Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2017, 70 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2017, 70 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2016, nr. 2016-0000267747;
Gelet op artikel 82a, eerste lid, aanhef en onderdeel k, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 1 februari 2017, nr. W12.16.0427/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2017, nr. 2017-0000018816;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
de verzekerde, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen b, c en d, van de ZW;
Ziektewet.
Bij wijze van experiment als bedoeld in artikel 82a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, wordt met het oog op onderzoek naar de effectiviteit van de vervroegde verstrekking van ziekengeld als bedoeld in artikel 29b van de ZW, afgeweken van het bepaalde in dat artikel overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 5.
1. Het UWV kan, in zoverre in afwijking van de artikelen 29b en 29d van de ZW, ambtshalve besluiten dat de werknemer vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over de perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de nieuwe dienstbetrekking, indien die werknemer:
a. gedurende een tijdvak van ten minste 52 weken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW; en
b. geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW.
2. In het besluit, bedoeld in het eerste lid, bepaalt het UWV dat de werknemer geen recht heeft op ziekengeld indien de nieuwe dienstbetrekking later aanvangt dan vijf jaar na de dag waarop dat besluit is bekendgemaakt.
3. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 19, vierde lid, 19aa, vierde lid, 29, derde, vierde, vijfde en tiende lid, en 29b, vijfde en zesde lid, van de ZW, van overeenkomstige toepassing.
Het UWV neemt het besluit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet, indien:
dat besluit reeds is genomen voor:
a. ten hoogste 1.250 werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn; en
b. ten hoogste 1.250 werknemers die 35% of meer arbeidsongeschikt zijn.
1. Het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven verbonden aan dit besluit.
2. Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de middelen, bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 115, eerste lid, onderdeel e, van de Wet financiering sociale verzekeringen, is van overeenkomstige toepassing op de op grond van artikel 3, eerste lid, te betalen uitkering.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 20 februari 2017
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Uitgegeven de eerste maart 2017
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) heeft in zijn brief van 10 juli 2015 toegezegd om samen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) te onderzoeken of een experiment met een no-riskpolis voor (ex-)kankerpatiënten juridisch en uitvoeringstechnisch mogelijk is.1
Er zijn nu namelijk (ex-)kankerpatiënten niet aan het werk terwijl zij wel graag aan de slag willen. Als hun (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, hebben deze mensen doorgaans recht op ziekengeld, op grond van de Ziektewet (hierna: ZW). Dit geldt ook voor diegenen die werkloos zijn en ziek zijn geworden, terwijl zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (hierna: WW) hebben. Tijdens en na hun herstel is het voor deze personen vaak lastig om weer werk te vinden. Een oorzaak hiervan lijkt gelegen in de omstandigheid dat werkgevers – als zij op de hoogte zijn van het ziekteverleden van deze personen – geen arbeidsovereenkomst met deze personen aan durven gaan, vanwege het financiële risico dat zij lopen ingeval van ziekte van hun werknemers. Een no-riskpolis zou dan soelaas kunnen bieden. Op grond van de huidige wet- en regelgeving bestaat nu echter geen aanspraak op een no-riskpolis tijdens de eerste twee ziektejaren.
De voornoemde verkenning heeft uitgewezen dat een dergelijk experiment voor deze specifieke groep niet uitvoerbaar is voor UWV, wegens organisatorische en uitvoeringstechnische redenen. Daarom heeft de regering besloten om de doelgroep van het experiment te verbreden naar alle ZW-gerechtigden die geen werkgever meer hebben, ongeacht de diagnose: de zogenoemde «vangnetters» zonder werkgever. Dit heeft de Minister van SZW toegelicht in zijn brief van 8 april 2016.2 Op basis van het experiment verwacht hij vast te kunnen stellen of door vervroegde inzet van de no-riskpolis deze mensen eerder en vaker aan het werk komen dan vangnetters die in de reguliere situatie geen gebruik kunnen maken van de no-riskpolis.
