Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 544 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2015, 544 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 23 november 2015, nr. IZV/2015/984;
Gelet op de artikelen 3.54, 3.127, 4.21, 4.25, 6.1, 7.6 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 18g, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 75 van de Successiewet 1956, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 9 en 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 15 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 23a en 71 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 28, 29 en 32 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, de artikelen 44, 45, 60, 64, 70, 70a en 93 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 38a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 11 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 december 2015, nr. W06.15.0414/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2015, nr. DB/2015/458;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel b, onder 5°, wordt toegevoegd: het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2011, hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Landbouw natuur en landschap, paragraaf 26. Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 (provinciaal blad 2015, nr. 7938);.
2. Aan onderdeel b, onder 6°, wordt toegevoegd: Subsidieverordening agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2015 (provinciaal blad 2015, nr. 4424);.
B. In de in artikel 15, vijfde lid, opgenomen tabel wordt «60 jaar of ouder, doch jonger dan 61 jaar» vervangen door: jonger dan 61 jaar.
C. Artikel 15a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «conserverende aanslag(en)» vervangen door: conserverende belastingaanslag.
2. In het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, wordt «conserverende aanslag» telkens vervangen door: conserverende belastingaanslag.
3. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot onderdelen c tot en met g, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;.
4. In het eerste lid, onderdeel f (nieuw), wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel e.
5. In het tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, wordt «conserverende aanslagen» telkens vervangen door: conserverende belastingaanslagen.
6. In het tweede lid wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot onderdelen c tot en met g, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;.
7. In het tweede lid, onderdeel f (nieuw), wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel e.
8. In het vierde lid wordt «conserverende aanslag» vervangen door «conserverende belastingaanslag» en wordt «conserverende aanslagen» vervangen door: conserverende belastingaanslagen.
9. In het vijfde lid wordt «conserverende aanslag» vervangen door: conserverende belastingaanslag.
10. Het zesde lid vervalt.
D. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «aanslag» vervangen door: belastingaanslag.
2. In het eerste lid wordt «de vennootschap waarop het belang betrekking heeft in Nederland is gevestigd, de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of artikel 7.5, zevende lid, van de wet met betrekking tot dat belang is toegepast» vervangen door: de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig is geweest.
3. In het vijfde lid wordt «aanslag» vervangen door: belastingaanslag.
4. In het zevende lid wordt «aanslag» vervangen door «belastingaanslag». Voorts wordt aan het zevende lid een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is mede niet van toepassing voor zover de betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van het uitstel van betaling op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990.
5. In het tiende lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a en b, wordt «conserverende aanslag» telkens vervangen door: conserverende belastingaanslag.
6. In het tiende lid, eerste volzin, wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot onderdelen c tot en met g, na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;.
7. In het tiende lid, eerste volzin, onderdeel f (nieuw), wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel e.
8. In het tiende lid, tweede volzin, wordt «conserverende aanslagen» vervangen door: conserverende belastingaanslagen.
9. In het elfde lid, eerste volzin, wordt «de verkrijgingsprijs van de belastingplichtige van die aandelen of winstbewijzen» vervangen door: de verkrijgingsprijs volgens artikel 4.21 van de wet van de belastingplichtige van die aandelen of winstbewijzen.
10. Het twaalfde lid vervalt.
E. In artikel 19a, onderdeel b, vervalt: de artikelen 2 en 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten,.
F. Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 bij een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.
2. In het vierde en vijfde lid wordt «conserverende aanslag» telkens vervangen door «conserverende belastingaanslag» en wordt «die aanslag» vervangen door: die belastingaanslag.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.
4. In het zevende lid wordt «een kwijtschelding van een conserverende aanslag» vervangen door: een kwijtschelding van een conserverende belastingaanslag of een beëindiging van het uitstel van betaling van een conserverende belastingaanslag.
5. Het achtste lid vervalt.
G. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel h, wordt «een recht of een tegoed als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b» vervangen door «een recht als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a». Voorts wordt «het recht onderscheidenlijk het tegoed» vervangen door: het recht.
2. Het derde lid, tweede volzin, vervalt.
H. Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien op grond van artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, of indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die belastingaanslag krachtens artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met:
a. ingeval geen kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan die aandelen of winstbewijzen;
b. ingeval wel kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan het verschil tussen vier maal het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een kwijtschelding van belasting ter zake van een conserverende belastingaanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige.
3. Voor de toepassing van dit besluit worden:
a. met artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de wet gelijkgesteld: artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
b. met artikel 4.18 van de wet gelijkgesteld: artikel 20a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
c. met artikel 7.5, zevende lid, van de wet gelijkgesteld: artikel 49, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
d. met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld: artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
e. met artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld: artikel 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat luidde op 10 maart 2004 en artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat luidde op 31 december 2000.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 10ab, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, en zesde lid, wordt «401/4-deelnemingsjarenpensioen» vervangen door: deelnemingsjarenpensioen.
B. Artikel 11, eerste lid, onderdeel e, vervalt.
C. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a van de wet overeenkomt met de inhoudingsplichtige die aan de werknemer loon verstrekt als bedoeld in artikel 31, vierde lid, onderdeel h, van de wet, dat die verzekeraar de ter zake van dat loon verschuldigde loonbelasting inhoudt op het pensioen, wordt niet die inhoudingsplichtige, maar die verzekeraar ter zake van dat loon als inhoudingsplichtige beschouwd.
In het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 komt artikel 10e, zesde lid, te luiden:
6. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, worden binnen acht maanden na afloop van het kalenderjaar verstrekt. De inspecteur kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 5d als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «een instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: een vereniging als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een algemeen nut beogende instelling.
2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «instellingen of verenigingen» telkens vervangen door «verenigingen of instellingen» en wordt «instelling of vereniging» telkens vervangen door: vereniging of instelling.
3. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «instellingen of verenigingen» vervangen door «verenigingen of instellingen» en wordt «instelling of vereniging» vervangen door: vereniging of instelling.
4. In het derde en vierde lid wordt «verkrijgende instelling of vereniging» vervangen door «verkrijgende vereniging of instelling» en wordt «instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: vereniging als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een algemeen nut beogende instelling.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid en derde lid, onderdeel c, wordt «ernstige verstoring» vervangen door: verstoring.
2. Het zesde en zevende lid vervallen, onder vernummering van het achtste lid tot zesde lid.
B. Artikel 7a, vierde lid, vervalt.
C. Artikel 9, derde lid, vervalt.
D. In artikel 12, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt «indien de ondernemer kan overleggen een afschrift van het geleidedocument alsmede een schriftelijke verklaring van de ondernemer die de minerale oliën afneemt dat deze de minerale oliën niet aan het geleidedocument zal ontrekken» vervangen door: indien de ondernemer een schriftelijke verklaring kan overleggen van de afnemer van de minerale oliën dat deze de minerale oliën niet aan de accijnsschorsingsregeling zal onttrekken.
E. Bijlage B, onder b, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel 17 komt te luiden:
17. Samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs of landelijke samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 18a, vijftiende lid, van de Wet op het primair onderwijs, voor zover zij werkzaamheden verrichten als uitvloeisel van het ondersteuningsplan, bedoeld in artikel 18a, achtste lid, van die wet;.
2. Onderdeel 18 komt te luiden:
18. Samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs of landelijke samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 17a, zestiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, voor zover zij werkzaamheden verrichten als uitvloeisel van het ondersteuningsplan, bedoeld in artikel 17a, achtste lid, van die wet;.
3. Onderdeel 20 komt te luiden:
20. Samenwerkingsverbanden op het gebied van multidisciplinaire eerstelijns- en geboortezorg die kosten voor zorgprestaties declareren voor zover deze diensten worden bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet en nader staan beschreven in de door de Nederlandse Zorgautoriteit voor deze vormen van zorg vastgestelde beleidsregels ingevolge de Wet marktordening gezondheidszorg;.
4. Onderdeel 24 komt te luiden:
24. Aanbieders van wijkverpleging voor zover het betreft de diensten die zij verrichten in het kader van het wijkgericht werken, bedoeld in de Beleidsregel Verpleging en Verzorging, BR/CU-7123, van de Nederlandse Zorgautoriteit (Stcrt. 2014, nr. 37898).
5. In de algemene aantekening, derde volzin, wordt «bedoelde diensten» vervangen door: bedoelde diensten, 20.
6. In de algemene aantekening, derde volzin, wordt «29» vervangen door: 24, 29.
In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 vervalt met ingang van 1 januari 2017 in bijlage B, onder b, onderdeel 24. Voorts wordt in de algemene aantekening, derde volzin «24, 29» vervangen door: 29.
Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de personenauto ingericht is voor het vervoeren van zieken of gewonden en uiterlijk herkenbaar is als ambulance;.
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. de personenauto uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken of gewonden of het verlenen van spoedeisende medische hulp.
B. Artikel 9, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt de puntkomma aan het slot vervangen door: ; en.
2. Onderdeel c vervalt, onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 5aa, eerste lid, onderdeel a, wordt «achter de zitplaatsen» vervangen door: achter de in de achterste stand geplaatste zitplaatsen.
B. Artikel 8 komt te luiden:
De in artikel 71, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet bedoelde vrijstelling wordt slechts verleend indien:
a. de personenauto ingericht is voor het vervoeren van zieken of gewonden en uiterlijk herkenbaar is als ambulance;.
b. de personenauto wordt gebruikt door de Regionale Ambulancevoorziening, bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg, of bij de ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend; en
c. de personenauto uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken of gewonden of het verlenen van spoedeisende medische hulp.
C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt aan het slot de puntkomma vervangen door: ; en.
2. In onderdeel b wordt «; en» vervangen door een punt.
3. Onderdeel c vervalt.
Het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «14, tweede lid, 28, eerste lid, 29, eerste lid» vervangen door: 14, tweede lid, 29, eerste lid.
B. Artikel 13 vervalt.
C. Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Vrijstelling van belasting ter zake van de uitslag en de invoer van alcoholvrije dranken die worden gebruikt als grondstof voor het vervaardigen van andere goederen dan alcoholvrije dranken wordt verleend indien degene die de desbetreffende alcoholvrije dranken betrekt in het bezit is van een vergunning van de inspecteur waaruit blijkt dat hij alcoholvrije dranken met vrijstelling mag betrekken met inachtneming van de in het tweede tot en met vierde lid opgenomen voorwaarden.
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
D. In artikel 18 wordt «het bepaalde in het vierde en het vijfde lid» vervangen door: het bepaalde in het derde en het vierde lid.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid wordt «59a, vierde lid» vervangen door «59a, vierde lid, 60, tweede lid» en wordt «70, vierde lid» vervangen door: 70, vierde lid, 70a, eerste lid.
B. Na artikel 21b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De verbruiker, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de wet, wordt aangemerkt als onderneming in moeilijkheden, wanneer het bedrijf van de verbruiker waaraan het aardgas wordt geleverd niet of niet langer levensvatbaar is.
2. Een bedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt geacht niet of niet langer levensvatbaar te zijn, wanneer zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
a. de verbruiker heeft verzocht om uitstel van betaling van een belastingschuld, maar dit verzoek is door de ontvanger onherroepelijk afgewezen omdat hij het bedrijf niet of niet langer levensvatbaar acht;
b. de verbruiker heeft aan zijn schuldeisers een verzoek gedaan een crediteurenakkoord te sluiten tot vermindering of kwijtschelding van de uitstaande vorderingen;
c. aan de verbruiker is surseance van betaling toegestaan als bedoeld in artikel 222 van de Faillissementswet;
d. de verbruiker is bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement verklaard als bedoeld in artikel 1 van de Faillissementswet.
3. Wanneer een of meer omstandigheden als bedoeld in het tweede lid zich voordoen, meldt de verbruiker binnen acht weken schriftelijk aan de leverancier van het aardgas dat hij niet langer in aanmerking komt voor het tarief, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de wet, omdat hij niet langer voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de wet. Hierbij vermeldt de verbruiker de datum waarop deze wijziging is ingetreden. De leverancier van het aardgas beëindigt de toepassing van het tarief, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de wet, drie maanden na de datum genoemd in de melding van de verbruiker, bedoeld in de eerste volzin, tenzij deze melding is gevolgd door een intrekking van deze melding als bedoeld in het vijfde lid.
4. Een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid wordt geacht zich niet te hebben voorgedaan, wanneer binnen de termijn van acht weken, bedoeld in het derde lid:
a. in geval van het tweede lid, onderdeel a: de verbruiker de belastingschuld waarvoor uitstel van betaling was verzocht volledig heeft voldaan;
b. in geval van het tweede lid, onderdeel b: de schuldeisers van de verbruiker het verzoek om een crediteurenakkoord te sluiten honoreren;
c. in geval van het tweede lid, onderdeel c: de beschikking waarbij de surseance is ingetrokken in kracht van gewijsde is gegaan, bedoeld in artikel 245 van de Faillissementswet, en de faillietverklaring van de verbruiker niet is uitgesproken;
d. in geval van het tweede lid, onderdeel d: het faillissement eindigt als gevolg van de homologatie van een akkoord dat in kracht van gewijsde is gegaan, bedoeld in artikel 161 van de Faillissementswet.
