Besluit van 23 december 2009 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten en enkele andere besluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 30 november 2009, nr. DB 2009-0697;

Gelet op de artikelen 3.54, 3.126, 3.126a, 4.21, 4.25, zesde lid, 5.20 en 7.6, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 4, 11a, 19a en 34, van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 21 en 67 van de Successiewet 1956, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 11, eerste lid, 12, vijfde lid, en 33g, van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de artikelen 22, derde lid, en 30, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 1:1, zesde lid, 1:4, eerste lid, en 9:5, van de Algemene douanewet, de artikelen 42a, tweede lid, 67, eerste lid, 71f, derde lid, en 71g, eerste lid, van de Wet op de accijns, artikel 28 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 20, 37h en 40a van de Wet waardering onroerende zaken, de artikelen 28, 34, 45, 51, eerste lid, 78 en 88a, van de Wet belastingen op milieugrondslag, en artikel 6, vierde lid, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten en artikel 38, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen:

De Raad van State gehoord (advies van 10 december 2009, nr. W06.09.0511/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2009, DB/2009/737;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «5.7, 5.22» vervangen door: 5.7, 5.20, 5.22.

B. Aan artikel 12a, onderdeel b,wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 6°. wat betreft de provincie Friesland: Kadersubsidieverordening pMJP Fryslân 2009 (provinciaal blad 2009, nr. 20); Subsidieverordening pMJP Fryslân 2009, hoofdstuk 1.1.3. Subsidie agrarische bedrijfsverplaatsing en daaraan gerelateerde investeringskosten (provinciaal blad 2009, nr. 48).

C. Aan artikel 12a, onderdeel b, worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 7°. wat betreft de provincie Groningen: Programma landelijk gebied PMJP 2007-2013 Groningen, deel 3. Kader voor subsidies en overeenkomsten, paragraaf 9.3. Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (provinciaal blad 2007, nr. 36);

  • 8°. wat betreft de provincie Drenthe: Provinciaal Meerjarenprogramma Drenthe, deel 3. Subsidiegids, hoofdstuk 2. Subsidies voor natuur, paragraaf 2.1. Realisatie natuur binnen de EHS, Subparagrafen Verwerving EHS en Agrarische bedrijfsverplaatsingen (provinciaal blad 2007, nr. 44).

D. In artikel 14, derde lid, tweede volzin, wordt «in een van de lidstaten van de Europese Unie» vervangen door: in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

E. In artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, wordt «in een van de lidstaten van de Europese Unie» vervangen door: in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

F. Na het opschrift van hoofdstuk 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15a Verkrijgingsprijs bij in artikel 4.21, vijfde lid, van de wet genoemde situaties; verminderen van de conserverende aanslag(en)

  • 1. Indien een belastingplichtige krachtens een in het derde lid omschreven titel aandelen of winstbewijzen verkrijgt van een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon en eerder ter zake van die aandelen of winstbewijzen een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van die aandelen of winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die conserverende aanslag,

    verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende aanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende aanslag, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, en

    • c. de reguliere voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt,

      en vermeerderd met:

    • d. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3 van de wet genoot, voor zover blijkt dat die persoon hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel d,

      en verminderd met:

    • f. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van de aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

  • 2. Ingeval aan de in het eerste lid bedoelde verkrijging meerdere gebeurtenissen vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende aanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing van het eerste lid als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de laatste gebeurtenis. Ter bepaling van de verkrijgingsprijs wordt deze overdrachtsprijs,

    verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende aanslagen voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende aanslagen, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt, en

    • c. de reguliere voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt,

      en vermeerderd met:

    • d. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3 van de wet hebben genoten, voor zover blijkt dat die personen hierover een naar het inkomen geheven belasting hebben betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig waren, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel d,

      en verminderd met:

    • f. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van het aanmerkelijk belang niet in Nederland belastingplichtig waren, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

  • 3. Een in het eerste bedoelde titel betreft:

    • a. een overgang onder algemene titel;

    • b. een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;

    • c. een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, of

    • d. een overdracht krachtens schenking.

  • 4. Ingeval het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt de in dat lid bedoelde conserverende aanslag door de inspecteur verminderd met het bedrag van de belasting waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 ter zake van de aldaar bedoelde aandelen of winstbewijzen nog uitstel van betaling loopt. Met betrekking tot deze vermindering is artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet van toepassing. Ingeval het eerste lid in verbinding met het tweede lid toepassing heeft gevonden, vindt de eerste en tweede volzin toepassing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde conserverende aanslagen.

  • 5. Ingeval het uitstel van betaling op grond van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt voortgezet in situaties waarin aandelen of winstbewijzen die aan het verleende uitstel ten grondslag liggen zijn vervangen door andere aandelen of winstbewijzen, worden die andere aandelen of winstbewijzen geacht aan de conserverende aanslag ten grondslag te liggen en wordt de overdrachtsprijs van die andere aandelen of winstbewijzen gelijk te zijn aan de overdrachtsprijs van de aandelen of winstbewijzen die zijn vervangen.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt:

    • a. met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;

    • b. met artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld artikel 26, derde lid aanhef en onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 26, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 zoals deze artikelonderdelen luidden op 10 maart 2004, onderscheidenlijk 31 december 2000.

G.Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tiende lid komt te luiden:

  • 10. Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap heeft en daartoe aandelen of winstbewijzen behoren die hij krachtens huwelijksvermogensrecht, erfrecht, de verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap, of gift heeft verkregen in een periode dat hij niet in Nederland woonachtig was en ten aanzien van degene van wie hij de aandelen of winstbewijzen heeft verkregen ter zake van deze overgang een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor op het tijdstip dat de belastingplichtige in Nederland gaat wonen nog uitstel van betaling loopt, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van die aandelen of winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die conserverende aanslag,

    verminderd met:

    • a. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde conserverende aanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft;

    • b. vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op bedoelde conserverende aanslag, voor zover deze kwijtschelding toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft, en

    • c. de reguliere voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige heeft,

      en vermeerderd met:

    • d. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen in de periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3 van de wet genoot, voor zover blijkt dat de belastingplichtige hierover een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, en

    • e. de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel d,

      en verminderd met:

    • f. de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover blijkt dat de waardedaling in die periode is ontstaan.

    Ingeval aan de in de eerste volzin lid bedoelde verkrijging meerdere vervreemdingen vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende aanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de laatste vervreemding en worden vervolgens met overeenkomstige toepassing van artikel 15a, tweede lid, de verminderingen en vermeerderingen van de eerste volzin toegepast.

    Artikel 15a, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. In het twaalfde lid wordt de tweede volzin vervangen door: Met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt gelijkgesteld artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000. Met artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 worden gelijkgesteld artikel 26, derde lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 26, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 zoals deze artikelonderdelen achtereenvolgens luidden op 10 maart 2004, respectievelijk 31 december 2000.

H. Na artikel 17 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 17a Waardering woningen; correctie op WOZ-waarde

  • 1. De waarde, bedoeld in artikel 5.20, derde lid, van de wet, wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20, eerste en tweede lid, van de wet, in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.

  • 2. Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de leegwaarderatio

    0%

    1,0%

    60%

    1,0%

    1,5%

    64%

    1,5%

    2,0%

    68%

    2,0%

    2,5%

    72%

    2,5%

    3,0%

    75%

    3,0%

    3,5%

    79%

    3,5%

    4,0%

    82%

    4,0%

    85%

  • 3. De jaarlijkse huur, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, zoals die geldt aan het begin van de verhuurperiode in het kalenderjaar. Indien de huurprijs zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.

  • 4. Indien de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, bedraagt de leegwaarderatio 60%.

  • 5. Indien van een woning een gedeelte verhuurd is, wordt slechts de WOZ-waarde van dat deel vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Indien de WOZ-waarde van dat deel niet is vastgesteld, wordt deze bepaald door de totale WOZ-waarde van de woning te vermenigvuldigen met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning.

Artikel 17b Waardering woningen; correctie voor erfpachtcanon

De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 5.20, vierde lid, van de wet wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.

I.Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Indien ter zake van de vervreemding van aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende aanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of winstbewijzen verminderd met vier maal het kwijtgescholden bedrag aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan bedoelde aandelen of winstbewijzen. De eerste volzin is ook van toepassing indien het betreft een kwijtschelding van een conserverende aanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding aan de belastingplichtige.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden met artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld artikel 26, derde lid, en artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zoals deze artikelonderdelen achtereenvolgens luidden op 10 maart 2004, respectievelijk 31 december 2000.

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «7, 15a» vervangen door «7, 11a, 15a» en wordt «35g, 35n en 38i» vervangen door: 35g en 35n.

B.Artikel 2h wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    a. partner:

    een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangeduide persoon;

    b. een aanmerkelijk belang:

    een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

C. In artikel 2h, tweede lid, onderdeel a, wordt «onder 1° tot en met 5°» met ingang van 1 januari 2011 vervangen door: onder 1°.

D. Na artikel 7 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2A VOORWERP VAN DE BELASTING (HOOFDSTUK II VAN DE WET); STAMRECHTSPAARREKENING OF STAMRECHTBELEGGINGSRECHT; TOEGELATEN AANBIEDERS

Artikel 7a
  • 1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.

  • 2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden stamrechtspaarrekeningen, onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde stamrechtbeleggingsrechten, bedoeld in artikel 11a van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de stamrechtovereenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b, achtste lid, van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of een in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

  • 3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van het recht op het tegoed van een stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk van het recht op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.

  • 4. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het tweede lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de tegoeden ingevolge een stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarden van een stamrechtbeleggingsrecht niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de tegoeden, onderscheidenlijk van de gerechtigden tot de waarde van de rechten, indien deze onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling die voldoet aan de in artikel 11a van de wet gestelde voorwaarden.

  • 6. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste lid op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

E. Na artikel 10c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10ca

  • 1. Als een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de wet kan door de inspecteur worden aangewezen een lichaam dat voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde voorwaarden en dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient het lichaam:

    • a. aannemelijk te maken dat de pensioenverplichting wordt gerekend tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;

    • b. aannemelijk te maken dat het is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

    • c. zich tegenover de inspecteur, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij dit lichaam ondergebrachte of nog onder te brengen aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregeling en de winstbepaling van het lichaam;

    • d. in een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid te aanvaarden voor de belasting die wordt verschuldigd door toepassing van artikel 19b van de wet, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3. De aanwijzing kan door de inspecteur worden ingetrokken wanneer het lichaam:

    • a. niet meer voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde voorwaarden;

    • b. de pensioenverplichting niet meer rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;

    • c. niet meer is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

    • d. niet meer voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen, of

    • e. niet aan een juiste wijze van uitvoering van de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 4. De aanwijzing wordt geacht te zijn ingetrokken wanneer het lichaam zich in een andere staat vestigt, tenzij de inspecteur op verzoek van het lichaam voor de verplaatsing heeft vastgesteld dat het lichaam ook na de verplaatsing voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

F. In artikel 10d, derde lid, tweede volzin, wordt «in een van de lidstaten van de Europese Unie» vervangen door: in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

G.Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder 1° wordt «termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent» vervangen door: termijnen van lijfrenten, verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent.

2. Onder 2° vervalt, onder vernummering van onder 3° tot en met 6° tot onder 2° tot en met 5°.

3. Onder 4° wordt «ingevolge artikel 3.133, zevende lid, van die wet» vervangen door: ingevolge artikel 3.133, achtste lid, van die wet.

H. Met ingang van 1 januari 2011 wordt in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, na onder 1° onder vernummering van onder 2° tot en met 5° tot onder 3° tot en met 6°, ingevoegd:

  • 2°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ;.

I.Artikel 12d vervalt.

J.Artikel 12e vervalt.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:

A. Het opschrift van hoofdstuk 1 komt te luiden: Hoofdstuk 1 Periodieke uitkeringen, vruchtgebruik, leegwaarderatio van verhuurde woningen en waarde van erfpachtcanon.

B. In artikel 10 wordt «artikel 21, achtste lid» vervangen door: artikel 21, dertiende lid.

C. Na artikel 10 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

  • 1. De waarde, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956, wordt gesteld op de op grond van artikel 21, vijfde en zesde lid, van de Successiewet 1956 in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.

  • 2. Bij een voor het enkele gebruik van een woning verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de leegwaarderatio

    0%

    1,0%

    60%

    1,0%

    1,5%

    64%

    1,5%

    2,0%

    68%

    2,0%

    2,5%

    72%

    2,5%

    3,0%

    75%

    3,0%

    3,5%

    79%

    3,5%

    4,0%

    82%

    4,0%

    85%

  • 3. De jaarlijkse huur, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, zoals die geldt aan het begin van de verhuurperiode in het kalenderjaar. Indien de huurprijs zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.

  • 4. Indien de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, bedraagt de leegwaarderatio 60%.

Artikel 10b

De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956 wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.

D. In artikel 11, eerste lid, wordt «kwijtschelding van successierecht» vervangen door: kwijtschelding van erfbelasting.

E. In artikel 12, derde lid, wordt «kwijtschelding van successierecht» vervangen door: kwijtschelding van erfbelasting.

F. In artikel 15 wordt «kwijtschelding van successierecht» vervangen door: kwijtschelding van erfbelasting.

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Na artikel 5c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5d

  • 1. De in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet bedoelde vrijstelling is op een verkrijging door een instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 van toepassing:

    • a. bij een juridische fusie tussen twee of meer van deze instellingen of verenigingen, indien in het kader daarvan alle activa en passiva van één of meer van de verdwijnende instellingen of verenigingen onder algemene titel overgaan op de verkrijgende instelling of vereniging of op een in het kader van de fusie nieuw opgerichte dergelijke instelling of vereniging, mits bij de overgang commerciële factoren geen rol spelen;

    • b. bij een taakoverdracht tussen twee of meer van deze instellingen of verenigingen, indien in het kader daarvan alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak aan de verkrijgende instelling of vereniging worden overgedragen, mits bij de overdracht commerciële factoren geen rol spelen.

  • 2. De vrijstelling is niet van toepassing op de verkrijging indien de overdracht uitsluitend de exploitatie van onroerende zaken inhoudt of de afzonderlijke overdracht van onroerende zaken betreft of als de onroerende zaken niet worden aangewend voor de overgedragen taak.

  • 3. De belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet niet is geheven, is alsnog verschuldigd indien de verkrijgende instelling of vereniging binnen drie jaren na de fusie of taakoverdracht niet meer bestaat of niet meer aangemerkt wordt als een instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

  • 4. Het derde lid blijft buiten toepassing indien een verkrijgende instelling of vereniging niet langer als instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 wordt aangemerkt als gevolg van een juridische fusie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of als gevolg van een taakoverdracht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor zover de belasting betrekking heeft op onroerende zaken die in het kader van deze juridische fusie zijn overgegaan of in het kader van deze taakoverdracht zijn overgedragen.

B.Artikel 6 vervalt.

ARTIKEL V

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «12, vierde lid» vervangen door «12, vijfde lid». Voorts wordt «33a» vervangen door: 33g.

B.Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. beroepsopleidingen, voor zover verstrekt door instituten welke opgenomen zijn in het Register Kort Beroepsonderwijs of door de uit de openbare kassen bekostigde instellingen genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of bedoeld bij de Wet educatie en beroepsonderwijs;.

C. In de artikelen 24b, vijfde lid, aanhef, 24ba, eerste lid, aanhef, en 24bb, eerste lid, aanhef, wordt «artikel 12, vierde lid» vervangen door: artikel 12, vijfde lid.

D.Bijlage B, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. In post 30 wordt na «artikel 1, onder g, van de Wet op de jeugdzorg» ingevoegd: , mede voor het verstrekken van spijzen en dranken.

2. In de algemene aantekening wordt na «29» ingevoegd: , 30.

ARTIKEL VI

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A.Artikel 4a wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen b en c worden geletterd c en d.

2. Na onderdeel a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. het motorrijtuig op het moment, bedoeld in onderdeel a, niet voldoet aan de definitie van schadevoertuig in de zin van de Regeling voertuigen en degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct voorafgaand aan de beëindiging van de tenaamstelling in het register dit bij het verzoek, bedoeld in onderdeel c, verklaart;.

B.Artikel 4b wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen b en c worden geletterd c en d.

2. Na onderdeel a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. het motorrijtuig op het moment, bedoeld in onderdeel a, niet voldoet aan de definitie van schadevoertuig in de zin van de Regeling voertuigen en degene van wie de belasting ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet is geheven dit bij het verzoek, bedoeld in onderdeel c, verklaart;.

ARTIKEL VII

Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt «22, tweede en derde lid» vervangen door: 22, tweede lid.

B.Artikel 4a vervalt.

C.Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid vervallen.

2. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

D.Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid komt onderdeel d te luiden:

  • d. een motorrijtuig dat is ingericht voor het vervoer van paarden: indien het motorrijtuig uitsluitend niet-beroepsmatig ten behoeve van de paardensport wordt gebruikt en de houder van het motorrijtuig een verklaring overlegt waaruit dit blijkt.

2. Het negende lid vervalt.

ARTIKEL VIII

De bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3, van de Algemene douanewet onder B, wordt als volgt gewijzigd:

1. «– Bestrijdingsmiddelenwet», één van de twee vermeldingen van de Wet inzake bloedvoorziening, alsmede «– Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren» vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:

  • Auteurswet

  • Rijksoctrooiwet 1995

  • Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen

  • Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

  • Wet pleziervaartuigen.

3. «– Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen» wordt vervangen door: – Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

ARTIKEL IX

Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 3:3, onderdeel d, wordt «de artikelen 51 en 52 van verordening (EG) nr. 800/1999» vervangen door: de artikelen 48 en 49 van verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEU L 186).

B. Na artikel 6:3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6:4

De in de artikelen 6:1, 6:2 en 6:3 genoemde bedragen worden elke vijf jaar, met ingang van 1 januari 2015, overeenkomstig artikel 9:6a van de wet, bij ministeriële regeling gewijzigd.

ARTIKEL X

Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «41, eerste lid» vervangen door «41, eerste lid, 42a, tweede lid». Voorts wordt «67, 68, eerste lid, 69a, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid» vervangen door: 67, eerste lid, 68, eerste lid, 69a, eerste lid, 70, eerste lid, 71, eerste lid, 71f, derde lid, 71g, eerste lid.

B.Artikel 8, tweede lid, onderdelen c, d en e, komt te luiden:

  • c. de in Nederland geleverde accijnsgoederen en de uit Nederland betrokken accijnsgoederen;

  • d. de naar een andere lidstaat overgebrachte accijnsgoederen en de uit een andere lidstaat betrokken accijnsgoederen; en

  • e. de naar een derde land overgebrachte accijnsgoederen en de uit een derde land betrokken accijnsgoederen.

C. Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a

Onverminderd artikel 8, tweede lid, moet de administratie van de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 42a, eerste lid, onderdeel c, van de wet in ieder geval bevatten de regelmatige aantekening van:

  • a. de minerale oliën die aan boord van schepen zijn afgeleverd in het kader van de bevoorrading van schepen, bedoeld in artikel 66 van de wet;

  • b. de voor de afleveringen, bedoeld in onderdeel a, uitgereikte facturen alsmede de ter zake van die afleveringen opgemaakte en terugontvangen verklaringen, bedoeld in artikel 19; en

  • c. de ontvangen en afgeleverde hoeveelheden minerale oliën volgens de geleidedocumenten en de verklaringen, bedoeld in artikel 19, op zodanige wijze dat aan de hand daarvan het verband tussen ontvangen en afgeleverde hoeveelheden kan worden vastgesteld.

D.Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20

  • 1. Vrijstelling van accijns als bedoeld in artikel 19 wordt voor lichte olie niet verleend.

  • 2. Vrijstelling van accijns als bedoeld in artikel 19 wordt voor halfzware olie en gasolie uitsluitend verleend indien die oliën zijn voorzien van de in artikel 27, derde lid, van de wet bedoelde herkenningsmiddelen.

  • 3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op producten van GN-code 3824 90 99.

E. In artikel 22, aanhef, wordt «minerale oliën, andere dan koolwaterstoffen» vervangen door: minerale oliën van de GN-codes 1507 tot en met 1518 alsmede van minerale oliën van GN-code 3824 90 99, wat hun van biomassa afkomstige bestanddelen betreft.

F.Artikel 27a komt te luiden:

Artikel 27a

Teruggaaf van accijns voor minerale oliën waarvoor op de voet van artikel 67, eerste lid, van de wet aanspraak op een vrijstelling zou bestaan, wordt verleend indien:

  • a. degene die de minerale oliën gebruikt verklaart dat de aan hem afgeleverde minerale oliën worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden;

  • b. in de verklaring de plaats wordt vermeld waar het gebruik heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden;

  • c. de verklaring in tweevoud geschiedt; en

  • d. een exemplaar van de verklaring wordt meegestuurd met het verzoek om teruggaaf en het andere exemplaar op overzichtelijke wijze wordt bewaard bij de administratie van degene die de minerale oliën heeft gebruikt of zal gebruiken.

G. Na artikel 31b worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 31c

  • 1. Het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 71f van de wet, kan worden gedaan na afloop van elke kalendermaand, en moet uiterlijk worden gedaan binnen dertien weken na het einde van het kalenderjaar.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde teruggaaf wordt alleen verleend indien de aankoopfacturen worden overgelegd en indien de administratie van degene die om teruggaaf verzoekt, voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

Artikel 31d

  • 1. Het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 71g van de wet, wordt uiterlijk gedaan binnen dertien weken na afloop van het kalenderkwartaal waarin de minerale oliën zijn geleverd.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde teruggaaf wordt alleen verleend indien de aankoopfacturen worden overgelegd.

H. In artikel 42, onderdeel a, wordt «8, 9a» vervangen door: 8, 8a, 9a.

ARTIKEL XI

Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «met ingang van 1 september van het jaar waarin zich een handeling of omstandigheid voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd» vervangen door: met ingang van de dag waarop zes weken zijn verstreken na de eerste dag van het jaar volgend op het jaar waarin zich de handeling of gebeurtenis voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.

2. In het vijfde lid wordt «artikel 25, negende, elfde of zeventiende lid» vervangen door: artikel 25, negende, elfde of zeventiende tot en met negentiende lid.