Dit «Tijdelijk besluit experiment vervroegde inzet no-riskpolis Ziektewet» regelt nu dat, bij wijze van experiment3, tijdelijk afgeweken mag worden van een aantal wettelijke bepalingen met betrekking tot de inzet van de no-riskpolis, om te onderzoeken of de inzet van de vervroegde no-riskpolis de arbeidsparticipatie van vangnetters bevordert.
De directe aanleiding voor onderhavig besluit is de aanbeveling door de werkgroep Kanker & Werk om een experiment te starten met de no-riskpolis. Deze werkgroep is ingesteld naar aanleiding van het verzoek van het Kamerlid Van Weyenberg (D66), aan de Minister van SZW, om met een actieplan te komen voor de arbeidsmarktpositie van mensen die kanker hebben of die kanker hebben gehad.
In de werkgroep zijn alle stakeholders vertegenwoordigd die betrokken zijn bij verzuimbegeleiding en re-integratie tijdens de eerste twee ziektejaren: sociale partners, patiëntenverenigingen, wetenschappers, UWV, OVAL (koepel van re-integratiebedrijven en arbodienstverleners), Verbond van Verzekeraars, alsmede de beroepsverenigingen van bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze werkgroep heeft in kaart gebracht wat nodig is om (ex-)kankerpatiënten aan de slag te krijgen en te houden.
De werkgroep signaleert dat het moeilijk is voor (ex-)kankerpatiënten die geen werkgever meer hebben – bijvoorbeeld omdat hun tijdelijke contract is geëindigd tijdens hun ziekteperiode – om weer werk te vinden bij een andere werkgever. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen te verbeteren, heeft de werkgroep geopperd om voor hen een no-riskpolis in het leven te roepen. De werkgroep veronderstelt dat, door het wegnemen van het risico (van loondoorbetaling bij ziekte) bij de werkgever, de kans op het verkrijgen van werk voor deze personen wordt vergroot; potentiële werkgevers zouden hierdoor over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen aan te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld. Hierdoor wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Enerzijds onderschrijft de regering het beoogde gevolg: het aan het werk helpen van (ex-)kankerpatiënten, die kunnen en willen werken. Anderzijds wordt een aanzienlijk deel van de prikkel voor een werkgever weggenomen om zich in te spannen voor re-integratie, nu hij zelf het risico van loondoorbetaling tijdens ziekte niet meer hoeft te dragen. Bovendien past een specifiek instrument dat aan een bepaalde ziektediagnose is gerelateerd niet goed binnen het huidige beleid dat generiek van aard is.
Om te onderzoeken of een vervroegde inzet van de no-riskpolis van meerwaarde is bij het verkrijgen van werk, zal de regering – gelet op vorenstaande – een experiment inrichten gericht op alle vangnetters zonder werkgever. Doordat een werkgever geen financieel risico loopt als deze persoon ziek wordt, wordt er een drempel voor werkgevers weggenomen. Door middel van dit experiment zal de hypothese onderzocht worden dat door de vervroegde inzet van de no-riskpolis de kans op het verkrijgen van werk voor deze groep wordt vergroot.
De no-riskpolis is geregeld in de artikelen 29b en 29d van de ZW. UWV neemt dan in feite de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever over door ziekengeld uit te betalen.
Op basis van artikel 29b van de ZW is inzet van de no-riskpolis mogelijk voor een beperkt aantal groepen, die limitatief in de wet omschreven zijn. Dit past bij het uitgangspunt dat re-integratie-instrumenten in het algemeen en de no-riskpolis in het bijzonder, selectief en gericht dienen te worden ingezet.
Het verstrekken van een no-riskpolis betreft werknemers met een (gepercipieerd) hoog verzuimrisico als gevolg van ziekte. Een voorbeeld hiervan zijn werknemers die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking recht hadden op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Voorts geldt de no-riskpolis onder andere ook voor werknemers van wie, na afloop van de wachttijd voor de Wet WIA (in de regel na de eerste twee ziektejaren), in het kader van de WIA-beoordeling, is vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt worden geacht4 (de zogenoemde 35-minners).