5. Wanneer de melding, bedoeld in het derde lid, eerste volzin, heeft plaatsgevonden en het vierde lid van toepassing is, trekt de verbruiker deze melding schriftelijk in binnen twee weken na afloop van de termijn van acht weken, genoemd in het derde lid. De eerdere melding wordt dan geacht niet te hebben plaatsgevonden.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het tweede, derde en vierde lid.
C. Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Teruggaaf van belasting als bedoeld in artikel 70a, eerste lid, van de wet wordt op verzoek verleend aan degene aan wie de belasting in rekening is gebracht.
2. Het tijdvak waarover de teruggaaf wordt verleend, is het kalenderkwartaal. De inspecteur kan op verzoek een ander tijdvak aanwijzen.
3. Het verzoek om teruggaaf van belasting wordt gedaan binnen dertien weken na het eind van het in het tweede lid bedoelde tijdvak waarin het aardgas is geleverd.
4. Teruggaaf wordt voorts alleen verleend indien:
a. uit de aankoopfactuur blijkt wanneer en hoeveel aardgas is geleverd;
b. degene die het verzoek om teruggaaf doet, bij het verzoek schriftelijk verklaart welk gedeelte van dit aardgas is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren, niet zijnde particuliere pleziervaartuigen; en
c. de verklaring, bedoeld in onderdeel b, desgevraagd kan worden gestaafd met schriftelijke verklaringen van de exploitanten van de vaartuigen waarin het aardgas als brandstof is gebruikt.
5. De teruggaaf wordt voorts alleen verleend indien de aankoopfactuur en de van belang zijnde gegevens en verklaringen over de bestemming van het aardgas waarop de teruggaaf betrekking heeft, worden overgelegd en indien de administratie van degene die om teruggaaf verzoekt, voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «44, derde lid» vervangen door: 44, vierde lid.
B. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «artikel 44, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 44, eerste, tweede en derde lid.
2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 44, eerste of tweede lid» vervangen door: artikel 44, eerste, tweede of derde lid.
3. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. De vrijstelling, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet, wordt niet verleend indien de kolen worden gebruikt in een installatie voor het opwekken van elektriciteit met een elektrisch vermogen van minder dan 60 kW.
4. In het derde lid (nieuw) wordt «artikel 44, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 44, eerste, tweede of derde lid.
C. Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 44, eerste en tweede lid» vervangen door: artikel 44, eerste, tweede of derde lid.
2. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. Artikel 17, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de teruggaaf, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, met betrekking tot kolen die worden gebruikt op een wijze als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 januari 2017 als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «64, vijfde lid» vervangen door: 64, zesde lid.
B. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. De vrijstelling, bedoeld in artikel 64, derde lid, van de wet, wordt verleend indien de verbruiker een verklaring heeft overgelegd aan degene die de elektriciteit of het aardgas heeft geleverd, dat hij die elektriciteit of dat aardgas gebruikt op de wijze, bedoeld in artikel 64, derde lid, van de wet.
2. Na het derde lid wordt onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, een lid ingevoegd luidende:
4. De vrijstelling, bedoeld in artikel 64, vierde lid, van de wet, wordt verleend indien de verbruiker een verklaring heeft overgelegd aan degene die dat aardgas heeft geleverd, dat hij dat aardgas gebruikt op de wijze, bedoeld in artikel 64, vierde lid, van de wet.
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt « artikel 64, vierde lid» telkens vervangen door: artikel 64, vijfde lid.
4. In het zesde lid (nieuw) en het zevende lid (nieuw) wordt «artikel 64, eerste, derde of vierde lid» vervangen door: artikel 64, eerste, derde, vierde of vijfde lid.
C. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel 64, eerste, derde of vierde lid» vervangen door: artikel 64, eerste, derde, vierde of vijfde lid.
2. In het vijfde lid wordt «artikel 22, vijfde lid» vervangen door: artikel 22, zesde lid.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2, eerste lid, onderdeel c, wordt «artikel 11, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 11, eerste lid, onderdeel d.
B. De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen A2 tot en met A4 worden verletterd tot onderdelen A3 tot en met A5.
2. Na onderdeel A1 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
1. schriftelijke opmerkingen (artikel 27gc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) |
2 |
2. mondelinge of schriftelijke toelichting (artikel 27gc, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) |
2 |
3. schriftelijk commentaar op conclusie procureur-generaal Hoge Raad (artikel 27gc, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) |
0,5 |
4. schriftelijke opmerkingen na herformulering rechtsvraag (artikel 27gc, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) |
0,5 |
5. schriftelijke reactie op uitspraak Hoge Raad (artikel 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) |
0,5 |
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2, derde en vierde lid, wordt «staat» telkens vervangen door: Mogendheid.
B. In artikel 9, zevende lid, wordt «artikel 34» vervangen door «artikel 34 zoals dat luidde op 31 december 2011,». Voorts vervalt de laatste volzin.
C. In artikel 15, eerste lid, onderdeel b, wordt «land» vervangen door: ontwikkelingsland.
D. In artikel 19, eerste lid, onderdeel b, wordt «andere land» vervangen door: ontwikkelingsland.
E. In artikel 24, derde lid, vervalt de laatste volzin.
F. In artikel 25, eerste lid, onderdeel c, wordt «land» vervangen door: ontwikkelingsland.
G. In artikel 34 wordt «staat» vervangen door «Mogendheid» en wordt «dat land» vervangen door: die Mogendheid.
H. In artikel 36, eerste lid, onderdeel b, wordt «land» vervangen door: ontwikkelingsland.
I. Artikel 36a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «land» vervangen door: ontwikkelingsland.
2. In het vijfde lid wordt «de artikelen 33 en 36» vervangen door: artikel 36.
J. In artikel 52, eerste lid, vervalt: een ander land of.
In het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vervalt artikel 1c.
Het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «de artikelen 8, vierde en vijfde lid, en 11, tweede lid» vervangen door: artikel 8, vierde en vijfde lid.
B. Artikel 3a, tiende lid, vervalt.
1. Artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op tegemoetkomingen als bedoeld in de artikelen 2 en 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten zoals deze luidden op 31 december 2015.
2. Artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is van overeenkomstige toepassing op uitkeringen ingevolge artikel 11a van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten zoals dit luidde op 31 december 2015.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2016, met dien verstande dat:
a. artikel XIII, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2013;
b. artikel V, onderdeel E, onder 4 en 6, terugwerkt tot en met 1 januari 2015;
c. artikel I, onderdelen C, D, onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 10, F en H, terugwerkt tot en met 15 september 2015, 15.15 uur;
d. de artikelen III en XV terugwerken tot en met 1 november 2015;
e. artikel XVI voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot beboetbare feiten die zijn begaan op of na 1 januari 2016.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V, onderdeel E, onder 1 en 2, in werking met ingang van 1 augustus 2016.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XI in werking met ingang van het van toepassing worden van de artikelen XLII en L van het Belastingplan 2016.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.histnoot
Wassenaar, 23 december 2015
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
Uitgegeven de dertigste december 2015
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht, de inkomensafhankelijke regelingen en de voorkoming van dubbele belasting. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit de wijzigingen in formele wetgeving bij het Belastingplan 2016 (BP 2016) en Overige fiscale maatregelen 2016 (OFM 2016). Voorts betreft het zelfstandige wijzigingen, waaronder aanpassingen van redactionele of van technische aard.
Het gaat om de volgende wijzigingen:
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in verband met het aanwijzen van regelingen van de provincies Overijssel en Friesland als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak;
– aanpassing van het UBIB 2001 in verband met een omissie betreffende de bepaling van de in aanmerking te nemen bijstelling van pensioenaangroei;
– aanpassing van het UBIB 2001 bij het bepalen van de verkrijgingsprijs bij emigratie naar Nederland in verband met de in het BP 2016 opgenomen maatregelen ter bestrijding van het zogenoemde emigratielek bij aanmerkelijkbelanghouders en wijzigingen in de Fiscale verzamelwet 2015 (FVW 2015);
– aanpassing van het UBIB 2001 en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met het vervallen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg);
– aanpassing van het UBIB 2001 in verband met het vervallen van de belastingvrijstelling met betrekking tot het banksparen voor uitvaartkosten en van het overgangsrecht met betrekking tot de spaarloonregeling;
– aanpassing van het UBLB 1965 in verband met het thans nog als 40¼-deelnemingsjarenpensioen aangeduide pensioen;
– aanpassing van het UBLB 1965 in verband met de verlegging van de inhoudingplicht van de oud-werkgever naar de pensioenuitvoerder bij rentevoordelen op personeelsleningen;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW 1956) in verband met de inwerkingtreding van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) per 1 november 2015;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV) in verband met de aanpassing van de definitie van algemeen nut beogende instelling;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met het brengen onder één regeling van de voorwaarde «geen concurrentieverstoring» die geldt voor verschillende vrijstellingen;
– aanpassing van het UBOB 1968 in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor de toepassing van het btw-tarief van nihil ter zake van bepaalde leveringen van minerale oliën;
– aanpassingen van het UBOB 1968 in verband met het vrijstellen van bepaalde werkzaamheden van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs;
– aanpassing van het UBOB 1968 in verband met het invoeren van een vrijstelling voor de organisatie van de eerstelijns- en geboortezorg door samenwerkingsverbanden van zorgverleners op te nemen die deze werkzaamheden op zich nemen.
– aanpassing van het UBOB 1968 in verband met het vrijstellen van wijkverpleging;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) in verband met de teruggaafregeling voor ambulances gebruikt voor bijzondere ambulancezorg;
– aanpassing van het UB BPM 1992 in verband met de teruggaafregeling voor voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) in verband met de voorwaarden die gelden voor het gebruik van het zogeheten kwarttarief en halftarief voor kampeerauto’s en voor de toepassing van het tarief voor bijzondere personenauto’s in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992);
– aanpassing van het UB MRB 1994 in verband met de vrijstelling voor ambulances die gebruikt worden voor bijzondere ambulancezorg;
– aanpassing van het UB MRB 1994 in verband met de vrijstelling voor voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UB VAD) in verband met de vereenvoudigingen van de verbruiksbelasting die zijn opgenomen in het BP 2016;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met invulling van het begrip onderneming in moeilijkheden voor de toepassing van het lagere energiebelastingtarief voor tuinbouwbedrijven;
– aanpassing van het UBbm in verband met de herintroductie van de vrijstelling in de kolenbelasting;
– aanpassing van het UBbm in verband met de teruggaafregeling die wordt geïntroduceerd in de energiebelasting voor aardgas dat is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren;
– aanpassing van de UBbm met ingang van 1 januari 2017 in verband met de introductie van de vrijstellingen van de energiebelasting voor het gebruik van aardgas voor metallurgische en mineralogische procedés op diezelfde datum.
– aanpassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) in verband met een wijziging in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 en in verband met proceskostenvergoeding bij een prejudiciële procedure;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UB Awir) in verband met het opnemen van de juridische inbedding van voorzieningen voor het elektronisch berichtenverkeer in de Wet EBV;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in verband met het harmoniseren van sancties in de sfeer van de internationale informatie-uitwisseling;
– aanpassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BVDB 2001) in verband met terminologische wijzigingen;
– overige wijzigingen van redactionele aard.
Hierna worden de wijzigingen per uitvoeringsbesluit toegelicht. Meer technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting toegelicht.
Het UBIB 2001 wordt gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de subsidieregelingen van de provincies Overijssel en Friesland. Deze regelingen worden aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Daarmee vallen deze provinciale regelingen voor de toepassing van de herinvesteringsreserve onder overheidsingrijpen. Hierdoor hoeven de betrokken ondernemingen bij het afboeken van de herinvesteringsreserve geen onderscheid te maken tussen enerzijds bedrijfsmiddelen waarop in tien jaar of minder wordt afgeschreven en anderzijds bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven. Bij overheidsingrijpen geldt namelijk niet de normaliter geldende eis voor afboeking op een bedrijfsmiddel waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven, dat het bedrijfsmiddel dezelfde economische functie heeft als het vervreemde bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.
Tevens wordt het UBIB 2001 zodanig gewijzigd dat de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang op correcte wijze wordt vastgesteld na de wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Invorderingswet 1990 (IW 1990) ingevolge de FVW 2015 en het BP 2016.