ARTIKEL XII

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «de artikelen 3, 37a en 39» vervangen door: de artikelen 3, 37a, 37h, 39 en 40a.

B. Het opschrift van hoofdstuk 4 komt te luiden: Hoofdstuk 4. Gegevensverstrekking.

C. Na het opschrift van hoofdstuk 4 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10

Als bestuursorgaan dat bevoegd is tot het gebruik van het waardegegeven op grond van artikel 37h van de wet worden aangewezen:

  • a. de notaris in het kader van de bestrijding van vastgoedcriminaliteit ten behoeve van het vergelijken met een taxatiewaarde, dan wel het vergelijken met een aan- of verkoopprijs;

  • b. het Centraal bureau voor de statistiek ten behoeve van statistische doeleinden als bedoeld in artikel 37 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek;

  • c. het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie ten behoeve van het zicht krijgen op waarden van inbeslaggenomen onroerende zaken.

Artikel 11

Als derden als bedoeld in artikel 40a van de wet, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt, worden aangewezen:

  • a. verzekeraars die ingevolge artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland mogen optreden als verzekeraar;

  • b. aanbieders van hypothecair krediet die ingevolge hoofdstuk 2.2 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland hypothecair krediet mogen aanbieden of die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 3:110 van die wet hebben en hebben voldaan aan artikel 3:110, vierde of vijfde lid, van die wet,

indien deze om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van het vergelijken met de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waardeobject.

D. Na artikel 11 wordt een opschrift ingevoegd, luidende: Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen.

ARTIKEL XIII

Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor het eerste lid vervalt de aanduiding «1.».

2. Het tweede lid vervalt.

ARTIKEL XIV

Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt «70, vierde lid, en 78, tweede lid», vervangen door: 70, vierde lid, 78, tweede lid, en 88a.

B. In artikel 1, eerste lid, wordt «28, derde lid, 33, derde en vierde lid, 35, tweede lid, 44, vierde lid, 45, derde lid» vervangen door «28, derde en zesde lid, 33, derde en vierde lid, 34, derde lid, 35, tweede lid, 44, vierde lid, 45, derde lid, 51, eerste lid». Voorts wordt «66, tweede lid, 67, derde lid, 68, derde lid, 69, achtste lid, 70, vierde lid, 78, tweede lid,» vervangen door: 67, derde lid, 68, derde lid, 69, zevende lid, 70, vierde lid, 78, tweede lid, en 88a.

C. In artikel 1 wordt «70, vierde lid, 78, tweede lid, en 88a» vervangen door: 70, vierde lid, en 88a.

D. In artikel 5, tweede lid, wordt «registratienummer» vervangen door «unieke registratienummer» en wordt voor de punt aan het slot een zinsnede ingevoegd, luidende: onderscheidenlijk de in de zijwanden van de big bag aangebrachte of ingeweven inhoud.

E.Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De eigenaar van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig stelt de inhoud daarvan vast tot op één decimaal nauwkeurig in kubieke meter door vaststelling van het volume van de inwendige geometrische vorm van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid wordt de vermeerdering van het volume door de beweegbare en afneembare afdekvoorzieningen buiten beschouwing gelaten.

F.Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «hun inhoud en registratienummer» vervangen door: hun inhoud en unieke registratienummer en de bij de container, de kipwagen of het vaartuig behorende door het conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium gewaarmerkte kopie van het meetrapport dat door het laboratorium is opgemaakt met betrekking tot de vaststelling van het volume van de inwendige geometrische vorm van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim. De gewaarmerkte kopie bevat tevens het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 7, vijfde lid.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde lijst en daarbij behorende gewaarmerkte kopieën van de meetrapporten worden op overzichtelijke wijze opgenomen in de administratie van de inrichting.

G.Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «is aangebracht» vervangen door: is ingeweven of aangebracht.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien de inhoud die is vermeld op de plaat, bedoeld in artikel 7, vierde lid, niet overeenkomt met de inhoud die is vermeld in het meetrapport, bedoeld in artikel 8, eerste lid, wordt in afwijking van het eerste lid de inhoud toegepast die is vermeld in het meetrapport, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

H. Na artikel 9 worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9a

  • 1. Het schriftelijk verzoek om de vergunning, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet, bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. naam en adres van de verzoeker;

    • b. naam en adres van de oude stortplaats, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel ca, van de wet, waar het verzoek om de vergunning betrekking op heeft, en

    • c. het beoogde tijdstip van aanvang van de afgraving van de oude stortplaats, bedoeld in onderdeel b.

  • 2. Bij het verzoek wordt een herontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet overgelegd waarin ten minste is opgenomen:

    • a. de naam en het adres van de eigenaar van de oude stortplaats en degene door wie of voor wiens rekening de oude stortplaats wordt afgegraven;

    • b. de naam en het adres van de oude stortplaats;

    • c. de oppervlakte van de oude stortplaats;

    • d. een onderbouwde schatting in kilogrammen van het gewicht van de afvalstoffen die zich in de oude stortplaats bevinden;

    • e. een onderbouwde schatting in kilogrammen van het gewicht van de afgegraven afvalstoffen die de oude stortplaats zullen verlaten om elders te worden gestort en daartoe ter verwijdering zullen worden afgegeven aan een inrichting als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

    • f. het tijdpad van aanvang tot en met einde van de afgraving;

    • g. het tijdpad en een beschrijving van het herontwikkelingsproject;

    • h. dat de scheiding tussen de te storten en de op een andere wijze te beheren afvalstoffen plaatsvindt op de oude stortplaats;

    • i. dat de scheiding, bedoeld in onderdeel h, plaatsvindt in overeenstemming met het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer;

    • j. dat het gewicht van de afvalstoffen onmiddellijk vóór het verlaten van de afvalstoffen van de oude stortplaats onder verantwoordelijkheid van de vergunninghouder wordt bepaald in kilogrammen door weging met een meetinstrument dat voldoet aan de eisen die bij of krachtens de Metrologiewet worden gesteld aan een meetinstrument;

    • k. dat indien een vergunning als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, is afgegeven, de vergunninghouder een administratie voert waaruit duidelijk alle gegevens blijken die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn, en

    • l. dat indien een vergunning als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, is afgegeven, de vergunninghouder de inspecteur onverwijld schriftelijk in kennis stelt van wijzigingen van hetgeen is opgenomen in het herontwikkelingsplan op basis van de onderdelen a tot en met k.

  • 3. De inspecteur verleent slechts een van een uniek registratienummer voorziene vergunning voor de toepassing van het tarief, bedoeld in artikel 28, tweede lid, voor afvalstoffen die afkomstig zijn van de afgraving van de oude stortplaats waar de vergunning op ziet, indien de verzoeker:

    • a. de eigenaar is van de oude stortplaats dan wel degene is door wie of voor wiens rekening de oude stortplaats wordt afgegraven;

    • b. een herontwikkelingsplan heeft overgelegd dat voldoet aan de in het tweede lid opgenomen voorwaarden, en

    • c. aannemelijk maakt dat de afgraving binnen drie maanden na verlening van de vergunning mag en zal aanvangen.

Artikel 9b

Het tarief, bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de wet, is op de afvalstoffen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet, slechts van toepassing indien aan de artikelen 9c tot en met 9f wordt voldaan.

Artikel 9c

  • 1. De aanbieder van de in artikel 9b bedoelde afvalstoffen, overhandigt aan de houder van de inrichting, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de wet, voorafgaand aan de aanvoer een afschrift van de beschikking van de inspecteur waaruit blijkt dat deze de vergunning, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet, heeft verleend.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde afschrift wordt opgenomen in de administratie van de inrichting.

  • 3. De houder van de inrichting stelt degene aan wie de vergunning, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet, is verleend onverwijld schriftelijk in kennis van de overhandiging van het afschrift, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9d

  • 1. De afvalstoffen die de oude stortplaats verlaten om elders te worden gestort, worden daartoe uiterlijk de volgende werkdag nadat ze de oude stortplaats hebben verlaten ter verwijdering afgegeven aan een inrichting als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

  • 2. De aanbieder die de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen ter verwijdering afgeeft aan een inrichting, overhandigt aan de houder van deze inrichting een door de vergunninghouder opgemaakt bescheid, waarin is vermeld:

    • a. de naam en het adres van de oude stortplaats waarvan de afvalstoffen afkomstig zijn;

    • b. het unieke registratienummer van de vergunning die is afgegeven met betrekking tot de in het vorige onderdeel bedoelde oude stortplaats;

    • c. de naam en het adres van de vervoerder van de afvalstoffen en het kenteken van het vervoermiddel waarin de afvalstoffen worden vervoerd;

    • d. de datum waarop het vervoer van de afvalstoffen is aangevangen, en

    • e. het gewicht van de in het eerste lid bedoelde afvalstoffen, zoals dat onmiddellijk vóór het verlaten van de afvalstoffen van de oude stortplaats onder verantwoordelijkheid van de vergunninghouder is bepaald in kilogrammen door weging met een meetinstrument dat voldoet aan de eisen die bij of krachtens de Metrologiewet worden gesteld aan een meetinstrument.

  • 3. Een afschrift van het bescheid wordt opgenomen in de administratie van de vergunninghouder.

  • 4. Het bescheid wordt opgenomen in de administratie van de inrichting, waarbij tevens moet blijken welk gewicht is bepaald als bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag.

Artikel 9e

Het verschil tussen het overeenkomstig artikel 9d, tweede lid, onderdeel e, vastgestelde gewicht van de afvalstoffen en het overeenkomstig artikel 7 van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag vastgestelde gewicht van de afvalstoffen is niet groter dan op basis van de nauwkeurigheid van de meetinstrumenten mag worden verwacht.

Artikel 9f

Indien de inspecteur de vergunning, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet, intrekt, stelt degene van wie de vergunning wordt ingetrokken elke houder van de inrichting aan wie een afschrift als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, is overhandigd onverwijld schriftelijk in kennis van de intrekking.

I. In artikel 18, vierde lid, wordt «artikel 44, tweede lid, van de wet» vervangen door: artikel 45, eerste lid, van de wet met betrekking tot kolen die worden gebruikt op een in artikel 44, tweede lid, van de wet bedoelde wijze.

J. In hoofdstuk VI wordt vóór artikel 19 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 18a

  • 1. Het verbruik van aardgas, bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de wet, dient te blijken uit de administratie.

  • 2. Artikel 6c, tweede tot en met vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns is van overeenkomstige toepassing.

K.Artikel 23 vervalt.

L.Hoofdstuk VII wordt vernummerd tot hoofdstuk VIa.

M.Artikel 28 wordt vernummerd tot artikel 27a.

N. Na artikel 27a (nieuw) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK VII. VERPAKKINGENBELASTING

AFDELING 1. SIERTEELT
Artikel 28

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a. sierteeltproducten:

snijbloemen beginnend met GN-code 0603 en planten met GN-code 06029091 en 06029099, telkens inclusief het daarbij behorende uitgangsmateriaal, en

b. verpakte sierteeltproducten:

sierteeltproducten die verpakt zijn in voor eenmalig gebruik bestemde verpakkingen.

Artikel 28a

De regels, genoemd in deze afdeling, gelden voor de producent van sierteeltproducten die valt onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw, niet zijnde een in Nederland gevestigde detailhandelaar, en voor de producent van sierteeltproducten die ter beschikking stelt in de hoedanigheid van veilingcoöperatie of bloemenveiling.

Artikel 28b

Voor zover de producent, genoemd in artikel 28a, verpakte sierteeltproducten voor het eerst aan een ander ter beschikking stelt in Nederland of bij de eerste terbeschikkingstelling exporteert vanuit Nederland, geeft hij alle hiermee verband houdende kilogrammen verpakking op bij zijn aangifte en past vervolgens een kortingspercentage toe in verband met kilogrammen verpakking van producten die direct of indirect worden geëxporteerd. Het kortingspercentage, genoemd in de eerste volzin, bedraagt 73%.

Artikel 28c

Voor zover de producent verpakte sierteeltproducten bij de eerste terbeschikkingstelling exporteert vanuit Nederland, is hoofdstuk VIII, met uitzondering van afdeling 5a, van de wet voor hem van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28d

Op de producent, bedoeld in artikel 28a, is de exportvermindering, bedoeld in hoofdstuk VIII, afdeling 5a van de wet, niet van toepassing.

AFDELING 2. GROENTEN EN FRUIT
Artikel 28e

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

a. verse groenten en vers fruit:

de producten, genoemd in artikel 1, lid 1, onderdeel i, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten («Integrale-GMO-verordening»), al dan niet bewerkt en bananen met GN-code 0803 00 19, al dan niet bewerkt;

b. bewerkte verse groenten en bewerkt vers fruit:

de producten, bedoeld in onderdeel a, die zijn gesneden, gewassen, gemengd of verpakt;

c. verpakte verse groenten of verpakt vers fruit:

verse groenten of vers fruit, verpakt in voor eenmalig gebruik bestemde verpakkingen; en

d. producentenorganisatie:

de producentenorganisatie in de sector groenten en fruit die op grond van de artikelen 15, 19 en 23 van de Landbouwwet in verbinding met artikel 2, onderdeel e, sub 1, van de Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid door het Productschap Tuinbouw als zodanig is erkend in Nederland.

Artikel 28f

De regels, genoemd in deze afdeling, gelden voor de producent van verse groenten of vers fruit die valt onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw, niet zijnde een in Nederland gevestigde detailhandelaar, en voor de producent van verse groenten of vers fruit die ter beschikking stelt in de hoedanigheid van producentenorganisatie.

Artikel 28g
  • 1. Voor zover de producent, bedoeld in artikel 28f, verpakte verse groenten of verpakt vers fruit voor het eerst aan een ander ter beschikking stelt in Nederland of bij de eerste terbeschikkingstelling exporteert vanuit Nederland, geeft hij alle hiermee verband houdende kilogrammen verpakking op bij zijn aangifte en past vervolgens een kortingspercentage toe in verband met kilogrammen verpakking van producten die direct of indirect worden geëxporteerd. Het kortingspercentage, genoemd in de eerste volzin, bedraagt 72%.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het kortingspercentage voor de producent, bedoeld in het eerste lid, voor zover deze verpakte verse uien ter beschikking stelt, 77%.

Artikel 28h

Voor zover de producent verpakte verse groenten of verpakt vers fruit bij de eerste terbeschikkingstelling exporteert vanuit Nederland, is hoofdstuk VIII, met uitzondering van afdeling 5a, van de wet voor hem van overeenkomstige toepassing.

Artikel 28i
  • 1. Ingeval een producent tevens de teler is van de verse groenten of het vers fruit, en hij deze producten in een verpakking aan een, bij ministeriële regeling aangewezen producentenorganisatie, ter beschikking stelt, wordt de verpakkingenbelasting met betrekking tot die terbeschikkingstelling geheven van deze producentenorganisatie.

  • 2. Ingeval het eerste lid toepassing vindt, kan de producentenorganisatie de belastingvermindering, bedoeld in artikel 87 van de wet, één maal toepassen.

Artikel 28j

Op de producent, bedoeld in artikel 28f, is de exportvermindering, bedoeld in hoofdstuk VIII, afdeling 5a van de wet, niet van toepassing.

O. In artikel 28b wordt «73%» vervangen door: 68%.

P. In artikel 28g wordt «77%» vervangen door: 72%.

Q.Hoofdstuk VIa vervalt.

ARTIKEL XV

In artikel 1, eerste lid, onderdelen f, onder 1°, en g, onder 1°, van het Bijdragebesluit zorg wordt «aanslag» vervangen door: aanslag of navorderingsaanslag.

ARTIKEL XVI

Artikel 1a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te luiden:

  • b. voor zover het de toekenning van kinderopvangtoeslagen betreft:

    1°. door het kindercentrum of het gastouderbureau:

    de gegevens of inlichtingen over de gegevens, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling Wet kinderopvang;

    2°. door de gastouder:

    gegevens inzake het kinderopvangcontract, waaronder in elk geval begrepen de uurprijs voor de kinderopvang en het aantal kinderen en uren waarvoor kinderopvang wordt genoten;.

ARTIKEL XVII

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 29 januari 2009.

  • 3. Artikel I, onderdeel C, werkt terug tot en met 10 februari 2009.

  • 4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V, onderdeel B, in werking met ingang van 1 juli 2010, met dien verstande dat voor beroepsopleidingen waarvoor contracten zijn afgesloten vóór 1 juli 2010, de vóór die datum geldende wet- en regelgeving van toepassing blijft tot 1 januari 2011.

  • 5. Artikel XIV, onderdelen A, L, M en N werkt terug tot en met 1 januari 2008.

  • 6. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen V, onderdelen A en C en XIV, onderdelen C en Q, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad wordt geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 december 2009

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de negenentwintigste december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van onder meer de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op fiscaal terrein. De wijzigingen zijn het gevolg van het Belastingplan 2010, Overige fiscale maatregelen 2010, de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, de Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de afschaffing van de vliegbelasting, de Fiscale onderhoudswet 2010 en de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564). Verder worden enkele technische correcties aangebracht. Hierna worden de wijzigingen per uitvoeringsbesluit toegelicht.

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Voor de toepassing van de herinvesteringsreserve wordt onder overheidsingrijpen onder andere verstaan de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak. Op basis hiervan zijn op dit moment reeds provinciale regelingen ten aanzien van vijf provincies aangewezen die in overeenstemming zijn met verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van artikel 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 (PbEG L 358). Aan deze lijst worden met dit besluit provinciale regelingen van Groningen, Drenthe en Friesland toegevoegd.

Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2010 wordt per 1 januari 2010 een doorschuifregeling voor schenken van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen geïntroduceerd. Deze doorschuifregeling kan alleen worden toegepast indien de verkrijger binnenlandse belastingplichtige is. Voor situaties waarin de begiftigde in het buitenland woont, wordt een conserverende aanslag opgelegd. Voor situaties waarin als gevolg van een verkrijging door een niet in Nederland woonachtige verkrijger een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt, is in de Invorderingswet 1990 geregeld dat indien de buitenlandse verkrijger op zijn beurt de aandelen of winstbewijzen aan een ander schenkt, onder nader te stellen voorwaarden het uitstel van betaling – al dan niet gedeeltelijk – kan worden voortgezet. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aandelen of winstbewijzen in de periode dat het uitstel van betaling voor de conserverende aanslag nog loopt ook kunnen worden doorgeschonken aan een in Nederland woonachtige particulier. Alsdan is de eindsituatie te vergelijken met een situatie waarin de aandelen of winstbewijzen rechtstreeks door een binnenlandse belastingplichtige zijn verkregen met toepassing van de doorschuiffaciliteit. Hetzelfde geldt ingeval de binnenlandse belastingplichtige de aandelen of winstbewijzen bijvoorbeeld krachtens erfrecht of krachtens huwelijksvermogensrecht verkrijgt van de buitenlandse begiftigde. Om in dergelijke situaties tot een vergelijkbaar resultaat te komen worden in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 regels gesteld met betrekking tot de verkrijgingsprijs voor de binnenlandse particulier indien hij een aanmerkelijk belang verkrijgt van een persoon die niet in Nederland woont, en met betrekking tot dat aanmerkelijk belang eerder een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt. De bedoelde gevallen waarin ter zake van de vervreemding van een aanmerkelijk belang aan een niet in Nederland wonende persoon een conserverende aanslag wordt opgelegd zijn naast schenking en vererving de andere situaties bedoeld in artikel 2.8, vierde tot en met zevende lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Ook de situatie wordt geregeld waarin een aanmerkelijk belanghouder emigreert en vervolgens aandelen bijvoorbeeld schenkt aan een in Nederland wonende begiftigde.

Tevens worden regels gesteld met betrekking tot de verkrijgingsprijs ingeval de niet in Nederland woonachtige begiftigde naar Nederland verhuist in de periode waarin voor de conserverende aanslag nog uitstel van betaling loopt.

Voorts worden regels gesteld voor het verminderen van de conserverende aanslag in vorenstaande situaties.

Met ingang van 1 januari 2010 wordt ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken, in beginsel gesteld op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Daarbij wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking ten gevolge van de geheel of gedeeltelijk verhuurde staat van woningen. Van een waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin de huurder recht heeft op huurbescherming. In gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft die naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen, wordt de WOZ-waarde niet verminderd. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de inkomstenbelasting, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Aan de hand van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom kan met behulp van de tabel zoals opgenomen in artikel 17a van genoemd besluit de waarde van een verhuurde woning worden bepaald.

Indien onroerende zaken bestaan uit meerdere wooneenheden en deze wooneenheden niet kadastraal gesplitst zijn, worden die eenheden voor de Wet WOZ op grond van de wettelijke ficties als aparte eenheden gewaardeerd. Voor iedere wooneenheid binnen de onroerende zaak wordt een zelfstandige WOZ-waarde vastgesteld alsof deze kadastraal gesplitst is. De belastingplichtige mag de waarde in verhuurde staat fictief stellen op 60% van de vastgestelde WOZ-waarde, indien de onroerende zaak van rechtswege niet gesplitst is in appartementen, maar wel als aparte wooneenheid verhuurd is.

Ook wordt rekening gehouden met een eventuele erfpachtcanon door de WOZ-waarde te corrigeren voor de last van de erfpachtcanon. Hiermee wordt recht gedaan aan de waardeverschillen die in de praktijk bestaan tussen bijvoorbeeld woningen waarbij de canon eeuwigdurend is afgekocht en woningen waarvoor jaarlijks nog een erfpachtcanon verschuldigd is. Voor de berekening van deze gekapitaliseerde waarde wordt aangesloten bij de berekeningsmethode die wordt gevolgd voor de overdrachtsbelasting waarbij de gekapitaliseerde waarde wordt gesteld op 17 maal de jaarlijkse canon. De administratieve lasten worden aldus zoveel mogelijk beperkt.

Verder worden in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 enkele technische wijzigingen aangebracht.

Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

De regeling in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van de fictieve dienstbetrekking van de aanmerkelijkbelanghouder wordt gewijzigd overeenkomstig de in Overige fiscale maatregelen 2010 opgenomen stroomlijning met ingang van 1 januari 2010 van de gebruikelijkloonregeling. Tevens wordt deze regeling met ingang van 1 januari 2011 gewijzigd in verband met het nieuwe partnerbegrip, zoals opgenomen in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010.

