hoger (zie artikel 3.35, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, van dit besluit (Uitslag eindexamen vmbo)). Wel volgen uit de regels omtrent de uitslagbepaling bepaalde grenzen aan het resultaat dat voor het extra vak behaald moet worden. Zo kan een vmbo-leerling niet slagen voor het eindexamen indien hij voor één van de verplichte vakken en voor het extra vak een 5 heeft gehaald, indien die onvoldoendes niet worden gecompenseerd door ten minste één 7 (zie artikel 3.35, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3°). Voldoet de leerling aan de doorstroomvoorwaarde, dan mag deze niet de toelating tot de het vierde leerjaar van het havo worden ontzegd. De leerling dient dus een extra inspanning te verrichten teneinde de garantie op doorstroom naar een hogere schoolsoort te kunnen krijgen. Een en ander laat onverlet de bevoegdheid van scholen om leerlingen te weigeren vanwege plaatsgebrek of om denominatieve redenen.
Met de term extra vak wordt bedoeld een vak in aanvulling op de vakken die voor een bepaalde kandidaat ten minste samen een eindexamen vormen, welk vak wordt afgesloten met een examen. Niet relevant is of het extra vak wordt afgesloten met een schoolexamen of met een centraal examen, zolang het maar deel uitmaakt van het eindexamen en meetelt in de uitslagbepaling.
De extra vakken die de leerling de garantie op doorstroom kunnen geven, zijn, door middel van verwijzingen naar de relevante bepalingen in de WVO 2020 en in dit besluit, opgenomen in artikel 8.9. Het vak kan een (nog niet gekozen) vak uit de profieldelen of uit het vrije deel betreffen, maar kan ook een extra vak – dus geen vervangend vak – op het niveau van een hogere schoolsoort zijn. Het extra vak kan evenwel geen schooleigen vakken of beroepsgerichte vakken betreffen. Het extra vak kan niet de havo- en vwo-vakken algemene natuurwetenschappen en kunst (algemeen) zijn, omdat deze vakken een te beperkte studielast hebben.
Niet voorgeschreven is dat het extra vak een vak moet zijn dat de leerling ook zal volgen op de school waar hij toelating vraagt. De leerling heeft hierin dus keuzeruimte. Het ligt echter voor de hand dat hij bij het maken van de keuze voor een extra vak laat meewegen welke vakken hij zal volgen als hij doorstroomt, teneinde de overstap zo gemakkelijk mogelijk te maken.
Als de leerling niet voldoet aan de doorstroomvoorwaarde, betekent dat dat hem de toelating tot het havo kan worden ontzegd. Het bevoegd gezag heeft de ruimte om deze leerlingen toch toe te laten, aangezien artikel 8.9a, tweede lid, van de wet bepaalt dat een leerling die niet voldoet aan de doorstroomvoorwaarde door het bevoegd gezag mag worden geweigerd. Er is derhalve geen verplichting tot weigering. Beslissingen omtrent de toelating van leerlingen die niet voldoen aan de doorstroomvoorwaarde worden genomen op basis van eigen toelatingsbeleid van het bevoegd gezag. In dat beleid kan bijvoorbeeld worden opgenomen dat leerlingen die niet aan de eis van het extra vak voldoen, toch worden toegelaten indien zij een bepaald gemiddeld eindcijfer voor hun eindexamen hebben behaald.
In de artikelen 8.10 en 8.11 van de wet zijn regels gesteld over de leerlingenadministratie van de school. Ouders moeten het bevoegd gezag de naam, het geslacht en de geboortedatum van hun kind doorgeven om het op de school te kunnen laten inschrijven. Ook het persoonsgebonden nummer moet door de ouders aan het bevoegd gezag worden verstrekt, tenzij ze aannemelijk kunnen maken dat ze dat niet kunnen verstrekken. Het bevoegd gezag is verplicht om die gegevens in de leerlingenadministratie van de school op te nemen. In artikel 8.10 zijn enkele nadere regels over de inhoud van de leerlingenadministratie gesteld.
Leerlingen kunnen alleen worden ingeschreven onder overlegging van een bewijs van uitschrijving, of – onder bepaalde omstandigheden – van een verklaring dat de leerling niet eerder op een school was ingeschreven. Op deze wijze wordt dubbeltelling als gevolg van dubbele inschrijving van een leerling op scholen voorkomen. Tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie, wordt per schooljaar slechts één school voor een leerling bekostigd, namelijk de school waar de leerling op 1 oktober was ingeschreven als «werkelijk schoolgaand» (zie hierover artikel 5.8 WVO 2020). Het bevoegd gezag van de school waar de leerling is ingeschreven moet voor de beschikbaarheid van die gegevens zorgdragen.
Een leerling die de school voor het eerst bezoekt op de eerste schooldag van het schooljaar krijgt als inschrijfdatum de eerste dag van het schooljaar (1 augustus). Dit houdt verband met de datum van uitschrijving, zie daarvoor artikel 8.12.
Het bevoegd gezag mag bij het maken van beleid omtrent doubleerverboden, leerlingen die vanuit een lagere schoolsoort of leerweg zijn doorgestroomd naar 4-havo of 5-vwo, niet anders behandelen dan leerlingen die tot genoemde leerjaren zijn bevorderd vanuit 3-havo respectievelijk 4-vwo. Aan een doorgestroomde leerling in 4-havo (afkomstig uit het vmbo) mag dus geen doubleerverbod worden opgelegd, als dat niet ook aan leerlingen wordt opgelegd die uit 3-havo afkomstig zijn. Een doubleerverbod mag slechts
worden opgelegd, als dat voor alle leerlingen, ongeacht de schoolsoort of leerweg die zij eerder volgden, geldt. Opgemerkt zij dat verwijderingsbeslissingen uiteraard moeten voldoen aan de vereisten daarvoor, bijvoorbeeld zoals neergelegd in artikel 8.15 van de wet. Zo geldt het vereiste dat tot verwijdering van een leerplichtige leerling niet kan worden overgegaan dan nadat overleg is gevoerd met de inspectie.
De inhoud van dit artikel is in Caribisch Nederland deels anders geregeld, zie artikel 9.42.
Een leerling die wordt uitgeschreven na de laatste schooldag van het schooljaar te hebben bezocht, krijgt als uitschrijfdatum de laatste dag van dat schooljaar (31 juli). Dit vormt een uitzondering op de regel dat de inschrijfdatum de dag van het eerste schoolbezoek en de uitschrijfdatum de dag van het laatste schoolbezoek is, waarmee wordt voorkomen dat spanning ontstaat met de Leerplichtwet 1969 doordat een volledig leerplichtige leerling op enig moment niet meer aan een school zou zijn ingeschreven. Wanneer een leerling tijdens de zomervakantie van school verandert, kan er meer dan vier weken liggen tussen de eerste schooldag van de nieuwe school en de laatste schooldag van de oude school. De oude school zal in deze situatie niet binnen 4 weken na uitschrijving een mededeling van inschrijving ontvangen die de school ertoe verplicht de uitschrijfdatum aan te laten sluiten bij de inschrijfdatum (zie hiervoor). Het hanteren van 31 juli als uitschrijfdatum en 1 augustus als inschrijfdatum voorkomt dat leerlingen bij bijvoorbeeld de overgang van PO naar VO een uitschrijfdatum in het PO krijgen die ligt na de aanvang van het nieuwe schooljaar in het VO.
In artikel 8.30 WVO 2020 is de aanwezigheidscontrole van WTOS-gerechtigden in het voortgezet onderwijs geregeld. Op grond van dat artikel moet het bevoegd gezag van een bekostigde school voor voortgezet onderwijs of een onbekostigde school met een examenbevoegdheid op grond van artikel 2.66 WVO 2020 een administratie bijhouden van de afwezigheid van alle leerlingen die onder de werking van hoofdstuk 4 van de WTOS vallen. Dat hoofdstuk is van toepassing op scholieren en studenten vavo die 18 jaren zijn of ouder, en zijn ingeschreven aan een school voor vo, of op een vavo-opleiding.
Geldige redenen voor afwezigheid zijn: ziekte en bijzondere familieomstandigheden. Artikel 8.14 regelt dat de leerling de geldigheid van zijn afwezigheid wegens ziekte moet aantonen door het overleggen van een gedagtekende verklaring van een arts. De school moet vaststellen of al dan niet sprake is van een geldige verklaring. De verklaring is geldig tot de terugkomst van de leerling om weer aan het onderwijs deel te nemen, tenzij de verklaring een andere datum bevat. De verklaring hoeft niet door de huisarts van de leerling te zijn verstrekt.
Is een leerling gedurende een aaneengesloten periode van vier weken afwezig geweest, dan wordt hij door de school dringend uitgenodigd om weer aan het onderwijs deel te nemen, voordat acht weken vanaf de eerste afwezigheidsdatum zijn verstreken. In dat bericht moet worden opgenomen dat de afwezigheid van de leerling is gemeld in het kader van de regelgeving ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten (vsv). Als de leerling niet binnen de termijn van acht weken verschijnt of bevredigend zijn afwezigheid heeft verklaard binnen deze periode, moet de school dit doorgeven aan de minister. Als de leerling wel binnen acht weken na de eerste afwezigheidsdatum verschijnt maar geen bevredigende verklaring geeft voor zijn eerdere afwezigheid, moet de school dit ook doorgeven aan de minister.
Vakantieweken, waarin geen onderwijs plaatsvindt, worden niet meegerekend in het aantal weken dat in dit artikel is geregeld. Vakantieweken zijn geregeld in de Regeling vaststelling schoolvakanties.
Uit artikel 1.2 van het besluit volgt dat het besluit in zijn geheel ook van toepassing is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tenzij hiervan in het besluit wordt afgeweken. Deze afwijkingen zijn hoofdzakelijk opgenomen in hoofdstuk 9 van het besluit. Dit hoofdstuk is uitsluitend in Caribisch Nederland van toepassing. Voor wat betreft de afwijkingen voor Caribisch Nederland ten opzichte van de bijlagen bij het besluit zijn deze afwijkingen in deze bijlagen zelf verwerkt.
In artikel 1.2. WVO 2020 is er ook voor de op deze wet gebaseerde regelgeving in voorzien dat de juiste terminologie wordt gebruikt in verband met het feit dat Bonaire, Sint-Eustatius en Saba geen gemeente zijn, maar eilanden met de status van openbaar lichaam met een andere benaming van de verantwoordelijke (bestuurs-)organen. Het is daarom niet nodig dit ook op het niveau van dit besluit te regelen.
Met dit artikel wordt duidelijk dat hoofdstuk 9 alleen op Caribisch Nederland van toepassing is.
In Caribisch Nederland is het vakkenpakket zoveel mogelijk hetzelfde als in Europees Nederland. Een afwijking geldt voor het talenonderwijs. De afwijkingen zijn dat in Caribisch Nederland ook onderwijs wordt verzorgd in het Papiaments en dat in Caribisch Nederland naast het Engels en het Frans, het Spaans de derde moderne vreemde taal is. In Europees Nederland is dat het Duits. Daarnaast kent Caribisch Nederland vanzelfsprekend geen onderwijs in Friese taal en cultuur. Dit artikel regelt de hiervoor benodigde afwijkingen.
In Caribisch Nederland kan de maatschappelijke stage geen onderdeel zijn van het onderwijsprogramma, zie artikel 11.9 WVO 2020. Artikel 2.41, dat ziet op de stageovereenkomst voor deze maatschappelijke stage, is dan ook niet van toepassing in Caribisch Nederland.
In Europees Nederland zijn de scholen onder meer gesloten met Bevrijdingsdag. Omdat deze dag voor Caribisch Nederland een andere betekenis heeft dan voor het Europese deel van Nederland, en op Caribisch Nederland Koninkrijksdag een belangrijke nationale feestdag is, zijn op de Caribische eilanden de scholen op deze laatste dag dicht in plaats van op Bevrijdingsdag.
Het artikel over het meetellen van onderwijstijd op een andere school of instelling is niet van toepassing in CN.
Op grond van artikel 11.12 WVO 2020 is hoofdstuk 2, paragraaf 4, WVO 2020 inzake extra begeleiding en ondersteuning van leerlingen niet van toepassing in Caribisch Nederland. In plaats daarvan regelen de artikelen 11.13 tot en met 11.23 WVO 2020 de extra begeleiding en ondersteuning van leerlingen in Caribisch Nederland, waarbij niet voorzien is in delegatie. Hoofdstuk 2, paragraaf 9, van het besluit, dat is gebaseerd op hoofdstuk 2, paragraaf 4 van de WVO 2020, is daarom niet van toepassing in Caribisch Nederland.
Uit artikel 11.28 WVO 2020 volgt onder meer dat artikel 2.94 WVO 2020 over de beoordeling van leerresultaten, niet van toepassing is in Caribisch Nederland. De in het besluit opgenomen artikelen over de beoordeling van leerresultaten (hoofdstuk 2, paragraaf 10) zijn daarom evenmin van toepassing in Caribisch Nederland.
Conform het Besluit samenwerking VO-BVE BES gelden de artikelen 2.59 en 2.60 niet voor Caribisch Nederland.
In Caribisch Nederland kent men (nog) geen burgerservicenummer. Artikel 2.70 is dan ook niet van toepassing.
In lijn met artikel 9.2 worden in artikel 9.10 enkele afwijkingen in het eindexamen in talen geregeld. In Caribisch Nederland kunnen examenkandidaten vanzelfsprekend geen eindexamen doen in het Fries, maar wel in Papiaments, en bovendien neemt het Spaans in Caribisch Nederland de positie in die het Duits in Europees Nederland heeft. Bovendien wordt met dit artikel bepaald dat de specifieke regeling van artikel 3.4, tweede lid, niet geldt in Caribisch Nederland.