De ruimte voor fiscale premieaftrek van lijfrenteproducten wordt mede bepaald door de aan het voorafgaande jaar toe te rekenen pensioenaangroei in de tweede pijler (factor A). Ingeval de pensioenleeftijd in de betreffende (tweedepijler)pensioenregeling lager ligt dan 67 jaar, moet de pensioenaangroei worden bijgesteld. Dit gebeurt door de pensioenaangroei te vermenigvuldigen met een factor uit een in het UBIB 2001 opgenomen tabel. In 2015 is deze tabel aangepast aan de verlaging van de fiscale maximumopbouwpercentages. Abusievelijk wordt de pensioenaangroei nu alleen bijgesteld ingeval de in de betreffende pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd tussen 60 en 67 jaar ligt. Door de in het onderhavige besluit opgenomen wijziging wordt de pensioenaangroei ook bijgesteld als die pensioenleeftijd lager ligt dan 60 jaar.
Het UBLB 1965 wordt gewijzigd in verband met het bieden van de mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht van de oud-werkgever naar de pensioenuitvoerder bij rentevoordelen op personeelsleningen. Aanleiding voor deze wijziging is de maatregel die in de FVW 2015 is opgenomen waarbij de nihilwaardering van rentevoordelen op personeelsleningen wordt opgeheven. Veelal wordt overeengekomen dat dergelijke rentevoordelen ook na de datum van pensionering doorlopen. Voor dergelijke rentevoordelen blijft de oud-werkgever die dat rentevoordeel verstrekt inhoudingsplichtig. Omdat die inhoudingsplichtige dan meestal verder geen loon meer aan die werknemer verstrekt, kan het praktischer zijn dat de verzekeraar van het pensioen van de betreffende werknemer de inhouding ter zake van het rentevoordeel op zich neemt. Dit wordt met onderhavige maatregel mogelijk gemaakt.
Het UBOB 1968 wordt gewijzigd met als gevolg dat een aanpassing wordt aangebracht aan de voorwaarden voor de toepassing van het btw-tarief van nihil ter zake van bepaalde leveringen van minerale oliën, in die zin dat de voorwaarde (voor de ondernemer die de oliën levert) van het overleggen van een afschrift van het geleidedocument komt te vervallen. Deze aanpassing heeft geen materiële gevolgen en hangt samen met wijzigingen in de accijnsregelgeving in 2010.
In verband met de invoering van de Wet passend onderwijs1 geldt vanaf 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2016 bij wijze van overgangsmaatregel een btw-vrijstelling voor werkzaamheden die zogenoemde samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs en scholen die deel uitmaken van deze samenwerkingsverbanden over en weer verrichten als uitvloeisel van het in de Wet primair onderwijs en het in de Wet voortgezet onderwijs bedoelde ondersteuningsplan. Na afloop van de overgangsmaatregel per 1 augustus 2016 blijven de werkzaamheden van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs die een uitvloeisel vormen van het hiervoor bedoelde ondersteuningsplan vrijgesteld van btw.2
Sinds 2010 wordt door zorgverzekeraars de mogelijkheid geboden om de eerstelijnsgezondheidszorg voor patiënten met een met name genoemde chronische ziekte integraal te bekostigen. De integrale bekostiging dekt naast de kosten van de (para)medische beroepsbeoefenaars eveneens de kosten van de organisatie van de zorg. In de geboortezorg worden vergelijkbare initiatieven ontwikkeld. Naar de huidige stand van de wet- en regelgeving is de organisatie van de hier bedoelde zorg (tegen vergoeding) een met btw belaste prestatie. Met dit besluit wordt geregeld dat vanaf 1 januari 2016 de sociaal-culturele btw-vrijstelling geldt voor de organisatie van de eerstelijns- en geboortezorg, door in het UBOB 1968 samenwerkingsverbanden van zorgverleners op te nemen die deze werkzaamheden op zich nemen.
De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet BPM 1992) kent een teruggaaf van belasting voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s die worden gebruikt voor de reguliere ambulancezorg of bij een vorm van bijzondere ambulancezorg. In het UB BPM 1992 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor deze teruggaaf, dan wel de beperkingen vermeld die daarbij gelden. Een van de eisen gesteld aan deze teruggaaf is dat de betreffende personenauto, de ambulance, een meertonige hoorn en een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht voert. In het geval dat de ambulance wordt gebruikt voor een bijzondere vorm van ambulancezorg is het echter niet toegestaan deze signalen te voeren. Met de wijziging wordt deze tegenstrijdigheid weggenomen en wordt de bedoeling van de wetgever, namelijk het voorzien in een teruggaaf van belasting voor personenauto’s die gebruikt worden bij een vorm van bijzondere ambulancezorg, beter tot uitdrukking gebracht. Voor de praktijk heeft deze wijziging geen gevolgen, omdat de Belastingdienst al conform de bedoeling van de wetgever handelt.
Bij toepassing van de teruggaafregeling voor auto’s die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten wordt in het UB BPM 1992 tot nu toe de voorwaarde gesteld dat de auto voorzien is van een verhoogde laadvloer. Deze voorwaarde komt te vervallen, aangezien door nieuwe ontwikkelingen in de uitvaartbranche niet altijd meer standaard sprake is van een verhoogde laadvloer.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) kent een vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die worden gebruikt voor de reguliere ambulancezorg of bij een vorm van bijzondere ambulancezorg. In het UB MRB 1994 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling. Een van de eisen die gesteld wordt aan deze vrijstelling is dat de betreffende personenauto, de ambulance, een meertonige hoorn en een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht voert. In het geval dat de ambulance wordt gebruikt bij een bijzondere vorm van ambulancezorg is het echter niet toegestaan deze signalen te voeren. Met de wijziging wordt deze tegenstrijdigheid weggenomen en wordt de bedoeling van de wetgever, namelijk het voorzien in een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s die gebruikt worden bij een vorm van bijzondere ambulancezorg, beter tot uitdrukking gebracht. Voor de praktijk heeft deze wijziging geen gevolgen, omdat de Belastingdienst al conform de bedoeling van de wetgever handelt.
Bij toepassing van de vrijstelling voor motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten wordt in het UB MRB 1994 tot nu toe de eis gesteld dat het motorrijtuig voorzien moet zijn van een verhoogde laadvloer. Deze voorwaarde komt te vervallen, omdat door nieuwe ontwikkelingen in de uitvaartbranche dergelijke motorrijtuigen niet altijd meer standaard een verhoogde laadvloer hebben.
Ter verduidelijking van de fiscale inrichtingseisen aan kampeerauto’s wordt voorts een plaatsingsvoorschrift voor de stoelen van de bestuurder en de bijrijder uitgewerkt in het UB MRB 1994. Deze wijziging is ook relevant voor het tarief voor bijzondere personenauto’s in de Wet BPM 1992.
In het UB VAD komen enkele artikelen (deels) te vervallen als gevolg van de vereenvoudigingen van de verbruiksbelasting die zijn opgenomen in het BP 2016.
De aanpassingen van het UBbm hangen onder meer samen met wetswijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) die zijn opgenomen in het BP 2016 en OFM 2016. Dit betreft de herintroductie van de vrijstelling in de kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit zoals opgenomen in het BP 2016. Daarnaast betreft het de introductie van een teruggaafregeling in de energiebelasting voor aardgas dat is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren zoals opgenomen in OFM 2016.
Verder wordt het UBbm aangepast in verband met een aanvullende voorwaarde voor het lagere energiebelastingtarief voor tuinbouwbedrijven. Deze voorwaarde is in de Wbm opgenomen ingevolge de FVW 2015.
Verbruikers kunnen onder bepaalde voorwaarden gebruikmaken van een lager tarief op aardgas wanneer dit aardgas wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. Normaliter betreft dit de glastuinbouw. De Europese Commissie heeft aan de verlenging van haar toestemming voor het lagere tarief voor glastuinbouwbedrijven de voorwaarde verbonden dat dit tarief niet mag gelden voor ondernemingen in moeilijkheden. Het toepassen van het lagere tarief voor ondernemingen in moeilijkheden wordt opgevat als een vorm van staatssteun waarvoor een ander, strikter steunkader geldt, namelijk reddings- en herstructureringssteun3, dan het staatssteunkader ten behoeve van milieubescherming en energie.4 Milieusteun mag volgens het beleid van de Europese Commissie, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd, dan ook niet worden gebruikt voor ondernemingen in moeilijkheden. Dit wordt geregeld in de FVW 2015, waarbij wordt voorzien in een nadere invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In het UBbm worden nadere regels gesteld ter vaststelling wanneer een verbruiker voor de toepassing van dit lagere tarief moet worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden. Daartoe wordt een viertal omstandigheden benoemd waarin een glastuinbouwbedrijf geacht wordt een onderneming in moeilijkheden te zijn.
Aan dit besluit zijn geen EU-aspecten verbonden.
Aan de wijziging van bijlage B bij het UBOB 1968 op het punt van wijkverpleging is een budgettaire derving verbonden van € 7 miljoen in zowel 2015 als 2016. Deze derving is ingepast in het inkomstenkader tijdens de lastenbesluitvorming in augustus. De wijziging van bijlage B bij het UBOB 1968 op het punt van samenwerkingsverbanden op het gebied van multidisciplinaire eerstelijns- en geboortezorg gaat gepaard met een budgettaire derving van € 30 miljoen. Deze derving is gedekt via het amendement Groot/Neppérus bij het Belastingplan 2016.5 Aan de overige wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen budgettaire aspecten verbonden.
De maatregelen in dit besluit leiden niet tot (additionele) uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. De wijzigingen worden meegenomen in de reguliere communicatie en noodzakelijke aanpassingen van de website, in brieven, formulieren, aangiften en dergelijke. De kosten die hiermee zijn gemoeid zijn marginaal en de additionele werkzaamheden worden opgevangen binnen de bestaande processen van de Belastingdienst.
Aan de maatregelen in dit besluit zijn geen (additionele) gevolgen voor de administratieve lasten verbonden.
Met de wijzigingen van artikel 12a, onderdeel b, van het UBIB 2001 worden de Subsidieregeling verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 (provinciaal blad 2015, nr. 7938) van de provincie Overijssel en de Subsidieverordening agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2015 (provinciaal blad 2015, nr. 4424) van de provincie Friesland aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
Met de wijziging in de tabel van artikel 15, vijfde lid, van het UBIB 2001 wordt een omissie hersteld, waarmee de op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 berekende pensioenaangroei niet alleen wordt bijgesteld ingeval de in de betreffende pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd tussen 60 en 67 jaar ligt, maar ook wordt bijgesteld als die pensioenleeftijd lager ligt dan 60 jaar.
In artikel 15a, eerste en tweede lid, van het UBIB 2001 wordt de verkrijgingsprijs bepaald van aandelen waarvoor nog uitstel van betaling loopt ten aanzien van een eerder opgelegde conserverende belastingaanslag en die verkregen zijn krachtens huwelijksvermogensrecht, erfrecht, schenking of de verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na overlijden van de erflater respectievelijk ontbinden van de huwelijksgemeenschap. De verkrijgingsprijs wordt gesteld op de waarde waarvan is uitgegaan bij het opleggen van de (laatste) conserverende belastingaanslag, verminderd en vermeerderd met een aantal correcties. Op basis van in het BP 2016 opgenomen wijzigingen wordt het uitstel van betaling bij uitdelingen door de vennootschap pro rata beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990. Hiervoor dient een extra correctie opgenomen te worden. Indien de vennootschap reserves uitdeelt, verlaagt dit namelijk de waarde van de aandelen. Als met deze waardedaling geen rekening wordt gehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de verkrijgingsprijs te hoog wordt vastgesteld. Met de in artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b,van het UBIB 2001 op te nemen bepalingen wordt dit voorkomen. De verkrijgingsprijs wordt door deze bepaling verlaagd met vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990.
De overige wijzigingen in het eerste en tweede lid en de wijzigingen in het opschrift en in het vierde en vijfde lid van artikel 15a van het UBIB 2001 zijn redactionele wijzigingen.
Het in artikel 15a, zesde lid, van het UBIB 2001 opgenomen overgangsrecht wordt verplaatst naar artikel 25 van het UBIB 2001. Genoemd zesde lid komt in dat kader te vervallen.
Artikel 16 van het UBIB 2001 wordt aangepast naar aanleiding van wijzigingen in de Wet IB 2001 ingevolge de FVW 2015 en het BP 2016. Het gaat hierbij om technische aanpassingen waardoor artikel 16 van het UBIB 2001 ook na genoemde wijzigingen ingevolge de FVW 2015 en het BP 2016 voor de in artikel 4.25 van de Wet IB 2001 genoemde situaties de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang op een correcte wijze vaststelt.
Ingevolge de FVW 2015 wordt artikel 4.25 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2016 aangepast, omdat de huidige tekst van dat artikel onvoldoende grondslag biedt om in alle beoogde gevallen artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 toe te passen.6 De onderhavige wijziging van artikel 16, eerste lid, van het UBIB 2001 brengt de tekst van die bepaling in overeenstemming met de met ingang van 1 januari 2016 geldende tekst van artikel 4.25 van de Wet IB 2001. Met deze wijziging wordt voor wat betreft het bepalen van de verkrijgingsprijs geen wijziging beoogd ten opzichte van de huidige situatie.