In artikel 11a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is ingevolge het Belastingplan 2010 met ingang van 1 januari 2010 bepaald welke onderneming of instelling een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht kan aanbieden. Ook in andere landen gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen kunnen als aanbieder optreden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden worden thans ingevolge artikel 11a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen in het nieuwe artikel 7a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Bij de voorwaarden is aangesloten bij de regels die reeds gelden voor de in artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde buitenlandse aanbieders van lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten.

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt voorts gewijzigd in verband met de in Overige fiscale maatregelen 2010 opgenomen uitbreiding van de toegelaten verzekeraars van een pensioen met elders in de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen lidstaat van de Europees Economische Ruimte gevestigde eigen-beheerlichamen. In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden de voorwaarden opgenomen waaronder deze zogenoemde EU/EER eigen-beheerlichamen als toegelaten verzekeraar van een pensioen kunnen optreden.

Ook wordt het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 gewijzigd om zeker te stellen dat na 31 december 2009 alle tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende lijfrentetermijnen die worden uitgekeerd door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, aan loonbelasting zijn onderworpen, zoals dat nu al het geval is bij dergelijke aan meerderjarigen uitgekeerde termijnen. Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt tevens gewijzigd om de inhoudingsplicht van inkomensverzekeraars met betrekking tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen terzake van invaliditeit, ziekte of ongeval vanwege door de de Belastingdienst gewekte verwachtingen uit te stellen tot 1 januari 2011.

Verder worden in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 enkele technische wijzigingen aangebracht.

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

De wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 houden verband met de wijzigingen van artikel 21 van de Successiewet 1956 opgenomen in de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564).

Voorts worden enkele technische wijzingen in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aangebracht.

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer

In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt in het per 1 januari 2010 in te voegen artikel 5d geregeld onder welke voorwaarden de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is bij een juridische fusie of taakoverdracht tussen twee of meer algemeen nut beogende instellingen (hierna: ANBI’s) of verenigingen als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voorheen was deze faciliteit opgenomen in het beleidsbesluit van 24 juni 2009, nr. CPP2009/773M, Stcrt. nr. 124. In dit besluit werd met toepassing van de hardheidsclausule goedgekeurd dat op verzoek geen overdrachtsbelasting werd geheven bij de verkrijging van onroerende zaken door een juridische fusie of taakoverdracht tussen ANBI’s of tussen verenigingen. Aan het goedkeurende beleid waren voorwaarden verbonden.

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Het onderhavige besluit voorziet onder andere in een wijziging van de vrijstelling van omzetbelasting voor beroepsonderwijs. Met de voorgestelde aanpassing wordt tegemoet gekomen aan de toezegging bij beleidsbesluit 1 om te komen tot een meer gedifferentieerde invulling van de vrijstelling voor beroepsonderwijs. Hiermee wordt de vrijstelling tevens meer richtlijnconform vormgegeven. Door de wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 kan vorengenoemd beleidsbesluit ingetrokken worden. De wijziging is reeds toegelicht in het algemeen deel van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 en zal in het hierna opgenomen artikelsgewijze deel nader toegelicht worden.

Daarnaast voorziet het onderhavige besluit ook in een verruiming van de vrijstelling van omzetbelasting voor jeugdzorg. De Wet op de omzetbelasting 1968 kent een vrijstelling voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen sociaal-culturele prestaties. Eén van de aangewezen prestaties is het verlenen van jeugdzorg door zorgaanbieders als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg. Die vrijstelling geldt echter alleen als de betrokken ondernemer geen winst beoogt. Dit betekent dat stichtingen die jeugdzorg verlenen, voor die prestatie zijn vrijgesteld van BTW, terwijl natuurlijke personen die bijvoorbeeld in zogenaamde gezinshuizen jeugd opvangen, over hun prestatie BTW zouden moeten afdragen. In het licht van de toegenomen marktwerking in het verlenen van jeugdzorg acht het kabinet het niet langer verdedigbaar dat niet winstbeogende instellingen zijn vrijgesteld van BTW terwijl commerciële aanbieders voor dezelfde prestatie wel BTW zijn verschuldigd. Daarom is vooruitlopend op onderhavige wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij beleidsbesluit van 27 mei 2009 goedgekeurd dat de voorwaarde dat geen winst mag worden beoogd niet langer van belang is bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling voor jeugdzorg. Tevens is vooruitlopend op wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij beleidsbesluit goedgekeurd dat de BTW-vrijstelling ook van toepassing is voor het in het kader van de vrijgestelde jeugdzorg verstrekken van spijzen en dranken. Het verstrekken van spijzen en dranken is in algemene zin uitgezonderd van de vrijstelling voor sociaal-culturele prestaties, om te voorkomen dat de BTW-vrijstelling leidt tot concurrentieverstoring ten opzichte van commerciële ondernemers die spijzen en dranken verkopen. Bij jeugdzorg doet zich echter de specifieke situatie voor waarbij het verblijven van jongeren voor een langere periode in een pleeggezin te vergelijken is met een «normale» gezinssituatie. Terwijl zij daar verblijven/wonen, worden aan hen uiteraard ook spijzen en dranken verstrekt. Die verstrekking zal naar zijn aard niet (kunnen) leiden tot concurrentieverstoring ten opzichte van commerciële aanbieders van spijzen en dranken. In dit wijzigingsbesluit worden beide verruimingen van de vrijstelling verwerkt in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

Daarnaast worden enkele bepalingen aangepast in verband met vernummering van de Wet op de omzetbelasting 1968 wegens de implementatie richtlijnen BTW-pakket.

Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

In het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 worden de eisen om in aanmerking te komen voor een teruggaaf van BPM bij export aangescherpt.

Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

De wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 betreffen enkele vereenvoudigingen in de motorrijtuigenbelasting zoals aangekondigd in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010.

Algemeen douanebesluit

De wijzigingen in het Algemeen douanebesluit houden verband met enerzijds het vervangen van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEU 1999, L 102) door Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEU 2009, L 186). Daarnaast wordt het Algemeen douanebesluit, voor zover het betreft de hoogte van de bedragen van de bestuurlijke boeten, aangepast naar aanleiding van de herijking van het boetebeleid, waarbij onder meer in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene douanewet de boetebedragen worden geïndexeerd.

Verder wordt de bijlage bij de Algemene douanewet actueel gemaakt.

Uitvoeringsbesluit accijns

De Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voorziet erin dat halfzware olie, gasolie en LPG voortaan alleen nog worden belast met accijns; de energiebelasting op deze producten wordt ingebouwd in het accijnstarief. Voor LPG is voortaan een uniform tarief van toepassing. In verband hiermee moeten het Uitvoeringsbesluit accijns en het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag worden aangepast. Daarnaast wordt het Uitvoeringsbesluit accijns aangepast in verband met de wijziging van de artikelen 42a en 67 van de Wet op de accijns.

Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

De wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, welk artikel regelt over welk tijdvak invorderingsrente wordt berekend, is technisch van aard en houdt verband met de in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen wijziging van het heffingsrentesysteem en de Aanpassingswet vierde tranche Awb.

Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

In verband met de bestrijding van de vastgoedcriminaliteit wordt de Wet WOZ met ingang van 1 januari 2010 in die zin gewijzigd dat het voor aangewezen bestuursorganen en aangewezen derden mogelijk wordt de WOZ-waarde van bepaalde onroerende zaken te gebruiken voor aan te wijzen doeleinden. De achtergrond van bovenstaande maatregel is als volgt. Op 6 maart 2007 heeft de minister van Justitie het rapport «Malafide activiteiten in de vastgoedsector» aangeboden aan de Tweede Kamer.2 De concrete aanleiding voor het onderzoek was de motie Dijsselbloem van 21 juni 2004.3 In deze motie wordt aangedrongen op een effectievere aanpak van de criminele activiteiten in de vastgoedsector binnen de grote steden. In de brief van de minister van Justitie wordt aangegeven dat onderzocht zal worden op welke wijze de bestrijding van fraude, financieeleconomische en georganiseerde criminaliteit versterkt kan worden. Vervolgens zet het kabinet per brief van 3 november 2008 uiteen op welke wijze de bestrijding van misbruik, fraude en criminaliteit in de vastgoedsector zal worden versterkt.4 Immers misbruik van vastgoed maakt soms niet alleen burgers tot slachtoffer, maar leidt ook tot verstoring van markten en prijzen.

Vertrouwen in economische en juridische instituties die betrokken zijn bij vastgoed is essentieel voor economische groei op de lange termijn, het vertrouwen in de rechtsorde en het maatschappelijke welzijn. Eén van de actielijnen verwoord in de brief is het verbeteren van de transparantie van het vastgoedverkeer. Hierbij kan kennisneming van de WOZ-waarde, die geheel onafhankelijk van alle beslissingen over aankoop, verkoop en financiering tot stand komt, een rol spelen om taxatiefraude te voorkomen. Voor de hypotheeknemer (een bank of verzekeraar) is het immers van belang te weten wat de economische waarde van een onroerende zaak, waarop de hypotheek wordt gevestigd, is. Geldverstrekker, koper en verkoper baseren zich op een taxatierapport en als dat rapport een onjuiste inschatting van de waarde bevat, kan dit leiden tot financiéle schade omdat de koper niet meer aan zijn verplichtingen van een te hoge lening kan voldoen, de woning verkocht moet worden en de bank met een restschuld blijft zitten. Als objectief vastgestelde waarde kan de WOZ-waarde daarbij rechtstreeks als taxatie van het onderpand worden gebruikt of als toetsing van een op andere wijze bepaalde waarde. In het Algemeen Overleg Versterkingsprogramma aanpak georganiseerde misdaad en financieel-economische criminaliteit op 21 januari 2009 is dan ook door verschillende partijen aangedrongen op snelle voortgang van een verruiming van de openbaarmaking van WOZ-waarden.5

Aanwijzing van de bestuursorganen, derden en doeleinden vindt plaats in onderhavig besluit. De mogelijkheden om misbruik en/of taxatiefraude te plegen bij de aankoop, verkoop of financiering van een woning en de rol die de WOZ-waarde bij het tegengaan daarvan kan spelen, hebben genoopt tot het voor in het besluit genoemde partijen toegankelijk maken van de WOZ-waarde.

Omdat de WOZ-waarde een persoonsgegeven is, is deze slechts beperkt openbaar. De WOZ-waarde zegt namelijk iets over de individuele fiscale positie van een belanghebbende bij een onroerende zaak. Het feit dat het waardegegeven een element is dat een rol speelt bij de vaststelling van iemands belastingschuld, maakt het waardegegeven privacygevoelig. Bij de afweging om te komen tot een verruiming van de openbaarheid moet het maatschappelijk belang groot genoeg zijn om de aantasting van iemands privacy te rechtvaardigen. Het belang van degene die om een WOZ-waarde verzoekt, moet dus worden afgewogen tegen het belang van de privacybescherming van degene van wiens woning de WOZ-waarde wordt opgevraagd. Fraudebestrijding is zo’n maatschappelijk belang. Derhalve wordt expliciet vastgelegd in dit besluit wie voor welke taak de WOZ-waarde mag gebruiken.

Verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde in het kader van de Basisregistratie WOZ

Per 1 januari 2009 is de Basisregistratie waarde onroerende zaken (BR WOZ) gerealiseerd. Tot die datum bood de Wet WOZ slechts een beperkte mogelijkheid tot het verstrekken van het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak, namelijk aan overheden die gebruik maken van de WOZ-waarden ten behoeve van de heffing van belasting. Mede dankzij het feit dat de WOZ-registratie van de gemeenten een basisregistratie is geworden, kunnen de waardegegevens voortaan ook voor andere doelen verstrekt worden aan bestuursorganen indien er een wettelijk voorschrift ten grondslag ligt aan de verstrekking. Eén van de bestuursorganen waarvoor nu toegang tot het waardegegeven gerealiseerd wordt, is de notaris, die bij de uitoefening van zijn publieke taak een bestuursorgaan is. Ook het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) wordt opgenomen, evenals het Bureau Ontnemingswetgeving. Bestuursorganen die een waardegegeven nodig hebben zijn verplicht deze op te vragen uit de BR WOZ en degene die om een waardegegeven wordt gevraagd hoeft dat gegeven niet te verstrekken. Immers hetgeen bekend is bij de overheid hoeft niet opnieuw aan de burger gevraagd te worden. Kwaliteit van de authentieke gegevens in de basisregistraties is dus belangrijk. Daarom is één van de vereisten dat een afnemer die gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven dat hij verstrekt heeft gekregen uit de basisregistratie daarvan melding doet, onder opgaaf van redenen. Deze verplichtingen voor bestuursorganen zijn uiteraard ook van toepassing op de bestuursorganen die op grond van artikel 37h van de Wet WOZ worden aangewezen.

Het College bescherming persoonsgegevens

Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) is om advies gevraagd ingevolge artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens om te beoordelen of bij de verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde voldoende rekening is gehouden met het belang en de persoonlijke levenssfeer van degene van wie het waardegegeven verstrekt wordt.

Bij brief van 18 juni 2009, kenmerk z2009-00532, heeft het Cbp gereageerd op de adviesaanvraag inzake verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde. Een beperkte openbaarheid van het waardegegeven, zoals hier voorgesteld, doet enerzijds recht aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbende c.q. de belastingplichtige en kan anderzijds leiden tot bestrijding van de fraude (met name taxatiefraude) op dit terrein, zo stelt het college.

Het concept-uitvoeringsbesluit heeft het Cbp dan ook geen aanleiding gegeven voor inhoudelijke opmerkingen, met dien verstande dat het gewenst is dat de afwegingscriteria (het maatschappelijk belang in relatie tot het privacybelang) in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit worden opgenomen. Aan het advies van het college is uitvoering gegeven.

Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

De in dit besluit opgenomen wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag houden verband met het Belastingplan 2010, Overige fiscale maatregelen 2010, de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 en de Wet van 23 december 2009 houdende wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de afschaffing van de vliegbelasting en het vorig jaar met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 in de Wet belastingen op milieugrondslag geïntroduceerde artikel 88a aangaande de groepsafspraken voor de verpakkingenbelasting (Stb. 2008, nr. 565).

Met betrekking tot de aanpassing van de afvalstoffenbelasting in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt opgemerkt dat in het algemeen deel van de Memorie van Toelichting van het Belastingplan 2010 is aangekondigd dat via een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag de tariefstructuur van de afvalstoffenbelasting wordt verbeterd. Bij de tariefstructuur wordt uitgegaan van de fictie dat alle te storten afvalstoffen brandbaar zijn. Voor niet-brandbare afvalstoffen geldt in afwijking van het reguliere tarief een laag tarief. Voor het identificeren van «niet-brandbare» afvalstoffen wordt gebruik gemaakt van een objectieve methode waarbij de volumieke massa bepalend is (de massa per volume-eenheid). Voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1 100 kg/m3 geldt het lage tarief, bedoeld in de aanhef van het tweede lid van artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Tot deze methode is gekomen, omdat gesteld kan worden dat afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1 100 kg/m3 doorgaans onbrandbaar zijn. In de praktijk zijn bij het vaststellen van de volumieke massa echter enkele knelpunten geconstateerd. Er is bij controles geconstateerd dat de inhoud die is vermeld op de voorgeschreven nagelvast op een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig aangebrachte plaat niet altijd overeenkomt met de berekende inhoud (grootste lengte x grootste breedte x grootste hoogte) of met de inhoud op de lijst, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag. Dit leidt tot bewijsproblemen en de vraag waar de financiële gevolgen bij een verkeerde vaststelling van het volume zouden moeten neerslaan. Daarnaast wordt bij een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig met verhoogde afdekvoorzieningen de ruimte onder de afdekvoorzieningen meegenomen, terwijl die ruimte niet is bedoeld om het volume te vergroten.

De knelpunten worden opgelost door:

  • te verplichten dat het volume van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium is bepaald om in aanmerking te komen voor het lage tarief bij een volumieke massa van meer dan 1 100 kg/m3, en

  • voor de bepaling van het volume van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig de beweegbare en afneembare afdekvoorzieningen buiten beschouwing te laten.

Aan de genoemde aanpassingen wordt uitvoering gegeven via het onderhavig besluit. Voorts is in voorliggend verzamelbesluit de uitwerking van de afspraken over de verpakkingenbelasting met de groente- en fruitsector en de sierteeltsector opgenomen. Hierbij is geregeld dat in bepaalde gevallen de belastingplicht wordt verlegd en voorts dat bij aangifte al rekening mag worden gehouden met de exportstroom aan verpakkingen, waardoor binnen deze sectoren geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de exportvermindering.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele redactionele verbeteringen aan te brengen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Bijdragebesluit zorg

In het Bijdragebesluit zorg wordt een technische wijziging aangebracht die verband houdt met de in de Fiscale onderhoudswet 2010 opgenomen wijziging van artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Door de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om informatie te vragen aan kinderopvangcentra en gastouderbureaus bij het uitvoeren van de Wet kinderopvang in overeenstemming gebracht met de gewijzigde eisen aan de administratie die gastouderbureaus en kinderopvangcentra ingevolge de Regeling Wet kinderopvang moeten voeren.

EU-aspecten

Aan de aanpassing van artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zijn EU-aspecten verbonden. Sinds 1 januari 2007 is de vrijstellingsverordening 6 van kracht. De provinciale regelingen van Groningen, Drenthe en Friesland vallen onder het toepassingsgebied van deze verordening. Steunmaatregelen die onder de vrijstellingsverordening vallen zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en vrijgesteld van de meldingsverplichting. Dit houdt in dat een dergelijke maatregel ten uitvoer mag worden gebracht zonder een beschikking tot goedkeuring van de Europese Commissie. Wel heeft elke lidstaat de verplichting in de regelgeving te verwijzen naar deze verordening en aan de Europese Commissie beknopte informatie te verstrekken. Deze informatieverstrekking dient uiterlijk 10 dagen voor inwerkingtreding van de maatregel plaats te vinden.

Er zijn ook EU-aspecten verbonden aan de wijziging in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 voor wat betreft de vrijstelling van omzetbelasting voor beroepsonderwijs. Met deze wijziging wordt de regelgeving meer richtlijnconform, doordat niet langer onderscheid gemaakt wordt tussen kortlopende en langlopende opleidingen en doordat voor het vrijgesteld presteren aangesloten wordt bij een erkenningsregeling.

Budgettaire aspecten, administratieve lasten en uitvoeringskosten

De effecten van de voorgestelde wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen. De wijzigingen die niet samenhangen met een wetswijziging betreffen technische wijzigingen.

Het toevoegen van de provinciale regelingen aan artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 betekent voor de desbetreffende ondernemingen een lichte afname van administratieve lasten. Er hoeft namelijk bij het afboeken van de herinvesteringsreserve geen onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds bedrijfsmiddelen waarop in tien jaar of minder wordt afgeschreven en anderzijds bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven. Gezien het beperkte aantal uren dat ermee gemoeid is, zal de afname van de administratieve lasten naar verwachting ongeveer € 10.000 bedragen. De toevoeging van de provinciale regelingen zal naar verwachting leiden tot een incidenteel effect van circa € 6 mln verspreid over een periode tot en met 31 december 2013. Hierbij is uitgegaan van 31 verplaatsingen, waarbij de stille reserve die doorgeschoven wordt gemiddeld € 360.000 – € 420.000 bedraagt bij een marginaal tarief van 46,5%. Het toepassen van de doorschuiffaciliteit betekent een belastinguitstel. Op de lange termijn moet dus rekening worden gehouden met het feit dat bij staking alsnog wordt afgerekend. Bij het Ondernemerspakket 2001 is voor de doorschuiffaciliteit bij staking door overheidsingrijpen (herstructurering land- en tuinbouw) structureel € 23 mln per jaar gereserveerd. Het incidentele effect van € 6 mln verspreid over een periode tot en met 31 december 2013 valt binnen dit budget.

De regels vaststelling verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang en verminderen conserverende aanslag hebben geen noemenswaardige gevolgen voor de administratieve lasten. Bij verkrijging van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zal de verkrijgingsprijs altijd dienen te worden vastgesteld. Ook zal een vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen ter zake waarvan eerder een conserverende aanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling loopt, altijd consequenties hebben voor de conserverende aanslag. Het uitstel van betaling kan onder voorwaarden – al dan niet gedeeltelijk – worden voortgezet en de aanslag zal al dan niet gedeeltelijk dienen te worden ingevorderd of worden verminderd.

Ten aanzien van de verruiming van de vrijstelling van omzetbelasting voor de jeugdzorg in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 kan worden opgemerkt dat doordat de faciliteit voorheen in een beleidsbesluit was opgenomen en de overdrachtsbelasting op grond van de hardheidsclausule werd kwijtgescholden, de budgettaire aspecten van deze vrijstelling nihil zijn. De effecten op de administratieve lasten en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst wijzigen niet door deze vrijstellingen.

Aan dit besluit zijn verder geen nieuwe, additionele, budgettaire aspecten, administratieve lasten of uitvoeringskosten verbonden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Nu het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 ook uitvoering gaat geven aan artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dit artikel toegevoegd aan de in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen opsomming.

Artikel I, onderdelen B en C (artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Met de toevoeging van drie subonderdelen aan artikel 12a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, worden de provinciale regelingen van Friesland, Groningen en Drenthe aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarmee vallen deze regelingen onder overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van die wet. De in artikel I, onderdeel B, respectievelijk onderdeel C, opgenomen wijzigingen werken terug tot en met 29 januari 2009 respectievelijk 10 februari 2009.

Artikel I, onderdeel D (artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging vloeit voort uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-521/07 (Commissie tegen Nederland).

Artikel I, onderdeel E (artikel 14a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging vloeit voort uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-521/07 (Commissie tegen Nederland).