In Caribisch Nederland is de maatschappelijke stage geen onderdeel van het onderwijsprogramma, zodat examenkandidaten er ook geen eindexamen in kunnen doen.
Anders dan in het Europese deel van Nederland worden de gecommitteerden voor de scholen in Caribisch Nederland niet door de bevoegde gezagsorganen aangewezen op basis van een koppeling die de Minister tussen scholen maakt, maar worden door de Minister de gecommitteerden voor elke school rechtstreeks aangewezen. Net als in Europese deel van Nederland worden er geen gecommitteerden aangewezen voor het praktische gedeelte van het cspe.
In Caribisch Nederland bestaat niet de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een vervangend diploma, certificaat of cijferlijst als de naam of geslachtsnaam van de examenkandidaat wordt gewijzigd. Wel bestaat de mogelijkheid om een schriftelijke verklaring te krijgen dat een diploma, certificaat of cijferlijst is verstrekt en dit heeft dezelfde waarde als deze documenten zelf.
Caribisch Nederland kent geen speciaal onderwijs zoals Europees Nederland dat kent. Daarom bestaat in Caribisch Nederland ook niet de mogelijkheid dat leerlingen uit het speciaal onderwijs voor het eindexamen worden uitbesteed aan een school voor vbo.
Vanwege de andere sociaal economische situatie is de financiële bijdrage voor het eindexamen van een extraneus in Caribisch Nederland lager dan in het Europese deel van Nederland. Bovendien is deze in Amerikaanse dollars vastgesteld.
Voor de afwijkende wijze van examinering bij onvoldoende beheersing Nederlandse taal bestaat in Caribisch Nederland een nuanceverschil met de regeling voor Europees Nederland in verband met de taalverschillen met het Europese deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland wordt bepaald dat een examenkandidaat voor deze afwijkende wijze van examinering in aanmerking kan komen als hij minder dan zes jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd.
Dit artikel bevat enkele detailafwijkingen ten opzichte van de regeling van het vavo-eindexamen in Nederland.
Net als in Europees Nederland, bestaat in Caribisch Nederland de mogelijkheid om staatsexamen vmbo in de algemene vakken van de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg te doen. Anders dan in het Europese deel van Nederland, moet in Caribisch Nederland voor het totale beroepsgerichte programma gemiddeld een voldoende zijn behaald om toegelaten te worden tot het staatsexamen vmbo in deze leerwegen, in plaats van dat voor elk tot dat programma behorende beroepsgericht vak een voldoende moet zijn behaald. Bovendien geldt de regeling over toelating tot het staatsexamen van leerlingen in het speciaal onderwijs niet in Caribisch Nederland omdat Caribisch Nederland geen speciaal onderwijs kent zoals dat in Europees Nederland is georganiseerd.
Vanwege de andere sociaal economische situatie is de financiële bijdrage voor toelating tot het staatsexamen in Caribisch Nederland lager dan in Nederland. Bovendien is deze in Amerikaanse dollars vastgesteld.
Anders dan in Europees Nederland geldt in Caribisch Nederland bij het eindexamen vmbo niet dat de examenkandidaat voor Nederlands ten minste een vijf moet hebben behaald om te kunnen slagen. Het vak Nederlands in het eindexamen vmbo wordt in Caribisch Nederland hetzelfde behandeld als de andere vakken. De examenkandidaat kan dus een vier halen voor zijn eindexamen vmbo Nederlands en toch slagen, mits hij deze onvoldoende kan compenseren conform de regeling van artikel 4.21, eerste lid, onderdeel c, onder 1.
In artikel 4.33, derde lid, is geregeld dat een vervangend diploma, certificaat of cijferlijst kan worden verstrekt indien de voornaam of geslachtsnaam van de examenkandidaat is gewijzigd. Op dit moment is dit voor Caribisch Nederland nog niet mogelijk.
In Europees Nederland krijgen examenkandidaten die de Nederlandse taal niet goed beheersen, in principe maximaal een half uur extra de tijd om het staatsexamen te voltooien. In Caribisch Nederland kan het staatsexamen voor deze groep examenkandidaten worden verlengd met een door het CvTE noodzakelijk geoordeelde periode en daarnaast kan, net als in Europees Nederland, toestemming worden gegeven om een Nederlands woordenboek te gebruiken.
Op grond van artikel 11.52 WVO 2020 zijn de artikelen uit die wet over regionale samenwerking voorzieningenplanning niet van toepassing in Caribisch Nederland. Dit leidt ertoe dat hoofdstuk 5 van het besluit ook niet van toepassing is in Caribisch Nederland.
In dit artikel worden de begripsbepalingen van artikel 1.1 aangevuld met begrippen die alleen van toepassing zijn op de bekostiging van scholen op Caribisch Nederland.
Het voortgezet onderwijs op Saba en Sint Eustatius is namelijk niet zoals in het Europese deel van Nederland (en op Bonaire) vormgegeven volgens de schoolsoorten vbo, mavo, havo en vwo. In plaats daarvan vormt de onderwijsinrichting en de examenstructuur van de Caribbean Examinations Council (CXC), gevestigd in Barbados en Jamaica, het uitgangspunt voor de wijze van inrichting van de scholen voor voortgezet onderwijs op Saba en Sint Eustatius. In paragraaf 3 van de nota van toelichting bij het Besluit Saba Comprehensive School en Gwendoline van Puttenschool BES is een nadere toelichting gegeven op het CXC-systeem en de verschillende onderwijssoorten daarbinnen, zoals die van toepassing zijn op Saba en Sint Eustatius.7
Artikel 6.1 is niet van toepassing. In plaats van artikel 6.1 komt artikel 9.25.
Het eerste lid ziet op de bekostiging van de Scholengemeenschap Bonaire (SGB). Het tweede lid ziet op de bekostiging van de scholen op Sint Eustatius (Gwendoline van Puttenschool) en Saba (Saba Comprehensive School). Met het eerste lid, onderdelen c en d, en tweede lid, onderdelen c tot en met f, wordt invulling gegeven aan artikel 11.56, vijfde lid, van de wet. Het gaat hier om aanvullende bekostiging voor normale omstandigheden die specifiek van toepassing zijn op de BES-eilanden, zodat recht kan worden gedaan aan wisselende behoeftes van de verschillende eilanden ten opzichte van Europees Nederland en ten opzichte van elkaar. De opslag in verband met de zorg aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte (eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c) heeft betrekking op de lichte zorgondersteuning voor leerlingen.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9.23 is al ingegaan op de onderwijssoorten binnen het CXC-systeem. In de praktijk van de scholen op Sint Eustatius en Saba worden leerlingen in de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs inschreven in de zogenaamde lower forms. De scholen geven invulling aan deze lower forms met het CCSLC. Tegelijkertijd is het voor leerlingen mogelijk om tijdens deze jaren alvast wat vakken van het CSEC en CVQ te volgen. Het bekostigingsbedrag per leerling is voor alle leerlingen in de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs op scholen op Sint Eustatius en Saba gelijk. Daarom is er voor gekozen om in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, de term «lower forms» te hanteren.
Artikel 6.2 kan niet in zijn geheel op Caribisch Nederland van toepassing zijn en is daarom aangepast.
In artikel 6.3 wordt de verwijzing naar de artikelen in de wet aangevuld met de uitzonderingen voor Caribisch Nederland in hoofdstuk 11 van de wet.
Artikel 6.4 geeft een nadere invulling aan artikel 5.33, tweede lid, van de WVO 2020. Omdat op grond van artikel 11.56 van de WVO 2020 de bekostiging van scholen in Caribisch Nederland enigszins afwijkend is geregeld, dient feitelijk ook de vermindering van de bekostiging, bedoeld in artikel 5.33 van de wet en artikel 6.4 van dit besluit niet van toepassing te zijn op de scholen in Caribisch Nederland. Dat regelt artikel 9.28.
Artikel 6.5 geldt niet voor Caribisch Nederland.
Artikel 6.6 geldt niet voor Caribisch Nederland.
In plaats van artikel 6.8 geldt artikel 9.32.
Dit artikel gaat over welke leerlingen niet meetellen voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging. Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.8. De voorschriften rondom de leerlingentelling van nieuwkomers (artikel 6.8, eerste lid, onderdeel d) zijn niet van toepassing op Caribisch Nederland. Omdat het mbo ook wordt verzorgd door de scholen voor voortgezet onderwijs worden bij het bepalen van het vaste bedrag per school mbo-studenten meegeteld in het totale aantal leerlingen van de school. Verder is de bekostiging voor het mbo geregeld in het Uitvoeringsbesluit WEB BES.
Het artikel over de aanvullende bekostiging voor ondersteuning van leerlingen lwoo en pro is niet van toepassing in Caribisch Nederland.
In Caribisch Nederland is het betaalritme geregeld op grond van artikel 9.35.
Artikel 6.11 kan niet onverkort op Caribisch Nederland van toepassing zijn. De verwijzingen naar de wet zijn in dit artikel aangepast naar de situatie op Caribisch Nederland.
Artikel 6.14 geldt niet voor Caribisch Nederland.
In Caribisch Nederland zijn geen samenwerkingsverbanden passend onderwijs zoals in Europees Nederland. De bepalingen in paragraaf 7 van hoofdstuk 6 met betrekking tot samenwerkingsverbanden zijn dan ook niet van toepassing in Caribisch Nederland.
Op grond van artikel 11.88 WVO 2020 zijn de artikelen uit de wet over het lerarenregister en het registervoorportaal niet van toepassing in Caribisch Nederland. Hieruit volgt dat hoofdstuk 7 van het besluit, dat betrekking heeft op deze registers, evenmin van toepassing is in Caribisch Nederland.
Op grond van artikel 11.89 WVO 2020 baseert het bevoegd gezag de toelating tot het eerste leerjaar in Caribisch Nederland niet zoals in Europees Nederland op een schooladvies, maar op het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 48 WPO BES, en – als het gaat om een school voor vwo, havo of mavo – op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling. Artikel 8.3 van het besluit, dat de situatie regelt dat geen schooladvies is opgesteld, is om die reden niet van toepassing.
Op grond van artikel 11.89, derde lid, WVO 2020 baseert het bevoegd gezag van een school voor vwo, havo of mavo de beslissing tot toelating tot het eerste leerjaar ook op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling. Artikel 9.40 werkt dit onderzoek nader uit.
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs elke kandidaat-leerling toelaat, mits deze de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt.
Dit artikel bevat een nuanceverschil ten opzichte van het artikel 8.13 dat betrekking heeft op Europees Nederland.
Artikel 12.34 WVO 2020 bepaalt dat er een landelijke geschillencommissie is waarbij elke school voor voortgezet onderwijs, elke school als bedoeld in de WPO en elke school als bedoeld in de WEC is aangesloten. In artikel 10.1 zijn onder meer regels gesteld over de deskundigheid van de leden van de commissie. Hiertoe behoren in ieder geval orthopedagogische, psychologische, bestuurlijke, onderwijskundige, gedragsmatige, maatschappelijke, juridische en medische deskundigheid en ervaring. Er is voor een breed spectrum aan deskundigheden gekozen, gezien de uiteenlopende aard van de geschillen die aan deze commissie kunnen worden voorgelegd.
Afhankelijk van de aard van het ingediende geschil kiest de commissie uit haar leden een voorzitter en twee leden. Het secretariaat van de geschillencommissie draagt zorg voor de voorbereiding van de behandeling van het geschil en de keuze voor de samenstelling van de geschillencommissie. De leden mogen niet werkzaam zijn binnen het gezagsbereik van een school, instelling of samenwerkingsverband, die bij het specifieke geschil betrokken is.
De leden van de commissie worden benoemd op een gezamenlijke en bindende voordracht van de landelijke ouder-, gehandicapten- en patiëntenorganisaties en de sectororganisaties gezamenlijk. Er is voor bindende voordracht gekozen, omdat de geschillencommissie een oordeel velt bij geschillen tussen ouders en schoolbesturen, en het van belang is dat er bij hun vertegenwoordigers draagvlak is voor de samenstelling van de geschillencommissie.
De geschillencommissie zendt haar oordeel aan het bevoegd gezag en zendt een afschrift van haar oordeel aan de ouders die het geschil hebben ingediend. Na ontvangst van het oordeel van de geschillencommissie deelt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de ouders mee hoe het oordeel van de commissie ten uitvoer wordt gebracht. Het bevoegd gezag deelt dit ook mee aan de landelijke geschillencommissie. Slechts gewogen en beargumenteerd kan door het bevoegd gezag van het oordeel van de commissie worden afgeweken. Hierbij is aangesloten bij de bepalingen in de Awb (artikel 7:13, zevende lid).
In het kader van de totstandkoming van haar oordeel is de commissie gehouden aan alle van toepassing zijnde relevante wetgeving, waaronder de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. In de kern vraagt laatstgenoemde wet de school van aanmelding om serieus onderzoek te doen naar al haar mogelijkheden om de betreffende leerling met een beperking toe te laten, eventueel met inzet van doeltreffende en redelijke aanpassingen. Wat doeltreffende en redelijke aanpassingen zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het bevoegd mag een leerling met een ondersteuningsbehoefte niet zonder meer weigeren in te schrijven. Ook mag een leerling niet zonder meer worden verwijderd met een beroep op handelingsverlegenheid. Voordat een school dit kan doen, moet er deugdelijk onderzoek zijn gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van de leerling, evenals naar de begeleidingsmogelijkheden vanuit de school. Indien een school stelt onvoldoende toegerust te zijn om de leerling te ondersteunen, moet ze kunnen concretiseren waarom ze de vereiste ondersteuning niet kan bieden, bijvoorbeeld door het gedrag van de leerling duidelijk te omschrijven of door te onderbouwen waarom de financiële middelen niet toereikend zouden zijn voor ondersteuning.