In de memorie van toelichting van de FVW 2015 is aangekondigd dat een vangnetbepaling zou worden toegevoegd om te voorkomen dat in meer gevallen dan beoogd de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen op een andere waarde dan de waarde in het economische verkeer wordt gesteld. Door de werking van artikel 16, derde lid, van het UBIB 2001 is een aparte vangnetbepaling echter niet nodig. Dat artikellid bewerkstelligt namelijk reeds dat de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang wordt verhoogd met de waardeaangroei die is ontstaan in een periode waarin in Nederland geen belastingplicht bestond. In de situaties waarin de belastingplichtige weliswaar in het verleden in Nederland binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige was ten aanzien van een aanmerkelijk belang, maar op het moment van immigratie een ander aanmerkelijk belang bezit waarop Nederland geen claim heeft of heeft gehad, wordt de verkrijgingsprijs op basis van genoemd derde lid verhoogd naar de waarde in het economische verkeer op het moment van immigratie.
De werking van genoemd derde lid laat overigens de toepassing van de andere leden van artikel 16 van het UBIB 2001 onverlet. Zo kan in het geval Nederland geen claim heeft of heeft gehad op het aanmerkelijk belang bij immigratie, maar de vennootschap waarin dit belang wordt gehouden middellijk of onmiddellijk aandelen heeft verkregen waarop wel een Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim rustte, op basis van artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 de verkrijgingsprijs van het belang bij immigratie (weer) worden verlaagd met de waardeaangroei van de door de vennootschap verkregen aandelen waarover Nederland een claim heeft gehad.
In het BP 2016 wordt artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 gewijzigd. In situaties waarin een conserverende belastingaanslag is opgelegd, zal bij uitdelingen door de vennootschap in voorkomende gevallen het uitstel van betaling pro rata worden ingetrokken en zal de aanmerkelijkbelanghouder zijn belastingschuld (deels) moeten voldoen. Aangezien deze uitdelingen afkomstig zijn uit de reserves van de vennootschap, verlagen zij tevens de waarde van de aandelen in de vennootschap. Op basis van artikel 16, zevende lid, van het UBIB 2001 wordt de verkrijgingsprijs bij emigratie naar Nederland verhoogd met vier maal het bedrag dat op de conserverende belastingaanslag wordt voldaan. Hierdoor zou zonder wijziging van artikel 16, zevende lid, van het UBIB 2001 een uitdeling van reserves door de vennootschap, en de daaruit voortvloeiende invordering van de conserverende belastingaanslag, kunnen leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs in combinatie met een waardedaling van de aandelen. Dit kan tot gevolg hebben dat de verkrijgingsprijs bij emigratie naar Nederland te hoog wordt vastgesteld.
Om dit te voorkomen regelt de in artikel 16, zevende lid, van het UBIB 2001 in te voegen (derde) volzin dat indien het uitstel van betaling is beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990 de verhoging van de verkrijgingsprijs op grond van de eerste volzin van artikel 16, zevende lid, van het UBIB 2001 geen toepassing vindt.
In artikel 16, tiende lid, van het UBIB 2001 wordt de verkrijgingsprijs bepaald van aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap die de belastingplichtige heeft verkregen krachtens huwelijksvermogensrecht, erfrecht, schenking, of de verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na overlijden van de erflater respectievelijk ontbinden van de huwelijksgemeenschap en ten aanzien waarvan aan degene van wie hij de aandelen of winstbewijzen heeft verkregen ter zake van deze overgang een conserverende belastingaanslag is opgelegd. De verkrijgingsprijs wordt gesteld op de waarde waarvan is uitgegaan bij het opleggen van de (laatste) conserverende belastingaanslag, verminderd en vermeerderd met een aantal correcties. Op basis van in het BP 2016 opgenomen wijzigingen wordt het uitstel van betaling bij uitdelingen door de vennootschap pro rata beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990. Hiervoor dient een extra correctie opgenomen te worden. Indien de vennootschap reserves uitdeelt aan de belastingplichtige verlaagt dit namelijk de waarde van de aandelen. Als met deze waardedaling geen rekening wordt gehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de verkrijgingsprijs te hoog wordt vastgesteld. Met de in artikel 16, tiende lid, onderdeel b, van het UBIB 2001 op te nemen bepaling wordt dit voorkomen. De verkrijgingsprijs wordt door deze bepaling verlaagd met vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990. De overige wijzigingen in het zevende en tiende lid en de wijzigingen in het opschrift en in het vijfde van artikel 16 van het UBIB 2001 zijn redactionele wijzigingen.
De wijziging van artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 is een technische wijziging ter verduidelijking van de toepassing van de huidige tekst.
Het in artikel 16, twaalfde lid, van het UBIB 2001 opgenomen overgangsrecht wordt verplaatst naar artikel 25 van het UBIB 2001. Genoemd twaalfde lid komt in dat kader te vervallen.
In artikel 19a, onderdeel b, van het UBIB 2001 en artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van het UBLB 1965 zijn verwijzingen opgenomen naar bepalingen in de Wtcg. Het betreft voor genoemd artikel 19a, onderdeel b, een verwijzing naar zowel artikel 2 als artikel 11a van de Wtcg en voor genoemd artikel 11, eerste lid, onderdeel e, een verwijzing naar alleen artikel 11a van de Wtcg. De Wtcg vervalt per 1 januari 2016. De genoemde verwijzingen zoals opgenomen in artikel 19a, onderdeel b, van het UBIB 2001 en artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van het UBLB 1965 komen daarom te vervallen. Hiervoor wordt een overgangsbepaling ingevoerd zodat genoemde bepalingen ook op eventuele tegemoetkomingen ingevolge de Wtcg die na 31 december 2015 nog plaatsvinden toepassing vinden (zie artikel XVII).
De vervanging van de huidige tekst van artikel 21, derde en zesde lid, van het UBIB 2001 door een nieuwe tekst hangt samen met de in het BP 2016 opgenomen maatregelen ter bestrijding van het zogenoemde emigratielek bij aanmerkelijkbelanghouders. Onderdeel van dit pakket is dat, in nieuwe gevallen, de conserverende aanslag niet langer door louter verloop van tien jaar wordt kwijtgescholden. Indien artikel 26 van de IW 1990 is toegepast op de conserverende belastingaanslag ter zake van de (fictieve) vervreemding van een aanmerkelijk belang, geeft artikel 21 van het UBIB 2001 nadere regels voor het bepalen van de verkrijgingsprijs voor buitenlandse belastingplichtigen. Indien de conserverende belastingaanslag wordt kwijtgescholden vanwege het verstrijken van de tienjaarstermijn, wordt op grond van het huidige derde en zesde lid van genoemd artikel de verkrijgingsprijs voor buitenlandse belastingplichtigen overeenkomstig verminderd. In verband met het vervallen van de tienjaarstermijn zullen het huidige derde en zesde lid van genoemd artikel geen toepassing meer vinden ten aanzien van conserverende belastingaanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan na 15 september 2015, 15.15 uur. Deze bepalingen kunnen derhalve (voor deze gevallen) in hun huidige vormgeving vervallen.
Voor conserverende belastingaanslagen opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan vóór 15 september 2015, 15.15 uur, blijft het oude regime gelden. Het in artikel 25, eerste lid en tweede lid, van het UBIB 2001 op te nemen overgangsrecht bewerkstelligt dat in deze situaties, overeenkomstig de huidige werking van artikel 21 van het UBIB 2001, de verkrijgingsprijs voor buitenlandse belastingplichtigen wordt verminderd, indien een conserverende belastingaanslag wordt kwijtgescholden vanwege het verstrijken van de tijd.
Met de wijziging van artikel 21, derde en zesde lid, van het UBIB 2001 wordt geregeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen van een buitenlandse belastingplichtige wordt verlaagd indien het uitstel van betaling is beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990 zoals dat ingevolge het BP 2016 gaat luiden. In situaties waarin een conserverende belastingaanslag is opgelegd, zal bij uitdelingen door de vennootschap het uitstel van betaling in voorkomende gevallen pro rata worden ingetrokken en zal de belastingschuldige zijn belastingschuld (deels) moeten voldoen. Voor een buitenlandse belastingplichtige, die voorheen in Nederland woonde, geldt de waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang op het moment van emigratie als de verkrijgingsprijs van de aandelen die behoren tot dat aanmerkelijk belang (artikel 7.6 van de Wet IB 2001). Indien de vennootschap reserves uitdeelt aan de belastingplichtige verlaagt dit de waarde van de aandelen. Als met deze waardedaling geen rekening wordt gehouden, kan dit tot gevolg hebben dat de verkrijgingsprijs te hoog wordt vastgesteld. Met de in genoemd derde en zesde lid op te nemen bepalingen wordt dit voorkomen. De verkrijgingsprijs wordt door deze bepalingen verlaagd met vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de IW 1990.
De wijzigingen in artikel 21, vierde, vijfde en zevende lid, van het UBIB 2001 zijn redactionele wijzigingen.
Het in artikel 21, achtste lid, van het UBIB 2001 opgenomen overgangsrecht wordt verplaatst naar artikel 25 van het UBIB 2001. Genoemd achtste lid komt in dat kader te vervallen.
In artikel 22, tweede lid, onderdeel h, van het UBIB 2001 is onder meer de verplichte informatieverstrekking met betrekking tot het banksparen voor uitvaartkosten opgenomen. De belastingvrijstelling voor deze bankspaarvariant komt op basis van de FVW 2015 met ingang van 1 januari 2016 te vervallen. In lijn daarmee komt de verplichte informatieverstrekking hierover ook per die datum te vervallen.
In artikel 22, derde lid, tweede volzin, van het UBIB 2001 is een bepaling opgenomen die specifiek ziet op spaarloonregelingen als bedoeld in artikel 32 van de Wet LB 1964, zoals dat op 31 december 2011 luidde. Aangezien de voor box 3 geldende overgangsbepaling voor nog lopende spaarloontegoeden per 1 januari 2016 komt te vervallen, wordt de betreffende bepaling in artikel 22 van het UBIB 2001 met ingang van 1 januari 2016 overbodig en komt die bepaling daarom per die datum te vervallen.
Voor een toelichting op artikel 25, eerste en tweede lid, van het UBIB 2001 wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel F.
In artikel 25, derde lid, van het UBIB 2001 worden de gelijkstellingsbepalingen geconcentreerd die thans nog zijn opgenomen in de artikelen 15a, zesde lid, 16, twaalfde lid, en 21, achtste lid, van het UBIB 2001. Laatstgenoemde bepalingen komen in dat kader te vervallen.
Met de wijziging van artikel 10ab, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, en zesde lid, van het UBLB 1965 worden de daarin opgenomen verwijzingen in overeenstemming gebracht met de per 1 januari 2016 geldende aanduiding van het tot die datum als 401/4-deelnemingsjarenpensioen aangeduide pensioen.7
Voor de toelichting op de wijziging van artikel 11 van het UBLB 1965 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel E, inzake artikel 19a van het UBIB 2001.
Zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht wordt het op basis van artikel 11a van het UBLB 1965 mogelijk de inhoudingsplicht van de oud-werkgever naar de pensioenuitvoerder te verleggen voor wat betreft het rentevoordeel op personeelsleningen. In het geval een inhoudingsplichtige met de verzekeraar van het pensioen van de betreffende werknemer afspreekt dat die verzekeraar de ter zake van het rentevoordeel verschuldigde loonbelasting inhoudt op het pensioen, wordt op grond van genoemde bepaling niet de inhoudingsplichtige die dat rentevoordeel verstrekt, maar die verzekeraar als inhoudingsplichtige beschouwd ter zake van dat rentevoordeel. De inhoudingsplicht ter zake van dat rentevoordeel verschuift in dat geval derhalve naar de verzekeraar van het pensioen. Dit geldt dan zowel voor de loonbelasting als voor de premie volksverzekeringen en in dat geval ook voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De in artikel 11a van het UBLB 1965 op te nemen bepaling betreft uitdrukkelijk een zogenoemde «kan»- bepaling. Alleen wanneer de pensioenuitvoerder ermee instemt de inhouding over het rentevoordeel op zich te nemen is de bepaling van toepassing. De regelgeving voor de taakafbakening van pensioenuitvoerders vormt geen belemmering om deze aanvullende taak op zich te nemen, nu het geheel zich afspeelt in de sfeer van de loonadministratie.
Omdat bij verlegging van de inhoudingsplicht de door de verzekeraar in te houden belasting mede afhankelijk is van het rentevoordeel dat is verstrekt door de oud-werkgever, is die oud-werkgever op grond van artikel 9.6 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 gehouden de verzekeraar de van belang zijnde gegevens alsmede het burgerservicenummer van de werknemer schriftelijk mede te delen.