Artikel I, onderdeel F (artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 geeft uitvoering aan de in artikel 4.21, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen delegatiegrondslag om regels te stellen met betrekking tot de verkrijgingsprijs en om tot een vermindering van een opgelegde conserverende aanslag te komen indien een binnenlandse belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen verkrijgt van een buitenlandse particulier in een van de volgende situaties:

  • a. wegens een overgang onder algemene titel;

  • b. wegens een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel;

  • c. wegens een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, of

  • d. wegens een overdracht krachtens schenking.

Het artikel is alleen van toepassing indien met betrekking tot dat aanmerkelijk belang eerder een conserverende aanslag is opgelegd – waarvoor uitstel van betaling is verleend krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 – en voor welke aanslag het uitstel van betaling nog steeds loopt. De gevallen waarin ter zake van een aanmerkelijk belang een conserverende aanslag kan worden opgelegd, zijn geregeld in artikel 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Indien in voornoemde situaties aandelen of winstbewijzen door een binnenlandse belastingplichtige worden verkregen, wordt op basis van het eerste lid de verkrijgingsprijs voor de in Nederland woonachtige verkrijger gesteld op de overdrachtsprijs waarvan in het verleden is uitgegaan voor de berekening van de conserverende aanslag, en vervolgens worden er «correcties» aangebracht in de vorm van verminderingen en vermeerderingen. Die correcties zijn opgesomd in de onderdelen a tot en met f van het eerste lid. Deze correcties zijn ontleend aan de verminderingen en vermeerderingen die bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht in aanmerking worden genomen op basis van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. De factor vier in de correcties houdt verband met het inkomstenbelastingtarief van 25% voor winst uit aanmerkelijk belang.

In het tweede lid wordt de situatie geregeld ingeval aan de in het eerste lid bedoelde verkrijging meerdere gebeurtenissen vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende aanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt. Bijvoorbeeld een belastingplichtige A met een aanmerkelijk belang verhuist naar het buitenland (een conserverende aanslag ter zake van de emigratie), aldaar overlijdt hij en zijn erfgenaam B woont ook in het buitenland (een conserverende aanslag ter zake van de vererving) en vervolgens schenkt B het aanmerkelijk belang aan C die in Nederland woont.

Het derde lid omschrijft krachtens welke titel door de binnenlandse belastingplichtige de aandelen of winstbewijzen kunnen worden verkregen voor de toepassing van het eerste of tweede lid.

In het vierde lid worden de regels gegeven ten aanzien van de vermindering van de opgelegde (conserverende) aanslag waarvoor nog uitstel van betaling loopt.

Het vijfde lid ziet op situaties waarin het uitstel van betaling van de conserverende aanslag doorloopt, hoewel de verkrijger van de aandelen deze, bijvoorbeeld in het kader van een aandelenfusie, vervreemdt. De eerder opgelegde conserverende aanslag wordt dan geacht betrekking te hebben op de in het kader van de aandelenfusie verkregen aandelen.

Voor de toepassing van dit artikel worden in het zesde lid een tweetal bepalingen uit de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld met bepalingen uit de Invorderingswet 1990 zoals deze golden tot 1 januari 2001 onderscheidenlijk tot 11 maart 2004. Dit is gedaan omdat het artikel ook betrekking heeft op situaties waarin reeds in het verleden een conserverende aanslag ter zake van een aanmerkelijk belang is opgelegd. De in het derde lid omschreven titel van overgang, moet uiteraard wel hebben plaatsgevonden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

Door de combinatie van vaststelling verkrijgingsprijs en verminderen van conserverende aanslag wordt bereikt dat de inkomstenbelastingclaim over de waardeontwikkeling van het aanmerkelijk belang die is ontstaan in de eerdere binnenlandse periode behouden blijft. De werking van deze bepaling kan aan de hand van de volgende voorbeelden worden toegelicht. Gemakshalve is daarbij geabstraheerd van belastingverdragen.

Voorbeeld 1 (werking van het eerste lid in een situatie van emigratie en een BV met alleen ondernemingsvermogen)

Een in Nederland wonende belastingplichtige A bezit alle aandelen in X-bv. X-bv is in Nederland gevestigd. De waarde van de aandelen X-bv bedraagt 1 000 zijnde 100 aandelen met een waarde van 10 per aandeel. Deze waarde is volledig toerekenbaar aan ondernemingsvermogen. De verkrijgingsprijs van A bedraagt 400 (4 per aandeel).

A emigreert naar land Y.

Ter zake van de emigratie wordt inkomen uit aanmerkelijk belang geconstateerd van 600 (zijnde 1 000 minus 400). Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dit inkomen aangemerkt als geconserveerd inkomen. De daarover verschuldigde belasting ad 150 (25%) wordt vastgesteld bij een conserverende aanslag. Na de emigratie bedraagt voor A de verkrijgingsprijs 1 000.

Een jaar na de emigratie schenkt A zijn aandelen aan zoon B die in Nederland woont en reeds jaren in dienstbetrekking is bij X-bv. X-bv bezit nog steeds alleen ondernemingsvermogen. A en B maken gebruik van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit leidt er volgens artikel 4.39c van de Wet inkomstenbelasting 2001 toe dat de verkrijgingsprijs van A (inmiddels 1 000) wordt doorgeschoven naar B. Artikel 4.21, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geeft echter nadere regels met betrekking tot de voor B geldende verkrijgingsprijs. Volgens genoemd artikel 15a wordt voor B de verkrijgingsprijs, de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de conserverende aanslag (1 000) verminderd met vier maal het bedrag van de conserverende aanslag (4 x 150), is 400. Voorts wordt volgens artikel 15a de conserverende aanslag verminderd tot nihil. Aldus ontstaat dezelfde uitkomst als in de situatie waarin A ten tijde van de schenking aan B nog in Nederland woonachtig was geweest en gebruik was gemaakt van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Voorbeeld 2 (werking van het eerste lid in een situatie van vererven en een BV met alleen ondernemingsvermogen)

Een in Nederland wonende belastingplichtige A bezit alle aandelen in X-bv. X-bv is in Nederland gevestigd. De waarde van de aandelen X-bv bedraagt 1 000, zijnde 100 aandelen met een waarde van 10 per aandeel. Deze waarde is volledig toerekenbaar aan ondernemingsvermogen. De verkrijgingsprijs van A bedraagt 400 (4 per aandeel). A overlijdt en zijn kind B is de enige erfgenaam. B woont niet in Nederland.

Het overlijden van A vormt een fictieve vervreemding van de aandelen aan B voor de waarde in het economische verkeer, zijnde totaal 1 000. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 600, zijnde de waarde ad 1 000 minus de verkrijgingsprijs ad 400. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt 150 (25%) en wordt ingevolge artikel 2.8, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld bij een conserverende aanslag. Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt op verzoek renteloos uitstel van betaling verleend. B wordt ter zake van het verkregen aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig en zijn verkrijgingsprijs bedraagt 1 000.

Na verloop van een jaar verkoopt B 40 aandelen X-bv aan C. C woont niet in Nederland. De verkoopprijs per aandeel bedraagt 11 per aandeel, zijnde de waarde in het economische verkeer op dat moment.

Op grond van artikel 7.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij B een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 40, zijnde de verkoopprijs van de verkochte 40 aandelen ad 440 minus de verkrijgingsprijs van de verkochte aandelen ad 400. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt 10 (25%).

Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 in samenhang met artikel 2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt het uitstel voor de conserverende aanslag ten name van erflater A beëindigd voor zover dit aan de vervreemde aandelen kan worden toegerekend. Dientengevolge vervalt het uitstel voor de conserverende aanslag voor een bedrag van 60 (zijnde 40/100 deel van 150). De conserverende aanslag blijft voor een bedrag van 90 in stand.

Drie jaar later bedraagt de waarde van de aandelen X-bv 14 per aandeel en schenkt B 60 aandelen X-bv aan D. D woont in Nederland en is reeds drie jaar werknemer bij X-bv. De ten name van erflater A luidende conserverende aanslag kent dan nog een openstaand bedrag van 90 waarvoor uitstel van betaling loopt.

B en D doen gezamenlijk een beroep op toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001 waardoor bij B ter zake van de schenking geen vervreemding wordt geconstateerd.

Op grond van het eerste lid van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van D vastgesteld op de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan bij het vaststellen van de conserverende aanslag ten name van erflater A voor zover toerekenbaar aan de door D verkregen aandelen. Dit is 600, zijnde 60 aandelen met een waarde van 10 per aandeel op het moment van overlijden van A. Hierop komt ingevolge onderdeel a in mindering: 4 maal 90, het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt. Dit leidt voor D tot een verkrijgingsprijs van 240.

Indien blijkt dat door B in het buitenland een naar het inkomen geheven belasting is betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is ter zake van de waardeaangroei per aandeel van 10 naar 14, wordt de verkrijgingsprijs van D vermeerderd met die waardeaangroei. Indien B bijvoorbeeld over 240, zijnde de waarde aangroei van de 60 aandelen in de buitenlandse periode, een dergelijke belasting heeft betaald, wordt de verkrijgingsprijs van D met 240 vermeerderd tot 480.

Op grond van het vierde lid wordt de conserverende aanslag ten name van erflater A met 90 verminderd tot nihil.

Op deze wijze wordt de verkrijgingsprijs voor D in feite vastgesteld op hetzelfde bedrag dat zou zijn ontstaan ingeval er een doorschuifregeling zou bestaan voor de overdracht van A naar B en vervolgens van B naar D.

Voorbeeld 3 (werking van het eerste lid in een situatie van vererven en een BV met ondernemingsvermogen en beleggingsvermogen)

Een in Nederland wonende belastingplichtige A bezit alle aandelen in X-bv. X-bv is in Nederland gevestigd. De waarde van de aandelen X-bv bedraagt 1 000, zijnde 100 aandelen met een waarde van 10 per aandeel. Deze waarde is voor 400 toerekenbaar aan ondernemingsvermogen en voor 600 aan beleggingsvermogen. De verkrijgingsprijs van A bedraagt 400 (4 per aandeel). A overlijdt en zijn kind B is de enige erfgenaam. B woont niet in Nederland. Het overlijden van A vormt een fictieve vervreemding van de aandelen aan B voor de waarde in het economische verkeer, zijnde totaal 1 000. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 600, zijnde de waarde ad 1 000 minus de verkrijgingsprijs ad 400. Een deel van deze 600 is ingevolge artikel 2.8, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te conserveren inkomen. Als B in Nederland zou wonen, zou als vervreemdingsvoordeel in aanmerking zijn genomen 200, zijnde 600 (de waarde voor zover toerekenbaar aan het beleggingsvermogen) minus de verkrijgingsprijs ad 400. Dit leidt er toe dat als te conserveren inkomen in aanmerking wordt genomen 400, te weten het vervreemdingsvoordeel ad 600 minus het vervreemdingsvoordeel ad 200 dat in aanmerking zou zijn genomen wanneer B in Nederland zou wonen.

De verschuldigde inkomstenbelasting over het geconserveerde inkomen ad 400 bedraagt 100 (25%) en over het restant vervreemdingsvoordeel ad 200 bedraagt de belasting 50 (25%). Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt op verzoek uitstel van betaling verleend voor de belasting over het geconserveerde inkomen, dus voor de 100.

B wordt ter zake van het verkregen aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig en zijn verkrijgingsprijs bedraagt 1 000.

Een half jaar na het overlijden van A keert X-bv 200 dividend uit en B doet een beroep op de toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Omdat B op zijn verkrijgingsprijs 200 afboekt, is dit dividend bij hem ingevolge genoemd artikel 4.12a vrijgesteld van heffing (de verkrijgingsprijs per aandeel wordt hierdoor 8).

Na verloop van een jaar verkoopt B 40 aandelen X-bv aan C. C woont niet in Nederland. De verkoopprijs per aandeel bedraagt 9 per aandeel, zijnde de waarde in het economische verkeer op dat moment.

Op grond van artikel 7.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij B een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 40, zijnde de verkoopprijs van de verkochte 40 aandelen ad 360 minus de verkrijgingsprijs van de verkochte aandelen ad 320. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt 10 (25%). Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 in samenhang met artikel 2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt het uitstel voor de conserverende aanslag ten name van erflater A beëindigd voor zover dit aan de vervreemde aandelen kan worden toegerekend. Dientengevolge vervalt het uitstel van de conserverende aanslag voor een bedrag van 40 (zijnde 40/100 deel van 100). De conserverende aanslag blijft voor een bedrag van 60 in stand.

Drie jaar later bedraagt de waarde van de aandelen X-bv 12 per aandeel (waarvan 7/12 ondernemingsvermogen en 5/12 beleggingsvermogen) en schenkt B 60 aandelen X-bv aan D. D woont in Nederland en is reeds drie jaar in dienstbetrekking bij X-bv. De ten name van erflater A luidende conserverende aanslag kent dan nog een openstaand bedrag van 60 waarvoor uitstel van betaling loopt.

B en D doen gezamenlijk een beroep op toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Omdat X-bv beleggingsvermogen heeft, moet worden bezien of voor een deel geen doorschuiving kan worden toegepast. Bij B wordt een deel van de werkelijke waarde van de aandelen als overdrachtsprijs in aanmerking genomen, te weten het deel dat toerekenbaar is aan het beleggingsvermogen van X-bv. Bij B wordt als overdrachtsprijs in aanmerking genomen 60x12x5/12=300. De verkrijgingsprijs van deze 60 aandelen is voor B 480(=60x8). Op grond van artikel 4.19, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt echter nimmer meer als verkrijgingsprijs in aanmerking genomen dan een bedrag gelijk aan de overdrachtsprijs; de daardoor in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs is 300. Dit leidt er toe dat bij B geen vervreemdingsvoordeel wordt geconstateerd.

Op grond van het eerste lid van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van D vastgesteld op de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan bij het vaststellen van de (conserverende) aanslag ten name van erflater A voor zover toerekenbaar aan de door D verkregen aandelen. Dit is 600, zijnde 60 aandelen met een waarde van 10 per aandeel op het moment van overlijden van A. Hierop komt ingevolge onderdeel a in mindering: 4 maal 60, het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt. Voorts komt ingevolge onderdeel c hierop in mindering het dividend waarvoor B een beroep heeft gedaan op de toepassing van artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover dit dividend is genoten op de 60 aandelen die D verkrijgt (dus 60/100x200). Dit leidt voor D tot een verkrijgingsprijs van 240 (=600-(4x60)–(60/100x200). Op grond van het vierde lid wordt de conserverende aanslag ten name van erflater A met 60 verminderd tot nihil.

Mocht bij B drie jaar later de waarde van de aandelen X-bv 14 per aandeel bedragen, waarvan 3/14 ondernemingsvermogen en 11/14 beleggingsvermogen, dan zou bij B een overdrachtsprijs zijn geconstateerd van 60x14x11/14=660. De verkrijgingsprijs van deze 60 aandelen is voor B 480 (=60x8). Dit leidt tot een vervreemdingsvoordeel van 180 waarover B 45 (25%) aanmerkelijk belangbelasting is verschuldigd. De verkrijgingsprijs voor D zou dan worden de hiervoor berekende 240 vermeerderd (ingevolge artikel 15a, eerste lid, onderdeel d, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) met de grondslag van 180 waarover bij B is geheven, is 420.

Voorbeeld 4 (werking van het tweede lid)

Dezelfde uitgangspositie voor B als in voorbeeld 2, maar B schenkt – in plaats van verkoopt – 40 aandelen X-bv aan C na verloop van een jaar. C woont niet in Nederland. De waarde in het economische verkeer op dat moment bedraagt per aandeel 11.

Aannemende dat C reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de schenking in dienstbetrekking is van X-bv, kan het uitstel van betaling voor de conserverende aanslag ten name van erflater A – op grond van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 – worden voortgezet. De conserverende aanslag blijft voor een bedrag van 150 in stand.

De overdracht krachtens schenking vormt een vervreemding van de 40 aandelen aan C voor de waarde in het economische verkeer, zijnde totaal 440. Op grond van artikel 7.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij B een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 40, zijnde de waarde van de geschonken 40 aandelen ad 440 minus de verkrijgingsprijs van de geschonken aandelen ad 400. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt 10 (25%). Krachtens artikel 2.8, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt op verzoek aan B voor dit bedrag een conserverende aanslag opgelegd en uitstel van betaling verleend.

C wordt ter zake van het verkregen aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig en zijn verkrijgingsprijs bedraagt 440.

Vier jaar later overlijdt C en zijn kind E is de enige erfgenaam. E woont in Nederland. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedraagt dan 15 per aandeel. Het overlijden van C vormt een fictieve vervreemding van de 40 aandelen X-bv aan E voor de waarde in het economische verkeer, zijnde totaal 600. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 160, zijnde de waarde ad 600 minus de verkrijgingsprijs ad 440. Op verzoek wordt bij toepassing van de doorschuifregeling van artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 de vervreemding geheel teruggenomen. Op grond van artikel 4.39a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van C ad 440 doorgeschoven naar E. Op grond van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt evenwel de verkrijgingsprijs voor D op een ander (in dit geval lager) bedrag vastgesteld omdat ter zake van verkregen aandelen eerder een conserverende aanslag is opgelegd. Voor de toepassing van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan bij het vaststellen van de conserverende aanslag ten name van B voor zover toerekenbaar aan de door D verkregen aandelen. Dit is dezelfde 440 als hiervoor genoemd, zijnde 40 aandelen met een waarde van 11 per aandeel op het moment van schenking van B aan C. Hierop komt ingevolge onderdeel a in mindering: 4 maal het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de aandelen die E verkrijgt. De vermindering bedraagt dan dus 4 maal 60 (zijnde 40/100 deel van 150) in verband met conserverende aanslag ten name van erflater A), plus 4 maal 10 in verband met conserverende aanslag ten name van B, is totaal 280. Dit leidt voor E tot een verkrijgingsprijs van 160.

Indien blijkt dat door B of C in het buitenland een naar het inkomen geheven belasting is betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is ter zake van de waardeaangroei per aandeel van 10 naar 14, wordt de verkrijgingsprijs van E vermeerderd met die waardeaangroei.

Op grond van het vierde lid wordt de conserverende aanslag ten name van erflater A met 60 verminderd tot 90 en wordt de conserverende aanslag ten name van erflater B verminderd tot nihil.

Artikel I, onderdeel G (artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in het tiende lid van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 geeft uitvoering aan de in artikel 4.25, zesde lid, van de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen delegatiebepaling.

De uitbreiding van het tiende lid heeft betrekking op een aantal situaties. Ten eerste de situatie waarin een in Nederland wonend natuurlijk persoon (A) een aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap heeft geschonken aan een persoon die buiten Nederland woont (B), met gevolg dat er ten name van A een conserverende aanslag is opgelegd, waarbij die buiten Nederland wonend persoon op enig moment daarna verhuist naar Nederland. In deze situatie wordt alsnog de aanmerkelijkbelangclaim doorgeschoven van A naar B. De verkrijgingsprijs van B wordt verlaagd en de conserverende aanslag ten name van A wordt verminderd tot nihil. Voorts eenzelfde situatie als hiervoor geschetst maar waarbij de aandelen door B niet zijn verkregen krachtens schenking, maar door B zijn verkregen krachtens de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap. Het tiende lid is aangepast in die zin dat – net als bij toepassing van artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 – de verkrijgingsprijs wordt gesteld op de overdrachtsprijs waarvan in het verleden is uitgegaan voor de berekening van de conserverende aanslag. Vervolgens worden er correcties aangebracht in de vorm van verminderingen en vermeerderingen. Indien er volgtijdelijk meerdere conserverende aanslagen zijn opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing van deze bepaling de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan bij de laatste vervreemding als uitgangspunt genomen, en worden vervolgens de verminderingen en vermeerderingen toegepast. Dit kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden toegelicht. Gemakshalve is daarbij geabstraheerd van belastingverdragen.

Voorbeeld

Een in Nederland wonende belastingplichtige F bezit alle aandelen in Y-bv. Y-bv is in Nederland gevestigd. De waarde van de aandelen Y-bv bedraagt 1 000, zijnde 100 aandelen met een waarde van 10 per aandeel. Deze waarde is voor 800 toerekenbaar aan ondernemingsvermogen en voor 200 aan beleggingsvermogen. De verkrijgingsprijs van F bedraagt 100 (1 per aandeel).

F emigreert naar land Z. Ter zake van de emigratie wordt inkomen uit aanmerkelijk belang geconstateerd van 900 (zijnde 1 000 minus 100). Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dit inkomen aangemerkt als te conserveren inkomen. De daarover verschuldigde belasting ad 225 (25%) wordt vastgesteld bij een conserverende aanslag waarvoor op grond van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling wordt verleend. Na de emigratie bedraagt voor F de verkrijgingsprijs 1 000.

Twee jaar na de emigratie bedraagt de waarde van de aandelen Y-bv 12 per aandeel (waarvan 9/12 ondernemingsvermogen en 3/12 beleggingsvermogen) en overlijdt F. Zijn kind H is de enige erfgenaam. H woont niet in Nederland. Het overlijden van F vormt een fictieve vervreemding van de aandelen aan H voor de waarde in het economische verkeer, zijnde totaal 1 200. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 200, zijnde de waarde ad 1 200 minus de verkrijgingsprijs ad 1 000. Er wordt een beroep gedaan op toepassing van artikel 2.8, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Als H in Nederland zou wonen, zou als vervreemdingsvoordeel in aanmerking zijn genomen nihil, zijnde 300 (de waarde voor zover toerekenbaar aan het beleggingsvermogen) minus een deel van de verkrijgingsprijs (300). Dit leidt er toe dat als te conserveren inkomen in aanmerking wordt genomen 200, te weten het vervreemdingsvoordeel ad 200 minus het vervreemdingsvoordeel van nihil dat in aanmerking zou zijn genomen wanneer H in Nederland zou wonen. De verschuldigde inkomstenbelasting over het geconserveerde inkomen ad 200 bedraagt 50 (25%). Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt op verzoek uitstel van betaling verleend voor de belasting over dit geconserveerde inkomen.

Krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 kan het uitstel voor de conserverende aanslag bij emigratie ten name van F onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet. In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt daartoe per 1 januari 2010 in artikel 2 geregeld dat voortzetting van het uitstel mogelijk is, behoudens voor het deel van de conserverende aanslag dat betrekking heeft op het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zou zijn genomen wanneer de erflater en de erfgenaam in Nederland zouden hebben gewoond ten tijde van het overlijden. Omdat Y-bv beleggingsvermogen heeft, moet worden bezien of in dat geval voor een deel geen doorschuiving kan worden toegepast. Indien F in Nederland woonachtig was gebleven, ware bij F een deel van de werkelijke waarde van de aandelen als overdrachtsprijs in aanmerking genomen, te weten het deel dat toerekenbaar is aan het beleggingsvermogen van Y-bv. Bij F ware als overdrachtsprijs in aanmerking genomen 100x12x3/12=300. De verkrijgingsprijs van de aandelen is voor F 100, waardoor per saldo bij F een vervreemdingsvoordeel van 200 zou zijn geconstateerd. Dit leidt er toe dat voor een bedrag van 50 (zijnde 25% over 200) het uitstel voor de conserverende aanslag bij emigratie ten name van F niet kan worden voortgezet. De conserverende aanslag van F was opgelegd voor een bedrag van 225. Hiervan vervalt het uitstel voor een bedrag van 50. De conserverende aanslag blijft voor een bedrag van 175 in stand.

Drie jaar later besluit H in Nederland te gaan wonen. Op grond van het tiende lid van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de verkrijgingsprijs van H vastgesteld op de overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan bij de tweede conserverende aanslag ten name van F voor zover toerekenbaar aan de door H verkregen aandelen. Dit is 1 200, zijnde 100 aandelen met een waarde van 12 per aandeel op het moment van overlijden van F. Hierop komt ingevolge artikel 16, eerste lid, onderdeel a, in mindering: 4 maal het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt op de twee conserverende aanslagen. Deze vermindering bedraagt dan 4 maal 175 (zijnde de conserverende aanslag in verband met emigratie van F), plus 4 maal 50 (zijnde de conserverende aanslag in verband met overlijden van F). Dit leidt voor H tot een verkrijgingsprijs van 300 (=1 200-(4x175)–(4x50).

Op grond van de laatste volzin van tiende lid worden beide conserverende aanslagen ten name van F met 175 respectievelijk 50 verminderd tot nihil.

De wijziging in het twaalfde lid van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 betreft een redactionele aanpassing als gevolg van een eerdere wijziging in de Invorderingswet 1990.

Artikel I, onderdeel H (artikelen 17a en 17b van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Uit de in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen tabel blijkt welke leegwaarderatio hoort bij een jaarhuur uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. De WOZ-waarde kan dan vermenigvuldigd worden met de leegwaarderatio. De belastingplichtige dient dus de berekende jaarhuur te delen door de WOZ-waarde van de desbetreffende woning. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:

Voorbeeld

Een jaarhuur van € 4000 bij een WOZ-waarde van € 200.000 geeft een huurpercentage van 2%. Bij dit percentage hoort volgens de tabel een leegwaarderatio van 68%. De waarde in verhuurde staat is dan € 200.000 maal 68%: € 136.000.

Het invullen van de waarde van verhuurde woningen in box 3 zal in de elektronische aangifte worden ondersteund door middel van een rekenhulp waarin men zelf de huur en de WOZ-waarde invult. Dan wordt automatisch uitgerekend welke waarde aangegeven moet worden. Bij het papieren aangiftebiljet zal de tabel in de toelichting worden opgenomen. Ingevolge het derde lid van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt de jaarhuur vastgesteld door de contractuele maandhuur die geldt aan het begin van de verhuurperiode in het belastingjaar met twaalf te vermenigvuldigen. De contractuele huur – de voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde huur – is de kale huur, dus exclusief servicekosten, stookkosten, energiekosten etc. Indien de huur niet per maand verschuldigd is, dient de maandhuur naar rato berekend te worden. Daarnaast stelt het derde lid, tweede volzin, dat bij een onzakelijke huurprijs (een huur die niet met een willekeurige derde overeengekomen zou zijn bij aanvang van de huurovereenkomst), de huur gesteld wordt op 3,5% van de WOZ-waarde.

Ingevolge het vierde lid van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 mag de belastingplichtige, zoals in het algemene deel is toegelicht, een leegwaarderatio van 60% hanteren, indien de woning niet gesplitst is of van rechtswege niet gesplitst mag worden in appartementen, maar wel als aparte wooneenheid verhuurd is.

Ingevolge het vijfde lid van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt slechts de WOZ-waarde van het gedeelte van een woning dat verhuurd is, vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. De WOZ-waarde van het verhuurde deel wordt, indien niet bekend, bepaald door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning in vierkante meters. Beide metrages dienen volgens dezelfde methodiek vastgesteld te worden.

Het waardegegeven kan ingevolge artikel 5.20, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden verminderd met de waarde van een erfpachtcanon. Voor de berekening van deze gekapitaliseerde waarde wordt in artikel 17b van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 aangesloten bij de berekeningsmethode die wordt gevolgd voor de overdrachtsbelasting waarbij de gekapitaliseerde waarde wordt gesteld op 17 maal de jaarlijkse canon.

Artikel I, onderdeel I (artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De wijziging geeft uitvoering aan de in artikel 7.6, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen delegatiebepaling.

Voor de buitenlandse belastingplichtige die een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap verkrijgt waarbij ingevolge artikel 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag is opgelegd ten aanzien van degene van wie het aanmerkelijk belang is verkregen, bedraagt de verkrijgingsprijs de waarde die ten tijde van de verkrijging in het economische verkeer aan de verkregen aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend. De conserverende aanslag bij de vervreemder wordt op grond van artikel 4.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gebaseerd op een overdrachtsprijs voor dezelfde waarde.

Ingeval de conserverende aanslag wordt kwijtgescholden is er – overeenkomstig de achtergronden van het eerste lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 – reden de verkrijgingsprijs aan te passen. Dit is nu geregeld in het nieuwe tweede lid. De verkrijgingsprijs wordt verlaagd met vier maal het bedrag van de kwijtschelding. De factor vier is afgestemd op het inkomstenbelastingtarief van 25% voor winst uit aanmerkelijk belang. Op basis van de tweede volzin geldt dit ook indien sprake is van een kwijtschelding van een conserverende aanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding aan de belastingplichtige.

De werking van deze bepaling kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden toegelicht. Gemakshalve is daarbij geabstraheerd van belastingverdragen.

Voorbeeld

Een in Nederland wonende belastingplichtige A bezit alle aandelen in X-bv. X-bv is een in Nederland gevestigde vennootschap. De waarde van de aandelen X-bv bedraagt 1 000, welke waarde volledig toerekenbaar is aan ondernemingsvermogen. De verkrijgingsprijs van A bedraagt 400. A schenkt alle aandelen in X-bv aan zijn kind B dat reeds drie jaar werkzaam is bij X-bv. B woont niet in Nederland.

De overdracht krachtens schenking vormt een vervreemding van de aandelen voor de waarde in het economische verkeer, zijnde 1 000. Op grond van artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 4.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen van 600, zijnde de waarde ad 1 000 minus de verkrijgingsprijs ad 400. De verschuldigde inkomstenbelasting hierover bedraagt 150 (25%). Krachtens artikel 2.8, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt op verzoek uitstel van betaling verleend. B wordt ter zake van zijn aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig en de verkrijgingsprijs voor B bedraagt 1 000.

Vier jaar later bedraagt de waarde van de aandelen in X-bv 800 en verkoopt B alle aandelen voor dit bedrag aan C. Door toepassing van artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 wordt van de conserverende aanslag ten name van A een bedrag van 50 (25% van 1 000 -/- 800) kwijtgescholden. Het restant van de conserverende aanslag wordt ingevorderd bij A. Tegelijkertijd wordt B als buitenlandse belastingplichtige in de heffing betrokken ter zake van de vervreemding. Zonder nadere maatregelingen zou hij een negatief vervreemdingsvoordeel van 200 behalen, terwijl met het verlies al rekening is gehouden bij de invordering van de conserverende aanslag ten name van A. Daarom wordt krachtens het tweede lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 de verkrijgingsprijs van B voor de berekening van zijn vervreemdingsvoordeel verminderd met de waardedaling van 200. Er wordt uiteindelijk alleen belasting betaald over het geconstateerde voordeel voor zover het daarna ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

Het (nieuwe) derde lid van artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 betreft een redactionele aanpassing ten opzichte van het vervallen tweede lid als gevolg van een eerdere wijziging in de Invorderingswet 1990. Voor de toepassing van het artikel worden enkele bepalingen uit de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld met enkele bepalingen uit de Invorderingswet 1990 zoals deze golden tot 11 maart 2004 respectievelijk tot 1 januari 2001. Met deze gelijkstellingen wordt bereikt dat de regels in dit artikel ten aanzien van de hoogte van de verkrijgingsprijs en ten aanzien van de vermindering van een aanslag waarvoor uitstel van betaling is verleend, gelden onafhankelijk van het antwoord op de vraag in welk jaar het belastbare feit waarvoor de conserverende aanslag is opgelegd, zich heeft voorgedaan.

Artikel II

Artikel II, onderdeel B (artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt, kort gezegd, tevens als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Hierdoor kan de gebruikelijkloonregeling ook worden toegepast bij de aanmerkelijkbelanghouder die niet in echte dienstbetrekking werkzaam is omdat hij geen salaris opneemt.

Genoemd artikel 2h is gebaseerd op artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit onderdeel d is bij Overige fiscale maatregelen 2010 gestroomlijnd. Met ingang van 1 januari 2010 heeft deze delegatiebepaling betrekking op de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht voor een lichaam waarin hij of zijn partner als bedoeld in artikel 12a, vierde lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 2h van het Uitvoeringbesluit loonbelasting 1965 wordt dienovereenkomstig gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2010 geldt volgens deze bepaling een fictieve dienstbetrekking ten aanzien van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. De begrippen «partner» en «aanmerkelijk belang» zijn gedefinieerd in het nieuwe tweede lid van artikel 2h. De tekst daarvan is gelijk aan die van artikel 12a, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het gaat bij het begrip partner om een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangeduide persoon (de partner van de belastingplichtige in de zin van de terbeschikkingstellingsregeling). Bij het begrip aanmerkelijk belang gaat het, net als tot nu toe, om een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel II, onderdeel C (artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De in artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen fictieve dienstbetrekking geldt, kort gezegd, met ingang van 1 januari 2010 ten aanzien van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. Het gaat bij het begrip partner volgens het tweede lid, onderdeel a, van genoemd artikel 2h om een in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangeduide persoon (de partner van de belastingplichtige in de zin van de terbeschikkingstellingsregeling).

Op grond van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt met ingang van 1 januari 2011 een nieuw partnerbegrip ingevoerd, waarbij ook de tekst van genoemd artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gewijzigd. Artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt op dat moment dienovereenkomstig gewijzigd.

Artikel II, onderdeel D (artikel 7a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 11a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt ingevolge het Belastingplan 2010 met ingang van 1 januari 2010 bepaald welke onderneming of instelling een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht kan aanbieden. Ook in andere landen gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen kunnen als aanbieder optreden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden worden thans ingevolge artikel 11a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen in het nieuwe artikel 7a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Bij de voorwaarden is aangesloten bij de regels die reeds gelden voor de in artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde buitenlandse aanbieders van lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten.

Op grond van het zesde lid van artikel 7a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt de aanwijzing van in het buitenland gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen als toegelaten aanbieders van stamrechtspaarrekeningen en beheerders van stamrechtbeleggingsrechten gepubliceerd. Het voorschrift luidt dat de aanwijzing publiek bekend wordt gemaakt op een daartoe geschikte wijze. Publicatie zal kunnen plaatsvinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl). De belastingplichtige te goeder trouw die een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht met een buitenlandse onderneming of instelling wil overeenkomen, kan aan de publicatie het vertrouwen ontlenen dat de buitenlandse instelling kwalificeert als toegelaten aanbieder.

Ook de intrekking van de aanwijzing zal op www.belastingdienst.nl of op andere wijze bekend worden gemaakt aan het publiek.

Artikel II, onderdeel E (artikel 10ca van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Het ingevolge dit onderdeel in te voegen artikel 10ca van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 bevat een uitwerking van de in artikel 19a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de aanwijzing van een buitenlands lichaam als bedoeld in het in Overige fiscale maatregelen 2010 opgenomen artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het betreft de zogenoemde «buitenlandse eigen pensioenlichamen».

In veel lidstaten van de Europese Unie of staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zal de nationale wetgeving geen eigen pensioenlichaam kennen. Dit betekent dat niet kan worden aangesloten bij nationale wetgeving en moeten zelfstandige voorwaarden worden geformuleerd voor de aanwijzing door de inspecteur van een in het buitenland gevestigd eigen pensioenlichaam. Alvorens tot aanwijzing wordt overgegaan dient vastgesteld te worden dat er sprake is van een lichaam als bedoeld in artikel 10ca, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en dat wordt voldaan aan de in het tweede lid van dat artikel opgenomen voorwaarden. Dit betekent onder meer dat het lichaam zich tegenover de inspecteur dient te verplichten om inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregeling. Dit geldt uiteraard ook met betrekking tot inlichtingen over handelingen als bedoeld in artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964, op basis waarvan de aanspraak als loon uit een vroegere dienstbetrekking wordt aangemerkt. De aan de inlichtingenverstrekking te stellen voorwaarden zullen zoveel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met de voorwaarden die op dit punt voor de binnenlandse verzekeraars van pensioenen gelden. De aanwijzing door de inspecteur kan plaatsvinden nadat het lichaam zich, door middel van een met de inspecteur te sluiten overeenkomst, akkoord heeft verklaard met alle aan de aanwijzing verbonden voorwaarden.

De aanwijzing kan ingevolge artikel 10ca, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden ingetrokken indien het lichaam:

  • a. niet meer voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden;

  • b. de pensioenverplichting niet meer rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de in artikel 10ca, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;

  • c. niet meer is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

  • d. niet meer voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen, of

  • e. niet aan een juiste uitvoering van de aansprakelijkstelling meewerkt.

Intrekking heeft tot gevolg dat alle bij dit lichaam verzekerde aanspraken vanaf dat moment zijn ondergebracht bij een niet toegelaten verzekeraar en om die reden op dat moment als loon uit vroegere dienstbetrekking worden aangemerkt.

Indien het lichaam de plaats van vestiging verplaatst naar een andere staat, wordt de aanwijzing geacht te zijn ingetrokken, tenzij de inspecteur op verzoek van het lichaam vóór de verplaatsing heeft vastgesteld dat het lichaam ook na de verplaatsing voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid. Dit is geregeld in artikel 10ca, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Deze bepaling is van belang in het kader van het toezicht en de beoordeling van de onderworpenheid. Voorts bevindt elk buitenlands eigen beheerlichaam zich aldus in een gelijke positie als een binnenlands eigen beheerlichaam.

Anders dan bij de regelgeving voor de aanwijzing van in het buitenland gevestigde professionele pensioenverzekeraars als bedoeld in artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 het geval is, is bij eigen pensioenlichamen geen sprake van een uitvoering van de pensioenregeling door een onafhankelijke derde. Om ongewenst grensverkennend gedrag te vermijden, wordt bij eigen pensioenlichamen daarom geen mogelijkheid geboden als bedoeld in artikel 10d, zesde lid, om de aanspraken alsnog zonder fiscale gevolgen over te dragen aan een andere toegelaten aanbieder. Het voorgaande laat onverlet de mogelijkheid tot (fiscaal geruisloze) waardeoverdracht naar een andere fiscaal toegelaten verzekeraar (artikel 19b, tweede lid, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964), mits die overdracht plaatsvindt op het moment dat de aanwijzing van het eigen pensioenlichaam nog van kracht is.

Artikel II, onderdeel F (artikel 10d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging vloeit voort uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-521/07 (Commissie tegen Nederland).

Artikel II, onderdeel G (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel II, onderdeel I, onder 1, en artikel X, tweede lid, van het besluit van 18 december 2008 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (Stb. 574), krijgt artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 met ingang van 1 januari 2010 een nieuwe tekst. Daarmee wordt de onderworpenheid aan de heffing van loonbelasting ter vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk uitgebreid. Dat geldt onder andere met betrekking tot door lichamen die het levensverzekeringsbedrijf uitoefenen aan minderjarige kinderen uitgekeerde, tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende lijfrentetermijnen. Die vallen hierdoor dus met ingang van 1 januari 2010 onder de loonbelasting, zoals dat al het geval was bij door die lichamen aan meerderjarigen uitgekeerde lijfrentetermijnen (uiteraard eveneens mits het gaat om inkomsten die behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001).

Bij de formulering van de tekst van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in het hiervoor genoemde besluit van 18 december 2008 is onder meer de term «termijnen van lijfrenten» vervangen door «termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001». De toevoeging «als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001» heeft geleid tot de vraag of termijnen van lijfrenten die voortvloeien uit vóór de zogenoemde Brede Herwaardering gesloten overeenkomsten met ingang van 1 januari 2010 nog onder de inhouding van loonbelasting vallen. Om onzekerheid op dit punt te voorkomen – het is uiteraard niet de bedoeling geweest die lijfrentetermijnen uit de loonbelasting te halen –, wordt deze toevoeging teruggenomen, zodat in zoverre wordt teruggekeerd naar de vóór de inwerkingtreding van de in het genoemde besluit van 18 december 2008 opgenomen wijziging gebruikte formulering.

Volgens het bij besluit van 18 december 2008 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (Stb. 574) met ingang van 1 januari 2010 te wijzigen artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 bestaat vanaf dat moment onder meer inhoudingsplicht met betrekking tot de tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Kort geleden is gebleken dat deze inhoudingsplicht in het jaar 2010 door sommige inkomensverzekeraars niet kan worden nagekomen. Dit houdt verband met door de Belastingdienst gewekte verwachtingen, op grond waarvan deze inkomensverzekeraars aannamen dat deze inhoudingsplicht tot 1 januari 2011 zou worden uitgesteld. In verband hiermee wordt op verzoek van inkomensverzekeraars niet vastgehouden aan de inwerkingtreding per 1 januari 2010 van deze inhoudingsplicht. Het hierop betrekking hebbende nieuwe artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 20, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 komt daarom gelijk per 1 januari 2010 weer te vervallen. Deze inhoudingsplicht wordt nu met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd (zie artikel II, onderdeel H).

In de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt met ingang van 1 januari 2010 in artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een lid ingevoegd, waardoor het zevende lid wordt vernummerd tot achtste lid. Om die reden wordt de in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen verwijzing naar het zevende lid van artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van diezelfde datum vervangen door een verwijzing naar het achtste lid van de laatstgenoemde bepaling.

Artikel II, onderdeel H (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Zoals bij artikel II, onderdeel G, is toegelicht, wordt de inhoudingsplicht met betrekking tot de tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorende periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van 1 januari 2010 uitgesteld tot 1 januari 2011. De inhoudingsplicht met ingang van 1 januari 2011 wordt geregeld met de invoeging van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2° (nieuw), van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

Artikel II, onderdeel I (artikel 12d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 12d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kan vervallen omdat deze bepaling bij de wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 2008, 567) is gecodificeerd in artikel 38i van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel II, onderdeel J (artikel 12e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 12e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 bood werknemers tot 1 juli 2006 een herstelmogelijkheid om (al dan niet bewuste) stortingen op een spaarloonrekening ongedaan te (laten) maken en met het betreffende loon alsnog in 2006 een voorziening ingevolge de levensloopregeling op te bouwen. Door het tijdsverloop heeft deze bepaling zijn belang verloren.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (het opschrift van hoofdstuk I van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

Ingevolge dit onderdeel wordt het opschrift van hoofdstuk 1 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aangevuld met de leegwaarderatio van verhuurde woningen. Hiermee wordt duidelijk dat dit hoofdstuk ook invulling geeft aan de in het achtste lid van artikel 21 van de Successiewet 1956, zoals dat komt te luiden per 1 januari 2010, genoemde algemene maatregel van bestuur. De wijziging van artikel 21 van de Successiewet 1956 is opgenomen in de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564).

Artikel III, onderdeel B (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

De wijzing van artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 houdt verband met de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564). Artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bepaalt het percentage voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik. De delegatiebevoegdheid daartoe is opgenomen in het huidige achtste lid van artikel 21 van de Successiewet 1956 en wordt bij de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564) verplaatst naar het dertiende lid van dat artikel.

Artikel III, onderdeel C (artikelen 10a en 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

In artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956, zoals dat met ingang van 1 januari 2010 komt te luiden, is bepaald dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, voor de erf- en schenkbelasting in aanmerking worden genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt.

In het achtste lid van genoemd artikel 21 is bepaald dat indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd een van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven wordt gehanteerd, omdat er sprake is van een waardedrukkende werking als gevolg van die verhuurde staat. Daarvan is alleen sprake indien de huurder recht heeft op huurbescherming. De WOZ-waarde wordt dus niet verminderd wanneer de huur slechts van korte duur is, bijvoorbeeld bij vakantiewoningen. Een uitzondering geldt voor die gevallen waarin degene die de woning verkrijgt tevens de huurder is. De huurder wordt dan immers eigenaar en voor eigen bewoning wordt geen waardedrukkende werking in aanmerking genomen.

De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de Successiewet 1956, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.

De aan te geven waarde van een verhuurd pand kan via de tabel, opgenomen in artikel 10a, tweede lid, van het genoemde besluit, worden afgeleid uit de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom.

Uit de in artikel 10a, tweede lid, opgenomen tabel blijkt welke leegwaarderatio hoort bij een huurpercentage. De WOZ-waarde kan dan vermenigvuldigd worden met de leegwaarderatio. De belastingplichtige dient dus de bruto jaarhuur (die volgens de huurovereenkomst dat jaar ontvangen zou moeten worden) te delen door de WOZ-waarde van de betreffende woning. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:

Voorbeeld

Een jaarhuur van € 4000 bij een WOZ-waarde van € 200.000 geeft een huurpercentage van 2%. Bij dit percentage hoort volgens de tabel een leegwaarderatio van 68%. De waarde in verhuurde staat is dan € 200.000 maal 68% = € 136.000.