In artikel 10.3 is overgangsrecht geregeld voor het schoolexamen als bedoeld in het overgangsrecht van de artikelen 12.45 WVO 2020 en artikel 12.1a.1 WEB.
In het eerste lid is geregeld dat het eindexamen vmbo en havo een schoolexamen rekenen omvat voor leerlingen die geen eindexamen afleggen in het vak wiskunde.
Voor examenkandidaten van het eindexamen die in het bezit zijn van een diploma van een leerweg in het vmbo, en die binnen het vmbo opstromen naar een hoger niveau, is geregeld dat zij zijn vrijgesteld van het schoolexamen rekenen. Voor alle leerwegen van het vmbo is immers hetzelfde referentieniveau vastgesteld: niveau 2F. Het is niet noodzakelijk dat kandidaten die opstromen binnen het vmbo het schoolexamen rekenen opnieuw, op hetzelfde niveau, afleggen.
Op grond van een reeds gemaakt schoolexamen rekenen krijgen leerlingen die naar het vavo gaan hiervoor een vrijstelling. Omdat het schoolexamen rekenen geen vak is, is een expliciete vrijstellingsgrond nodig.
Het cijfer voor het schoolexamen of het college-examen rekenen telt niet mee in de uitslagbepaling voor het eindexamen. Het cijfer voor het schoolexamen rekenen wordt opgenomen op een bijlage bij de cijferlijst. Kandidaten die op grond van het overgangsrecht zijn vrijgesteld van het schoolexamen rekenen, krijgen op de bijlage bij hun cijferlijst een vermelding van die vrijstelling, zonder vermelding van het eerder behaalde cijfer. Deze vrijstellingen vallen niet onder de regeling over de vermelding op de cijferlijst van vrijstellingen voor vakken, zoals opgenomen in artikel 3.40.
Voor leerlingen die wiskunde als extra vak hebben gevolgd en het vak niet mee laten wegen in de uitslagbepaling is ook afwijkend overgangsrecht getroffen. In principe wordt het cijfer van een extra vak ook vermeld op de cijferlijst voor het eindexamen, tenzij de leerling dat niet wil (zie artikel 3.40, tweede lid). In het zevende lid is geregeld dat wanneer een leerling eindexamen heeft gedaan in het vak wiskunde als extra vak, maar bezwaar heeft geuit tegen het opnemen van het eindcijfer voor wiskunde op de cijferlijst, het eindcijfer voor wiskunde – net zoals het cijfer voor het schoolexamen rekenen – wordt vermeld op de bijlage bij de cijferlijst.
In dit lid is overgangsrecht opgenomen voor leerlingen die een leerwerktraject volgen. Leerlingen die een leerwerktraject volgen, maken, als zij geen eindexamen doen in wiskunde, ook het schoolexamen rekenen.
Deze overgangsbepaling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met dit artikel is voorzien in een transitieperiode tussen de afschaffing van de rekentoets en de curriculumherziening. Zodra voor de betreffende leerlingen of kandidaten een andere voorziening is getroffen, zal het schoolexamen rekenen komen te vervallen. Omdat op dit moment nog onduidelijk is wanneer dat precies zal zijn, wordt het vervallen van dit artikel bij koninklijk besluit geregeld.
In artikel 10.4 is overgangsrecht geregeld voor het college-examen rekenen, als bedoeld in het overgangsrecht van artikel 12.46 WVO 2020 en artikel 12.1a.1 WEB.
In het eerste lid is geregeld dat het staatsexamen een college-examen rekenen omvat. Het gaat in dat geval om kandidaten die in het reguliere vo geen eindexamen wiskunde of schoolexamen rekenen hebben gemaakt en die ook geen staatsexamen in het vak wiskunde afleggen of hebben afgelegd. Op dit schoolexamen of college-examen zijn in beginsel de geldende regels over het schoolexamen of college-examen van toepassing, maar op een aantal punten is afwijkend overgangsrecht getroffen.
Als kandidaten via het reguliere eindexamen of een eerder staatsexamen in een andere leerweg van het vmbo een schoolexamen of college-examen rekenen hebben gemaakt op niveau 2F, zijn zij vrijgesteld van het college-examen rekenen bij het behalen van een diploma via het staatsexamen in een andere leerweg van het vmbo.
Voor het staatsexamen is bovendien geregeld dat een kandidaat die de rekentoets reeds heeft afgelegd is vrijgesteld van het college-examen rekenen. Kandidaten krijgen tien jaar de tijd om hun staatsexamen te voltooien. Als zij de rekentoets op het geldende referentieniveau hebben afgelegd, in de periode dat de rekentoets nog verplicht was, hoeven zij het college-examen rekenen niet af te leggen.
Het cijfer voor het college-examen rekenen telt niet mee in de uitslagbepaling voor het staatsexamen. Het cijfer voor het college-examen rekenen wordt opgenomen op een bijlage bij de cijferlijst.
Kandidaten die op grond van het overgangsrecht zijn vrijgesteld van het college-examen rekenen krijgen op de bijlage bij hun cijferlijst een vermelding van die vrijstelling, zonder vermelding van het eerder behaalde cijfer. Deze vrijstelling valt niet onder de regeling over de vermelding op de cijferlijst van vrijstellingen voor vakken, zoals opgenomen in artikel 4.25.
Voor kandidaten die wiskunde als extra vak hebben gevolgd en het vak niet mee laten wegen in de uitslagbepaling is ook afwijkend overgangsrecht getroffen. In principe wordt het cijfer van een extra vak ook vermeld op de cijferlijst voor het staatsexamen, tenzij de leerling dat niet wil (artikel 4.25, derde lid). In het zevende lid is geregeld dat wanneer een leerling staatsexamen heeft gedaan in het vak wiskunde als extra vak, maar bezwaar heeft geuit tegen het opnemen van het eindcijfer voor wiskunde op de cijferlijst, het eindcijfer voor wiskunde – net zoals het cijfer voor het college-examen rekenen – wordt vermeld op de bijlage bij de cijferlijst.
In het achtste lid is overgangsrecht opgenomen voor leerlingen die een leer-werktraject volgen. Leerlingen die een leer-werktraject volgen maken, als zij geen staatsexamen doen in wiskunde, ook het college-examen rekenen. Het gaat om leerlingen die op een reguliere school de praktische onderdelen van het leer-werktraject hebben afgerond en die door het afleggen van een staatsexamen in Nederlands, rekenen of een ander vak hun diploma behalen.
Het schoolexamen rekenen is voor het eerst afgenomen bij leerlingen die in het schooljaar 2020–2021 eindexamen hebben afgelegd en bij kandidaten die in het kalenderjaar 2021 het staatsexamen hebben afgelegd.
Deze overgangsbepaling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met dit artikel is voorzien in een transitieperiode tussen de afschaffing van de rekentoets en de curriculumherziening. Zodra voor de betreffende leerlingen of kandidaten een andere voorziening is getroffen, zal het college-examen rekenen komen te vervallen. Omdat op dit moment nog onduidelijk is wanneer dat precies zal zijn, wordt het vervallen van dit artikel bij koninklijk besluit geregeld.
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen uit het Besluit van 12 maart 2021 tot wijziging van het Eindexamenbesluit VO, het Eindexamenbesluit VO BES, het Staatsexamenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit VO BES, houdende aanvullende en afwijkende bepalingen inzake het eindexamen en het staatsexamen voortgezet onderwijs in het schooljaar 2020–2021 en examenjaar 2021 in verband met de gevolgen die de maatregelen ter bestrijding van de covid-19 epidemie hebben gehad op het onderwijs (Besluit eindexamens 2021) (Stb. 2021, 136). In dat besluit bevatten de artikelen I, onderdeel B, II, onderdeel B, III, onderdeel B, en IV, onderdeel B, overgangsrecht voor het schooljaar 2020–2021. In het schooljaar 2019–2020 zijn de centrale examens komen te vervallen, omdat de covid-19 epidemie zowel de voorbereiding op het centraal examen door de kandidaten als de organisatie van het centraal examen door de scholen had doorkruist. De maatregelen die toen genomen zijn, waren gebaseerd op een in de eindexamenbesluiten voor de minister en het CvTE opgenomen bevoegdheid om te beslissen hoe moet worden gehandeld, indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen in één of meer vakken aan één of meer scholen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen.
Voor het schooljaar 2020–2021 bleek het opnieuw noodzakelijk om de eindexamens op een andere manier dan gebruikelijk in te richten. Anders dan in het voorgaande schooljaar is het merendeel van de centrale examens dat schooljaar doorgegaan, onder andere doordat er veel meer duidelijk was over de impact die het covid-19 virus heeft op de praktische organisatie van het eindexamen. Het doel van het Besluit eindexamens 2021 was leerlingen te compenseren voor de invloed die het covid-19 virus op het onderwijs heeft gehad. De maatregelen die in dat besluit zijn vervat bieden de examenkandidaten zoveel mogelijk tijd en flexibiliteit om het eindexamen voor te bereiden en te voltooien.
Deze bepaling regelt dat het cijfer van het schoolexamen van het profielvak dat een examenkandidaat eindexamen vmbo of een kandidaat staatsexamen vmbo heeft behaald in het schooljaar 2020–2021 wel meegenomen wordt in de vaststelling van de uitslag en in het rekenkundig gemiddelde van de bij het centraal examen behaalde cijfers. Deze bepaling is alleen van toepassing indien het profielvak in een later schooljaar of examenjaar kan worden betrokken bij de uitslagbepaling op grond van artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, of artikel 4.21, eerste lid, onderdeel a.
In dit lid wordt geregeld dat de kandidaat die in het schooljaar 2020–2021 het eindexamen in het profielvak heeft afgerond het recht op herkansing, bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, behoudt in de volgende schooljaren.
Het Besluit eindexamens 2021 is alleen in het schooljaar 2020–2021 van kracht, maar de aanpassing van de eindexamens in het beroepsgerichte profielvak in het vmbo heeft de komende jaren nog wel effect, omdat het behaalde resultaat in schooljaar 2020–2021 de opvolgende jaren geldig blijft. Het cijfer kan, op grond van de normaal geldende regels, gedurende 10 jaar worden ingezet als een kandidaat in het schooljaar 2020–2021 niet slaagt. Die kandidaat kan immers alsnog een diploma behalen via het staatsexamen of het vavo. Ook komt het regelmatig voor dat kandidaten hun beroepsgerichte profielvakken al eerder dan in het laatste schooljaar afsluiten.
Dit artikel regelt de intrekking van de besluiten die in dit Uitvoeringsbesluit zijn opgenomen.
Dit besluit zal op dezelfde datum in werking treden als de WVO 2020. De inwerkingtredingsbepaling voorziet in de mogelijkheid van een gedifferentieerde inwerkingtreding per artikel en in de mogelijkheid van een gedifferentieerde inwerkingtreding voor Europees Nederland en Caribisch Nederland. Diverse artikelen in de in artikel 11.1 genoemde besluiten zijn nog niet in werking getreden in Caribisch Nederland, en zullen in beginsel ook met de inwerkingtreding van dit besluit niet in dat deel van Nederland in werking treden.