De doelgroep van het experiment bestaat uit personen – ongeacht de diagnose – die geen werkgever (meer) hebben en die aanspraak maken of hebben gemaakt op ziekengeld, op grond van de ZW: de vangnetters.
Het gaat dan om personen van wie de (tijdelijke) arbeidsovereenkomst is afgelopen tijdens ziekte («eindedienstverbanders») en personen met een WW-uitkering die ziek zijn geworden tijdens werkloosheid. Deze groepen zijn kwetsbaarder dan zieke werknemers die in dienst zijn van een werkgever. Vangnetters hebben immers geen werkgever meer die verantwoordelijk is voor hun re-integratie en hen daarbij helpt; zij zijn aangewezen op het vinden van werk bij een andere werkgever.
Concreet betekent dit dat iemand die ziek uit dienst is gegaan bij een werkgever, een WW-gerechtigde, een tijdelijke contractant of een uitzendkracht in aanmerking komen voor een no-riskpolis ingeval van ziekte als zij in dienst treden bij een werkgever. Wanneer zij binnen vijf jaar na indiensttreding uitvallen wegens ziekte, ontstaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW.
De regering wil het uitgangspunt van een gerichte en selectieve inzet van de no-riskpolis handhaven. Door het experiment te beperken tot vangnetters die 52 weken ziek zijn geweest, blijft de no-riskpolis een selectief re-integratie-instrument en gereserveerd voor langdurige ziektegevallen.
Ook wegens uitvoeringstechnische redenen heeft de regering gekozen voor de periode van 52 weken. Dit sluit aan bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). Bij de EZWb vindt een onderzoek plaats door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van UWV. Daarbij beoordeelt UWV of de ZW-gerechtigde in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten en daarmee ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Als de betrokkene meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, wordt het recht op ziekengeld beëindigd.
Ook als uit dit onderzoek blijkt dat de betrokkene weer arbeidsgeschikt is – omdat de verzekerde in staat wordt geacht om met algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden ook in staat is, ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen – valt de betrokkene onder het experiment. De reden hiervoor is dat, als iemand minder dan 35% arbeidsongeschikt is, werkgevers mogelijk terughoudend zijn om deze persoon in dienst te nemen, als zij op de hoogte zijn van het feit dat de betrokkene ziek is of is geweest, bijvoorbeeld vanwege kanker. De personen die na deze beoordeling 35% of meer arbeidsongeschikt worden geacht – en hun ziekengeld op grond van de ZW dus wordt voortgezet – vallen eveneens onder de doelgroep.5
De doelgroep van dit experiment bestaat dus uit vangnetters die geen werkgever meer hebben en de EZWb achter de rug hebben. In plaats van na twee jaar ziekte, komen zij in het experiment al na het eerste ziektejaar in aanmerking voor een no-riskpolis. Als zij vervolgens in dienst treden bij een werkgever en binnen vijf jaar uitvallen wegens ziekte, komen zij in aanmerking voor ziekengeld op basis van de no-riskpolis. Die werkgever blijft overigens wel verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemer en moet aan de zogenaamde Poortwachtersverplichtingen (zoals het opstellen van een plan van aanpak) voldoen. Met andere woorden: het experiment neemt het financiële risico voor de werkgever bij ziekte van de werknemer weg, maar niet het risico van re-integratie.
Zieke werknemers met een werkgever vallen niet onder de doelgroep van het experiment. Zij komen dus niet in aanmerking voor vervroegde inzet van de no-riskpolis. Zij vallen immers onder de civielrechtelijke loondoorbetalingsplicht en hebben – anders dan vangnetters zonder werkgever – een werkgever die verantwoordelijk is voor hun re-integratie en die hen helpt bij terugkeer naar werk. Indien ook voor hen een vervroegde inzet van de no-riskpolis – tijdens de loondoorbetalingsperiode van 2 jaar – zou gelden, zou de prikkel voor de werkgever worden weggenomen. Daarmee zou een belangrijke pijler van het stelsel worden aangetast.