Het invullen van de waarde van verhuurde woningen in box 3 zal in de elektronische aangifte worden ondersteund door middel van een rekenhulp waarin de tabel wordt opgeroepen, waarna men zelf de huur invult. Dan wordt automatisch uitgerekend welke waarde ingevuld moet worden. Bij het papieren aangiftebiljet zal de tabel in de toelichting worden opgenomen.

Ingevolge het derde lid wordt de jaarhuur vastgesteld door de contractuele maandhuur aan het begin van de verhuurperiode in het belastingjaar met twaalf te vermenigvuldigen. De contractuele huur – de voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde huur – is de kale huur, dus exclusief servicekosten, stookkosten, energiekosten etc. Indien de huur niet per maand verschuldigd is, dient de maandhuur naar rato berekend te worden. Daarnaast stelt het derde lid, tweede volzin, dat bij een onzakelijke huurprijs (een huur die niet met een willekeurige derde overeengekomen zou zijn bij aanvang van de huurovereenkomst), de huur gesteld wordt op 3,5% van de WOZ-waarde.

Indien onroerende zaken bestaan uit meerdere wooneenheden en deze wooneenheden niet kadastraal gesplitst zijn, worden die eenheden voor de Wet WOZ op grond van de wettelijke ficties als aparte eenheden gewaardeerd. Voor iedere wooneenheid binnen de onroerende zaak wordt een zelfstandige WOZ-waarde vastgesteld alsof deze kadastraal gesplitst is. Ingevolge het vierde lid, moet de belastingplichtige in dit geval de leegwaarderatio stellen op 60% van de aldus vastgestelde WOZ-waarde.

Ingevolge het vijfde lid wordt slechts de WOZ-waarde van het gedeelte van een woning dat verhuurd is, vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. De WOZ-waarde van het verhuurde deel wordt, indien deze niet is vastgesteld, bepaald door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning in vierkante meters. Beide metrages dienen volgens dezelfde methodiek vastgesteld te worden.

Het waardegegeven kan ingevolge artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956, zoals dat met ingang van 1 januari 2010 komt te luiden, worden verminderd met de last van een erfpachtcanon. Voor de berekening van die last wordt in artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aangesloten bij de berekeningsmethode die wordt gevolgd voor de overdrachtsbelasting waarbij de gekapitaliseerde waarde wordt gesteld op 17 maal de jaarlijkse canon.

Artikel III, onderdelen D, E en F (artikelen 11, 12 en 15 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956)

De wijzigingen van de artikelen 11, 12 en 15 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 houden verband met de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 564). In die wet wordt het begrip successierecht vervangen door het begrip erfbelasting. Door de onderhavige wijziging vindt deze begripsaanpassing ook plaats in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 5d van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

In het ingevolge dit onderdeel per 1 januari 2010 in te voegen artikel 5d van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer is aangegeven onder welke voorwaarden de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is bij een juridische fusie of taakoverdracht tussen twee of meer ANBI’s of verenigingen. De voorwaarden uit dit artikel zijn er op gericht dat het vermogen (inclusief eventuele reserves) beschikbaar blijft voor activiteiten in de sfeer van het algemeen nut of voor de verenigingsactiviteiten. De vrijstelling geldt ook voor een juridische fusie of taakoverdracht tussen een ANBI en een vereniging, tussen meerdere ANBI’s, tussen meerdere verenigingen of tussen meerdere ANBI’s en verenigingen.

De vrijstelling geldt uitsluitend voor de verkrijging van onroerende zaken in het kader van een juridische fusie of taakoverdracht en derhalve niet voor de verkrijging van «losse» onroerende zaken. Een dergelijke verkrijging verschilt immers feitelijk niet van een verkrijging van die onroerende zaken op grond van bijvoorbeeld een koopovereenkomst met een willekeurige derde.

Van een taakoverdracht in de zin van deze bepaling is slechts sprake als er een taak in de sfeer van het algemeen nut of in het kader van de verenigingsactiviteiten wordt overgedragen. De vrijstelling is derhalve niet van toepassing indien de overdracht uitsluitend de exploitatie van onroerende zaken inhoudt. Een dergelijke, al dan niet op winst gerichte, exploitatie van onroerende zaken, waaronder de terbeschikkingstelling bij overeenkomst van huur, is geen taak in de sfeer van het algemeen nut of in het kader van de verenigingsactiviteiten. De vrijstelling is eveneens niet van toepassing indien de onroerende zaken niet worden aangewend voor de overgedragen taak.

Het ontmoet geen bezwaar als de in het kader van de juridische fusie nieuw opgerichte instelling op het moment van overgang nog niet over de ANBI-status beschikt. De instelling moet op het moment van overgang materieel wel aan de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 41a tot en met 41d van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voldoen. Op het moment van overgang moet tevens al wel een beschikking bij de Belastingdienst zijn aangevraagd om als ANBI te worden aangewezen. Als de instelling niet als ANBI wordt aangewezen is de vrijstelling ten onrechte toegepast en is de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer feitelijk nog niet is geheven, (alsnog) verschuldigd. Voor de in het kader van de juridische fusie nieuw opgerichte vereniging geldt voor toepassing van de vrijstelling dat op het moment van overgang deze vereniging voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Verder ontmoet het eveneens geen bezwaar als een bestaande verkrijgende instelling, niet zijnde een ANBI, als gevolg van de juridische fusie of taakoverdracht materieel aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 41a tot en met 41d van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 gaat voldoen. Wel moet de instelling op het moment van overgang of overdracht al een beschikking bij de Belastingdienst hebben aangevraagd om als ANBI te worden aangewezen. Als de instelling niet als ANBI wordt aangewezen, is de belasting die door feitelijke toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet is geheven, (alsnog) verschuldigd.

Bij de juridische fusie of taakoverdracht mogen commerciële factoren geen rol spelen. Dit betekent dat de verdwijnende ANBI’s of verenigingen geen uitkeringen uit hun vermogen mogen doen. Daarnaast mogen zij in geval van een taakoverdracht geen koopsom of andere prestaties bedingen. Een symbolische koopsom van € 1 is hierbij echter wel toegestaan. Het geen rol spelen van commerciële factoren, de eis dat geen koopsom mag worden bedongen, wordt zo ingevuld dat daar geen sprake van is in de situatie waarin op grond van publiekrechtelijke regelgeving een koopsom wordt bedongen ter grootte van ten hoogste de boekwaarde van het overgedragen vermogensbestanddeel.

Als de verkrijgende instelling of vereniging binnen drie jaren na de juridische fusie of taakoverdracht niet meer aangemerkt wordt als een instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet is geheven, alsnog verschuldigd. Op deze bepaling bestaat een uitzondering. Ingeval de verkrijgende instelling of vereniging niet meer aan de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voldoet, als gevolg van een «opvolgende» juridische fusie of als gevolg van een «opvolgende» taakoverdracht, blijft de vrijstelling van toepassing en is de belasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet is geheven, niet alsnog verschuldigd. Hierbij moet het wel gaan om een «opvolgende» juridische fusie met of een «opvolgende» taakoverdracht aan een instelling of vereniging die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Verder moeten de «opvolgende» juridische fusie en de «opvolgende» taakoverdracht voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 5d, eerste lid, onderdelen a en b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. Deze uitzondering is tot slot slechts van toepassing op de belasting die betrekking heeft op de onroerende zaken die in het kader van de «opvolgende» juridische fusie zijn overgegaan of in het kader van de «opvolgende» taakoverdracht zijn overgedragen. De belasting die betrekking heeft op onroerende zaken die niet in het kader van deze juridische fusie zijn overgegaan of in het kader van deze taakoverdracht zijn overgedragen, is derhalve ingevolge het derde en vierde lid van artikel 5d van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, alsnog verschuldigd. Dit geldt overigens niet voor de onroerende zaken die reeds eerder belast zijn overgedragen of verkocht.

Voor de verkrijging van de onroerende zaken in het kader van de «opvolgende» juridische fusie en «opvolgende» taakoverdracht gaat de driejaarstermijn van het derde lid van artikel 5d van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer voor de verkrijgende instelling of vereniging opnieuw lopen.

Het besluit van 24 juni 2009, nr. CPP2009/773M, Stcrt. nr. 124, waarin goedkeurend beleid is opgenomen over de heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van onroerende zaken door een juridische fusie of een taakoverdracht tussen ANBI’s en/of tussen verenigingen heeft door deze aanpassing zijn belang verloren en wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 5d van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer ingetrokken.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

Nu de in de Wet op belastingen van rechtsverkeer opgenomen monumentenvrijstelling komt te vervallen, bestaat niet langer een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt op dit punt dienovereenkomstig aangepast; artikel 6 van dit besluit vervalt.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A en C (artikelen 1, 24b, 24ba en 24bb van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

De wijzigingen opgenomen in de onderdelen A en C vloeien voort uit de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (Stb. 546). De wijzigingen op dat punt in het onderhavige besluit houden alle verband met de vernummering van enkele bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 en hebben geen materiële betekenis.

Artikel V, onderdeel B (artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Als gevolg van de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn na de inwerkingtreding de volgende beroepsopleidingen vrij van omzetbelasting:

  • beroepsopleidingen verstrekt door instituten uit het Register Kort Beroepsonderwijs

  • beroepsopleidingen verstrekt door de bekostigde instellingen, genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).

Daarnaast zijn ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel o, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 onder andere de wettelijk erkende beroepsopleidingen vrijgesteld (in het bijzonder beroepsopleidingen die geaccrediteerd zijn in het CREBO, danwel het CROHO 7). Het is mogelijk dat in een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zowel een erkende als een niet-erkende onderwijsinstelling (of -instituut) opgenomen is. Toepassing van de vrijstelling is dan alleen mogelijk voor zover de prestaties vanuit de erkende instelling/het erkende instituut worden verstrekt.

Het hierboven genoemde Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) is een register dat ondergebracht wordt in een, door de verschillende onderwijsinstituten op te richten, afzonderlijke stichting. Een onafhankelijk Certificeringsinstituut, aangewezen door de verschillende onderwijsinstituten, zorgt voor de externe audit waarbij vastgesteld wordt of aan de eisen van de kwaliteitscode beroepsonderwijs 8 wordt voldaan en is verantwoordelijk voor de inschrijving in het RKBO.

Door voor de vrijstelling van omzetbelasting aan te sluiten bij de erkenningsregeling en de WHW en WEB, zijn in het vervolg alleen erkende instellingen voor het verstrekken van beroepsonderwijs vrijgesteld, al het andere beroepsonderwijs is belast (voor zover dit niet valt onder de wettelijke vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op de omzetbelasting 1968).

De aanpassing van de vrijstelling voor beroepsonderwijs heeft overigens niet geleid tot een aanpassing van het begrip beroepsonderwijs. De invulling van het begrip beroepsonderwijs is aldus ongewijzigd gebleven.

Artikel V, onderdeel D (Bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

De wijziging van bijlage B, onderdeel b, post 30, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 betreft een uitbreiding van de BTW-vrijstelling voor jeugdzorg met het in het kader van de vrijgestelde jeugdzorg verstrekken van spijzen en dranken.

De wijziging van de algemene aantekening van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 strekt ertoe dat de voorwaarde dat geen winst mag worden beoogd niet langer van belang is bij het verlenen van de vrijstelling voor jeugdzorg.

Artikel VI

Artikel VI, onderdelen A en B (artikel 4a en 4b van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In deze onderdelen wordt aan de vereisten voor het in aanmerking komen voor een teruggaaf van BPM bij export toegevoegd dat het niet mag gaan om een schadeauto in de zin van de Regeling voertuigen en dat de aanvrager van de teruggaaf dit ook moet verklaren. Deze eis wordt toegevoegd aan de reeds bestaande eis dat voor het voertuig niet de status «wacht op keuren» (WOK-status) bij de RDW mag zijn geregistreerd. Door het toevoegen van deze eis wordt bewerkstelligd dat schadevoertuigen die materieel wel voldoen aan de vereisten om een WOK-status te krijgen, maar deze om uiteenlopende redenen niet gekregen hebben, toch niet voor een teruggave in aanmerking komen. Het voldoen aan de definitie van schadevoertuig wordt voor de belastingheffing zelfstandig getoetst. De aanvrager van de teruggaaf maakt zelf deze inschatting en de inspecteur kan deze inschatting zelfstandig toetsen. Dit vraagt om een in de praktijk heldere definitie.

Het voertuig is krachtens artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994 een schadevoertuig als het als gevolg van een beschadiging niet langer deugdelijk van bouw en inrichting is. Om in de praktijk meer houvast te geven bij de toepassing van dit criterium is in de Regeling voertuigen opgenomen dat dat in ieder geval zo is bij een voertuig:

  • 1. waarvan de dragende carrosseriedelen ernstig zijn vervormd;

  • 2. waarvan de langsbalken van het chassis ernstig zijn vervormd;

  • 3. waarvan één of meer deurstijlen ernstig zijn vervormd;

  • 4. waarvan het dak is verwijderd of de deur- of raamstijlen zijn doorgeknipt;

  • 5. waarvan één of meer wielophangingen ernstig zijn vervormd in combinatie met één van de overige punten;

  • 6. met ernstige brand- of waterschade, of

  • 7. waarvan het frame ernstig is beschadigd.

Het gaat hier met uitzondering van eis 5 om alternatieve eisen. De gerechtigde tot de teruggaaf moet dus naar waarheid verklaren dat zijn voertuig aan geen van de eisen 1 tot en met 4, 6 of 7 voldoet of, als het voldoet aan eis 5, dat het niet voldoet aan één van de andere eisen. Na deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt voor een schadevoertuig een teruggaaf van BPM bij export niet alleen geweigerd als het voertuig een WOK-status heeft, maar ook als het deze status niet heeft maar wel voldoet aan de materiële voorwaarden voor deze status.

Het doel van de wijziging is haperingen bij de toepassing van het WOK-signaal in de praktijk op te lossen. De maatregel hangt samen met de in Overige fiscale maatregelen 2010 getroffen maatregel tegen de zogenoemde hagelschadeconstructie en is in de memorie van toelichting van dat wetsvoorstel aangekondigd 9.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In het algemeen deel van de memorie van toelichting van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 zijn enkele vereenvoudigingen in de motorrijtuigenbelasting aangekondigd. Het betreft een vereenvoudiging voor hybride auto’s. Verder worden de eisen vereenvoudigd voor de kwarttarieven voor onder andere mobiele werktuigen, mobiele werkplaatsen en voertuigen voor niet-zakelijk paardenvervoer. Voorts vervalt de verplichting om voor een geschorst voertuig een afwijkende stallingsplaats aan de belastinginspecteur door te geven.

Het voorgaande leidt ertoe dat het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt aangepast. Zo wordt artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 aangepast aan het gewijzigde artikel 22, derde lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Door het laten vervallen van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 vervalt de verplichting om voor een geschorst voertuig een afwijkende stallingsplaats aan de Belastingdienst door te geven.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Thans blijft het gewicht van de elektromotor en de bijbehorende accu’s voor de motorrijtuigenbelasting buiten beschouwing indien is voldaan aan de voorwaarden in het Uitvoeringsbesluit. Als gevolg van de wijziging van artikel 22, derde lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, wordt het gewicht van een auto met een elektromotor forfaitair verminderd met 125 kilo. Daarmee kan artikel 5, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 vervallen.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

Dit onderdeel bevat de wijzigingen in de toepassing van de kwarttarieven voor mobiele werkplaatsen, mobiele werktuigen en paardenvervoerwagens. Deze wijzigingen zijn reeds toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010.

Artikel VIII

Artikel VIII (bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 van de Algemene douanewet)

De delegatiegrondslag voor het wijzigen van de bijlage bij de Algemene douanewet bij algemene maatregel van bestuur is opgenomen in artikel 1:1, zesde lid, van de Algemene douanewet. Met de toevoeging van de Auteurswet en de Rijksoctrooiwet 1995 aan de bijlage van de Adw gaat het om de completering van de bijlage waarmee wordt beoogd bestaande onduidelijkheden weg te nemen. De douane heeft op grond van de verordeningen nr 1383/2003 en 1891/2004 bevoegdheden ten aanzien van de Auteurswet, de Wet op de Naburige rechten, de Rijksoctrooiwet 1995, de Zaaizaad- en plantgoedwet, kwekersrechten en rechten ten aanzien van bescherming van oorsprong en geografische benamingen zoals genoemd in Vo 2100/94 en Vo 110/2008. Voor zover deze rechten zijn vastgelegd in nationale wetgeving, zijn deze wetten voor de volledigheid opgenomen in de bijlage bij de Algemene douanewet. Derhalve dienen de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet aan de bijlage te worden toegevoegd. Met het opnemen van deze wetten in deze lijst is niet bedoeld om de taak van de douane uit te breiden.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel B (artikel 6:4 van het Algemeen douanebesluit)

In het nieuwe artikel 6:4 van het Algemeen douanebesluit wordt geregeld dat de bedragen van de in dat artikel bedoelde verzuimboeten voortaan elke vijf jaar worden geïndexeerd overeenkomstig artikel 9:6a van de Algemene douanewet en daarmee overeenkomstig de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De eerste indexatie zal plaatsvinden op 1 januari 2015.

Artikel X

Artikel X, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Ingevolge dit onderdeel wordt het eerste lid van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit accijns in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de delegatiebepalingen van de Wet op de accijns.

Artikel X, onderdeel B (artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdelen c, d en e, van het Uitvoeringsbesluit accijns moet de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats aantekening houden van de door hem uit Nederland, uit een andere lidstaat en uit een derde land betrokken accijnsgoederen. Hoewel zulks ligt besloten in hetgeen is bepaald in het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel verdient het de voorkeur in vorenbedoelde onderdelen c, d en e, expliciet te bepalen dat hij ook aantekening moet houden van de door hem overgebrachte accijnsgoederen.

Artikel X, onderdeel C (artikel 8a van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De huidige tekst van artikel 42a van de Wet op de accijns voorziet niet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen waaraan met betrekking tot de in dit artikel bedoelde zogenoemde fictieve accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) moet worden voldaan. In verband hiermee is in de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voorzien in het opnemen van een delegatiebepaling (artikel 42a, tweede lid). De in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit accijns opgenomen verplichtingen gelden onverkort voor een fictieve AGP. In het nieuwe artikel 8a van het Uitvoeringsbesluit accijns worden, in aanvulling op genoemd artikel 8, enkele specifieke vereisten opgenomen met betrekking tot de in de administratie van de fictieve AGP, bedoeld in artikel 42a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de accijns, op te nemen gegevens.

Artikel X, onderdeel D (artikel 20 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit zijn de voorwaarden opgenomen voor de toepassing van de vrijstelling van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. In artikel 20 van dat besluit zijn enkele beperkingen opgenomen voor de toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19. Zo moeten halfzware olie en gasolie zijn voorzien van de in artikel 27, derde lid, van de Wet op de accijns bedoelde herkenningsmiddelen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat niet van herkenningsmiddelen voorziene minerale oliën na de bunkering alsnog beschikbaar zouden kunnen komen voor het wegverkeer.

In toenemende mate worden als bunkerbrandstof ook producten van de GN-code 3824 90 99 gebruikt waarvoor de gelijkwaardige brandstof gasolie is, in de praktijk veelal biodiesel genoemd. In artikel 25, eerste lid, onderdeel j, van de wet worden producten van deze GN-code aangemerkt als minerale oliën indien deze zijn bestemd als motorbrandstof of brandstof voor verwarming. De als bunkerbrandstof gebruikte biodiesel voldoet hieraan. Voor deze biodiesel bestaat echter niet de verplichting om deze te voorzien van herkenningsmiddelen. Aangezien dit om controletechnische redenen ongewenst is, wordt in artikel 20, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns bepaald dat ook deze bunkerbrandstof moet zijn voorzien van herkenningsmiddelen.

Artikel X, onderdeel E (artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

In verband met de in artikel 67, eerste lid, van de Wet op de accijns aangebrachte wijziging wordt ook in artikel 22, aanhef, van het Uitvoeringsbesluit accijns specifiek aangegeven voor welke minerale oliën de vrijstelling geldt.

Artikel X, onderdeel F (artikel 27a van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Het huidige artikel 27a van het Uitvoeringsbesluit accijns heeft betrekking op een teruggaafregeling voor LPG, die was opgenomen in artikel 70, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de accijns. Deze regeling vervalt in verband met de invoering van een uniform tarief voor LPG. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 69-71.

Artikel 70, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de accijns voorziet nu in een teruggaafregeling voor minerale oliën, waarvoor op de voet van artikel 67 van de wet vrijstelling zou bestaan. Op grond van het gewijzigde vijfde lid van artikel 70 van de wet wordt teruggaaf verleend aan degene die deze minerale oliën gebruikt voor verwarmingsdoeleinden. In verband hiermee worden in artikel 27a van het Uitvoeringsbesluit accijns de voorwaarden opgenomen waaronder de teruggaaf wordt verleend.

Artikel X, onderdeel G (artikelen 31c en 31d van het Uitvoeringsbesluit accijns)

De Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voorziet erin dat halfzware olie, gasolie en LPG voortaan alleen nog worden belast met accijns; de energiebelasting op deze producten wordt ingebouwd in het accijnstarief. Voor LPG is voortaan een uniform tarief van toepassing. De energiebelasting kent een aantal teruggaafregelingen voor minerale oliën. Deze regelingen worden overgeheveld naar de Wet op de accijns (de artikelen 71e, 71f en 71g). Op grond van artikel 71f, derde lid, van de wet worden in artikel 31c van het Uitvoeringsbesluit accijns voorwaarden en beperkingen opgenomen waaronder de in artikel 71f van de Wet op de accijns bedoelde teruggaaf wordt verleend. Op grond van artikel 71g, eerste lid, van de wet, in samenhang met artikel 69, achtste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, worden in artikel 31d van het Uitvoeringsbesluit accijns voorwaarden en beperkingen opgenomen waaronder de in artikel 71g van de Wet op de accijns bedoelde teruggaaf wordt verleend.

Artikel X, onderdeel H (artikel 42 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Het nieuwe artikel 8a is toegevoegd aan de opsomming in onderdeel a van artikel 42 van het Uitvoeringsbesluit accijns.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990)

In artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is geregeld over welk tijdvak invorderingsrente, die is verschuldigd op grond van artikel 28 van de Invorderingswet 1990, wordt berekend.