Deze korte citeertitel is gekozen omdat deze uitvoering geeft aan de WVO 2020.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Afkortingen
EN = Europees Nederland
CN = Caribisch Nederland
WVO = Wet op het voortgezet onderwijs
WVO BES = Wet op het voortgezet onderwijs BES
WVO 2020 = Wet voortgezet onderwijs 2020
BB WVO = Besluit bekostiging WVO 2021
BB WVO BES = Bekostigingsbesluit WVO BES
BI WVO = Besluit informatievoorziening WVO
BI WVO BES = Besluit informatievoorziening WVO BES
BS VO-BVE = Besluit samenwerking VO-BVE
BS VO-BVE BES = Besluit samenwerking VO-BVE BES
EB VO = Eindexamenbesluit VO
EB VO BES = Eindexamenbesluit VO BES
IB WVO = Inrichtingsbesluit WVO
IB WVO BES = Inrichtingsbesluit WVO BES
KOVO = Besluit Kerndoelen onderbouw VO
KOVO BES = Besluit Kerndoelen onderbouw VO BES
SB VO = Staatsexamenbesluit VO
SB VO BES = Staatsexamenbesluit VO BES
Artikel |
Lid/onderdeel |
Vorig artikel EN |
Lid/onderdeel |
Vorig artikel CN |
Lid/onderdeel |
Grondslag WVO 2020 |
Lid/onderdeel |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1.1 |
|||||||
1.2 |
|||||||
2.1 |
1 KOVO |
1 KOVO BES |
2.13 |
Lid 1 |
|||
2.2 |
19 IB WVO |
16 IB WVO BES |
2.18 |
Lid 3 |
|||
2.3 |
21 IB WVO |
17 IB WVO BES |
2.14 2.19 |
Lid 3 (eerste twee jaar) Lid 3 (derde jaar) |
|||
2.4 |
22 IB WVO |
18 IB WVO BES |
2.14 |
Lid 3 |
|||
2.5 |
13 WVO 26b IB WVO |
Lid 1 en 2 Lid 1 en 2 |
39 WVO BES 20 IB WVO BES |
Lid 1 en 2 Lid 1 en 2 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel a, en lid 3 |
|
2.6 |
13 WVO 26b IB WVO |
Lid 3 t/m 6 Lid 3 en 4 |
39 WVO BES 20 IB WVO BES |
Lid 3 t/m 6 Lid 3 t/m 6 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel b, en lid 3 |
|
2.7 |
13 WVO 26b IB WVO |
Lid 7 Lid 7 en 8 |
39 WVO 20 IB WVO |
Lid 7 Lid 7 en 8 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel c, en lid 3 |
|
2.8 |
Lid 1 |
26e IB WVO |
Lid 2 |
23 IB WVO BES |
Lid 2 |
2.37 |
Onderdeel a |
2.8 |
Lid 2 |
26e IB WVO |
Lid 3 |
23 IB WVO BES |
Lid 3 |
2.37 |
Onderdeel a |
2.8 |
Lid 3 |
13 WVO |
Lid 1, onderdeel e |
39 WVO BES |
Lid 1, onderdeel e |
2.37 |
Onderdeel a |
2.9 |
26e IB WVO |
Lid 4 en 5 |
23 IB WVO BES |
Lid 4 en 5 |
2.37 |
Onderdeel b |
|
2.10 |
14 WVO 26c IB WVO |
Lid 1 Lid 1 |
40 WVO BES 21 IB WVO BES |
Lid 1 Lid 1 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel a, en lid 3 |
|
2.11 |
14 WVO 26c IB WVO |
Lid 2 t/m 5 Lid 2 t/m 5 |
40 WVO BES 21 IB WVO BES |
Lid 2 t/m 5 Lid 2 t/m 5 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel b, en lid 3 |
|
2.12 |
14 WVO 26c IB WVO |
Lid 6 Lid 6 en 7 |
40 WVO BES 21 IB WVO BES |
Lid 6 Lid 6 en 7 |
2.21 |
Lid 2, onderdeel c, en lid 3 |
|
2.13 |
14 WVO |
Lid 8 |
40 WVO BES |
Lid 8 |
2.21 |
Lid 4, aanhef en onderdeel a |
|
2.14 |
26e IB WVO |
Lid 6 |
23 IB WVO BES |
Lid 6 |
2.37 |
Onderdeel a |
|
2.15 |
10 WVO |
Lid 5 |
16 WVO BES |
Lid 5 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel a |
|
2.16 |
Lid 1 |
10 WVO |
Lid 6 |
16 WVO BES |
Lid 6 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
2.16 |
Lid 2 |
10 WVO |
Lid 8, eerste volzin, 1e deel |
16 WVO BES |
Lid 8, eerste volzin, 1e deel |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
2.17 |
10 WVO |
Lid 7, lid 7a en lid 8, eerste volzin, 2e deel |
16 WVO BES |
Lid 7, lid 7a en lid 8, eerste volzin, 2e deel |
2.24 |
Lid 2, onderdeel c Lid 5, onderdeel b |
|
2.18 |
10 WVO |
Lid 9 |
16 WVO BES |
Lid 9 |
2.24 |
Lid 5, onderdeel a |
|
2.19 |
26g IB WVO |
24 IB WVO BES |
2.24 |
Lid 4 |
|||
2.20 |
10b WVO |
Lid 5 |
18 WVO BES |
Lid 5 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel a |
|
2.21 |
Lid 1 |
26h IB WVO |
Lid 1 |
25 IB WVO BES |
Lid 1 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
2.21 |
Lid 2 |
10b WVO |
Leden 6 en 8 |
18 WVO BES |
Leden 6 en 8 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
2.22 |
10b WVO |
Lid 7 en 8 |
18 WVO BES |
Lid 7 en 8 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel c |
|
2.23 |
Lid 1 |
10b WVO |
Lid 9 |
18 WVO BES |
Lid 9 |
2.24 |
Lid 5, onderdeel a |
2.23 |
Leden 2 en 3 |
10b WVO |
Lid 9 |
18 WVO BES |
Lid 9 |
2.24 |
Lid 5, onderdeel a |
2.23 |
Lid 3 |
26h IB WVO |
Lid 2 |
– |
2.24 |
Lid 5, onderdeel b |
|
2.24 |
10d WVO |
Lid 5 |
29 WVO BES |
Lid 5 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel a |
|
2.25 |
10d WVO 26i IB WVO 26h IB WVO |
Lid 6 en 10, onderdeel a Lid 1 Lid 1 |
29 WVO BES 26 IB WVO BES 25 IB WVO BES |
Lid 6 en 10, onderdeel a Lid 1 Lid 1 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
|
2.25 |
Lid 2, onderdeel c, laatste zinsnede |
10d WVO |
Lid 8 |
29 WVO BES |
Lid 8 |
2.24 |
Lid 2, onderdeel b |
2.26 |
10d WVO |
Lid 7 en lid 8, eerste volzin |
29 WVO BES |
Lid 7 en lid 8, eerste volzin |
2.24 |
Lid 2, onderdeel c |
|
2.27 |
10d WVO |
Lid 9 |
29 WVO BES |
Lid 9 |
2.24 |
Lid 5, aanhef en onderdeel a |
|
2.28 |
26i IB WVO |
Lid 2 |
26 IB WVO BES |
Lid 2 |
2.24 |
Lid 4 |
|
2.29 |
26j IB WVO |
27 IB WVO BES |
2.24 |
Lid 3, onderdeel b |
|||
2.30 |
26k IB WVO |
28 IB WVO BES |
2.24 |
Lid 3, onderdeel b |
|||
2.31 |
26l IB WVO |
29 IB WVO BES |
2.24 |
Lid 3, onderdeel b |
|||
2.32 |
26n IB WVO |
Lid 4 t/m 7 |
29 IB WVO BES |
Lid 3 t/m 7 |
2.37 |
Onderdeel a |
|
2.33 |
26n IB WVO |
Lid 2 en 3 |
29 IB WVO BES |
Lid 2 en 3 |
2.37 |
Onderdeel b |
|
2.34 |
32 IB WVO |
31 IB WVO BES |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
|||
2.35 |
Lid 1 |
33 IB WVO |
32 IB WVO BES |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
||
2.35 |
Lid 2 |
34 IB WVO |
33 IB WVO BES |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
||
2.36 |
Lid 1, 3 en 4 |
35 IB WVO |
34 IB WVO BES |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
||
2.36 |
Lid 2 |
1 IB WVO |
Begripsbepaling stagebegeleider en stageleraar |
1 IB WVO BES |
Begripsbepaling stagebegeleider en stageleraar |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
2.37 |
36 IB WVO |
35 IB WVO BES |
2.26 2.27 |
Lid 3 Lid 3 |
|||
2.38 |
25a IB WVO |
19 IB WVO BES |
2.31 |
Lid 5 |
|||
2.39 |
31 IB WVO |
Lid 2 |
30 IB WVO BES |
Lid 2 |
2.31 |
Lid 5 |
|
2.40 |
26d IB WVO |
22 |
2.21 2.24 |
Lid 2, onderdeel c Lid 2, onderdeel c |
|||
2.41 |
30a IB WVO |
– |
2.32 |
Lid 3 |
|||
2.42 |
Lid 1 en 2 |
16 IB WVO |
Lid 2, tweede volzin, lid 4 en lid 5 |
15 IB WVO BES |
Lid 2, tweede volzin, lid 4 en lid 5 |
2.39 |
Lid 3 |
2.42 |
Lid 3 |
17 IB WVO |
15a IB WVO BES |
2.39 |
Lid 3 |
||
2.43 |
16 IB WVO |
Lid 1, 2, 4 en 5 |
15 |
Lid 1, 2, 4 en 5 |
2.39 |
Lid 3 |
|
2.44 |
32 IB WVO |
Lid 2 |
31 |
Lid 2 |
2.38 |
Lid 8 |
|
2.45 |
12 BB |
– |
2.40 |
Lid 2 |
|||
2.46 |
1 IB WVO 15d IB WVO |
– |
Begripsbepaling intelligentiequotiënt en leerachterstand |
2.47 |
Lid 13 |
||
2.47 |
Lid 1 |
15e IB WVO |
2.30 |
Lid 2, onderdeel c |
|||
2.47 |
Lid 2 |
15e IB WVO |
2.47 |
Lid 13 |
|||
2.48 |
15f IB WVO |
2.48 |
Lid 4 |
||||
2.49 |
15c IB WVO |
2.44 |
Lid 6 |
||||
2.50 |
26 IB WVO |
2.47 |
Lid 12 |
||||
2.51 |
15a IB WVO |
2.47 |
Lid 14 en 19 |
||||
2.52 |
37 IB WVO |
2.94 |
Lid 4 |
||||
2.53 |
37a IB WVO |
2.94 |
Lid 4 |
||||
2.54 |
37b IB WVO |
2.94 |
Lid 4 |
||||
2.55 |
37b1 IB |
35a IB BES |
3.40 |
Lid 3 |
|||
2.56 |
Onderdelen a t/m e en g |
25a WVO |
Lid 3 |
62 |
Lid 3 |
2.100 |
Lid 2 |
2.56 |
Onderdeel f |
2 BS VO-BVE |
Lid 4 |
2 BS VO-BVE BES |
Lid 4 |
2.100 |
Lid 2 |
2.57 |
2 BS VO-BVE |
Lid 1 en 2 |
2 BS VO-BVE BES |
Lid 1 en 2 |
2.102 |
Lid 1 |
|
2.58 |
2 BS VO-BVE |
Lid 3 |
2 BS VO-BVE BES |
Lid 3 |
2.102 |
Lid 1 |
|
2.59 |
3 BS VO-BVE |
– |
2.101 |
Lid 1 |
|||
2.60 |
6 BS VO-BVE |
– |
2.101 |
Lid 2 |
|||
2.61 |
5 BS VO-BVE |
4 BS VO BVE BES |
2.101 |
Lid 3 |
|||
2.62 |
10b8 WVO |
Lid 5 |
26 WVO BES |
Lid 5 |
2.102 |
Lid 7, onderdeel a |
|
2.63 |
10b9 WVO |
Lid 2 en 4 |
27 WVO BES |
Lid 2 en 4 |
2.102 |
Lid 7, onderdeel b |
|
2.64 |
10b6 WVO |
24 WVO BES |
|||||
2.65 |
10b3 WVO |
Lid 2 |
21 WVO BES |
Lid 2 |
2.106 |
Aanhef en onderdeel a |
|
2.66 |
7 BS VO-BVE |
5 BS VO-BVE BES |
2.109 |
Lid 4 |
|||
2.67 |
58a WVO |
Lid 3 |
114a WVO BES |
Lid 3 |
2.109 |
Lid 4 |
|
2.68 |
Lid 1 |
2 BI WVO |
Lid 2 |
2 BI WVO BES |
Lid 2 |
2.111 |
Lid 2 |
Lid 2 |
3 BI WVO |
Lid 1 |
3 BI WVO BES |
Lid 1 |
2.111 |
Lid 2 |
|
2.69 |
3 BI WVO |
Lid 3 |
3 BI WVO BES |
Lid 3 |
2.112 |
Lid 2 |
|
2.70 |
1a BI WVO |
– |
Lid 3 |
2.111 |
Lid 2 |
||
3.1 |
Lid 1 |
11 EB VO |
Lid 1 |
11 EB VO BES |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel a |
Lid 2 |
8 EB VO |
Lid 2 |
7 EB VO BES |
Lid 2 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel c |
|
Lid 3 |
4 EB VO |
Lid 4 |
4 EB VO BES |
Lid 3 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel f |
|
3.2 |
Lid 1 |
12 EB VO |
Lid 1 |
12 EB VO BES |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel a |
Lid 2 |
8 EB VO |
Lid 2 |
7 EB VO BES |
Lid 2 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel c |
|
Lid 3 |
4 EB VO |
Lid 4 |
4 EB VO BES |
Lid 4 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel f |
|
3.3 |
Lid 1 |
13 EB VO |
Lid 1 |
13 EB VO BES |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 5, onderdeel a |
Lid 2 |
– |
– |
2.53 |
Lid 5, onderdeel b |
|||
Lid 3 |
8 EB VO |
Lid 2 |
7 EB VO BES |
Lid 2 |
2.53 |
Lid 5, onder c |
|
Lid 4 |
4 EB VO |
Lid 4 |
4 EB VO BES |
Lid 3 |
2.53 |
Lid 5, onder f |
|
3.4 |