Om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over het effect van een eerdere inzet van de no-riskpolis, is er naast de groep deelnemers aan het experiment (de experimentele groep) ook een controlegroep nodig (die niet in aanmerking komt voor eerdere inzet van de no-riskpolis). Beide groepen zullen willekeurig geselecteerd worden door UWV op basis van het burgerservicenummer (hierna: BSN).6 Men wordt na de EZWb automatisch en willekeurig ingedeeld in de experimentele of controlegroep zodat de steekproef zuiver blijft. Deelname aan het experiment gebeurt dus niet op aanvraag van de betrokkene, maar op basis van willekeurige selectie en ambtshalve toekenning door UWV. Overigens wordt het BSN alleen door UWV gebruikt om tot de selectie te kunnen komen, maar deze zal niet worden verstrekt aan het externe onderzoeksbureau in het kader van het te verrichten evaluatieonderzoek.
Door te werken met een controlegroep wordt bereikt dat de effecten van het experiment zo goed mogelijk in kaart kunnen worden gebracht. Hoewel hiermee in principe (kortstondig) gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, vindt de regering dit gerechtvaardigd omdat enkel op deze wijze de effecten van dit experiment kunnen worden gemeten. Het is immers inherent aan experimenten dat groepen verschillend behandeld worden, zodat de resultaten onderling vergeleken kunnen worden.
Daarnaast zijn om het effect betrouwbaar te kunnen meten substantiële groepen nodig:
− 1.250 personen die meedoen aan het experiment en waarvan de EZWb uitwijst dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn;
− 1.250 personen waarvan de EZWb uitwijst dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn die deel uitmaken van de controlegroep;
− 1.250 personen die meedoen aan het experiment waarvan de EZWb uitwijst dat zij 35% of meer arbeidsongeschikt zijn;
− 1.250 personen waarvan de EZWb uitwijst dat zij 35% of meer arbeidsongeschikt zijn en die deel uitmaken van de controlegroep.
Naar verwachting zullen deze benodigde aantallen binnen een jaar na de dag van inwerkingtreding van dit besluit bereikt zijn. Gelet op artikel 82a, derde lid, van de Wet SUWI, bedraagt de looptijd van onderhavig besluit maximaal vijf jaar.
Dit besluit regelt enkel dat er een juridische basis ontstaat voor het kunnen doen van het onderhavige experiment. Een extern onderzoeksbureau zal te zijner tijd weliswaar het experiment evalueren maar dit – nog aan te besteden – onderzoek wordt niet geregeld in dit besluit. Hierbij is het de bedoeling dat het onderzoeksbureau met periodieke metingen (kwantitatief en kwalitatief), na de start van het experiment, zal nagaan of met de vervroegde inzet van de no-riskpolis de doelstelling wordt bereikt en of dit kosteneffectief is. Het criterium aan de hand waarvan de evaluatie zal geschieden is dus het effect van de vervroegde inzet van de no-riskpolis op de uitstroom naar werk. Daarbij zal worden bekeken of er sprake is van uitstroom naar werk, welk dienstverband de rechthebbende krijgt aangeboden en de periode die ligt tussen het verstrekken van de no-riskpolis en het aangaan van een (nieuw) dienstverband. Voorts zal worden onderzocht of de vervroegde inzet van de no-riskpolis doorslaggevend is geweest bij het aangaan van het nieuwe dienstverband. Tot slot zal in het onderzoek de vraag aan de orde komen of eerdere inzet van de no-riskpolis effecten heeft voor (ex-)kankerpatiënten. De reden hiervoor is dat de directe aanleiding voor het onderhavige besluit voorkomt uit de werkgroep Kanker & Werk. Hoewel het niet mogelijk was de pilot te beperken tot kankerpatiënten wil de regering wel inzicht krijgen op wat de no-riskpolis voor deze groep specifiek doet.