In artikel 10e, zesde lid, van het UBSW 1956 is bepaald dat de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel, langs elektronische weg worden verstrekt en dat de inspecteur ontheffing kan verlenen indien het verstrekken van die gegevens en inlichtingen redelijkerwijs niet verlangd kan worden. Omdat met ingang van 1 november 2015 in de Wet EBV is bepaald dat alle berichtenverkeer elektronisch geschiedt, tenzij dat berichtenverkeer is uitgezonderd bij ministeriële regeling, wordt genoemd artikel aangepast. De in het zesde lid van dat artikel opgenomen verplichting tot elektronische verzending van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in genoemd tweede lid, en de mogelijkheid van de inspecteur tot het verlenen van ontheffing van het langs elektronische weg verstrekken van gegevens en inlichtingen, komen te vervallen. In overeenstemming met de uitvoeringspraktijk, waarin de aanlevering van de bedoelde gegevens en inlichtingen vooralsnog niet elektronisch plaatsvindt, zal in de tabel behorende bij de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (vooralsnog) worden geregeld dat het berichtenverkeer op grond van artikel 10e, zesde lid, van het UBSW 1956 niet uitsluitend elektronisch geschiedt.
Vanwege de inwerkingtreding van de Wet EBV met ingang van 1 november 2015 werkt de genoemde wijziging van het UB Awir terug tot en met die datum.
In artikel 5d van het UB BRV zijn de voorwaarden opgenomen voor de toepassing van de vrijstelling bij juridische fusie of taakoverdracht tussen twee of meer instellingen of verenigingen als bedoeld in artikel 6.33, onderdelen b en c, van de Wet IB 2001, alwaar een definitie van het begrip «instelling» wordt gegeven, namelijk een algemeen nut beogende instelling.
De definitie van algemeen nut beogende instellingen is sinds 2012 echter voor alle rijksbelastingen opgenomen in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het is dan ook niet nodig nog te verwijzen naar artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Deze verwijzing komt dan ook te vervallen. De wijziging betreft enkel een redactionele aanpassing.
Voor een aantal vrijstellingen in de omzetbelasting (btw) geldt de voorwaarde dat de toepassing van de vrijstelling niet tot concurrentieverstoring mag leiden. Bij de FVW 2015 is aan artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) een zesde lid toegevoegd, waarmee het mogelijk is om bij ministeriële regeling bepaalde aan te wijzen leveringen of diensten uit te zonderen van de toepassing van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdelen f, g, onder 2° en onder 3°, t, u of v, van de Wet OB 1968 om te voorkomen dat concurrentieverstoring optreedt. De aanwijzing van de leveringen en diensten die ter voorkoming van concurrentieverstoring van de toepassing van die vrijstellingen worden uitgezonderd, is daarmee op één plaats geregeld (negatieve lijst).
Nu het bij de FVW 2015 mogelijk is gemaakt bij ministeriële regeling bepaalde leveringen of diensten uit te zonderen van de toepassing van de diverse vrijstellingen om te voorkomen dat een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt, worden de leveringen en diensten die ingevolge artikel 7, zesde lid en zevende lid, van het UBOB 1968 en artikel 9, derde lid, van het UBOB 1968 zijn uitgezonderd van de toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling en de koepelvrijstelling overgebracht naar de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. In dat kader worden met de onderhavige aanpassingen in de onderdelen A en C betreffende leveringen en diensten uit het UBOB 1968 verwijderd. Voorts wordt, door het laten vervallen van het bijvoeglijke naamwoord «ernstige», hierbij de formulering meer in lijn gebracht met de formulering in de BTW-richtlijn 2006.8 Tot slot kan door de genoemde delegatiebepaling in artikel 11, zesde lid, van de Wet OB 1968 het vierde lid van artikel 7a van het UBOB 1968 komen te vervallen. Met deze aanpassingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In artikel 12, eerste lid, van het UBOB 1968 is bepaald dat het btw-tarief van nihil ter zake van de in tabel II van de Wet OB 1968 bedoelde goederen en diensten alleen kan worden toegepast indien de toepasselijkheid daarvan uit de boeken en bescheiden van de ondernemer blijkt. In artikel 12, tweede lid, aanhef, en onderdeel b, onder 2°, van het UBOB 1968 is daarbij een extra voorwaarde gesteld voor de levering van minerale oliën, bedoeld in tabel II, onderdeel a, post 7, onder b, van de Wet OB 1968, die vallen onder de zogenoemde accijnsschorsingsregeling. Voor de toepassing van het btw-tarief van nihil voor de levering van die minerale oliën moet de ondernemer ook beschikken over een verklaring van zijn afnemer dat hij de oliën niet aan de accijnsschorsingsregeling zal onttrekken, anders dan in het kader van een belaste levering. De extra voorwaarde dat de ondernemer die de oliën levert een afschrift van het geleidedocument moet overleggen is, in verband met de gewijzigde accijnsregelgeving, komen te vervallen.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB 1968 voorziet in een vrijstelling voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard. Die vrijstelling is uitgewerkt in artikel 7, eerste lid, van het UBOB 1968 en de bij dat besluit behorende bijlage B.
Zoals aangegeven in het algemene deel, blijven de werkzaamheden van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs die een uitvloeisel vormen van het in artikel 18a van de Wet primair onderwijs en het in artikel 17a van de Wet voortgezet onderwijs bedoelde ondersteuningsplan na 1 augustus 2016 vrijgesteld van btw. Concreet betekent dit dat samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs worden aangewezen als instellingen in bijlage B bij het UBOB 1968. Daarmee worden onder meer de werkzaamheden die samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs aan scholen verrichten die voortvloeien uit het ondersteuningsplan wettelijk onder de zogenoemde sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB 1968 gebracht. Voor de inhoud van een dergelijk ondersteuningsplan wordt verwezen naar artikel 18a, achtste lid, van de Wet op het primair onderwijs en naar artikel 17a, achtste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
De onderhavige wijzigingen van bijlage B, posten b.17 en b.18 treden in werking met ingang van 1 augustus 2016.
Deze wijziging strekt ertoe de vrijstelling van btw voor sociaal-culturele prestaties uit te breiden met werkzaamheden in het kader van de organisatie van de eerstelijnszorg voor patiënten met een chronische ziekte en de geboortezorg door bepaalde samenwerkingsverbanden. Hiertoe worden de samenwerkingsverbanden die deze werkzaamheden verrichten opgenomen in bijlage B, onderdeel b, post 20, van het UBOB 1968.
De hier bedoelde samenwerkingsverbanden worden gevormd door zorgverleners op het gebied van de geïntegreerde eerstelijnszorg. Deze vorm van eerstelijnszorg betreft zorg die door meerdere zorgaanbieders met verschillende multidisciplinaire achtergronden (bijvoorbeeld huisartsen en andere zorgverleners als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, sub a, van de Wet OB 1968) in samenhang geleverd wordt en waarbij regie noodzakelijk is om het zorgproces rondom de patiënt te leveren. Eerstelijnszorg kenmerkt zich in het bijzonder door een generalistische zorgverlening, door een laagdrempelige toegang, door zorg in de buurt, door zorg gericht op de mens in zijn omgeving, door een ambulant karakter en doordat de werkzaamheden gericht zijn op coördinatie en continuïteit van de zorg. Het samenwerkingsverband is een schakel tussen de zorgverzekeraar en de eerstelijnszorgverleners. In het kader van integrale bekostiging ontvangt het samenwerkingsverband van de zorgverzekeraar één vast bedrag per patiënt per jaar ten behoeve van de integrale eerstelijnsbehandeling van (vooralsnog) een beperkt aantal chronische ziektebeelden, te weten diabetes mellitus, verhoogd risico op hart- en vaatziekten, Chronic Obstructive Pulmonary Disease (COPD) en astma. Deze integrale bekostiging dekt naast de kosten van de (para)medische beroepsbeoefenaars eveneens de kosten van de organisatie van de zorg. Het samenwerkingsverband verdeelt vervolgens het van de zorgverzekeraar ontvangen bedrag over de betrokken eerstelijnszorgverleners onder inhouding van een vergoeding voor de door het samenwerkingsverband verrichte organisatorische werkzaamheden. Met de wijziging wordt het bedrag dat het samenwerkingsverband inhoudt voor de organisatie van de eerstelijnszorg van btw vrijgesteld.
Integrale bekostiging doet zich ook voor in de geboortezorg. Evenals bij de hiervoor bedoelde samenwerkingsverbanden in de eerstelijnszorg koopt de zorgverzekeraar de geboortezorg in bij één partij, te weten de geboortezorgorganisatie, die ervoor verantwoordelijk is dat de zorgverleners in het totale traject van prenatale, natale en postnatale zorg op een gelijkwaardig niveau en goed met elkaar samenwerken. Ook hier wordt het van de zorgverzekeraar ontvangen bedrag door het samenwerkingsverband die de organisatie van de geboortezorg op zich neemt doorbetaald aan de zorgverleners. Het samenwerkingsverband houdt van dat bedrag een deel in als vergoeding voor de organisatorische werkzaamheden. Dat bedrag is – als gevolg van de wijziging – van btw vrijgesteld.
De vrijstelling van btw voor sociaal-culturele prestaties geldt alleen voor de diensten van samenwerkingsverbanden die worden verricht in het kader van de organisatie van multidisciplinaire afspraken over het uitvoeren van een zorgprestatie waarvoor beleidsregels zijn vastgesteld ingevolge de Wet marktordening gezondheidszorg door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), al dan niet op aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Alleen van btw zijn vrijgesteld de organisatorische werkzaamheden waarvoor door de zorgverzekeraar een vergoeding wordt betaald op grond van de Zorgverzekeringswet en welke nader staan beschreven in de door de NZa voor deze vormen van zorg vastgestelde beleidsregels ingevolge de Wet marktordening gezondheidszorg. Dit betreft met ingang van 1 januari 2016 de beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg (BR/CU-7144)9 respectievelijk de beleidsregel verloskunde 2015 (BR/CU-7109)10. Voor de volledigheid, deze vrijstelling betreft ook de eerstelijnssamenwerking voor zover deze niet gefinancierd wordt middels een integraal tarief, maar met een zogenoemd koptarief (een vergoeding voor overheadkosten van zorggroepen) en de in de beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg genoemde GEZ-module. Voor de toepassing van de vrijstelling van btw, bedoeld in de nieuwe post b.20 van bijlage B bij het UBOB 1968, is niet van belang of met de diensten winst wordt beoogd of gemaakt. Daarom is genoemde post b.20 ingevoegd in de algemene aantekening.
In het kader van de nieuwe opzet van de gedecentraliseerde zorg die met ingang van 1 januari 2015 van kracht is geworden, speelt de wijkverpleging een belangrijke rol. De taken van de wijkverpleging zijn daarbij opgedeeld in individueel toewijsbare zorg en niet-individueel toewijsbare zorg. Als de wijkverpleging individuele zorg betreft, is daarop binnen de daarvoor geldende voorwaarden de medische btw-vrijstelling van toepassing. Voor de taken die de wijkverpleging verricht in het kader van wijkgericht werken daarentegen is geen sprake van individuele zorgverlening en is de medische vrijstelling niet van toepassing. De activiteiten die onder het wijkgericht werken vallen zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein waarbij signaleren, regisseren en coördineren de kern vormen. Deze activiteiten zijn niet direct te koppelen aan een individueel zorgtraject dat geldt voor een individuele patiënt.
De onderhavige wijziging strekt ertoe ook deze wijkgerichte werkzaamheden vrij te stellen van btw door de desbetreffende dienstverleners op te nemen in bijlage B, post b.24, bij het UBOB 1968. De vrijstelling geldt voor dienstverleners voor zover het betreft de diensten die zij verrichten in het kader van het wijkgericht werken, bedoeld in de Beleidsregel Verpleging en Verzorging, BR/CU-7123 van de NZa (Stcrt. 2014, nr. 37898).11
Voor de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in bijlage B, post b.24, bij het UBOB 1968 is niet van belang of met de diensten winst wordt beoogd of gemaakt. Daarom is de genoemde post b.24 ingevoegd in de algemene aantekening. Vooruitlopend op deze wijziging is bij besluit van 3 september 2015, BLKB2015/1127Mc (Stcrt. 2015, 29086) goedgekeurd dat voor wijkgerichte diensten die worden verleend door aanbieders van wijkverpleging een vrijstelling geldt met ingang van 1 januari 2015. Reden om de wijzigingen van genoemde bijlage B, post b.24 en van de algemene aantekening terug te laten werken tot en met 1 januari 2015.