Lid 1 – 4 |
22 EB VO 8 EB VO |
Lid 1, 3, 4 en 7 Lid 2 |
14 EB VO BES 7 EB VO BES |
Lid 1, 4, 7 Lid 2 |
2.53 |
Lid 5, onder a, b, c en f |
Lid 5 |
4 EB VO |
Lid 5 |
4 EB VO BES |
Lid 4 |
2.53 |
Lid 5, onder f |
|
3.5 |
Lid 1 |
23 EB VO |
Lid 1 |
15 EB VO BES |
Lid 1 |
||
Lid 3 |
8 EB VO |
Lid 2 |
7 EB VO BES |
Lid 2 |
|||
Lid 2, 4 en 5 |
23 EB VO |
Lid 1, 3, 4 en 5 |
15 EB VO BES |
Lid 1, 3, 4 en 5 |
2.53 |
Lid 5, onder a, b en c |
|
3.6 |
24 EB VO |
Lid 1, 3 en 4 |
16 EB VO BES |
Lid 1, 3 en 4 |
2.53 |
Lid 5, onder a, b en c |
|
Lid 3 |
8 EB VO |
Lid 2 |
7 EB VO BES |
Lid 2 |
|||
3.7 |
Lid 1 – 3 |
25 EB VO |
Lid 1 en 4 |
17 EB VO BES |
Lid 1, 3 en 4 |
2.53 |
Lid 5, onder a, b en c |
Lid 2 |
25 EB VO |
Lid 3 |
17 EB VO BES |
Lid 3 |
|||
Lid 3 |
8 EB VO 25 EB VO |
Lid 2 Lid 1, 3 en 4 |
7 EB VO BES 17 EB VO BES |
Lid 2 Lid 1, 2 en 3 |
|||
Lid 4 |
4 EB VO |
Lid 5 |
4 EB VO BES |
Lid 4 |
2.53 |
Lid 5, onder f |
|
3.8 |
9 EB VO 11 EB VO 12 EB VO 13 EB VO 14 EB VO 22 EB VO 23 EB VO 24 EB VO 25 EB VO 26 EB VO |
aanhef Lid 2 en 5 Lid 2, 4 en 5 Lid 2 Lid 2, 3 en 8 Lid 2 en 6 Lid 2 en 5 Lid 2 en 5 |
8 EB VO BES 11 EB VO BES 12 EB VO BES 13 EB VO BES 13a EB VO BES 14 EB VO BES 15 EB VO BES 16 EB VO BES 17 EB VO BES 17a EB VO BES |
aanhef Lid 2 en 4 Lid 2, 4 en 5 Lid 3 Lid 2, 3 en 8 Lid 2 en 6 Lid 2 en 5 Lid 2 en 5 |
2.53 |
Lid 5, onder e |
|
3.9 |
8a EB VO |
7a EB VO BES |
2.53 |
Lid 5, onder b |
|||
3.10 |
4 EB VO 52 EB VO |
Lid 2 Lid 2, lid 1 |
39 EB VO BES |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 5, onder d |
|
3.11 |
35c EB VO |
23 EB VO BES |
2.55 |
Lid 5 |
|||
3.12 |
Lid 1 |
32 juncto 37 EB VO |
Lid 2 Lid 7 |
19 EB VO BES 25 EB VO BES |
Lid 2 Lid 7 |
2.55 |
Lid 3 |
Lid 2 |
37a EB VO |
Lid 2 |
26 EB VO BES |
Lid 2 |
2.55 |
Lid 3 |
|
3.13 |
35 EB VO |
Lid 1 – 3 |
21 EB VO BES |
Lid 1 – 3 |
2.55 |
Lid 5 |
|
3.14 |
35 EB VO |
Lid 4 |
21 EB VO BES |
Lid 4 |
2.53 |
Lid 5, onder f |
|
3.15 |
33 EB VO |
20 EB VO BES |
2.55 |
Lid 5 |
|||
3.16 |
35b1 EB VO |
22 EB VO BES |
2.55 |
Lid 6 |
|||
3.17 |
37 EB VO |
Lid 6 en 7 |
25 EB VO BES |
Lid 6 en 7 |
2.56 |
Lid 3 |
|
3.18 |
38 EB VO |
27 EB VO BES |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|||
3.19 |
40 EB VO |
Lid 1 en 2 |
28 EB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.20 |
37 EB VO 40 EB VO |
Lid 8 Lid 3 – 7 |
25 EB VO BES 28 EB VO BES |
Lid 8 Lid 3 – 7 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.21 |
41 EB VO |
Lid 1, 4 en 5 |
29 EB VO BES |
Lid 1, 4 en 5 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.22 |
36 EB VO |
Lid 1 (gedeeltelijk) en 2 |
– |
2.56 |
Lid 8, onder c |
||
3.23 |
36 EB VO |
Lid 1 (gedeeltelijk, 2, 3 en 4 |
– |
2.56 |
Lid 8, onder c |
||
3.24 |
41 EB VO |
Lid 2, 3 en 5 |
29 EB VO BES |
Lid 2, 3 en 5 |
2.56 |
Lid 8, onder c |
|
3.25 |
42 EB VO |
Lid 1 en 2 |
31 EB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.26 |
41a EB VO |
Lid 1 |
30 EB VO BES |
Lid 1 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.27 |
41a EB VO |
Lid 2 |
30 EB VO BES |
Lid 2 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.28 |
37 EB VO |
Lid 4 |
25 |
Lid 4 |
2.56 |
Lid 5 |
|
3.29 |
45 EB VO |
Lid 1, 2 en 5 |
34 |
Lid 1, 2 en 5 |
2.56 |
Lid 1 |
|
3.30 |
37 EB VO 45 EB VO 57 EB VO |
Lid 5 Lid 3 en 4 Lid 3 |
25 34 45 |
Lid 5 Lid 3 en 4 Lid 4 |
2.56 |
Lid 8, onder b |
|
3.31 |
57 EB VO |
Lid 1 en 2 |
45 |
Lid 1 en 3 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.32 |
47 EB VO |
35 |
2.57 |
Lid 3, onder a |
|||
3.33 |
48 EB VO |
Lid 3, 6, 7 en 8 |
36 |
Lid 3, 6, 7 en 8 |
2.57 |
Lid 3, onder a |
|
3.34 |
50 EB VO |
37a |
2.57 |
Lid 3, onder a |
|||
3.35 |
49 EB VO |
37 |
2.57 |
Lid 3, onder a |
|||
3.36 |
37a EB VO |
Lid 3 en 5 |
26 |
Lid 3 en 5 |
2.56 |
Lid 4 |
|
3.37 |
51a EB VO |
38a |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|||
3.38 |
51 EB VO |
Lid 1, 2 en 6 |
38 |
Lid 1, 2 en 6 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.39 |
51 EB VO |
Lid 3, 4 en 5 |
38 |
Lid 3, 4 en 5 |
2.56 |
Lid 8, onder a |
|
3.40 |
52 EB VO |
Lid 1, 3, 6 en 7 |
39 |
Lid 1, 3, 6 en 7 |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.41 |
53 EB VO |
Lid 4 |
– |
2.58 |
Lid 5, onder a |
||
3.42 |
52 EB VO |
Lid 5, onder a (gedeeltelijk) |
39 EB VO BES |
Lid 5, onder a (gedeeltelijk) |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.43 |
52 EB VO |
Lid 5, onder b |
39 EB VO BES |
Lid 5, onder b |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.44 |
52b EB VO |
39b EB VO BES |
2.58 |
Lid 5, onder c |
|||
3.45 |
52 EB VO |
Lid 8 |
39 EB VO BES |
Lid 6 |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.46 |
52 EB VO |
Lid 2 en 6 |
39 EB VO BES |
Lid 2 en 6 |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.47 |
52a EB VO |
Lid 1 en 2 |
39a EB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.57 |
Lid 3, onder b |
|
3.48 |
52a EB VO |
Lid 3 – 5 |
39a EB VO BES |
Lid 3 – 5 |
2.57 |
Lid 5, onder b |
|
3.49 |
52c EB VO |
40 EB VO BES |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|||
3.50 |
53 EB VO |
Lid 3 |
41 EB VO BES |
Lid 3 |
2.58 |
Lid 5, onder a |
|
3.51 |
54 EB VO |
42 EB VO BES |
2.58 |
Lid 5, onder b |
|||
3.52 |
2 EB VO |
Lid 4 (gedeeltelijk) |
– |
2.51 |
Lid 6 |
||
3.53 |
Lid 1 en 4 |
2 EB VO |
Lid 5 |
2 EB VO BES |
Lid 5 |
||
Lid 2 |
Lid 7 |
Lid 6 |
|||||
Lid 3 |
2 EB VO |
Lid 6 |
Lid 7 |
2.51 |
Lid 5 |
||
3.54 |
55 EB VO |
Lid 1 en 2 |
43 EB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.55 2.56 |
Lid 5 Lid 8, onder a |
|
3.55 |
55 EB VO |
Lid 3, 4 en 5 |
43 EB VO BES |
Lid 3, 4 en 5 |
2.55 2.56 |
Lid 5 Lid 8, onder a |
|
3.56 |
59 EB VO |
47 EB VO BES |
2.53 |
Lid 5, onder g |
|||
3.57 |
31 EB VO |
Lid 1, onderdeel c |
18 EB VO BES |
Lid 1, derde en vierde zin |
2.60 |
Lid 4 |
|
3.58 |
5 EB VO |
Lid 2 en 3 |
5 EB VO BES |
Lid 2 en 3 |
2.61 |
Lid 4 |
|
3.59 |
Lid 1 en 2 |
5 EB VO |
Lid 5 (gedeeltelijk) |
5 EB VO BES |
Lid 5 (gedeeltelijk) |
2.63 2.64 2.60 |
Lid 4 Lid 4 Lid 4 |
Lid 3 |
31 EB VO |
Lid 1, onderdeel d |
18 EB VO BES |
Lid 1, tweede zin (gedeeltelijk) |
|||
3.60 |
1 EB VO |
Lid 2 |
1 EB VO BES |
Lid 2 |
7.4.11, lid 3, WEB 7.4.13, lid 3, WEB BES |
||
3.61 |
2 EB VO |
Lid 2 Lid 4, eerste volzin |
2 EB VO BES |
Lid 2 Lid 4 |
|||
3.62 |
Lid 1 |
11 EB VO 13 EB VO 22 EB VO |
Lid 3 Lid 3 Lid 5 |
11 EB VO BES 13 EB VO BES 14 EB VO BES |
Lid 3 Lid 4 Lid 5 |
||
Lid 2 |
12 EB VO |
Lid 3 |
12 EB VO BES |
Lid 3 |
|||
Lid 3 |
4 EB VO 13 EB VO |
Lid 3 Lid 4 |
4 EB VO BES 13 EB VO BES |
Lid 2 Lid 3 |
|||
3.63 |
48 EB VO |
Lid 4 en 5 |
36 EB VO BES |
Lid 4 en 5 |
|||
3.64 |
9 EB VO |
8 EB VO BES |
|||||
3.65 |
Lid 1 |
9 EB VO |
Lid 1, aanhef |
8 EB VO BES |
Lid 1, aanhef |
||
Lid 2 en 4 |
48 EB VO |
Lid 4, onder c |
36 EB VO BES |
Lid 4, onder c |
|||
Lid 3 |
11 EB VO 12 EB VO 13 EB VO 22 EB VO |
Lid 8 Lid 6 Lid 4 Lid 10 |
– |
||||
3.66 |
10 EB VO |
Lid 1 – 3 |
9 EB VO BES |
Lid 1 – 3 |
|||
3.67 |
10 EB VO 10a EB VO |
Lid 4 – 6 |
9 EB VO BES 10 EB VO BES |
Lid 4 – 6 |
|||
3.68 |
11 EB VO |
Lid 6 en 7 |
11 |
Lid 6 en 7 |
|||
3.69 |
22 juncto 11 EB VO |
Lid 6 Lid 7 en 8 |
14 juncto 11 EB VO BES |
Lid 6 Lid 6 en 7 |
|||
3.70 |
48 EB VO |
Lid 4 – 6 |
36 EB VO BES |
Lid 4 – 6. |
|||
3.71 |
52 EB VO |
Lid 5, onderdeel a, onder 3 en onderdeel b, onder 2 |
39 EB VO BES |
Lid 5, onderdeel a, onder 3, en onderdeel b, onder 2 |
|||
3.72 |
53 EB VO |
Lid 1 |
41 EB VO BES |
Lid 1 |
|||
3.73 |
53 EB VO |
Lid 2 |
41 EB VO BES |
Lid 2 |
|||
3.74 |
58 EB VO |
46 EB VO BES |
|||||
4.1 |
3 SB VO |
3 SB VO BES |
2.72 |
Lid 8 |
|||
4.2 |
2a SB VO |
2a SB VO BES |
2.72 |
Lid 8 |
|||
4.3 |
2 SB VO |
Lid 1 – 3 |
2 SB VO BES |
Lid 1–3 en 7 |
2.72 |
Lid 4 |
|
4.4 |
8 SB VO |
7 SB VO BES |
2.75 |
Lid 6, onder a |
|||
Lid 5 en 6 |
4 SB VO |
Lid 3–4 |
4 SB VO BES |
Lid 3–4 |
|||
4.5 |
10 SB VO |
9 SB VO BES |
2.75 |
Lid 6, onder b |
|||
4.6 |
8 SB VO (gedeeltelijk) |
7 SB VO BES (gedeeltelijk) |
2.75 |
Lid 6, onder b |
|||
4.7 |
8 SB VO |
Lid 1 |
7 SB VO BES |
Lid 1 |
2.75 |
Lid 6, onder b |
|
4.8 |
11 SB VO |
Lid 1 – 3 |
10 SB VO BES |
Lid 1 – 3 |
2.75 |
Lid 6, onder b |
|
4.9 |
Lid 1 |
12 SB VO |
11 SB VO BES |
||||
Lid 2–5 |
11 SB VO |
Lid 4 – 6 |
9 SB VO BES |
Lid 4 – 6 |
2.75 |
Lid 6, onder b |
|
4.10 |
14 SB VO |
13 SB VO BES |
2.77 |
Lid 2 |
|||
4.11 |
15 SB VO |
14 SB VO BES |
2.77 |
Lid 2 |
|||
4.12 |
16 SB VO |
15 SB VO BES |
2.77 |
Lid 2 |
|||
4.13 |
18 SB VO |
Lid 1 en 2 |
16 SB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|
4.14 |
18 SB VO |
Lid 3 – 7 |
16 SB VO BES |
Lid 3 – 7 |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|
4.15 |
19 SB VO |
Lid 1–3 |
17 SB VO BES |
Lid 1–3 |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|
4.16 |
Lid 1 |
19 SB VO |
Lid 4 |
17 SB VO BES |
Lid 4 |
2.78 |
|
Lid 2–4 |
20 SB VO |
18 SB VO BES |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|||
4.17 |
4 SB VO 23 SB VO |
Lid 6 Lid 1 |
4 SB VO BES 21 SB VO BES |
Lid 6 Lid 1 |
2.78 |
Lid 1 en lid 3, onder b |
|
4.18 |
24 SB VO |
22 SB VO BES |
2.79 |
Lid 1, onder a |
|||
4.19 |
25 SB VO |
23 SB VO BES |
2.79 |
Lid 4, onder a |
|||
4.20 |
26a SB VO |
24a SB VO BES |
2.79 |
Lid 4, onder a |
|||
4.21 |
26 SB VO |
24 SB VO BES |
2.79 |
Lid 4, onder a |
|||
4.22 |
27 SB VO |