De uitkomst van dit evaluatieonderzoek zal na afloop van het experiment, conform artikel 82a, zesde lid, van de Wet SUWI, worden toegestuurd aan de Staten-Generaal. Bij die gelegenheid zal de Minister van SZW ook zijn standpunt inzake een eventuele voortzetting – anders dan als experiment – van de inzet van de vervroegde no-riskpolis uiteenzetten.
Een extern onderzoeksbureau zal – als bewerker in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) – het vorenbedoelde onderzoek van het experiment op zich nemen. Om ervoor te zorgen dat het onderzoeksbureau kan beschikken over relevante gegevens van UWV, zal SZW – als verantwoordelijke in de zin van de Wbp – UWV formeel vragen zijn medewerking te verlenen op basis van artikel 5.14 van de Regeling SUWI. Het externe onderzoeksbureau krijgt NAW-gegevens (naam, adres en woonplaats) aangeleverd door UWV, zodat het onderzoeksbureau de doelgroep kan benaderen voor het uit te voeren onderzoek; UWV zal echter niet het BSN of gegevens omtrent de gezondheid leveren. Wanneer het onderzoeksbureau de personen uit de experimentele groep en uit de controlegroep benadert, deelt deze de informatie bedoeld in artikel 33 en 34 van de Wbp mede.
Het Ministerie van SZW zal een bewerkersovereenkomst afsluiten met het onderzoeksbureau waarin afspraken worden vastgelegd over het zorgvuldige gebruik van persoonsgegevens.
Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd.7 Met behulp hiervan is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken en zijn op gestructureerde wijze de implicaties hiervan op gegevensbescherming in kaart gebracht. Hierbij is aandacht besteed aan de beginselen van gegevensminimalisering en doelbinding, proportionaliteit en subsidiariteit, het vereiste van een goede beveiliging en de rechten van de betrokkenen. Om in het onderzoek te zijner tijd kwalitatieve en kwantitatieve uitspraken over dit experiment te kunnen doen zijn immers gegevens nodig van de deelnemers op het gebied van arbeidsmarkt en gezondheid.
Het doel van het experiment is om te onderzoeken of de vervroegde inzet van de no-riskpolis voor de doelgroep effecten heeft op de uitstroom naar werk. Het experiment en het daarmee samenhangende evaluatieonderzoek is bij uitstek de manier om dit te kunnen onderzoeken. Dit doel kan niet op een andere, minder ingrijpende wijze worden bereikt. Overigens leidt het experiment op zichzelf niet tot verwerking van meer of andere persoonsgegevens dan UWV in de normale situatie zou verwerken. Het evaluatieonderzoek leidt daarentegen wel tot verwerking van nieuwe persoonsgegevens van de betrokkenen. In het navolgende wordt ingegaan op de vraag hoe dit zich verhoudt tot de Wbp.
Om het onderzoek uit te kunnen voeren zal het onderzoeksbureau met name gegevens ontvangen van de personen die meedoen aan het onderzoek (zowel uit de experimentele groep als de controlegroep). Deze gegevens zullen door middel van een vragenlijst worden verkregen. Deze werkwijze impliceert dat de benaderde personen zelf kunnen beslissen om mee te doen aan het evaluatieonderzoek en om gegevens te verstrekken. De verwerking van de door de betrokkene verstrekte gegevens zal dus berusten op de toestemming van de betrokkene (de artikelen 8, onderdeel a, en 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wbp). In de vragenlijst zullen vragen aan de orde komen met betrekking tot de positie op de arbeidsmarkt en de gezondheid van de betrokkene. Ook de vraag of de no-riskpolis heeft bijgedragen aan het verkrijgen van werk zal hierbij aan bod komen. Omdat er ook gevraagd wordt naar zogenoemde «bijzondere persoonsgegevens» (artikel 16 van de Wbp) zal de vragenlijst zo worden opgesteld dat toezending daarvan aan het onderzoeksbureau de uitdrukkelijke toestemming inhoudt om de verstrekte gegevens betreffende de gezondheid te verwerken. Op deze wijze wordt bovendien bewerkstelligd dat de inbreuk op de privacybelangen van de betrokkenen niet onevenredig is in verhouding met de verwerking te dienen doelen.