Vanwege de tijdelijkheid van de bekostigingsstructuur van het wijkgericht werken vervalt de daarvoor ingevoerde vrijstelling, opgenomen in bijlage B, post b.24, bij het UBOB 1968 met ingang van 1 januari 2017. Daarmee samenhangend wordt ook de algemene aantekening van bijlage B, onder b, bij het UBOB 1968 aangepast.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet BPM 1992 is voorzien in een teruggaafmogelijkheid van belasting voor personenauto’s die zijn ingericht voor het vervoer van zieken en gewonden en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn. De voorwaarden en beperkingen die hieraan verbonden zijn worden gesteld bij artikel 8 van het UB BPM 1992. Ook voor de personenauto’s die worden gebruikt bij een vorm van ambulancevervoer als bedoeld in artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg kan gebruik worden gemaakt van die teruggaafmogelijkheid. In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het UB BPM 1992, wordt tot nu toe de eis gesteld dat ambulances waarvoor men gebruik wil maken van de genoemde teruggaaf een meertonige hoorn en een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht voeren. De ambulances die worden gebruikt voor ambulancezorg waarvoor een vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg, mogen deze signalen ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 echter niet voeren. Daarom komt deze voorwaarde in onderdeel a te vervallen.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van het UB BPM 1992 verbindt aan de toepassing van de teruggaaf de voorwaarde dat de ambulance uitsluitend wordt ingezet voor het vervoer van zieken en gewonden en het verlenen van spoedeisende medische hulp. Deze bepaling is tekstueel aangepast om te verduidelijken dat geen sprake is van een cumulatief vereiste. Om gebruik te kunnen maken van de teruggaafregeling mag de ambulance uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken of gewonden of het verlenen van spoedeisende medische hulp.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet BPM 1992 is een teruggaafregeling opgenomen voor personenauto’s en bestelauto’s die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten. De voorwaarden voor deze teruggaafregeling zijn uitgewerkt in artikel 9, eerste lid, van het UB BPM 1992. Een van deze voorwaarden tot nu toe is dat de bedoelde motorrijtuigen zijn voorzien van een verhoogde laadvloer. Door nieuwe ontwikkelingen in de uitvaartbranche is het echter niet langer noodzakelijk dat dergelijke motorrijtuigen standaard beschikken over een verhoogde laadvloer. Om recht te doen aan de feitelijke situatie en aan te sluiten bij de bestaande ontwikkelingen in de uitvaartbranche komt genoemde voorwaarde voor de teruggaafregeling te vervallen. De overige voorwaarden die worden gesteld aan de teruggaafregeling zijn voldoende om oneigenlijk gebruik te voorkomen.
Voor een personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen, is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid en die voldoet aan bij het UB MRB 1994 gestelde voorwaarden en beperkingen met betrekking tot uiterlijk en inrichting, geldt een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting. Een van de fiscale inrichtingseisen aan een kampeerauto is nu dat de personenauto een ruimte heeft, gesitueerd achter de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder, die een rechthoekig blok kan bevatten van ten minste 170 cm hoogte over een lengte van ten minste 200 cm en over een breedte van ten minste 90 cm. In de praktijk worden kleinere bestelauto’s steeds vaker omgebouwd tot «kampeerauto». Om aan genoemde inrichtingseisen te voldoen worden in de praktijk de betreffende stoelen tijdens de meting zo ver als mogelijk naar voren geplaatst. Door het ontbreken van een voorgeschreven plaatsingsmethode van het bedoelde rechthoekig blok in de regelgeving is het niet mogelijk deze werkwijze tegen te gaan. In artikel 5aa, eerste lid, onderdeel a, van het UB MRB 1994, wordt daarom een plaatsingsvoorschrift toegevoegd. Hiermede wordt bereikt dat de personenauto het genoemde blok moet kunnen bevatten in een situatie waarin de stoelen van de bestuurder en de bijrijder in de achterste stand zijn geplaatst. Deze wijziging heeft ook gevolgen voor de toepassing van het tarief voor bijzondere personenauto’s als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet BPM 1992 in samenhang met het twaalfde lid van genoemd artikel 9 waarin een verwijzing is opgenomen naar artikel 23a van de Wet MRB 1994 en de daarop berustende bepalingen.
In artikel 71, eerste lid, onderdeel a, van de Wet MRB 1994 is een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting opgenomen voor motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden en die als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn. De voorwaarden en beperkingen die hierbij van toepassing zijn, zijn nader uitgewerkt in artikel 8 van het UB MRB 1994. Ook voor de personenauto’s die worden gebruikt bij een bijzondere vorm van ambulancezorg als bedoeld in artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg kan gebruik worden gemaakt van deze vrijstelling. In onderdeel a van genoemd artikel 8 wordt tot nu toe de voorwaarde gesteld dat ambulances waarvoor men gebruik wil maken van de vrijstelling een meertonige hoorn en een duidelijk zichtbaar blauw zwaai- of knipperlicht voeren. De personenauto’s die worden gebruikt voor een bijzondere vorm van ambulancezorg als bedoeld in artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg mogen deze signalen ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 echter niet voeren. Daarom komt deze voorwaarde te vervallen. Verder is de verwoording van artikel 8 van het UB MRB 1994 in lijn gebracht met de vergelijkbare voorwaarden voor de teruggaafregeling voor ambulances in artikel 8 van het UB BPM 1992.
In artikel 71, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB 1994 is een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting opgenomen voor motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten. De voorwaarden voor deze vrijstelling zijn uitgewerkt in artikel 9 van het UB MRB 1994. Evenals voor de vergelijkbare regeling in artikel 9 van de in het UB BPM 1992 is een van deze voorwaarden tot nu toe dat het motorrijtuig is voorzien van een verhoogde laadvloer. Door nieuwe ontwikkelingen in de uitvaartbranche is het niet langer noodzakelijk dat dergelijke motorrijtuigen standaard beschikken over een verhoogde laadvloer. Om recht te doen aan de feitelijke situatie en aan te sluiten bij de bestaande ontwikkelingen in de uitvaartbranche wordt deze voorwaarde voor de vrijstelling geschrapt. De overige voorwaarden die worden gesteld aan de vrijstelling zijn voldoende om oneigenlijk gebruik te voorkomen.
In het BP 2016 zijn enkele vereenvoudigingen van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (WVAD) opgenomen, waaronder het vervallen van artikel 28 van de WVAD waarin de vrijstellingen voor vruchten- en groentesappen, die uitsluitend zijn bestemd om te worden gebruikt als aanvulling op kindervoeding, voor medicinale doeleinden of anders dan om te worden gedronken, werden geregeld. Als gevolg hiervan komen de artikelen 13, 14, eerste lid, onderdeel a, en 14, derde lid, van het UB VAD te vervallen. Het nieuwe eerste lid van genoemd artikel 14 is de tekst van het huidige artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van het UB VAD met enkele redactionele aanpassingen, terwijl het vierde en het vijfde lid worden vernummerd tot respectievelijk derde en vierde lid. In verband met deze vernummering wordt de tekst van artikel 18 van het UB VAD hieraan aangepast. Voorts vervalt in artikel 1, eerste lid, van het UB VAD de verwijzing naar artikel 28, eerste lid, van de WVAD wegens het vervallen van genoemd artikel 28 ingevolge artikel XLI, onderdeel C, van het BP 2016.
In artikel X, onderdeel A, van dit besluit wordt in artikel 1 van het UBbm de opsomming van wetsartikelen waaraan het UBbm uitvoering geeft geactualiseerd.
In het UBbm wordt artikel 21c ingevoegd ter uitwerking van het bij artikel IX, onderdeel G, van de FVW 2015 in de Wbm ingevoegde artikel 60, tweede lid. In artikel 21c van het UBbm wordt bepaald wanneer een verbruiker van aardgas moet worden aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wbm. Zoals toegelicht in het algemene deel van deze toelichting is het uitsluiten van dergelijke ondernemingen een voorwaarde voor de continuering van het lagere energiebelastingtarief op aardgas voor glastuinbouwbedrijven. In artikel 21c van het UBbm worden de richtsnoeren van de Europese Commissie op dit punt zodanig uitgewerkt dat deze rekening houden met de specifieke situatie van de glastuinbouw. Volgens de formulering in punt 20 van genoemde richtsnoeren gaat het kort gezegd om ondernemingen die zonder staatssteun vrijwel zeker gedoemd zijn op korte of middellange termijn te verdwijnen. Daarbij worden ook enkele omstandigheden opgesomd, wanneer sprake is van een onderneming in moeilijkheden. Deze genoemde omstandigheden zijn dusdanig geïmplementeerd dat deze, zonder geweld te doen aan het doel en strekking van die richtsnoeren, toepasbaar zijn voor zowel de tuinder als voor de leverancier van het aardgas. De energiebelasting wordt immers geheven van de leveranciers van het aardgas, maar het energiebedrijf is voor de toepassing van het lagere tuinderstarief volledig afhankelijk van informatie van het tuinbouwbedrijf. Voor het tuinbouwbedrijf moet het daarom duidelijk zijn in welke situaties en op welk moment de leverancier moet worden geïnformeerd dat het bedrijf niet langer in aanmerking komt voor het lagere energiebelastingtarief op aardgas.
Het eerste lid bepaalt dat de verbruiker wordt aangemerkt als onderneming in moeilijkheden wanneer het bedrijf van de verbruiker in het kader waarvan hij het aardgas verbruikt niet of niet langer levensvatbaar is. In welke gevallen het bedrijf geacht moet worden niet of niet langer levensvatbaar te zijn, is geregeld in het tweede lid.
In het tweede lid worden de omstandigheden beschreven waarin het bedrijf van een verbruiker wordt geacht niet of niet langer levensvatbaar te zijn. Als eerste wordt genoemd de omstandigheid waarin de verbruiker de ontvanger van de Belastingdienst om uitstel van betaling heeft gevraagd, maar de ontvanger dit verzoek onherroepelijk heeft afgewezen omdat het bedrijf niet of niet langer levensvatbaar wordt geacht (onderdeel a). Om deze omstandigheid vast te stellen, baseert de ontvanger zich op algemeen aanvaarde normen die gebruikt worden binnen de accountancy. De tuinder kan tegen een dergelijke afwijzing administratief beroep aantekenen bij de directeur waaronder de ontvanger valt die zijn verzoek heeft afgewezen. Dit is geregeld in afdeling 25.7 van de Leidraad Invordering 2008. Het beroepschrift moet worden ingediend binnen tien dagen na de dagtekening van de afwijzende beschikking. Zolang deze administratieve procedure niet is afgerond is voor de toepassing van onderdeel a geen sprake van een onderneming in moeilijkheden in de zin van deze regeling. De tweede omstandigheid is, dat de verbruiker aan zijn schuldeisers een verzoek heeft gedaan een crediteurenakkoord te sluiten tot vermindering of kwijtschelding van de uitstaande vorderingen (onderdeel b). Hier wordt het buitengerechtelijk crediteurenakkoord bedoeld en niet een zogenoemd dwangakkoord in het kader van een faillissement of surseance van betaling, aangezien dat akkoord valt onder de onderdelen c of d van het tweede lid. Ook als aan de verbruiker surseance van betaling is verleend (onderdeel c) of als de verbruiker in staat van faillissement verkeert (onderdeel d), wordt het bedrijf geacht niet of niet langer levensvatbaar te zijn. Als één of meer van deze vier omstandigheden zich voordoet, wordt het bedrijf geacht niet of niet langer levensvatbaar te zijn en wordt de verbruiker derhalve aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in het eerste lid.
De belasting wordt geheven van de leverancier van het aardgas. De leverancier moet derhalve kunnen vaststellen of het verlaagde tarief, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wbm, van toepassing is. Om die reden moet de verbruiker wanneer zich een of meer van de in het tweede lid genoemde omstandigheden voordoen, zijn leverancier melden dat hij wordt aangemerkt als een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wbm, en daarom niet langer in aanmerking komt voor toepassing van het lagere energiebelastingtarief. Het derde lid, eerste volzin, verplicht de verbruiker daartoe. De melding moet binnen acht weken schriftelijk worden gedaan, onder vermelding van de datum waarop een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich heeft voorgedaan. Deze termijn zal in de regel voldoende zijn om te beoordelen of nog maatregelen kunnen worden getroffen om te voorkomen dat het bedrijf als onderneming in moeilijkheden moet worden aangemerkt en om, indien dat niet mogelijk blijkt, de melding bij het energiebedrijf te verrichten. Als de verbruiker niet aan de meldingsverplichting voldoet, kan de belasting die als gevolg daarvan te weinig geheven is bij hem worden nageheven op de voet van artikel 20, tweede lid, van de AWR.
De tweede volzin van het derde lid regelt dat de leverancier van het aardgas de toepassing van het lagere tarief beëindigt drie maanden na de datum genoemd in de melding van de verbruiker, tenzij deze melding tijdig is ingetrokken door de verbruiker. Dit geeft de leverancier van het aardgas na het verstrijken van de termijn waarbinnen de eerdere melding nog kan worden ingetrokken door de verbruiker ongeveer drie weken de tijd om de toepassing van het verlaagde tarief te beëindigen. De mogelijkheid van intrekking van de eerdere melding wordt geregeld in het vierde en vijfde lid.
Het kan voorkomen dat een in het tweede lid bedoelde omstandigheid binnen de periode van acht weken, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd. Voor die situatie regelt het vierde lid dat de desbetreffende omstandigheid dan wordt geacht zich niet te hebben voorgedaan. Het gaat daarbij om de volgende situaties:
– De verbruiker had om uitstel van betaling van een belastingschuld verzocht, maar heeft die belastingschuld binnen de genoemde periode geheel voldaan.