25 SB VO BES |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|||
4.23 |
28 SB VO |
26 SB VO BES |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|||
4.24 |
29 SB VO |
27 SB VO BES |
2.78 |
Lid 3, onder a |
|||
4.25 |
30 SB VO |
Lid 1, 2 en 4 |
28 SB VO BES |
Lid 1, 2 en 4 |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.26 |
31 SB VO |
Lid 1 |
29 SB VO BES |
Lid 1 |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.27 |
30 SB VO |
Lid 6, onder a |
28 SB VO BES |
Lid 6, onder a |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.28 |
30 SB VO |
Lid 6, onder b |
28 SB VO BES |
Lid 6, onder b |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.29 |
30 SB VO |
Lid 3 en lid 7 |
28 SB VO BES |
Lid 3 en lid 7 |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.30 |
30a SB VO |
Lid 1 en 2 |
28a SB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.79 |
Lid 4, onder c |
|
4.31 |
30a SB VO |
Lid 3 – 5 |
28a SB VO BES |
Lid 3 – 5 |
2.79 |
Lid 4, onder c |
|
4.32 |
31 SB VO |
Lid 2 en 4 |
29 SB VO BES |
Lid 2 en 4 |
2.80 |
Lid 4, onder a |
|
4.33 |
32 SB VO |
30 SB VO BES |
2.80 |
Lid 4, onder b |
|||
4.34 |
33 SB VO |
Lid 1, 2 en 5 |
31 SB VO BES |
Lid 1 en 2 |
2.77 2.78 |
Lid 2 Lid 3, onder a |
|
4.35 |
33 SB VO |
Lid 3 – 5 |
31 SB VO BES |
Lid 3 – 5 |
2.77 2.78 |
Lid 2 Lid 3, onder a |
|
4.36 |
6 SB VO |
Lid 2 – 5 |
5 SB VO BES |
Lid 2 – 5 |
2.82 |
Lid 5 |
|
4.37 |
6 SB VO |
Lid 6 (gedeeltelijk) |
5 SB VO BES |
Lid 6 (gedeeltelijk) |
2.83 |
Lid 3 |
|
4.38 |
34 SB VO |
32 SB VO BES |
2.84 |
||||
4.39 |
35 SB VO |
33 SB VO BES |
2.84 |
||||
5.1 |
27 IB WVO |
– |
4.20 |
Lid 1, onder f |
|||
5.2 |
28 IB WVO |
– |
4.20 |
Lid 1, onder g |
|||
5.3 |
28a IB WVO |
– |
4.20 |
Lid 1, onder h |
|||
6.1 |
2 BB WVO |
9 BB WVO BES |
5.4 |
Lid 3 |
|||
6.2 |
3 BB WVO |
11 BB WVO BES |
5.4 |
Lid 3 |
|||
6.3 |
4 BB WVO |
12 BB WVO BES |
5.2 |
||||
6.4 |
5 BB WVO |
– |
5.4 |
Lid 3 |
|||
6.5 |
6 BB WVO |
– |
5.2 |
||||
6.6 |
7 BB WVO |
– |
5.2 |
||||
6.7 |
8 BB WVO |
7 BB WVO BES |
5.8 5.47 |
Lid 1, onder b Lid 1 |
|||
6.8 |
9 BB WVO |
7a BB WVO BES |
5.8 |
Lid 3 |
|||
6.9 |
10 BB WVO |
– |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.10 |
11 WVO |
8 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.11 |
17 BB WVO |
– |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.12 |
18 BB WVO |
14 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.13 |
19 BB WVO |
13 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.14 |
20 BB WVO |
– |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.15 |
21 BB WVO |
– |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.16 |
22 BB WVO |
15 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.17 |
22 BB WVO |
Lid 2 |
15 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
||
6.18 |
23 BB WVO |
16 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 3, onder c |
|||
6.19 |
24 BB WVO |
17 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 3, onder c |
|||
6.20 |
25 BB WVO |
19 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 3, onder c |
|||
6.21 |
26 BB WVO |
20 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 3, onder c |
|||
6.22 |
27 BB WVO |
21 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.23 |
Lid 1 |
2 BI WVO |
2 BI WVO BES |
5.48 |
Lid 2 |
||
Lid 2 – 4 |
3 BI WVO |
3 BI WVO BES |
5.48 |
Lid 2 |
|||
6.24 |
4 BB WVO |
BB WVO BES |
5.48 |
Lid 2 |
|||
6.25 |
3 BB WVO |
BB WVO BES |
5.48 |
Lid 2 |
|||
6.26 |
28 BB WVO |
21a BB WVO BES |
5.8 |
Lid 1, onder b |
|||
6.27 |
29 BB WVO |
22 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.28 |
30 BB WVO |
2 BB WVO BES |
5.47 |
Lid 1 |
|||
6.29 |
31 BB WVO |
BB WVO BES |
5.37 |
Lid 4 |
|||
6.30 |
32 BB WVO |
– |
5.5 |
Lid 1 |
|||
6.31 |
33 BB WVO |
– |
5.15 5.20 |
Lid 4 Lid 4 |
|||
6.32 |
34 BB WVO |
– |
5.47 |
Lid 1 |
|||
7.1 |
4a BI WVO |
– |
7.49 7.59 |
Lid 2 Lid 2 |
|||
7.2 |
Lid 1 |
4d BI WVO |
– |
7.50 7.60 |
Lid 4 Lid 4 |
||
Lid 2 |
4e BI WVO |
7.50 7.60 |
Lid 4 Lid 4 |
||||
7.3 |
4b BI WVO |
– |
7.57 7.62 |
Lid 3, onder b Lid 3, onder b |
|||
7.4 |
4c BI WVO |
7.57 7.62 |
Lid 3, onder c Lid 3, onder c |
||||
8.1 |
6 IB WVO |
6 IB WVO BES |
8.5 |
Lid 1, onder c |
|||
8.2 |
2 IB WVO |
2 IB WVO BES |
8.6 |
Lid 6 |
|||
8.3 |
4 IB WVO |
– |
8.6 |
Lid 6 |
|||
8.4 |
5 IB WVO |
Lid 1 |
5 IB WVO BES |
Lid 1 |
8.6 |
Lid 6 |
|
8.5 |
5 IB WVO |
Lid 1 |
5 IB WVO BES |
Lid 1 |
8.6 |
Lid 6 |
|
8.6 |
5 IB WVO |
Lid 2 |
5 IB WVO BES |
Lid 2 |
8.6 |
Lid 6 |
|
8.7 |
9 IB WVO |
9 IB WVO BES |
8.6 |
Lid 6 |
|||
8.8 |
12 IB WVO |
11 IB WVO BES |
8.16 |
||||
8.9 |
10 IB WVO |
9a IB WVO BES |
8.9a |
Lid 2 |
|||
8.10 |
13 BB WVO |
3 BB WVO BES |
8.11 |
Lid 3 |
|||
8.11 |
14 BB WVO |
4 BB WVO BES |
8.12 |
Lid 3 |
|||
8.12 |
14 IB WVO 14a IB WVO |
13 IB WVO BES 13a IB WVO BES |
8.15 |
Lid 8 |
|||
8.13 |
15 BB WVO |
5 BB WVO BES |
8.12 |
Lid 3 |
|||
8.14 |
27a WVO |
Lid 1 (gedeeltelijk) Lid 2 – 6 |
– |
8.30 |
Lid 4 |
||
9.1 |
– |
– |
|||||
9.2 |
– |
17, 18, 20, 21, 25, 29 IB WVO BES |
Diverse leden |
||||
9.3 |
– |
– |
|||||
9.4 |
– |
15 IB WVO BES |
Lid 4, onder b |
||||
9.5 |
– |
– |
|||||
9.6 |
– |
– |
|||||
9.7 |
– |
2 BS VO-BVE BES |
Lid 3 |
||||
9.8 |
– |
– |
|||||
9.9 |
– |
14 EB VO BES 15 EB VO BES 23 EB VO BES |
Lid 2 en 3 Lid 2 Lid 5 |
||||
9.10 |
– |
– |
|||||
9.11 |
– |
24 EB VO BES |
Lid 1 en 2 |
||||
9.12 |
– |
– |
|||||
9.13 |
– |
– |
|||||
9.14 |
– |
2 EB VO BES |
Lid 5 |
||||
9.15 |
– |
43 EB VO BES |
Lid 3 |
||||
9.16 |
– |
8 EB VO BES 22 EB VO BES |
Lid 5 Lid 6 |
||||
9.17 |
– |
2a SB VO BES |
|||||
9.18 |
– |
2 SB VO BES |
Lid 1 – 3 en 7 |
||||
9.19 |
– |
– |
|||||
9.20 |
– |
– |
|||||
9.21 |
– |
33 SB VO |
Lid 4 |
||||
9.22 |
– |
– |
|||||
9.23 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.24 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.25 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.26 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.27 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.28 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.29 |
– |
– |
11.56 |
Lid 5 |
|||
9.30 |
– |
– |
11.54 |
||||
9.31 |
– |
– |
|||||
9.32 |
– |
– |
|||||
9.33 |
– |
– |
|||||
9.34 |
– |
– |
|||||
9.35 |
– |
– |
|||||
9.36 |
– |
– |
|||||
9.37 |
– |
– |
|||||
9.38 |
– |
– |
|||||
9.39 |
– |
– |
|||||
9.40 |
– |
4 IB WVO BES |
Lid 2 – 5 |
11.89 |
Lid 4 |
||
9.41 |
– |
7 IB WVO BES |
8.6 |
||||
9.42 |
– |
5 BB WVO BES |
Lid 1 |
||||
10.1 |
15b IB WVO |
Lid 1 – 6 |
12.34 |
Lid 5 |
|||
10.2 |
15b IB WVO |
Lid 7 en 8 |
12.34 |
Lid 5 |
|||
10.3 |
61 EB WVO |
12.45 |
|||||
10.4 |
43b SB WVO |
12.46 |
|||||
10.5 |
62 EB, 43b SB |
48a EB BES 35a SB BES |
2.57 |
Lid 3 |
|||
11.1 |
– |
– |
– |
Artikel BB WVO |
Lid |
Artikel BB WVO BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Artikel WVO 2020 |
Lid |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
1 |
1.1 (gedeeltelijk) |
1 (gedeeltelijk) |
||||
2 |
9 |
6.1 + 9.25 |
5.4 |
Lid 3 |
|||
3 |
11 |
6.2 |
5.4 |
Lid 3 |
|||
4 |
12 |
6.3 |
5.2 |
||||
5 |
– |
6.4 |
5.4 |
Lid 3 |
|||
6 |
– |
6.5 |
5.2 |
||||
7 |
– |
6.6 |
5.2 |
||||
8 |
7 |
6.7 |
5.8 5.47 |
||||
9 |
7a |
6.8 + 9.32 |
5.8 |
||||
10 |
– |
6.9 |
5.47 |
Lid 1 |
|||
11 |
8 |
6.10 + 9.35 |
5.47 |
||||
12 |
– |
2.45 |
|||||
13 |
3 |
8.10 |
Lid 1 en 3 |
||||
14 |
4 |
8.11 |
|||||
15 |
5 |
8.13 |
|||||
16 |
6 |
8.10 |
Lid 2 |
||||
17 |
– |
6.11 |
|||||
18 |
14 |
6.12 |
|||||
19 |
13 |
6.13 |
Lid 1 en 2 |
||||
20 |
– |
6.14 |
|||||
21 |
– |
6.15 |
|||||
22 |
15 |
6.16 |
Lid 1 en 3 |
||||
6.17 |
|||||||
23 |
16 |
6.18 |
|||||
24 |
17 |
6.19 |
|||||
25 |
19 |
6.20 |
|||||
26 |
20 |
6.21 |
|||||
27 |
21 |
6.22 |
|||||
28 |
21a |
6.26 |
|||||
29 |
22 |
6.27 |
|||||
30 |
2 |
6.28 |
|||||
31 |
23 |
6.29 |
|||||
32 |
– |
6.30 |
|||||
33 |
– |
6.31 |
|||||
34 |
– |
6.32 |
Artikel EB VO |
Lid |
Artikel EB VO BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Artikel WVO 2020 |
Lid |
Afwijkingen CN |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
Lid 1 (gedeeltelijk) |
1 |
Lid 1 (gedeeltelijk) |
1 (gedeeltelijk) 3.60 |
1.1 (gedeeltelijk) |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.60 |
Lid 1, d |
|||||
2 |
Lid 1 |
2 |
Lid 1 |
– |
2.51 |
Lid 1 |
– |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
3.61 |
– |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
– |
2.51 |
Lid 2 |
– |
|||
Lid 4, eerste volzin |
Lid 4 |
3.61 |
– |
|||||
Lid 4, vervolg |
– |
– |
3.52 |
N.v.t. voor CN, zie art. 9.13 |
||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.53 |
Lid 1 en 4 |
9.14 |
||||
Lid 6 |
Lid 7 |
3.53 |
Lid 3 |
|||||
Lid 7 |
Lid 6 |
3.53 |
Lid 2 |
|||||
3 |
3 |
2.51 |
Lid 3 |
|||||
3a |
2.51a |
|||||||
4 |
Lid 1 |
4 |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 2 |
|||
Lid 2 |
– |
3.10 |
||||||
Lid 3 |
Lid 2 |
3.62 |
Lid 3 |
2.53 |
Lid 3 |
|||
Lid 4 |
Lid 3 |
3.1 3.2 3.3 |
Lid 3 Lid 3 Lid 4 |
|||||
Lid 5 |
Lid 4 |
3.4 3.7 |
Lid 5 Lid 4 |
|||||
5 |
Lid 1 |
5 |
Lid 1 |
2.61 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.58 |
Lid 1, 2 en 3 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.58 |
Lid 4 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
2.63 2.64 |
Lid 1 Lid 1 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.59 |
Lid 1 en 2 |