In de tot 1 januari 2010 geldende tekst van artikel 6, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is thans geregeld dat vanaf 1 september van het jaar waarin zich een handeling of omstandigheid voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd invorderingsrente wordt berekend. De datum 1 september is gerelateerd aan de periode waarover heffingsrente wordt berekend, namelijk 1 juli plus een betalingstermijn van twee maanden. Ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt de datum vanaf wanneer heffingsrente wordt berekend verplaatst van 1 juli van het belastingjaar naar 1 januari van het volgende belastingjaar. Om die reden wordt in artikel 6, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 de datum van 1 september vervangen door de dag waarop zes weken zijn verstreken na de eerste dag van het jaar volgend op het jaar waarin zich de handeling of gebeurtenis voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd. Als gevolg van de Aanpassingswet vierde tranche Awb is de betalingstermijn in artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 van twee maanden namelijk vervangen door een betalingstermijn van zes weken.

In het vijfde lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet is geregeld vanaf welke dag invorderingsrente wordt berekend bij beëindiging van de betalingsfaciliteiten van artikel 25, negende, elfde of zeventiende lid, van de Invorderingswet 1990. Abusievelijk waren het achttiende en negentiende lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 niet in deze opsomming opgenomen. Met deze wijziging van artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt dit hersteld.

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Nu het besluit ook uitvoering gaat geven aan de artikelen 37h en 40a van de Wet WOZ worden deze artikelen toegevoegd aan de in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken opgenomen opsomming.

Artikel XII, onderdeel B (hoofdstuk 4 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Ingevolge de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt het opschrift van hoofdstuk 4 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken vervangen; het hoofdstuk wordt voortaan aangeduid als «Hoofdstuk 4. Gegevensverstrekking.» In dit hoofdstuk zijn twee nieuwe artikelen (de artikelen 10 en 11) opgenomen.

Artikel XII, onderdeel C (artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken geeft uitvoering aan artikel 37h van de Wet WOZ, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen kunnen worden aangewezen die de WOZ-waarde van onroerende zaken kunnen gebruiken ten behoeve van bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden. In artikel 10, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is de notaris aangewezen als een bestuursorgaan dat de mogelijkheid heeft tot gebruik van de WOZ-waarde. De notaris is bevoegd de WOZ-waarde op te vragen en te gebruiken wanneer deze dient ter vergelijking met een taxatiewaarde of met een aan- of verkoopprijs.

In artikel 10, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is tevens aangewezen het Centraal bureau voor de statistiek (CBS). Aan het CBS worden reeds op grond van artikel 7 van het Besluit financiële verhouding 2001 jaarlijks door het college van burgemeester en wethouders de WOZ-gegevens verstrekt. Omdat ervoor is gekozen om de bestuursorganen die het waardegegeven niet gebruiken voor de heffing van belasting aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 37h van de Wet WOZ, is het CBS opgenomen in dit besluit.

In artikel 10, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie aangewezen. Dit Bureau heeft als taak om ervoor te zorgen dat criminele winsten worden afgenomen, waaronder bijvoorbeeld onroerende zaken. Teneinde zicht te krijgen op de waarde van deze onroerende zaken kan het Bureau Ontnemingswetgeving de WOZ-waarde van inbeslaggenomen onroerende zaken gebruiken.

Het college van burgemeester en wethouders, als basisregistratiehouder, verstrekt op grond van een gericht verzoek van een bestuursorgaan de WOZ-waarde van een bepaalde onroerende zaak.

Artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken geeft uitvoering aan artikel 40a van de Wet WOZ, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur derden aangewezen kunnen worden waaraan de WOZ-waarde kan worden verstrekt van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, ten behoeve van de bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden. Artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken geeft de verzekeraar dan wel de aanbieder van hypothecair krediet toegang tot de WOZ-waarde wanneer deze het waardegegeven gebruikt ter vergelijking van de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waardeobject op grond waarvan een cliënt een verzekering of hypotheek wil afsluiten. De gemeenteambtenaar verstrekt op grond van een gericht verzoek van een instelling zoals gedefinieerd in artikel 11, onderdelen a en b, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. De mogelijkheid tot het gebruiken van het waardegegeven strekt zich niet uit tot niet-woningen, omdat het waardegegeven van niet-woningen concurrentiegevoelige informatie kan zijn.

Artikel XII, onderdeel D (hoofdstuk 5 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Na artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt een opschrift van een hoofdstuk ingevoegd (Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen). Deze wijziging hangt samen met de invoeging van een nieuw hoofdstuk 4 (zie artikel I, onderdeel B).

Artikel XIII

Artikel XIII (artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken)

Als gevolg van het vervallen van de noodzaak om nog langer uitvoering te geven aan de in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken opgenomen delegatiebevoegdheid, kan dat artikellid komen te vervallen. De op die bepaling gebaseerde Uitvoeringsregeling vakbekwaamheidseisen Wet waardering onroerende zaken wordt ingetrokken.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag is aangegeven aan welke artikelen uit de Wet belastingen op milieugrondslag uitvoering wordt gegeven in het uitvoeringsbesluit. Voor de verpakkingenbelasting zit de delegatiegrondslag voor de vastlegging van de «groepsafspraken» op het niveau van een algemene maatregel van bestuur met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 in artikel 88a van de wet. Dit artikel is toegevoegd aan de opsomming van artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge dit onderdeel wordt het eerste lid van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de delegatiebepalingen van de Wet belastingen op milieugrondslag. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 1, eerste lid, aan te geven dat het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag tevens uitvoering geeft aan artikel 34, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikel XIV, onderdelen D en F (artikelen 5 en 8 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen in de artikelen 5, tweede lid, en 8, eerste lid, waardoor in de tekst van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag overal de term «unieke registratienummer» wordt gehanteerd. Aan artikel 5, tweede lid, is toegevoegd op welke wijze de volumieke massa moet worden bepaald bij aanvoer in big bags.

Artikel XIV, onderdeel E (artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Op basis van het huidige artikel 7, tweede lid, stelt de eigenaar van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig de inhoud daarvan vast. Hij kan kiezen uit twee methoden: zelf de inhoud berekenen of de inhoud laten vaststellen door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium. In het zesde lid (voorheen derde lid) van artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag is de mogelijkheid toegevoegd om beperkingen te stellen.

Hiervan wordt gebruik gemaakt door de keuzemogelijkheid in de huidige tekst van artikel 7, tweede lid, te vervangen door de verplichting dat de eigenaar van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig de inhoud daarvan vaststelt tot op één decimaal nauwkeurig in kubieke meter door vaststelling van het volume van de inwendige geometrische vorm van de container, de laadbak onderscheidenlijk het laadruim door een conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium. Is aan die verplichting niet voldaan, dan is artikel 28, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag niet van toepassing op de in een container, een kipwagen of een vaartuig aangevoerde afvalstoffen. De huidige tekst van artikel 7, derde lid, kan komen te vervallen, aangezien kopschotten geen deel uitmaken van de inwendige geometrische vorm. De beweegbare en afneembare afdekvoorzieningen maken wel deel uit van de inwendige geometrische vorm, maar zijn niet bedoeld om het volume te vergroten. In de nieuwe tekst van artikel 7, derde lid, wordt daarom opgenomen dat bij het vaststellen van het volume van een container, laadbak van een kipwagen of laadruim van een vaartuig de beweegbare en afneembare afdekvoorzieningen buiten beschouwing worden gelaten. Door deze wijzigingen worden de in het algemeen deel genoemde knelpunten opgelost.

Artikel XIV, onderdelen F en G (artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Door het opnemen van de verplichting, bedoeld in artikel 7, tweede lid, moet de strekking van artikel 8, tweede lid, worden verwerkt in het eerste lid van artikel 8. Op basis van de huidige tekst van artikel 8, eerste lid, moet de aanbieder van afvalstoffen die op basis van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag in aanmerking wil komen voor toepassing van het lage tarief, aan de houder van de inrichting (de stortplaatshouder) 10 voorafgaand aan de aanvoer een lijst van de door hem gebruikte containers, kipwagens of vaartuigen met hun inhoud en unieke registratienummer overhandigen. Deze voorwaarde blijft gehandhaafd in de nieuwe tekst van artikel 8, eerste lid. Tevens is in de nieuwe tekst verwerkt dat de aanbieder als deel van die lijst voorafgaand aan de aanvoer ook een door het conform ISO/IEC 17025 geaccrediteerde laboratorium gewaarmerkte kopie van het meetrapport dat door dat laboratorium is opgemaakt met betrekking tot de vaststelling van het volume van de inwendige geometrische vorm van de door de aanbieder gebruikte container, de laadbak van de kipwagen of het laadruim van het vaartuig moet hebben overhandigd aan de stortplaatshouder. De gewaarmerkte kopie moet het unieke registratienummer, bedoeld in artikel 7, vijfde lid, bevatten. Het huidige tweede lid kan hierdoor komen te vervallen. Op basis van het nieuwe tweede lid moet de in het eerste lid bedoelde lijst worden opgenomen in de administratie van de inrichting. Die lijst bestaat uit de door de aanbieder gebruikte containers, kipwagens of vaartuigen met hun inhoud en unieke registratienummer en een gewaarmerkte kopie van de bijbehorende meetrapporten.

De stortplaatshouder mag vervolgens uitgaan van het volume dat staat vermeld op de gewaarmerkte kopie en hoeft enkel nog te controleren of de gegevens op de kopie overeenkomen met de gegevens op de nagelvast aangebrachte plaat op de container, de laadbak of het laadruim. In artikel 9, tweede lid, is daartoe bepaald dat indien de inhoud op de plaat niet overeenkomt met de gegevens op de gewaarmerkte kopie, de door het laboratorium vastgestelde inhoud wordt toegepast die op het gewaarmerkte kopie is vermeld.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen in artikel 9, eerste lid, zodat de tekst beter aansluit bij de tekst van artikel 7, zevende lid. Bij een big bag kan de inhoud namelijk zowel aangebracht als ingeweven zijn.

Artikel XIV, onderdeel H (artikelen 9a tot en met 9f van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

De artikelen die zijn opgenomen in dit onderdeel, vloeien voort uit de invoering van een faciliteit in de afvalstoffenbelasting om de afgraving van oude stortplaatsen te stimuleren. Het betreft het op vergunning toepassen van het lage tarief op afvalstoffen die afkomstig zijn uit de afgraving van een oude stortplaats. Op basis van artikel 28, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag worden in artikel 9a, tweede lid, voorwaarden gesteld waaraan het herontwikkelingsplan moet voldoen. Daarnaast worden op basis van artikel 28, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag voorwaarden en beperkingen gesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede lid van artikel 28 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Hieraan wordt uitvoering gegeven via artikel 9a, eerste en derde lid, en de artikelen 9b tot en met 9f.

Artikel 9a

Artikel 9a bepaalt de voorwaarden waaraan de vergunningaanvraag en het herontwikkelingsplan moeten voldoen. Hierdoor wordt onder meer bewerkstelligd dat een vergunning slechts wordt verleend met betrekking tot herontwikkelingsprojecten die de planfase voorbij zijn en dat een realistische inschatting kan worden gemaakt van de met een vergunningafgifte samenhangende belastinguitgave. Dit is van belang aangezien de faciliteit is gebudgetteerd. De voorwaarden waaraan het herontwikkelingsplan moet voldoen, zijn tevens van belang uit oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

In het eerste lid van artikel 9a staat welke gegevens het schriftelijk verzoek om de vergunning, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag, ten minste moet bevatten. In het tweede lid van artikel 9a wordt uitvoering gegeven aan artikel 28, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. In de onderdelen a tot en met l van het tweede lid staat waaraan het herontwikkelingsplan ten minste moet voldoen. Bij onderdeel b wordt opgemerkt, dat wanneer de genoemde stortplaats geen naam heeft er kan worden volstaan met de vermelding van het adres. Op basis van de in onderdelen c tot en met e gevraagde gegevens kan een inschatting worden gemaakt van de met een vergunningafgifte samenhangende belastinguitgave. Van het gewicht van de afgegraven afvalstoffen dat naar verwachting de oude stortplaats verlaat om elders te worden gestort, zal hiertoe standaard zeventig procent worden aangemerkt als afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1 100 kg/m3 en dertig procent worden aangemerkt als afvalstoffen met een volumieke massa van ten hoogste 1 100 kg/m3. Dit onderscheid is overigens alleen van belang voor het bepalen van de met een vergunningafgifte samenhangende belastinguitgave en is niet van invloed op de toepassing van het lage tarief op afvalstoffen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag. In onderdeel f wordt specifiek gevraagd naar het tijdpad van de afgraving, vanaf de aanvang van het afgraven tot en met het moment dat de laatste afgegraven afvalstoffen de oude stortplaats verlaten. In onderdeel g wordt in algemene zin gevraagd naar het tijdpad en een beschrijving van het gehele herontwikkelingsproject. Onderdeel h is erop gericht het risico te beperken dat de afvalstroom van de oude stortplaats elders wordt vermengd met andere afvalstromen om ook op die stromen het lage tarief te laten toepassen. Hiertoe wordt de voorwaarde gesteld dat in het herontwikkelingsplan is opgenomen dat scheiding van de afgegraven afvalstoffen op de oude stortplaats moet plaatsvinden. In combinatie met de voorwaarde in onderdeel j kan uit oogpunt van handhaving en beheersbaarheid tevens vat worden gehouden op de afvalstromen die de oude stortplaats verlaten. Tegelijkertijd wordt door onderdeel i gewaarborgd dat de verwerking van de afvalstoffen plaatsvindt in overeenstemming met het in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer bedoelde afvalbeheerplan. Aan artikel 10.3 van de Wet milieubeheer is uitvoering gegeven via het zogenoemde Landelijk Afvalbeheer Plan. Op deze manier wordt ook het risico beperkt dat de afgegraven afvalstoffen integraal worden gestort, zonder dat hergebruik of verbranding van een deel van de afvalstoffen kan plaatsvinden. In onderdeel l is de voorwaarde opgenomen dat bij een wijziging van het herontwikkelingsplan nadat de vergunning is afgegeven, de vergunninghouder de inspecteur hier onverwijld schriftelijk van in kennis stelt. Blijkt de herontwikkeling niet in overeenstemming met het herontwikkelingsplan te worden uitgevoerd, dan kan dit reden zijn voor de inspecteur om de vergunning in te trekken.

Naar verwachting zal het bij artikel 9a, eerste en tweede lid, met name gaan om gegevens waarover de verzoeker al beschikt, aangezien het met betrekking tot de oude stortplaats bevoegde gezag reeds in een eerder stadium wordt betrokken bij het project om een oude stortplaats te herontwikkelen en aan het project in beginsel ook haar goedkeuring moet geven.

In het derde lid is geregeld dat de inspecteur slechts een vergunning verleent onder bepaalde voorwaarden. Met de voorwaarde in onderdeel c (de afgraving mag en zal binnen drie maanden na vergunningverlening aanvangen) wordt beoogd dat vergunningen alleen worden verleend met betrekking tot herontwikkelingsprojecten die de planfase voorbij zijn en die daadwerkelijk op korte termijn zullen beginnen.

De vergunning wordt voorzien van een uniek registratienummer om een duidelijke administratie bij zowel vergunninghouders als belastingplichtige te bevorderen.

Artikel 9b

In dit artikel is bepaald dat op de afvalstoffen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag, het lage tarief slechts van toepassing is indien aan de voorwaarden en beperkingen in de artikelen 9c tot en met 9f wordt voldaan. In een aantal artikelen wordt specifiek aangegeven wat in de administratie van de vergunninghouder dan wel de belastingplichtige (verder: stortplaatshouder) moet worden opgenomen. Er wordt opgemerkt dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat andere gegevens die voor de belastingheffing van belang zijn niet of niet meer behoeven te worden opgenomen in de betreffende administraties.

Artikel 9c

Uit de administratie van een inrichting, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zal moeten blijken dat de inspecteur voor afvalstoffen die afkomstig zijn van een oude stortplaats met betrekking tot die stortplaats een vergunning heeft afgegeven voor de toepassing van het lage tarief. Hiertoe is in het eerste lid van artikel 9c geregeld dat de aanbieder van die afvalstoffen voorafgaand aan de aanvoer een bepaald afschrift moet overhandigen aan de stortplaatshouder waaruit blijkt dat de inspecteur een dergelijke vergunning heeft verleend. Om eventueel misbruik van een afgegeven vergunning te voorkomen, stelt de stortplaatshouder onverwijld de vergunninghouder schriftelijk in kennis van de overhandiging van dat afschrift.

Artikelen 9d en 9e

Om risico’s op het gebied van uitvoering en handhaving bij deze faciliteit zo goed mogelijk te beperken, zijn in deze artikelen bepalingen opgenomen met betrekking tot de afvalstoffen die de oude stortplaats verlaten om elders te worden gestort. In het eerste lid is bepaald dat deze afvalstoffen uiterlijk de volgende werkdag ter verwijdering worden afgegeven aan een inrichting als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag. De betreffende afvalstoffen moeten onmiddellijk vóór het verlaten van de oude stortplaats worden gewogen op de voorgeschreven manier. Degene die deze afvalstoffen van de oude stortplaats naar de inrichting vervoert, krijgt een door de vergunninghouder opgemaakt bescheid mee waarin zowel dat gewicht als de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 9d, tweede lid, zijn vermeld. Vervolgens wordt het gewicht van de afvalstoffen onmiddellijk vóór dan wel aansluitend op de afgifte bepaald in overeenstemming met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag. Het verschil tussen de twee gewichten mag niet groter zijn dan op basis van de nauwkeurigheid van de meetinstrumenten mag worden verwacht. Is het verschil groter, dan heeft dit tot gevolg dat het lage tarief voor afvalstoffen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag niet van toepassing is.

Artikel 9f

In artikel 28, vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is bepaald wanneer de inspecteur de vergunning kan intrekken die hij heeft afgegeven voor de toepassing van het lage tarief voor afvalstoffen die afkomstig zijn van de afgraving van een oude stortplaats. Indien de inspecteur gebruik maakt van die bepaling, stelt degene van wie de vergunning is ingetrokken de stortplaatshouder aan wie een afschrift als bedoeld in artikel 9c, eerste lid, is overhandigd onverwijld schriftelijk in kennis van de intrekking.

Artikel XIV, onderdeel I (artikel 18 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen in artikel 18, vierde lid. Hierdoor wordt verduidelijkt dat het gaat om de teruggaaf, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag met betrekking tot kolen die worden gebruikt op een in artikel 44, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag bedoelde wijze.

Artikel XIV, onderdeel J (artikel 18a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Het nieuwe artikel 18a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag is gebaseerd op artikel 51, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. De Fiscale vereenvoudigingswet 2010 voorziet in een wijziging van genoemd artikel 51 teneinde de formulering van dit artikel beter te laten aansluiten bij de formulering in de Wet op de accijns. Dit heeft tot gevolg dat de voorwaarde dat het verbruik uit de administratie moet blijken wordt overgebracht naar het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (artikel 18a, eerste lid). In artikel 18a, tweede lid, van dat besluit wordt artikel 6c, tweede tot en met vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns van overeenkomstige toepassing verklaard. In laatstbedoeld artikel zijn de voorwaarden en beperkingen opgenomen waaronder de voor de accijns geldende vergelijkbare vrijstelling voor het verbruik van minerale oliën als brandstof voor het vervaardigen van minerale oliën – de zogenoemde raffinaderijvrijstelling – wordt verleend.

Artikel XIV, onderdeel K (artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 66 van de Wet belastingen op milieugrondslag vervalt als gevolg van de overheveling van de in de heffing van energiebelasting betrokken minerale oliën naar de Wet op de accijns. Dat artikel bevat de zogenoemde teruggaafregeling voor grootverbruikers van minerale oliën. Deze teruggaafregeling wordt opgenomen in het nieuwe artikel 71f van de Wet op de accijns. In verband hiermee vervalt artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Artikel XIV, onderdelen L en M (hoofdstuk VII en artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Er zijn eerder geen artikelen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag gereserveerd met het oog op artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag, omdat laatstgenoemd artikel pas recent tot wet is verheven. Om ruimte te creëren voor bepalingen inzake de verpakkingenbelasting wordt artikel 28 inzake de vliegbelasting vernummerd tot artikel 27a. De nummering van de artikelen inzake de verpakkingenbelasting vangt aan met artikel 28.

Artikel XIV, onderdeel N (hoofdstuk VII van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt een hoofdstuk opgenomen met bepalingen inzake de verpakkingenbelasting. Het gaat om de uitwerking van de afspraken die de Belastingdienst in de uitvoering heeft gemaakt met bepaalde groepen belastingplichtigen (maatwerk), waarbij regels kunnen worden gesteld inzake het verleggen van de belastingplicht, het al dan niet van toepassing zijn van de vermindering bij indirecte export, en het bij de belastingplicht direct verdisconteren van deze exportvermindering, resulterende in een lager aantal aan te geven kilogrammen verpakking. De wettelijke grondslag hiervoor is voorzien in artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag. Per gemaakte afspraak met een bepaalde groep belastingplichtigen wordt een afdeling geïntroduceerd. Zo worden in afdeling 1 de afspraken met de sierteeltsector vastgelegd en in afdeling 2 de afspraken met de groente- en fruitsector.