Het onderzoeksbureau zal vervolgens zeer zorgvuldig met de verkregen gegevens om moeten gaan en deze gegevens goed moeten beveiligen. Hier zal aandacht aan worden besteed bij de aanbesteding van het onderzoek. Bij de aanbesteding wordt tevens aandacht besteed aan de waarborging van de rechten van de betrokkenen (de artikelen 35 en 36 van de Wbp) en de bewaartermijn van de gegevens (artikel 10 van de Wbp). Na de aanbesteding zullen deze aspecten worden opgenomen in de bewerkersovereenkomst, die met het onderzoeksbureau zal worden gesloten.
Uitgangspunt bij de opzet van dit experiment is onder andere geweest om de uitvoeringsprocessen van UWV zo min mogelijk te belasten en zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande processen. Mede daarom is ook aangesloten bij het moment van de EZWb. Na de EZWb stuurt UWV een beschikking aan de betrokkene met de uitkomst van deze beoordeling. De personen die geselecteerd zijn om deel te nemen aan de pilot, ontvangen bij de EZWb-beschikking een beschikking waarin vermeld wordt dat zij in aanmerking komen voor de (vervroegde) no-riskpolis.
Het gevolg voor werkgevers van dit experiment is dat zij, als zij een persoon uit de doelgroep in dienst nemen, niet financieel verantwoordelijk zijn ingeval van ziekte van deze werknemer; de werknemer komt immers in aanmerking voor vervroegde inzet van de no-riskpolis. Hiervoor is het nodig dat de werkgever op het formulier waarin hij een Ziektewetuitkering aanvraagt aangeeft dat de desbetreffende werknemer onder het vangnet van de ZW valt. Dit is de werkwijze zoals die nu ook al geldt voor werkgevers. De extra administratieve lasten voor werkgevers zijn dan ook verwaarloosbaar.
Voor werknemers is er evenmin sprake van een toename van de administratieve lasten als gevolg van het experiment. UWV zal namelijk ambtshalve beschikken over het recht op vervroegde inzet van de no-riskpolis, waardoor de werknemer geen aanvraag hoeft te doen. Daarnaast heeft UWV al alle benodigde gegevens om tot de beschikking te komen, waardoor het niet noodzakelijk is dat de werknemer gegevens aan UWV overlegt. Overigens heeft het experiment geen financiële gevolgen voor de experimentele groep en de controlegroep.
Het experiment leidt naar verwachting tot extra uitkeringslasten voor de ZW. Het gaat dan om de uitkeringslasten die ontstaan als de deelnemer aan het experiment binnen vijf jaar na het aangaan van een dienstverband wegens ziekte uitvalt en recht heeft op ziekengeld. Omdat het een experiment betreft zijn de uitgaven beperkt en incidenteel. Er zijn structureel geen extra uitgaven.
Jaar 1 |
Jaar 2 |
Jaar 3 |
Jaar 4 |
Jaar 5 |
|
---|---|---|---|---|---|
ZW-uitgaven |
200 |
450 |
300 |
100 |
100 |
De uitvoeringskosten voor UWV bedragen incidenteel € 40 dzd. Deze meerkosten worden door UWV opgevangen binnen de huidige begroting.
Over het ontwerpbesluit zijn verschillende commentaren gevraagd en ontvangen.
UWV heeft op 12 september 2016 een uitvoeringstoets uitgebracht over het ontwerpbesluit. Daarin geeft UWV aan dat het besluit uitvoerbaar en handhaafbaar is.
De wetstechnische opmerkingen van UWV zijn overgenomen en verwerkt in dit besluit.
De Inspectie SZW heeft op 13 juli 2016 een toezichtbaarheidstoets uitgebracht over het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit geeft de Inspectie SZW geen aanleiding tot het maken van opmerkingen over de toezichtbaarheid van het experiment. De Inspectie SZW voorziet overigens een zeer beperkte toezichtrol in deze gezien de verwachte schaal van toepassing van het experiment in relatie met risicogericht toezicht.