|||||
7 |
6 |
2.54 |
Lid 1 en 2 |
|||||
8 |
Lid 1 |
7 |
Lid 1 |
2.53 2.100 |
Lid 1 Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 |
Lid 2 Lid 2 Lid 3 Lid 4 Lid 3 Lid 3 Lid 3 |
|||||
8a |
7a |
3.9 |
||||||
9 |
Aanhef |
8 |
Aanhef |
3.8 |
||||
Lid 1, 2, 3, 4 |
8 |
Lid 1, 2, 3, 4 |
3.64 |
|||||
– |
8 |
Lid 5 |
9.16 |
Lid 2 |
||||
10 |
Lid 1 – 3 |
9 |
Lid 1 – 3 |
3.66 |
||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.67 |
Lid 2 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.67 |
Lid 3 en 4 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.67 |
Lid 5 |
|||||
10a |
10 |
3.67 |
Lid 1 |
|||||
11 |
Lid 1 |
11 |
Lid 1 |
3.1 |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 3 |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
3.8 |
Lid 1 en 2 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.62 |
Lid 1 |
|||||
Lid 5 |
Lid 4 |
3.8 juncto 2.8 |
Lid 1 Lid 1 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.68 |
Lid 1 |
|||||
Lid 7 |
Lid 7 |
3.68 |
Lid 2 |
|||||
Lid 8 |
– |
3.65 |
Lid 3 |
9.16 lid 3 |
||||
12 |
Lid 1 |
12 |
Lid 1 |
3.2 |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 3 |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
3.8 |
Lid 2 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.62 |
Lid 2 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.8 juncto 2.8 |
Lid 1 Lid 1 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.8 juncto 2.8 |
||||||
Lid 6 |
– |
3.65 |
9.16 lid 3 |
|||||
13 |
Lid 1 |
13 |
Lid 1 |
3.3 |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 3 |
|
Lid 2 |
Lid 3 |
3.8 juncto 2.8 |
||||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.62 |
Lid 1 |
|||||
Lid 4 |
– |
3.65 |
Lid 3 |
9.16 |
||||
14 |
13a |
3.8 |
||||||
22 |
Lid 1 |
14 |
Lid 1 |
3.4 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 en 3 |
3.8 juncto 2.33 |
Lid 3 Lid 1 en 2 |
9.9 lid 2 |
||||
Lid 3 |
3.4 |
Lid 2 |
9.9 lid 1 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.4 |
Lid 3 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.62 |
Lid 1 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.69 |
9.16 lid 4 |
|||||
Lid 7 |
Lid 7 |
3.4 |
Lid 4 |
|||||
Lid 8 |
Lid 8 |
3.8 |
Lid 1 sub b |
2.33 |
lid 4 |
|||
Lid 9 |
– |
3.65 |
Lid 3 |
9.16 lid 3 |
||||
23 |
Lid 1 |
15 |
Lid 1 |
3.5 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.33 jo 3.8 |
Lid 1 en 3 |
9.9 lid 1 |
||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.5 |
Lid 4 en 5 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.5 |
Lid 2 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.5 |
Lid 3 |
9.9 lid 1 |
||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.8 |
Lid 1 |
2.33 |
Lid 4 |
|||
24 |
Lid 1 |
16 |
Lid 1 |
3.6 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.33 jo 3.8 |
Lid 1 en 3 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.6 |
Lid 2 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.6 |
Lid 3 |
9.9 lid 13 |
||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.8 |
Lid 1 |
2.33 |
Lid 4 |
|||
25 |
Lid 1 |
17 |
Lid 1 |
3.7 |
Lid 1 |
2.53 |
Lid 3 |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
2.33 jo 3.8 |
Lid 1 en 3 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.7 |
Lid 2 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.7 |
Lid 3 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.8 |
Lid 1 |
2.33 |
Lid 4 |
|||
26 |
17a |
3.8 juncto 2.32 |
Lid 1 Lid 1 |
|||||
31 |
Lid 1, aanhef en onderdelen a en b |
18 |
Lid 1, aanhef en onderdelen a en b |
2.60 |
Lid 1 |
|||
Lid 1, onderdeel c |
Lid 1, onderdeel c |
3.57 |
||||||
Lid 1, onderdeel d |
Lid 1, onderdeel d |
3.59 |
Lid 3 |
|||||
Lid 2 – 7 |
Lid 2 – 6 |
2.60 |
||||||
31a |
18a |
2.60a |
||||||
31b |
18b |
2.60b |
||||||
31c |
18c |
2.60c |
||||||
32 |
Lid 1 |
19 |
Lid 1 |
2.55 |
Lid 1 |
|||
Lid 2, eerste zin |
Lid 2, eerste zin |
2.55 |
Lid 2 |
|||||
Lid 2, tweede zin |
Lid 2, tweede zin |
3.12 |
Lid 1 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
2.55 |
Lid 4 |
|||||
Lid 4 |
||||||||
33 |
20 |
3.15 |
||||||
35 |
Lid 1 – 3 |
21 |
Lid 1 – 3 |
3.13 |
||||
35 |
Lid 4 |
Lid 4 |
3.14 |
|||||
35b1 |
22 |
3.16 |
||||||
35c |
23 |
3.11 |
||||||
35d |
23a |
2.60d |
||||||
35e |
23b |
2.60e |
||||||
36 |
Lid 1, eerste zin |
3.22 |
Lid 1 |
|||||
Lid 1, tweede zin |
– |
3.22 |
Lid 2 |
|||||
Lid 1, derde zin |
3.23 |
Lid 1 |
||||||
Lid 1, vierde en vijfde zin |
3.23 |
Lid 2 |
||||||
Lid 2 |
3.23 |
Lid 3 |
||||||
Lid 3 |
3.23 |
Lid 4 |
||||||
– |
24 |
Lid 1 |
9.11 |
Lid 1 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
|||||||
37 |
Lid 1 |
25 |
Lid 1 |
– |
2.56 |
Lid 1 |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
– |
2.56 |
Lid 2, eerste zin |
||||
Lid 3 |
Lid 3 |
– |
2.56 |
Lid 2, tweede zin, en lid 5 |
||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.28 |
||||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.30 |
Lid 2, 4 en 5 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.17 |
Lid 1 |
|||||
Lid 7 |
Lid 7 |
3.17 |
Lid 2 |
|||||
Lid 8 |
Lid 8 |
3.20 |
Lid 6 |
|||||
37a |
Lid 1 |
26 |
Lid 1 |
2.56 |
Lid 4 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.12 |
Lid 2 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.36 |
Lid 1 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
|||||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.36 |
Lid 2 |
|||||
38 |
27 |
3.18 |
||||||
40 |
Lid 1 en 2 |
28 |
Lid 1 en 2 |
3.19 |
||||
Lid 3 – 7 |
Lid 3 – 7 |
3.20 |
Lid 1 – 5 |
|||||
41 |
Lid 1 |
29 |
Lid 1 |
3.21 |
Lid 1 – 4 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.24 |
Lid 1 – 2 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.24 |
Lid 2 en 3 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.21 |
Lid 5 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.21 3.24 |
Lid 6 Lid 4 |
|||||
41a |
Lid 1 |
30 |
Lid 1 |
3.26 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.27 |
||||||
42 |
Lid 1 |
31 |
Lid 1 |
3.25 |
Lid 1 – 3 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.25 |
Lid 4 |
|||||
43 |
32 |
– |
2.61 |
Lid 2 |
||||
44 |
33 |
– |
2.61 |
Lid 3 |
||||
45 |
Lid 1 en 2 |
34 |
Lid 1 en 2 |
3.29 |
Lid 1 en 2 |
|||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.30 |
Lid 1 3 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
3.30 |
Lid 5 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
3.29 |
Lid 3 |
|||||
47 |
35 |
3.32 |
||||||
48 |
Lid 1 |
36 |
Lid 1 |
– |
2.57 |
Lid 2, eerste zin |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.57 |
Lid 2, tweede zin |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.33 |
Lid 3 |
|||||
Lid 4 en 5 |
Lid 4 en 5 |
3.63 |
||||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.33 |
Lid 2 |
|||||
Lid 7 |
Lid 7 |
3.33 |
Lid 1 |
|||||
Lid 8 |
Lid 8 |
3.33 |
Lid 4 |
|||||
49 |
37 |
3.35 |
||||||
50 |
37a |
3.34 |
||||||
51 |
Lid 1 |
38 |
Lid 1 |
3.38 |
Lid 1 – 4 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
Lid 5 |
||||||
Lid 3 – 5 |
Lid 3 – 5 |
3.39 |
||||||
Lid 6 |
Lid 6 |
3.38 |
Lid 6 |
|||||
51a |
38a |
3.37 |
||||||
52 |
Lid 1 |
39 |
Lid 1 |
3.40 3.10 |
Lid 1 |
2.58 |
Lid 1 |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
3.46 |
Lid 1 en 2 |
2.58 |
Lid 2, onderdeel a |
|||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.40 |
Lid 2 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
2.58 |
Lid 4 (gedeeltelijk) |
|||||
Lid 5, onder a, sub 1 |
Lid 5, onder a, sub 1 |
|||||||
Lid 5, onder a, sub 2, 4, 5 en 6 |
Lid 5, onder a, sub 2, 4, 5 en 6 |
3.42 |
||||||
Lid 5, onder a, sub 3 |
Lid 5, onder a, sub 3 |
3.71 |
||||||
Lid 5, onder b, sub 1 |
||||||||
Lid 5, onder b, sub 2 |
3.71 |
|||||||
Lid 5 onder b, sub 3, 5 en 6 |
Lid 5 onder b, sub 2, 4, 5 en 6. |
3.43 |
||||||
Lid 5, onder b, sub 4 |
Lid 5, onder b, sub 4 |
– |
– |
|||||
Lid 6 |
– |
3.40 3.46 |
Lid 3 Lid 3 |
– |
||||
Lid 7 |
– |
3.40 |
Lid 4 |
– |
||||
Lid 8 |
Lid 6 |
3.45 |
||||||
52a |
Lid 1 en 2 |
39a |
Lid 1 en 2 |
3.47 |
||||
Lid 3 – 5 |
Lid 3 –5 |
3.48 |
||||||
52b |
39b |
3.44 |
||||||
52c |
40 |
3.49 |
||||||
53 |
Lid 1 |
41 |
Lid 1 |
3.72 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
3.73 |
||||||
Lid 3 |
Lid 3 |
3.50 |
2.58 |
Lid 2, onder d |
||||
Lid 4 |
3.41 |
|||||||
Lid 5 |
Lid 4 |
– |
2.58 |
Lid 4 |
||||
54 |
Lid 1 en 2 |
42 |
Lid 1 en 2 |
3.51 |
Lid 1 en 2 |
|||
Lid 3 |
– |
3.51 |
Lid 3 |
9.12 |
||||
55 |
Lid 1 en 2 |
43 |
Lid 1 en 2 |
3.54 |
||||
Lid 3 – 5 |
Lid 3 – 5 |
3.55 |
||||||
– |
44 |
|||||||
57 |
Lid 1 en 2 |
45 |
Lid 1 en 3 |
3.31 |
||||
Lid 3 |
Lid 4 |
3.30 |
Lid 6 |
|||||
Lid 2 |
– |
|||||||
58 |
46 |
3.74 |
||||||
59 |
47 |
3.56 |
||||||
60 |
47a |
– |
2.65 |
|||||
61 |
– |
10.3 |
||||||
61a |
47b |
– |
– |
Artikel BKO VO |
Lid |
Artikel BKO VO BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
---|---|---|---|---|---|
1 |
1 |
2.1 |
|||
3 |
– |
– |
|||
Bijlage |
Bijlage |
Bijlage 1 |
Artikel BI WVO |
Lid |
Artikel BI WVO BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Artikel WVO 2020 |
Lid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
1 |
1 (gedeeltelijk) |
||||||
1a |
– |
2.70 |
Niet voor CN |
|||||
2 |
2 |
2.68 |
Lid 1 |
Nog niet in werking in CN |
||||
3 |
Lid 1, eerste zin |
3 |
Lid 1, eerste zin |
2.68 |
Lid 2 |
Nog niet in werking in CN |