– De verbruiker had een verzoek gedaan tot het sluiten van een crediteurenakkoord en dit verzoek is gehonoreerd.
– Aan de verbruiker was surseance van betaling verleend, maar de beschikking waarbij de surseance is ingetrokken is in kracht van gewijsde gegaan en de verbruiker verkeert niet in staat van faillissement.
– Het faillissement van de verbruiker eindigt als gevolg van de homologatie van een akkoord dat in kracht van gewijsde is gegaan. In deze situatie is het faillissement beëindigd met de bekrachtiging door de rechtbank van een akkoord over de wijze van afdoening van de openstaande schulden.
Op grond van het derde lid doet de verbruiker schriftelijk melding aan de leverancier als een van de omstandigheden, genoemd in het tweede lid, zich voordoet. Is de melding al gedaan, maar wordt de gebruiker op grond van het vierde lid niet langer aangemerkt als onderneming in moeilijkheden, dan trekt de verbruiker deze melding in, schriftelijk en binnen twee weken na afloop van de termijn van acht weken, genoemd in het derde lid. De eerdere melding wordt dan geacht niet te hebben plaatsgevonden.
Het zesde lid regelt dat nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing van het tweede, derde en vierde lid.
In artikel XII, onderdeel I, van OFM 2016 wordt met de invoeging van artikel 70a van de Wbm een teruggaafregeling geïntroduceerd in de energiebelasting voor aardgas dat is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren. In artikel X, onderdeel C, van dit besluit wordt in het UBbm, op basis van de delegatiebevoegdheid in artikel 70a, eerste lid, van de Wbm, artikel 28 in het UBbm ingevoegd waarin nadere regels zijn opgenomen voor deze teruggaafregeling. In samenhang daarmee wordt in artikel X, onderdeel A, van het onderhavige besluit, artikel 70a toegevoegd aan de opsomming van wetsartikelen in artikel 1 van het UBbm waaraan het UBbm uitvoering geeft.
Het eerste lid van genoemd artikel 28 bepaalt dat het teruggaafverzoek kan worden gedaan door degene aan wie de belasting in rekening is gebracht. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat het tijdvak waarover de teruggaaf wordt verleend het kalenderkwartaal is en dat de inspecteur op verzoek een ander tijdvak kan aanwijzen. Het derde lid schrijft voor binnen welke termijn het teruggaafverzoek moet worden gedaan. Het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het eind van het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, waarin het aardgas is geleverd. In het vierde lid wordt een aantal eisen opgenomen waaraan in ieder geval moet zijn voldaan om recht te hebben op de teruggaaf. Zo moet uit de aankoopfactuur blijken wanneer en hoeveel aardgas is geleverd. Degene die het verzoek om teruggaaf doet moet bij het verzoek schriftelijk verklaren welk gedeelte van dit aardgas is gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren, niet zijnde particuliere pleziervaartuigen. Daarnaast moet deze verklaring desgevraagd kunnen worden gestaafd met schriftelijke verklaringen van de exploitanten van de vaartuigen waarin het aardgas als brandstof is gebruikt. In het vijfde lid wordt bepaald dat de aankoopfactuur en de van belang zijnde gegevens en verklaringen over de bestemming van het aardgas aan de inspecteur overgelegd moeten worden. Verder worden eisen gesteld aan de administratie van degene die het teruggaafverzoek doet. Deze eisen worden nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag.
Bij artikel XLII, onderdeel A, van het BP 2016 wordt in artikel 44 van de Wbm een vrijstelling geïntroduceerd van kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit. In de artikelen 17 en 18 van het UBbm worden een aantal nadere regels gesteld voor vrijstellingen in de Wbm. Door de aanpassingen in artikel 17, eerste en derde lid (nieuw), van het UBbm worden de daar opgenomen nadere regels eveneens van toepassing op de nieuw geïntroduceerde vrijstelling voor kolen gebruikt voor elektriciteitsopwekking. Daarnaast wordt in artikel 17 van het UBbm een tweede lid ingevoegd dat regelt dat kolen gebruikt in installaties voor het opwekken van elektriciteit met een elektrisch vermogen van minder dan 60 kW zijn uitgesloten van de vrijstelling. Hiermee wordt de vrijstelling voor kolen gebruikt voor elektriciteitsopwekking in overeenstemming gebracht met de vormgeving zoals we die kenden tot het moment van afschaffing met ingang van 1 januari 2013.
In artikel 18, tweede lid, van het UBbm wordt de verwijzing naar artikel 44 van de Wbm voor het bepalen van het tijdvak voor teruggave aangepast in verband met de geherintroduceerde vrijstelling voor kolen gebruikt voor elektriciteitsopwekking. Daarnaast wordt er een vierde lid ingevoegd om te zorgen dat, in lijn met de vrijstelling, geen teruggaaf wordt verleend van kolenbelasting over kolen gebruikt in installaties voor het opwekken van elektriciteit met een elektrisch vermogen van minder dan 60 kW. Deze bepaling stond ook in het UBbm tot het moment van afschaffing van de genoemde vrijstelling met ingang van 1 januari 2013.
Bij artikel XLIIA, onderdeel A, van het BP 2016 worden in artikel 64 van de Wbm met ingang van 1 januari 2017 vrijstellingen geïntroduceerd van de energiebelasting voor het gebruik van aardgas voor metallurgische en mineralogische procedés. In verband met de daaruit voortvloeiende vernummering van artikel 64, vijfde lid, tot zesde lid, wordt, met ingang van 1 januari 2017, bij artikel XII, onderdeel A, in de opsomming van wetsartikelen in artikel 1 van het UBbm waaraan het UBbm uitvoering geeft artikel 64, vijfde lid, van de Wbm vervangen door artikel 64, zesde lid, van de Wbm.
Bij artikel XII, onderdeel B, wordt, met ingang van 1 januari 2017, in artikel 22 van het UBbm een aantal nadere regels gesteld voor de genoemde nieuwe vrijstellingen. Door de aanpassingen in artikel 22, derde lid, van het UBbm wordt de daar opgenomen eis, zoals die reeds gold voor de verbruiker van elektriciteit, ook van toepassing op de verbruiker van aardgas dat wordt gebruikt voor metallurgische procedés. Met het ingevoegde artikel 22, vierde lid, van het UBbm wordt voor de toepassing van de vrijstelling voor aardgas gebruikt in mineralogische procedés, zoals opgenomen in artikel 64, vierde lid, van de Wbm, de eis opgenomen dat de verbruiker een verklaring heeft overgelegd aan degene die dat aardgas heeft geleverd, dat hij dat aardgas gebruikt op de wijze, bedoeld in artikel 64, vierde lid, van de Wbm. De verwijzingen in artikel 22, vijfde lid (nieuw), naar het vierde lid van artikel 64 van de Wbm worden in verband met de hernummering van de leden van laatstgenoemd artikel aangepast. Artikel 22, zesde en zevende lid, (nieuw) van het UBbm wordt zo aangepast dat de in deze leden gestelde verplichtingen eveneens van toepassing zijn bij toepassing van de vrijstelling voor aardgas gebruikt in mineralogische procedés.
In artikel XII, onderdeel C, wordt, met ingang van 1 januari 2017, de in artikel 27, tweede lid, van het UBbm opgenomen termijn voor het doen van een teruggaafverzoek, als bedoeld in artikel 70 van de Wbm, eveneens van toepassing verklaard op aardgas gebruikt voor mineralogische procedés als bedoeld in artikel 64, vierde lid, van de Wbm. Voorts wordt de verwijzing in artikel 27, vijfde lid, naar het vijfde lid van artikel 22 van het UBbm in verband met de hernummering van de leden van laatstgenoemd artikel aangepast.
Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het BPB verwijst voor het bedrag van de vergoeding van reis- en verblijfskosten van een partij of een belanghebbende naar een onderdeel van artikel 11, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Met ingang van 1 januari 2013 is het Besluit tarieven in strafzaken 2003 gewijzigd, waarbij genoemd onderdeel is verletterd.12 De verwijzing naar dat onderdeel in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het BPB is ten onrechte niet aangepast. Dit geschiedt alsnog.
Ingevolge OFM 2016 wordt met ingang van 1 januari 2016 ook in belastingzaken de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep de mogelijkheid geboden om aan de Hoge Raad een rechtsvraag voor te leggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De bestuursrechter die de rechtsvraag heeft voorgelegd, beslist vervolgens met inachtneming van de (prejudiciële) uitspraak van de Hoge Raad. Indien hij de ene partij daarbij veroordeelt in de proceskosten van de andere partij (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), houdt hij bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding tevens rekening met de prejudiciële procedure. Zoals in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting van OFM 2016 is aangekondigd, wordt het BPB daarvoor aangepast.
Voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de prejudiciële procedure wordt een nieuw, afzonderlijk onderdeel ingevoegd in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hoewel de vergoeding wordt toegekend door de rechter door wie een prejudiciële vraag is gesteld, dus in beroep of in hoger beroep, is toch voor een afzonderlijke onderdeel gekozen omdat de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen beperkt is tot het belastingrecht. De toe te kennen punten en daarmee de toe te kennen vergoeding zijn gelijk aan de regeling in cassatie. Voor het geven van een schriftelijke reactie op de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad als bedoeld in artikel 27ge van de AWR, wordt een half punt toegekend, gelijk aan de toekenning voor het geven van een schriftelijke reactie op de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Voor de vergoeding van andere kosten van een prejudiciële procedure dan de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt het BPB onverminderd.
Het BVDB 2001 wordt ingevolge artikel XIV op een aantal punten redactioneel verbeterd. De onderdelen A, C, D, F, G, H, I, onder 1, en J van dat artikel betreffen een terminologische wijziging. In diverse artikelen worden de termen «staat», «land» en «Mogendheid» door elkaar gebruikt waar op dit punt hetzelfde wordt bedoeld. Ter bevordering van een eenduidig taalgebruik wordt daarom in dit besluit waar mogelijk de voorkeur gegeven aan de term «Mogendheid». Voorts worden enkele verwijzingen naar vervallen artikelen geschrapt. De onderdelen B, E en I, onder 2, strekken hiertoe. Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel 1c van het UB Awir wijst tijdelijk MijnOverheid aan als voorziening die de dienstverlening bij de uitvoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen verbetert en staat ten behoeve van deze voorziening gegevensverstrekking door de Belastingdienst toe. Doordat in artikel X van de Wet EBV met ingang van 1 november 2015 de juridische inbedding van de voorzieningen voor het elektronische berichtenverkeer is opgenomen, kan artikel 1c van het UB Awir vervallen. Vanwege de inwerkingtreding van artikel X van de Wet EBV met ingang van 1 november 2015 werkt de genoemde wijziging van het UB Awir terug tot en met die datum.
Ingevolge OFM 2016 worden de sancties in de sfeer van de internationale informatie-uitwisseling geharmoniseerd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen belastingplichtigen zijn en blijven verplicht tijdig en volledig eigener beweging juiste inlichtingen te verstrekken en het niet nakomen van deze verplichting is en blijft beboetbaar. Het beboetbare feit wordt echter in de wet opgenomen (artikel 11, eerste lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB)). Dit betekent dat de beboetbaarstelling in artikel 3a, tiende lid, van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen kan vervallen. De verwijzing in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen naar artikel 11, tweede lid, van de WIB vervalt dientengevolge eveneens.
Als gevolg van het vervallen van de Wtcg per 1 januari 2016 komen de verwijzingen naar die wet in artikel 19a, onderdeel b, van het UBIB 2001 en artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van het UBLB 1965 te vervallen. In onderhavige overgangsbepaling wordt geregeld dat artikel 19a van het UBIB 2001 en artikel 11 van het UBLB 1965 van overeenkomstige toepassing zijn op tegemoetkomingen die na 31 december 2015 plaatsvinden op basis van de artikelen 2 en 11a van de Wtcg, onderscheidenlijk artikel 11a van de Wtcg, zoals deze luidden, onderscheidenlijk dit luidde, op 31 december 2015.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2016. Voor sommige artikelen of onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding geregeld.
Het bepaalde in artikel XIII, onderdeel A, herstelt een onjuiste verwijzing. Deze wijziging werkt terug tot en met het moment waarop de onjuistheid van die verwijzing is ontstaan.
Het bepaalde in artikel V, onderdeel E, onder 4 en 6, werkt terug tot en met 1 januari 2015. Bij besluit van 3 september 2015, BLKB2015/1127M (Stcrt.2015, 29086), is goedgekeurd dat voor wijkgerichte diensten, die worden verleend door aanbieders van wijkverpleging, een vrijstelling van btw geldt met ingang van 1 januari 2015.