De technische opmerkingen van de Inspectie SZW zijn overgenomen en verwerkt in dit besluit.
Ook de Autoriteit persoonsgegevens (hierna: AP) heeft op 26 juli 2016 advies uitgebracht. De AP heeft geadviseerd om de nota van toelichting te verduidelijken op de volgende punten: nader onderbouwen dat de met het voorstel beoogde verwerkingen van gegevens noodzakelijk zijn en dat voldaan is aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, nader ingaan op de uitzonderingsgrond op basis waarvan de verbodsbepaling van artikel 16 van de Wbp (verbod tot het verwerken van gegevens betreffende iemands gezondheid) niet van toepassing zou zijn, aandacht besteden aan de wijze waarop voldaan is aan de informatieplicht van artikel 34 Wbp en aandacht besteden aan de rechten van de betrokkenen en de bewaartermijnen die toegepast dienen te worden. Conform het advies van de AP is de nota van toelichting aangepast. Er is onder meer verduidelijkt dat dit besluit de juridische basis legt voor het kunnen verrichten van het experiment en dat hiermee niet het – nog aan te besteden – evaluatieonderzoek wordt geregeld. Ook is toegelicht waarom voldaan is aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Tot slot heeft er over het ontwerpbesluit een internetconsultatie8 plaatsgevonden. Daarop zijn zeven reacties gekomen. De reacties zijn overwegend positief. Zo wordt het voorstel om te experimenteren met vervroegde inzet van de no-riskpolis gesteund door onder meer OVAL en VNO-NCW en MKB-Nederland. Daarnaast wordt in een aantal reacties de suggestie gedaan om de doelgroep uit te breiden met werknemers die in loondienst werkzaam zijn. In het vorenstaande is toegelicht dat de doelgroep beperkt is tot vangnetters die geen werkgever (meer) hebben.
In dit artikel zijn enkele begripsbepalingen opgenomen die verschillende malen in dit besluit worden gebruikt. Voor wat betreft de begripsbepaling van «werknemer» is gekozen om nader te omschrijven welke werknemer bedoeld wordt in dit besluit, anders dan de algemene begripsbepaling in artikel 1, onderdeel k, van de Wet SUWI. Met het begrip werknemer wordt in dit besluit specifiek bedoeld de verzekerde, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen b tot en met d, van de ZW. Met deze keuze wordt voorkomen dat de werknemer die recht heeft op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen e (orgaandonatie), f (zwangerschap of bevalling) of g (de «reguliere» no-riskpolis), in aanmerking komt voor de vervroegde no-riskpolis.
In dit artikel is de doelstelling van het experiment opgenomen. De doelstelling is om te onderzoeken of een vervroegde inzet van de no-riskpolis voor de specifieke doelgroep van het experiment effectief is. De vervroegde inzet van de no-riskpolis is effectief indien objectief gezien meer personen in de doelgroep (sneller) weer een dienstverband krijgen aangeboden.
In dit artikel, tezamen met artikel 3, komt ook tot uiting waar dit besluit afwijkt (van de artikelen 29b en 29d) van de ZW.9 Hoewel artikel 29b (en artikel 29d) een limitatieve opsomming behelst van de personen aan wie een no-riskpolis kan worden verleend, wordt aan die limitatieve opsomming tijdelijk een groep toegevoegd. In zoverre is er dus sprake van een afwijking van de genoemde artikelen.
In artikel 3, eerste lid, is de doelgroep van dit besluit opgenomen. De persoon die in aanmerking komt voor een vervroegde no-riskpolis is wegens ziekte voor ten minste 52 weken ongeschikt geweest tot het verrichten van zijn arbeid, vanaf het moment dat hij ongeschikt werd. Tevens heeft de persoon geen lopende dienstbetrekking meer op het moment dat de EZWb plaatsvindt. Zie voor een nadere toelichting op de doelgroep hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Het tweede lid bepaalt dat de no-riskpolis alleen te gelde kan worden gemaakt indien de nieuwe dienstbetrekking is aangevangen binnen vijf jaar na de dag waarop het besluit, bedoeld in het eerste lid, is bekendgemaakt (zie artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht). Op deze wijze wordt voorkomen dat het experiment een onbepaalde doorlooptijd krijgt. Bovendien sluit dit aan bij de voorwaarden van de reguliere no-riskpolis, bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de ZW.