||
Lid 1, tweede zin |
Lid 1, tweede zin |
6.23 |
Lid 3 |
Nog niet in werking in CN |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
6.25 |
||||||
4 |
4 |
6.24 |
||||||
4a |
– |
7.1 |
Niet voor CN |
|||||
4b |
– |
7.3 |
Niet voor CN, nog niet in werking in EN. |
|||||
4c |
– |
7.4 |
Niet voor CN |
|||||
4d |
7.2 |
Lid 1 |
Niet voor CN |
|||||
4e |
7.2 |
Lid 2 |
Niet voor CN |
|||||
Bijlage |
Bijlage |
Artikel IB WVO |
Lid |
Artikel IB WVO BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Artikel WVO 2020 |
Lid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
||||||||
2 |
Lid 1 |
2 |
Lid 1 |
8.2 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 en 3 |
Lid 2 en 3 |
|||||||
3 |
Lid 1 |
3 |
Lid 1 |
– |
– |
8.5 |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
– |
8.6 11.89 |
Lid 2 Lid 2 |
Voor CN een ander artikellid |
|||
Lid 3 |
Lid 3 |
– |
8.6 |
Lid 3 |
||||
Lid 4 |
Lid 4 |
– |
8.5 8.6 |
Lid 2 Lid 4 |
||||
4 |
– |
8.3 |
Voor CN geldt artikel 9.40 ipv artikel 8.3. |
|||||
– |
4 |
Lid 1 |
11.89 |
Lid 3 |
||||
Lid 2 |
9.40 |
|||||||
5 |
Lid 1 |
5 |
Lid 1 |
8.4 en 8.5 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
8.6 |
||||||
6 |
6 |
8.1 |
||||||
– |
7 |
9.41 |
||||||
8 |
8 |
– |
– |
Artikelen in WVO en WVO BES zijn komen te vervallen |
||||
9 |
9 |
8.7 |
||||||
10 |
9a |
8.9 |
||||||
– |
10 |
– |
– |
Komt niet terug in UB. Artikel 10 IB WVO BES gaf uitvoering aan een artikel dat op wetsniveau reeds vervallen is. |
||||
12 |
11 |
8.8 |
||||||
13 |
12 |
– |
8.14 |
|||||
14 |
13 |
8.12 |
8.15 |
Lid 1 – 3 |
||||
14a |
13a |
8.12 |
Lid 1 |
|||||
15 |
14 |
– |
8.8 8.15 |
Lid 6 – 7 Lid 5 – 7 |
||||
15a |
– |
2.51 |
Niet voor CN |
|||||
15b |
10.1 10.2 |
|||||||
15c |
– |
2.49 |
Niet voor CN |
|||||
15d |
2.46 |
Niet voor CN |
||||||
15e |
2.47 |
Niet voor CN |
||||||
15f |
2.48 |
|||||||
16 |
15 |
2.42 2.43 |
Artikel is gesplitst |
|||||
17 |
15a |
2.42 |
Lid 3 |
|||||
19 |
16 |
2.2 |
||||||
21 |
17 |
2.3 9.2 |
Lid 1 |
|||||
22 |
18 |
2.3 |
||||||
25a |
19 |
2.38 |
||||||
26 |
2.50 |
Niet voor CN |
||||||
26b |
Lid 1 – 2 |
20 |
Lid 1 – 2 |
2.5 |
– |
|||
Lid 3 – 6 |
Lid 3 – 6 |
2.6 |
||||||
Lid 7 – 8 |
Lid 7 – 8 |
2.7 |
Lid 8 is verwerkt in de aanhef en onderdeel a, onder 1. |
|||||
26c |
Lid 1 |
21 |
Lid 1 |
2.10 |
||||
Lid 2 – 5 |
Lid 2 – 5 |
2.11 |
||||||
Lid 6 – 7 |
Lid 6 – 7 |
2.12 |
Lid 7 is verwerkt in de aanhef en onderdeel a, onder 1 |
|||||
26d |
22 |
2.40 |
||||||
26e |
Lid 1 |
23 |
Lid 1 |
– |
– |
2.33 |
Lid 4 |
|
Lid 2 |
Lid 2 |
2.8 |
Lid 1 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
2.8 |
Lid 2 |
|||||
Lid 4 |
Lid 4 |
2.9 |
Lid 1 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
2.9 |
Lid 2 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
2.14 |
||||||
26g |
24 |
2.19 |
||||||
26h |
Lid 1 |
25 |
Lid 1 |
2.21 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.23 |
Lid 3 |
|||||
26i |
Lid 1 |
26 |
Lid 1 |
2.25 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.28 |
||||||
26j |
27 |
2.29 |
||||||
26k |
28 |
2.30 |
||||||
26l |
28a |
2.31 |
||||||
26n |
Lid 1 |
29 |
Lid 1 |
– |
2.33 |
Lid 4 |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.33 |
Lid 1 – 2 |
|||||
Lid 3 |
Lid 3 |
2.33 |
Lid 3 |
|||||
Lid 4 – 7 |
Lid 4 – 7 |
2.32 |
||||||
27 |
– |
5.1 |
Niet voor CN |
|||||
28 |
– |
5.2 |
Niet voor CN |
|||||
28a |
– |
5.3 |
Niet voor CN |
|||||
30a |
Lid 1 – 3 |
– |
2.41 |
Niet voor CN |
||||
Lid 4 |
– |
2.32 |
Lid 3 |
|||||
31 |
Lid 1 |
30 |
Lid 1 |
2.34 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.39 |
||||||
32 |
Lid 1 |
31 |
Lid 1 |
2.34 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
2.44 |
||||||
33 en 34 |
32 en 33 |
2.35 |
||||||
35 |
34 |
2.36 |
||||||
36 |
35 |
2.37 |
||||||
37 |
– |
2.52 |
Niet voor CN |
|||||
37a |
– |
2.53 |
Niet voor CN |
|||||
37b |
– |
2.54 |
Niet voor CN |
Artikel BS VO-BVE |
Lid |
Artikel BS VO-BVE BES |
Lid |
Artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Artikel WVO 2020 |
Lid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 en 1a |
1 en 1a |
|||||||
2 |
Lid 1 en 2 |
2 |
Lid 2 en 2 |
2.56 |
||||
Lid 3 |
Lid 3 |
2.57 |
||||||
Lid 4 |
Lid 4 |
2.55, sub g |
||||||
3 |
– |
2.58 |
Niet voor CN |
|||||
4 |
3 |
6.21 |
||||||
5 |
4 |
2.60 |
||||||
6 |
– |
2.59 |
Niet voor CN |
|||||
7 |
5 |
2.65 |
Huidige artikel SB VO |
Lid |
Huidige artikel SB VO BES |
Lid |
Nieuw artikel UB WVO 2020 |
Lid |
Nieuw artikel WVO 2020 |
Lid |
Opmerkingen |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 |
1 |
1 (gedeeltelijk) |
||||||
2 |
Lid 1 – 3 |
2 |
Lid 1 – 3 en 7 |
4.3 |
– |
Voor CN zie ook artikel 9.18 |
||
Lid 6 |
Lid 6 |
2.73 |
||||||
2a |
2a |
4.2 |
– |
Voor CN zie ook artikel 9.17 |
||||
3 |
3 |
4.1 |
||||||
4 |
Lid 1 |
4 |
Lid 1 |
– |
2.75 |
3 |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
– |
2.75 |
4 |
||||
Lid 3 – 4 |
Lid 3 – 4 |
4.4 |
5 en 6 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
2.78 |
1 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
4.17 |
4 |
|||||
6 |
Lid 1 |
5 |
Lid 1 |
– |
2.82 |
1 |
||
Lid 2 |
Lid 2 |
4.36 |
Lid 1 – 2 |
|||||
Lid 3 t/m 5 |
Lid 3 t/m 5 |
Lid 3 t/m 5 |
||||||
Lid 6 |
Lid 6 |
4.37 |
2.83 |
2 |
||||
Lid 7 |
Lid 7 |
– |
2.82 |
2 |
||||
7 |
6 |
2.76 |
||||||
8 |
7 |
4.4 4.6 4.7 |
||||||
9 |
8 |
2.75 |
1 |
|||||
10 |
9 |
4.5 |
||||||
11 |
Lid 1 – 3 |
10 |
Lid 1 – 3 |
4.8 |
||||
Lid 4 |
Lid 4 |
4.9 |
Lid 2 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
4.9 |
Lid 3 – 4 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
4.9 |
Lid 5 |
|||||
12 |
11 |
4.9 |
Lid 1 |
|||||
13 |
12 |
– |
2.81 |
|||||
14 |
13 |
4.10 |
||||||
15 |
14 |
4.11 |
||||||
16 |
15 |
4.12 |
||||||
18 |
Lid 1 – 2 |
16 |
Lid 1 – 2 |
4.13 |
||||
Lid 3 – 7 |
Lid 3 – 7 |
4.14 |
||||||
19 |
Lid 1 – 3 |
17 |
Lid 1 – 3 |
4.15 |
||||
Lid 4 |
Lid 4 |
4.16 |
Lid 1 |
|||||
20 |
18 |
4.16 |
Lid 2 en 3 |
|||||
21 |
19 |
2.82 |
Lid 3 |
|||||
22 |
20 |
2.82 |
Lid 4 |
|||||
23 |
Lid 1 |
21 |
Lid 1 |
4.17 |
||||
Lid 2 |
Lid 2 |
– |
– |
Vervallen |
||||
24 |
22 |
4.18 |
||||||
25 |
Lid 1 |
23 |
Lid 1 |
4.19 |
Lid 1 |
|||
Lid 2 |
Lid 2 |
4.19 |
Lid 3 |
2.79 |
Lid 1, onder a |
|||
Lid 3 – 4 |
Lid 3 – 4 |
4.19 |
Lid 2 – 5 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
2.79 |
Lid 3 |
|||||
Lid 6 |
Lid 6 |
4.19 |
Lid 6 |
|||||
26 |
24 |
4.21 |
9.19 |
|||||
26a |
24a |
4.20 |
||||||
27 |
25 |
4.22 |
||||||
28 |
26 |
4.23 |
||||||
29 |
27 |
4.24 |
||||||
30 |
Lid 1 |
28 |
Lid 1 |
4.25 |
Lid 1 |
2.80 |
Lid 1 |
Uitreiking cijferlijst in wet, inhoud cijferlijst in besluit |
Lid 2 |
Lid 2 |
4.25 |
Lid 2 |
2.80 |
Lid 1 |
|||
Lid 3 |
Lid 3 |
4.29 |
Lid 1 |
2.80 |
Lid 2, onder a |
Uitreiking diploma in wet, inhoud diploma in besluit |
||
Lid 4 |
Lid 4 |
4.25 |
Lid 3 |
|||||
Lid 5 |
Lid 5 |
– |
– |
2.80 |
Lid 3 |
|||
Lid 6, sub a |
Lid 6, sub a |
4.27 |
||||||
Lid 6, sub b |
Lid 6, sub b |
4.28 |
||||||
Lid 7 |
Lid 7 |
4.29 |
Lid 2 |
– |
– |
|||
30a |
Lid 1 en 2 |
28a |
Lid 1 en 2 |
4.30 |
||||
Lid 3 – 5 |
Lid 3 – 5 |
4.31 |
||||||
31 |
Lid 1 |
29 |
Lid 1 |
4.26 |
||||
Lid 2 en 4 |
Lid 2 en 4 |
4.32 |
||||||
Lid 3 |
Lid 3 |
2.80 |
Lid 3 |
|||||
32 |
30 |
4.33 |
9.20 |
|||||
33 |
Lid 1, 2 en 5 |
31 |
Lid 1 en 2 |
4.34 |
||||
Lid 3 – 5 |
Lid 3 – 5 |
4.35 |
9.21 |
|||||
34 |
32 |
4.38 |
||||||
35 |
33 |
4.39 |
||||||
36 |
34 |
– |
2.85 |
Artikel WVO |
Lid |
Artikel WVO BES |
Lid |
Nieuw artikel UB WVO 2020 |
Opmerkingen |
---|---|---|---|---|---|
10 |
Lid 5 – 9 |
16 |
Lid 5 – 9 |
2.15 t/m 2.18 |
Art. 10, lid 8, laatste volzin is opgenomen in artikel 2.24, lid 6, WVO 2020 |
10b |
Lid 5 – 9, onderdeel c |
18 |
Lid 5 – 9, onderdeel c |
2.20 t/m 2.23 |
Art. 10b, lid 8, laatste volzin is opgenomen in artikel 2.24, lid 6, WVO 2020 |
10b6 |
24 |
2.63 |
|||
10b8 |
Lid 5 |
26 |
Lid 5 |
2.61 |
|
10b9 |
Lid 2 – 4 |
27 |
Lid 2 – 4 |
2.62 |
|
10d |
Lid 5 – 9 |
29 |
Lid 5 – 9 |
2.24 t/m 2.27 |
Art. 10d, lid 8, laatste volzin is opgenomen in artikel 2.24, lid 6, WVO 2020 |
13 |
Lid 1 – 7 |
39 |
Lid 1 – 7 |
2.5 t/m 2.7 |
|
14 |
Lid 1 – 7 |
40 |
Lid 1 – 7 |
2.10 t/m 2.13 |
|
25a |
Lid 3 |
62 |
Lid 3 |
2.56 |
|
27a |
Lid 2 – 6 |
– |
8.12 |
Niet voor CN |
|
58a |
Lid 3 |
114a |
Lid 3 |
2.66 |
In het kader van de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet onderwijs zijn recent het Bekostigingsbesluit WVO en het Formatiebesluit WVO samengevoegd in het Besluit bekostiging WVO 2021 (Stb. 2021, 218), dat met ingang van 1 oktober 2021 in werking treedt.
In het register onderwijsdeelnemers moet van elke leerling op een school worden aangegeven op welke vestiging die leerling onderwijs volgt (artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit register onderwijsdeelnemers in combinatie met de Regeling register onderwijsdeelnemers).
Bij koninklijke boodschap van 15 oktober 2020 (Kamerstukken 35 605) is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel vereenvoudiging bekostiging po ingediend. Met dat wetsvoorstel wordt het onderscheid tussen personeelsbekostiging en bekostiging voor materiële instandhouding ook voor de samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs opgeheven.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-521.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.