Het bepaalde in artikel I, onderdelen C, D, onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 10, F en H, werkt terug tot en met 15 september 2015, 15.15 uur, omdat ook de maatregelen uit het BP 2016 omtrent emigrerende aanmerkelijkbelanghouders tot en met dat tijdstip terugwerken.
Het bepaalde in de artikelen III en XV werkt terug tot en met 1 november 2015 vanwege de inwerkingtreding van de Wet EBV per die datum.
De wijzigingen in de sanctiebepalingen van de WIB vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot beboetbare en strafbare feiten die zijn begaan op of na 1 januari 2016. Dit dient dan ook te gelden voor artikel XVI.
Het bepaalde in artikel V, onderdeel E, onder 1 en 2, treedt in werking met ingang van 1 augustus 2016. Bij die wijziging wordt de vrijstelling van btw voor werkzaamheden van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs die een uitvloeisel vormen van het zogenoemde ondersteuningsplan uitgewerkt.
Het bepaalde in artikel XI treedt in werking op het tijdstip van het van toepassing worden van de invoering van de vrijstelling van kolenbelasting in de Wbm, die is voorzien in het BP 2016.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
De Belastingdienst heeft de voorstellen uit het Verzamelbesluit met uitvoeringstoetsen beoordeeld. De Belastingdienst verwacht dat de meeste maatregelen uit het verzamelbeslut geen of slechts een marginale impact hebben. Deze maatregelen zijn opgenomen in een samenvattend sjabloon. Van een aantal maatregelen wordt wel impact verwacht. Deze zijn in aparte sjablonen per maatregel beoordeeld.
Leeswijzer |
40 |
Verzamelsjabloon |
43 |
Btw-vrijstelling passend onderwijs |
46 |
Btw-vrijstelling segment-1-activiteiten wijkverpleging |
48 |
Regeling niet-levensvatbare bedrijven verlaagd tarief glastuinbouw |
50 |
De uitvoeringstoetsen bevatten een beschrijving van de gevolgen die een voorstel naar verwachting zal hebben voor de uitvoering door de Belastingdienst. De gevolgen kunnen zijn: beperkt / middelgroot / ingrijpend.
Het kader bevat een samenvattend overzicht van de relevante uitvoeringsaspecten, inclusief de uitvoeringskosten en personele gevolgen. Waar het voorstel een bepaald aspect niet raakt, wordt «niet van toepassing (nvt)» vermeld. De impact van het voorstel wordt gevisualiseerd door een rode, gele of groene vlag, waarbij de rode vlag staat voor een onwenselijke situatie. De relevante uitvoeringsaspecten worden hieronder nader toegelicht.
Het betreft een beschrijving van het voorstel waarover de Belastingdienst is gevraagd een oordeel te geven. Ook kunnen uitgangspunten, veronderstellingen en randvoorwaarden genoemd worden.
Dit onderdeel omvat aan burgers en bedrijven gerelateerde communicatieaspecten van het voorstel, zoals:
• noodzakelijke communicatie richting burgers/bedrijven;
• noodzakelijke aanpassingen van brieven/formulieren, portals, etc.
De groene vlag wordt aangekruist als bijvoorbeeld de volgende vragen met «ja» beantwoord worden:
• kan de Belastingdienst het voorstel uitleggen aan burgers/bedrijven;
• kunnen burgers/bedrijven doen wat van hen wordt verwacht en gaan zij dat naar verwachting ook doen.
Dit onderdeel omvat aan handhaving gerelateerde aspecten, zoals:
• welke gegevens heeft de Belastingdienst nodig voor handhaving;
• kan gebruik gemaakt worden van gegevens die inwinbaar zijn bij derden;
• handhavingsstrategie: welke middelen moeten of kunnen worden ingezet en met welke intensiteit;
• is de gekozen handhavingstrategie inpasbaar in de bestaande handhavingsaanpak.
De uitvoeringstoets heeft aandacht voor fraude. De beoordeling van fraudebestendigheid omvat aspecten, als:
• verwacht risico fraude/oneigenlijk gebruik;
• (on)mogelijkheden tegengaan fraude/oneigenlijk gebruik.
Dit onderdeel omvat de gevolgen voor de IT-systemen, zoals:
• welke aanpassingen in IT systemen zijn noodzakelijk;
• maakbaarheid van de noodzakelijke aanpassingen en inpassing in de architectuur;
• haalbaarheid van deze aanpassingen in het IV-portfolio, afhankelijkheden en wijzigingsdruk op de middelsystemen;
• doorlooptijd waarop deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
De groene vlag wordt aangekruist als de systemen kunnen worden aangepast voordat het voorstel in werking treedt. Als geen aanpassing in de IT-systemen noodzakelijk is wordt «nvt» vermeld.
De groene vlag wordt aangekruist als het voorstel bijdraagt aan complexiteitsreductie.
De Belastingdienst zet in op het robuuster maken van werkprocessen. Het risico dat bij de implementatie van wijzigingen in wet- en regelgeving verstoringen plaatsvinden wordt bepaald door de complexiteit van de wet- en regelgeving zelf en door de toestand van de werkprocessen die daarmee geraakt worden. De mate waarin dit zich voordoet is afhankelijk van factoren als:
• welke wijzigingen zijn noodzakelijk in de nieuwe massale stromen van en naar burgers/bedrijven;
• zijn ze realiseerbaar;
• zijn ze gemakkelijk mee te nemen in bestaande systemen en processen, of zijn ingrijpender aanpassingen of hele nieuwe systemen en processen nodig;
• zijn ze inpasbaarheid in bestaande planningen.
Deze onderdelen omvatten een samenvattend overzicht van kosten en personele gevolgen gerelateerd aan het voorstel, zoals:
• kosten dienstverlening;
• kosten handhaving;
• kosten van de aanpassingen, beheer en onderhoud van IV-voorzieningen;
• kosten samenhangend met omzetten van tijdelijke in structurele IV-voorzieningen en samenhangend met verwijdering van bestaande IV-voorzieningen;
• kwantitatieve en kwalitatieve personele gevolgen.
Wanneer «jaaraanpassing» staat vermeld, betekent dit dat het reguliere werkzaamheden betreft aan de geautomatiseerde systemen die bij elke jaarovergang nodig zijn, zoals het aanpassen van tarieven en percentages. De Belastingdienst dekt de kosten van jaaraanpassingen binnen het bestaande budget.
Invoeringsmoment
Het betreft de datum waarop de Belastingdienst het voorstel kan uitvoeren.
Eindoordeel
Op grond van de in kaart gebrachte gevolgen voor de uitvoering geeft de Belastingdienst zijn eindoordeel.
In het verzamelbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering.
• Artikel I, onderdelen E, B, C en H: artt. 12a, 15, 15a en 25 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdelen A en B: art. 10ab en 11 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
• Artikel IV: art. 5d Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer;
• Artikel V, onderdelen A, B en C: artikelen 7, 7a en 9 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968;
• Artikel VI, bijlage B Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968;
• Artikel XIII, onderdeel A: art. 2 Besluit proceskosten bestuursrecht;
• Artikel XIV, onderdelen A tot en met J: artikel 2, 9, 15, 19, 24, 25, 34, 36, 36a en 52 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001;
• Artikel XV: artikel 1c Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
• Artikel I, onderdelen D, E, F en G: artt. 16, 19a, 21 en 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdeel C: art. 11a Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
• Artikel V, onderdeel D: art. 12 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968;
• Artikel IX, onderdelen A tot en met D: artt. 1, 13, 14 en 18 Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken;
• Artikel X, onderdelen A en C: artt. 1 en 28 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XI, onderdelen A, B en C: artt. 1, 17 en 18 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XII, onderdelen A, B en C: artt. 1, 22 en 27 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XIII, onderdeel B: bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht;
• Artikel XVI, onderdelen A en B: artt. 1 en 3a Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
• Artikel XVII: overgangsbepaling art. 19a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 en artikel 11, eerste lid, onderdeel e, Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965.
• Artikel III: art. 10e Uitvoeringsbesluit Successiewet 1965;
• Artikel VII, onderdeel A: art. 8 Uitvoeringsbesluit belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992;
• Artikel VIII, onderdeel B: art. 8 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994.
• Artikel VII, onderdeel B: art. 9 Uitvoeringsbesluit belastingen van personenauto;s en motorrijwielen 1992;
• Artikel VIII, onderdelen A en C: artt. 5aa en 9 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de reguliere communicatie.
nvt
nvt
nvt
nvt
Met de wijzigingen op verzoek van de Belastingdienst worden in de uitvoeringspraktijk gesignaleerde onduidelijkheden weggenomen.
klein
Waar kosten gemoeid zijn met de communicatie, worden deze binnen de Belastingdienst opgevangen.
geen
Conform de in het verzamelbesluit voor de verschillende bepalingen opgenomen invoeringsmomenten.
uitvoerbaar
Samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs worden per 1 augustus 2016 aangewezen als sociaal-culturele instelling zodat de – voor het Passend Onderwijs essentiële – prestaties van deze samenwerkingsverbanden ook na afloop van de tijdelijke overgangsmaatregel per 1 augustus 2016 vrijgesteld blijven van btw. Het gaat om de taken van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs zoals die zijn opgesomd in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 17a, zesde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Concreet betekent dit dat samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs zullen worden aangewezen als instelling in bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Daarmee worden de werkzaamheden die samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs aan scholen verrichten en die voortvloeien uit het ondersteuningsplan wettelijk onder de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 gebracht. (Artikel V, onderdeel E, Post b.17 en b.18).
Het gaat om een codificatie van bestaand beleid. De verwachting is dat er geen problemen zijn met de begrijpelijkheid en uitlegbaarheid.
geen impact
geen impact
De noodzakelijke aanpassingen zijn onderdeel van de jaaraanpassingen.
nvt
klein
geen incidentele en structurele kosten
geen gevolgen
De beoogde ingangsdatum is 1 augustus 2016.
Uitvoerbaar
De wijkteamgerelateerde werkzaamheden van de wijkverpleegkundige (zgn. segment-1-activiteiten) die niet direct te koppelen zijn aan een individueel zorgtraject van een patiënt, en tevens gedeclareerd worden onder de prestatie wijkgericht werken aan de zorgverzekeraar, worden vrijgesteld van btw, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 (Artikel V, onderdeel E, Post b.24 en de algemene aantekening en artikel VI).
Maatregel is begrijpelijk en uit te leggen aan ondernemers.
Nauwelijks impact op de uitvoering en handhaving.
Geen impact
De noodzakelijke aanpassingen zijn onderdeel van de jaaraanpassingen.
nvt
geen incidentele en structurele kosten
geen personele gevolgen
Het invoeringsmoment van 1 januari 2015 is realiseerbaar. De wettelijke maatregel wordt voorafgegaan door een tijdelijk beleidsbesluit van deze strekking.
uitvoerbaar
De Europese Commissie heeft toestemming gegeven voor handhaving van het verlaagde energiebelastingtarief voor glastuinbouwbedrijven, op voorwaarde dat dit niet geldt voor ondernemingen in moeilijkheden. In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt dit vereiste nader ingevuld door het benoemen van een viertal omstandigheden waarin een glastuinbouwbedrijf geacht wordt in moeilijkheden te zijn. (Artikel IX, onderdelen A en B).
Glastuinbouwbedrijven die in moeilijkheden verkeren, moeten dit binnen een bepaalde termijn aan hun energiebedrijf melden, waarna het energiebedrijf de toepassing van het verlaagde tarief moet beëindigen.
De Belastingdienst controleert bij de energiebedrijven of zij het verlaagde tarief correct hebben toegepast. De nadere invulling van de omstandigheden waarin een glastuinbouwbedrijf geacht wordt in moeilijkheden te zijn bieden glastuinbouwbedrijven meer duidelijkheid over de situaties waarin het verlaagd tarief niet kan worden toegepast.
Is het verlaagde tarief niet correct toegepast dan zijn de verhaalsmogelijkheden bij niet-levensvatbare glastuinbouwbedrijven beperkt.
nvt
nvt
De regeling leidt tot een verhoging van de complexiteit van het verlaagde tarief voor de glastuinbouw.
nvt
De kosten die hiermee gemoeid zijn zijn gering en worden opgevangen binnen de bestaande processen van de Belastingdienst.
klein
1 januari 2016
uitvoerbaar
Wet van 11 oktober 2012 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs (Stb. 2012, 533).
Het Europese beleid ter zake is weergegeven in de Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2014, C 249).
Het Europese beleid ter zake is weergegeven in de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C 200).
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).
https://www.nza.nl/regelgeving/beleidsregels/BR_CU_7144__Huisartsenzorg_en_multidisciplinaire_zorg.
Deze beleidsregel ligt ter inzage bij de NZa en is tevens raadpleegbaar op https://www.nza.nl/regelgeving/beleidsregels/BR_CU_7123__Verpleging_en_verzorging.
Besluit van 28 augustus 2012 tot wijziging van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 in verband met de hoogte van de vergoedingen (Stb, 2012, 390).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2015-544.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.