In het derde lid zijn enkele bepalingen van de ZW van overeenkomstige toepassing verklaard op artikel 3. Daarmee wordt bereikt dat voor de vervroegde no-riskpolis tevens gaat gelden dat onder ziekte mede wordt verstaan «gebreken» (artikel 19, vierde lid), dat voor het tijdvak van 52 weken ongeschikt zijn tot het verrichten van arbeid tijdvakken kunnen worden samengeteld (artikel 19aa, vierde lid), welke dag als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken wordt aangemerkt (artikel 29, derde lid), het recht op ziekengeld in combinatie met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (artikel 29, vierde lid), de maximale uitkeringsduur van het ziekengeld (artikel 29, vijfde en tiende lid) en de hoogte van het ziekengeld indien de werknemer (wederom) ongeschikt wordt door ziekte (artikel 29b, vijfde en zesde lid).
UWV kan ambtshalve beschikken dat de werknemer in aanmerking komt voor de vervroegde no-riskpolis. Het UWV wordt daarin gelimiteerd in aantallen.
In dit artikel is, overeenkomstig artikel 82a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet SUWI, de financieringswijze van dit experiment bepaald. De financiering vindt plaats uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds, op gelijke wijze als de «normale» no-riskpolis. Het Rijk voorziet in de middelen die nodig zijn voor dit besluit, welke (afzonderlijk) door UWV worden beheerd.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 maart 2017 en vervalt vijf jaar na de dag van inwerkingtreding (in overeenstemming met artikel 82a, derde lid, van de Wet SUWI). Na het vervallen van dit besluit kan UWV geen ambtshalve besluiten meer afgeven. Overigens kan UWV dit ook niet meer zodra de in artikel 4 genoemde aantallen zijn bereikt. De datum van inwerkingtreding komt voort uit een afspraak met het UWV, vanaf dat tijdstip is het UWV in staat om uitvoering te geven aan dit besluit.
Echter blijft het besluit van toepassing op het recht op ziekengeld, bedoeld in artikel 3, eerste lid. Hiermee wordt met name voorkomen dat, indien er sprake is van een vervroegde no-riskpolis (bijvoorbeeld bij beschikking afgegeven op 1 februari 2018) en de werknemer wordt ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte (bijvoorbeeld op 1 juli 2022), er geen recht op ziekengeld bestaat, omdat dit besluit reeds is vervallen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Artikel 82a, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI) biedt de mogelijkheid om, bij wijze van experiment, bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van de artikelen 29b en 29d van de ZW, om de mogelijkheden om de ZW doeltreffender uit te voeren te onderzoeken. Het onderhavige besluit strekt tot uitwerking van deze bepaling.
Naast de voorwaarde dat de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt is op de eerste dag na afloop van de 104 weken wachttijd voor de Wet WIA, is in artikel 29b, eerste lid, onderdeel c, van de ZW, nog een aantal andere voorwaarden voor de no-riskpolis gesteld.
Vangnetters die voorheen in dienst waren bij een ZW-eigenrisicodrager, vallen onder de werkingssfeer van de ZW en worden aan het eind van het eerste ziektejaar beoordeeld op grond van dit criterium; ook zij vallen derhalve onder het experiment.
Deze werkwijze is tevens gebruikt voor het onderzoek naar de intensieve dienstverlening in de WW (zie Kamerstukken II 2015/16, 30 982, nr. 26, bijlage 643253, blz. 12) en het onderzoek naar het experiment «Passend Werkaanbod» (zie Kamerstukken II 2015/16, 26 448, nr. 566, bijlage 739581, blz. 12).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-70.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.