Afdeling 1 Sierteelt
Artikel 28

In artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag worden voor de toepassing van afdeling 1 (Sierteelt) twee definities gegeven, te weten de definitie van sierteeltproducten en van verpakte sierteeltproducten. Het begrip sierteeltproducten omvat voor de toepassing van dit besluit de producten snijbloemen en planten en het daarbij behorende uitgangsmateriaal. Deze producten zijn ter verduidelijking verder gedefinieerd door in de begripsomschrijving te verwijzen naar bepaalde GN-codes. Het begrip uitgangsmateriaal (stekjes en dergelijke) moet op zijn beurt worden uitgelegd naar het normale spraakgebruik. Men zou kunnen verwachten dat bloembollen ook onder «sierteeltproducten» vallen. De producenten van bloembollen hebben echter aangegeven niet deel te willen nemen aan deze regeling. Vandaar dat het product «bloembollen» als zodanig niet is opgenomen in de definitie. Met de definitie van verpakte sierteeltproducten, zijnde de sierteeltproducten die verpakt zijn in voor éénmalig gebruik bestemde verpakkingen, is bewerkstelligd dat de werking van de regelingen van afdeling 1 van hoofdstuk VII, is uitgesloten ten aanzien van voor meermalig gebruik bestemde verpakkingen. Op deze laatste verpakkingen zien de bepalingen van Hoofdstuk VII, afdeling 1, dus niet. De voor meermalig gebruik bestemde verpakkingen vallen aldus onder de werking van de hoofdregel van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikel 28a

In artikel 28a wordt de reikwijdte van de regeling afgebakend. De regels gelden voor de producent die valt onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw, niet zijnde een in Nederland gevestigde detailhandelaar. Aangezien een veilingcoöperatie en bloemenveiling als zodanig niet onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw vallen, zijn deze apart opgenomen. Een bloemenveiling kan immers ook verpakte sierteeltproducten ter beschikking stellen en op hem is de regeling ook van toepassing.

Voor de definitie van het begrip «producent» moet worden gekeken in artikel 80 van de Wet belastingen op milieugrondslag. De begripsbepalingen die zijn opgenomen in artikel 80 van de Wet belastingen op milieugrondslag gelden immers voor de toepassing van de verpakkingenbelasting en de daarop berustende bepalingen, dat wil zeggen: dus ook voor de bepalingen aangaande verpakkingenbelasting op het niveau van een algemene maatregel van bestuur. Voor de invulling van het begrip «producent» is voorts van belang de definitie die in artikel 80, onderdeel h, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt gegeven van «ondernemer» (zijnde een ondernemer in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 die in Nederland is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft).

De producent is aldus een ondernemer in de zin van de Wet omzetbelasting die in Nederland is gevestigd of hier ten lande een vaste inrichting heeft en die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf producten in een verpakking aan een ander ter beschikking stelt of producten tezamen met verpakkingen aan en ander ter beschikking stelt. Het begrip producent is in het kader van de sierteeltafspraak dus niet beperkt tot de telers (in letterlijke zin «producenten») van de sierteeltproducten. Het begrip producent moet steeds in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag worden uitgelegd. Een producent kan dus evenzeer een handelaar in sierteeltproducten zijn. Maar ook een importeur van sierteeltproducten die, na deze producten te hebben geïmporteerd, ze verpakt (in oorspronkelijke verpakking dan wel in nieuwe toegevoegde verpakking) ter beschikking stelt.

De regeling ziet op het belastbare feit «terbeschikkingstelling». Het belastbaar feit voor de importeur is het zich ontdoen van de verpakking van geïmporteerde verpakte producten. De regeling die is neergelegd in dit besluit ziet nadrukkelijk niet op de hiermee gepaard gaande verpakkingenstroom. Op de importeur die zich in Nederland van verpakkingen ontdoet, is de hoofdregel uit de Wet belastingen op milieugrondslag van toepassing.

De producent die onder de regeling valt, is de producent die onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw valt en de veilingcoöperatie/bloemenveiling. Dit betekent dat de regeling geldt voor alle telers, kwekers, handelaren en veilingen van sierteeltproducten. De regeling is echter expliciet uitgesloten voor detailhandelaren van sierteeltproducten aangezien de verpakkingen die zij toevoegen of rechtstreeks importeren in principe voor 100% op de Nederlandse markt worden afgezet.

Artikel 28b

De afspraak die met de sierteeltsector is gemaakt, houdt in dat bij aangifte rekening mag worden gehouden met een macro exportcijfer van sierteeltproducten vanuit Nederland. Het macro exportpercentage is voor de belastingjaren 2008 en 2009 afgeleid van «de Marktmonitor 2008 snijbloemen en kamerplanten Nederland» 11 (gebaseerd op de exportcijfers over 2007) en behelst zowel de directe als de indirecte export van sierteeltproducten op enig moment in de keten door onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw vallende telers, veilingen en handelaren (producenten). Afgesproken is dat iedere producent, voor zover deze voor het eerst verpakte sierteeltproducten ter beschikking stelt in Nederland of direct exporteert vanuit Nederland naar het buitenland, aangifte doet van alle daarmee gemoeide kilogrammen verpakking. Het gaat dan om verpakkingen die hij zelf heeft toegevoegd dan wel om de oorspronkelijke verpakkingen van geïmporteerde producten (en uiteraard voor zover de verpakking belast is). Daarop mag hij vervolgens een bepaald kortingspercentage toepassen in verband met het macro exportcijfer van deze sierteeltproducten. Het kortingspercentage voor sierteeltproducten is vastgesteld op 73%. Vervolgens past de belastingplichtige op het resterend aantal kilogrammen de «drempel» toe. Alleen indien hij dan nog «bovendrempelig» blijkt te zijn, moet hij aangifte doen.

De regeling ziet aldus op het belastbare feit «terbeschikkingstelling». De zinsnede «of bij de eerste terbeschikkingstelling exporteren vanuit Nederland» is gekozen om aan te geven dat het moet gaan om verpakte producten die in Nederland zijn en dan de grens overgaan. Dit ter onderscheiding van bijvoorbeeld verpakte producten die door een ondernemer uit Nederland met een vaste inrichting in bijvoorbeeld China in China ter beschikking worden gesteld door die vaste inrichting aldaar. Deze laatste terbeschikkingstellingen zijn en worden niet belast.

Hier vindt een gedeeltelijke verlegging van de belastingplicht plaats. Immers, de producent die direct exporteert, is op basis van alleen de wettekst niet belastingplichtig voor de verpakkingenbelasting. Als onderdeel van de afspraak is bepaald dat ook hij toch aangifte doet en belasting zal betalen over het bedrag dat resteert na verdiscontering van het kortingspercentage in verband met export en de 15 000 kilogramdrempel van artikel 87 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Zie hierover ook artikel 28c.

Artikel 28c

Aangezien de producent, die bij de eerste terbeschikkingstelling van verpakte sierteeltproducten deze vanuit Nederland (direct) exporteert, op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag voor dat gedeelte in feite niet belastingplichtig is, is het noodzakelijk daarvoor te regelen dat de bepalingen van hoofdstuk VIII van de Wet belastingen op milieugrondslag (de bepalingen inzake de verpakkingenbelasting) van overeenkomstige toepassing zijn. Zo gelden onder andere dezelfde tarieven per materiaalsoort en heeft hij ook recht op de belastingvermindering (de 15 000 kilogramdrempel), genoemd in artikel 87 van de Wet belastingen op milieugrondslag, voor zover hij daarvoor niet al uit andere hoofde in aanmerking kwam (bijvoorbeeld omdat hij daarnaast ook in Nederland verpakte sierteeltproducten ter beschikking stelt of omdat hij naast sierteeltproducten ook andere verpakte producten ter beschikking stelt waarvoor hij belastingplichtig is).

De bepalingen van Hoofdstuk VIII, afdeling 5a, inzake de exportvermindering zijn van deze van overeenkomstige toepassingsverklaring uitgesloten. Zie hierover de toelichting op artikel 28d.

Artikel 28d

Op degenen die onder de «sierteeltregeling» vallen, is de exportvermindering, bedoeld in hoofdstuk VIII, afdeling 5a van de Wet belastingen op milieugrondslag, niet van toepassing. Deze exportvermindering is immers direct verdisconteerd in het kortingspercentage dat mag worden toegepast bij aangifte.

Afdeling 2 Groenten en fruit
Artikel 28e

In artikel 28e van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag worden voor de toepassing van afdeling 2 (Groenten en fruit) vier definities gegeven, te weten de definitie van «verse groenten en vers fruit» (onderdeel a), van «bewerkte verse groenten en bewerkt vers fruit» (onderdeel b), van «verpakte verse groenten of verpakt vers fruit» (onderdeel c), en van «producentenorganisatie» (onderdeel d).

Op grond van onderdeel a wordt voor de toepassing van afdeling 2 onder «verse groenten en vers fruit» in de eerste plaats verstaan de producten, bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel i, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 12 (Vo 1234/2007). Uit genoemd artikellid van Verordening 1234/2007 blijkt dat voor een overzicht van de producten die onder de sector groenten en fruit vallen, gekeken moet worden in deel IX van bijlage I, behorende bij die verordening. Op deze lijst komen bananen niet voor. Aangezien de gemaakte afspraak met de groente- en fruitsector wel op het product «bananen» ziet, is dit product apart opgenomen. Om onduidelijkheden te voorkomen is dit product vermeld, samen met zijn GN-code.

Op grond van de toevoeging in onderdeel a «al dan niet bewerkt» mogen de verse groenten en het vers fruit ook bewerkt zijn om toch in aanmerking te komen voor de regeling. Wat onder bewerkte groenten en fruit moet worden verstaan, is gedefinieerd in onderdeel b van artikel 28e van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag. Dit zijn dezelfde groenten- en fruitproducten als bedoeld in onderdeel a, maar die tevens een bewerkingshandeling hebben ondergaan. Bewerking ziet volgens de definitie op snijden, wassen, mengen of verpakken van de producten. Dit zijn dus allemaal handelingen waardoor de chemische samenstelling van het product niet verandert. Bewerkte groenten en fruit zijn dus andere producten dan verwerkte groenten en fruit, waarbij de chemische samenstelling wel verandert, bijvoorbeeld omdat zij een conserveringsmiddel krijgen toegediend.

Bij de categorie bewerkte groenten en fruit kan worden gedacht aan bijvoorbeeld gesneden boerenkool, gewassen wortels (waspeen) en gemengde sla.

Onder de definitie van verse groenten en vers fruit vallen niet aardappels. Deze producten worden niet genoemd in de hiervoor vermelde bepaling van Verordening 1234/2007. Aangezien de telers en handelaren van aardappels onderling te zeer verdeeld waren, hebben zij aangegeven niet deel te willen nemen aan de maatwerkafspraak die de Belastingdienst wel is overeengekomen met de telers en handelaren in de overige verse groentesoorten. Voor zover verpakte aardappels ter beschikking worden gesteld, geldt mitsdien de hoofdregel van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Met de definitie van verpakte verse groenten of verpakt vers fruit (onderdeel c), wordt aangegeven dat het gaat het om producten die verpakt zijn in voor éénmalig gebruik bestemde verpakkingen. Op voor meermalig gebruik bestemde verpakkingen zien de bepalingen van Hoofdstuk VII, afdeling 2, dus niet. Hiervoor geldt de hoofdregel van de Wet belastingen op milieugrondslag.

In onderdeel d wordt het begrip «producentenorganisatie» gedefinieerd. Een producentenorganisatie heette voorheen ook wel telersvereniging. Het is een organisatie waarin telers zijn verenigd. Voor toepassing van de regeling komt alleen in aanmerking de door Nederland erkende producentenorganisatie. De basis voor de erkenning van een producentenorganisatie is artikel 125 ter van Verordening 1234/2007. Hierin staat met zo veel woorden dat de lidstaten als producentenorganisatie in de sector groenten en fruit in de zin van Verordening 1234/2007 erkennen alle rechtspersonen of duidelijk omschreven onderdelen ervan die een verzoek om erkenning indienen, mits deze voldoen aan een aantal nader omschreven voorwaarden. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is op grond van artikel 15 in verbinding met artikel 19 van de Landbouwwet in Nederland bevoegd deze producentenorganisaties als zodanig te erkennen. De minister van LNV kan deze bevoegdheid op grond van artikel 23 van de Landbouwwet delegeren aan het bestuur van een bedrijfslichaam. In artikel 2, onderdeel e, onder 1°, van de Regeling medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, heeft de minister van LNV deze bevoegdheid overgedragen aan het bestuur van het productschap Tuinbouw (PT). Het PT erkent deze producentenorganisaties en geeft jaarlijks aan Brussel een overzicht van de lijst erkende producentenorganisaties. Deze lijst is ook gepubliceerd op de website van het Productschap Tuinbouw, zie www.tuinbouw.nl; zoeken op «telersverenigingen» en dan klikken op «Basisvoorwaarden voor erkenning telersvereniging».

Artikel 28f

Artikel 28f is voor de «verse groente en vers fruitregeling» het equivalent van wat artikel 28a is voor de sierteeltregeling. Zie voor een nadere toelichting, de toelichting op laatstgenoemd artikel. Deze toelichting geldt mutatis mutandis voor artikel 28f.

Aangezien een producentenorganisatie als zodanig (in tegenstelling tot haar leden) niet onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw valt, is deze apart opgenomen. Een producentenorganisatie kan immers ook verpakte verse groenten of verpakt vers fruit ter beschikking stellen en op haar is de regeling ook van toepassing.

Artikel 28g

Artikel 28g is voor de «verse groente en vers fruitregeling» het equivalent van wat artikel 28b is voor de sierteeltregeling. Het macro exportpercentage voor de groente- en fruitsector is voor de belastingjaren 2008 en 2009 afgeleid van «de Marktmonitor 2008» 13 (gebaseerd op de exportcijfers over 2007) en behelst zowel de directe als de indirecte export van sierteeltproducten op enig moment in de keten door onder de werkingssfeer van het Productschap Tuinbouw vallende telers, veilingen en handelaren (producenten). Zie voor een nadere toelichting, de toelichting op laatstgenoemd artikel. Deze toelichting geldt mutatis mutandis voor artikel 28g.

Zoals gezegd bij de toelichting op artikel 28f kan ook een producentenorganisatie in de sector groenten en fruit een producent zijn in de zin van de verpakkingenbelasting.

Het kortingspercentage voor groente- en fruitproducten is vastgesteld op 72% (eerste lid). Aangezien verse uien op een veel grotere schaal uit Nederland worden geëxporteerd, geldt voor verpakte verse uien een kortingspercentage van 77%. Hierin voorziet het tweede lid van artikel 28g.

Artikel 28h

Artikel 28h is voor de «verse groente en vers fruitregeling» het equivalent van wat artikel 28c is voor de sierteeltregeling. Zie voor een nadere toelichting, de toelichting op laatstgenoemd artikel. Deze toelichting geldt mutatis mutandis voor artikel 28h.

Artikel 28i

Met de groente- en fruitsector is de mogelijkheid overeengekomen dat, ingeval een teler van groente of fruit deze producten verpakt ter beschikking stelt aan een producentenorganisatie, de heffing van verpakkingenbelasting met betrekking tot die terbeschikkingstelling wordt verlegd naar deze producentenorganisatie. Het begrip «teler» wordt hier overigens gebruikt als verzamelbegrip voor zowel telers als kwekers van groenten en fruit.

Een van de redenen voor deze regeling is dat deze producentenorganisaties vaak voorschrijven in welke soort verpakkingen en hoe de producten verpakt dienen te worden. In veel gevallen worden de verpakkingsmaterialen zelfs door deze producentenorganisaties ingekocht en geleverd aan de kwekers en importeurs. Voor de producentenorganisaties is het aldus administratief eenvoudiger aan de verplichtingen van de verpakkingenbelasting te voldoen. De producentenorganisaties die in aanmerking willen komen voor deze verlegging worden vermeld in de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag. Deze afspraak is neergelegd in artikel 28i, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Opgemerkt dient te worden dat deze verleggingsregeling niet is beperkt tot de in artikel 28e van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag gedefinieerde «verpakte verse groente of verpakt vers fruit», zijnde de verse groente of het vers fruit, verpakt in voor éénmalig gebruik bestemde verpakkingen. Kortom, de verleggingsregeling ziet, in tegenstelling tot de exportkortingsregeling, ook op voor meermalig gebruik bestemde verpakkingen. In de praktijk zullen veel van de voor meermalig gebruik bestemde verpakkingen logistieke hulpmiddelen zijn en dus zijn vrijgesteld van de verpakkingenbelasting doordat zij niet worden aangemerkt als een verpakking.

In het tweede lid van artikel 28i van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag is geregeld dat indien de belasting inderdaad wordt verlegd naar een producentenorganisatie, deze laatste éénmaal de belastingvermindering van artikel 87 (de zogenaamde 15 000 kilogramdrempel) van de Wet belastingen op milieugrondslag kan toepassen.

Artikel 28j

Op degenen die onder de «verse groente en vers fruitregeling» vallen, is de exportvermindering, bedoeld in hoofdstuk VII, afdeling 5a van de Wet belastingen op milieugrondslag niet van toepassing. Deze exportvermindering is immers direct verdisconteerd in het kortingspercentage dat mag worden toegepast bij aangifte.

Artikel XIV, onderdelen O en P (artikel 28b en 28g van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel XIV, onderdelen O en P, worden de kortingspercentages in verband met de directe en indirecte export voor de sierteeltsector, de groente- en fruitsector respectievelijk de uiensector voor het belastingjaar 2010 gegeven. Deze exportpercentages zijn gebaseerd op de voor de verscheidene sectoren opgemaakte Marktmonitoren 2009. Deze marktmonitoren zijn elk gebaseerd op de exportcijfers van het jaar 2008. Zo wordt telkens voor de bepaling van het kortingspercentage aangesloten bij de meest recent bekende data op dat gebied: voor het belastingjaar 2010 bij de cijfers op basis van het jaar 2008, welke in 2009 zijn gemonitord, voor het belastingjaar 2011 zal worden aangesloten bij de cijfers op basis van het jaar 2009, welke in 2010 zullen worden gemonitord, enzovoort.

Artikel XIV, onderdelen C en Q (artikel 1 en hoofdstuk VIa van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel XIV, onderdelen C en Q strekken er toe de bepalingen inzake de vliegbelasting te laten vervallen. In het bij dit besluit tot artikel 27a vernummerde artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag zijn de voorwaarden voor de teruggaafbepaling van artikel 78 van de Wet Belastingen op milieugrondslag nader uitgewerkt. Na aanvaarding van het op 15 september 2009 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot afschaffing van de vliegbelasting (Kamerstukken II 2009/10, 32 132) ontvalt de grond aan dit artikel. Artikel XV voorziet daarom in inwerkingtreding van artikel XIV, onderdelen C en Q op een bij koninklijk besluit, te bepalen tijdstip.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat voor belastingbedragen die door een luchthaven zijn betaald ter zake van het vertrek van passagiers in de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009, in voorkomende gevallen de aanspraak op teruggaaf onder de in artikel 27a opgenomen voorwaarden blijft bestaan ingevolge een overgangsbepaling in genoemd wetsvoorstel.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 1 van het Bijdragebesluit zorg)

De wijziging van artikel 1 van het Bijdragebesluit zorg houdt verband met de in de Fiscale onderhoudswet 2010 opgenomen wijziging van artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Met deze wijziging wordt vastgelegd dat ook in de situatie dat over een bepaald jaar geen aanslag wordt opgelegd, maar wel een navorderingsaanslag, voor het inkomensgegeven in het Bijdragebesluit zorg moet worden uitgegaan van het verzamelinkomen en niet van het belastbare loon.

Artikel XVI

Artikel XVI (artikel la van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankehjke regelingen)

De wijziging van artikel la, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsbesluit Awir) houdt verband met de wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een herziening van het stelsel van gastouderopvang (Stb. 2009, 345) en de daaruit voortvloeiende wijziging van artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang waarin de eisen aan de administratie van gastouderbureaus worden uitgebreid. Op basis van de wijziging van artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang zal de administratie van het gastouderbureau onder meer een jaaroverzicht per voorziening voor gastouderopvang moeten bevatten alsmede de bankafschriften van de betalingen tussen de ouder en het gastouderbureau en betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder. De wijzigingen van de Wet Kinderopvang en de Regeling Wet kinderopvang treden in werking op 1 januari 2010.

Artikel la van het Uitvoeringsbesluit Awir regelt wie aan de Belastingdienst/Toeslagen informatie dient te verstrekken die van belang is voor de uitvoering van de Awir en op welke wijze deze gegevensverstrekking plaats vindt. Artikel la, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Awir regelt deze informatieplicht voor zover het de toekenning van de kinderopvangtoeslag betreft.

Onderhavige wijziging deelt artikel la, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Awir op in twee subonderdelen. In subonderdeel 10 wordt de gegevensverstrekking van kinderopvangcentra en gastouderbureaus aan de Belastingdienst/Toeslagen geregeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de gegevens uit de administratie van kinderopvangcentra en gastouderbureaus nodig voor een goede uitvoering van de kinderopvangtoeslag. De bevoegdheid uit artikel la Uitvoeringsbesluit Awir is in de tot 1 januari 2010 geldende tekst niet ruim genoeg geformuleerd om de gegevens ingevolge de uitgebreide administratieplicht te kunnen opvragen. Daarom breidt onderhavige wijziging die bevoegdheid uit tot de gegevens die overeenkomstig artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang aan de Belastingdienst/Toeslagen moeten kunnen worden verstrekt.

Subonderdeel 2° regelt welke gegevens de gastouder in ieder geval aan de Belastingdienst/Toeslagen moet verstrekken. Dit zijn dezelfde gegevens als in de tot 1 januari 2010 geldende tekst van artikel la, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Awir. Voor de gastouder verandert er derhalve niets.

Artikel XVII

Artikel XVII (toelichting op de inwerkingtreding)

In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. De in artikel I, onderdeel B en onderdeel C, opgenomen wijzigingen van artikel 12a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 werken terug tot en met 29 januari 2009 (Friesland) respectievelijk 10 februari 2009 (Groningen en Drenthe). Dit zijn de data die de Europese Commissie op haar website 14 heeft aangemerkt als het tijdstip waarop de looptijd van de desbetreffende provinciale regelingen van start is gegaan.

Om praktische problemen te voorkomen wordt in het vierde lid voorgesteld de inwerkingtreding van artikel V, onderdeel B, op 1 juli 2010 te stellen, met uitzondering van het beroepsonderwijs waarvoor contracten zijn afgesloten vóór 1 juli 2010. Voor laatstgenoemden vindt de aanpassing uiterlijk toepassing met ingang van 1 januari 2011.

Het vijfde lid van de inwerkingtredingsbepaling voorziet er in dat de afspraken met de sierteelt- en de groente- en fruitsector tot en met 1 januari 2008 terugwerken. Dit is tijdens de onderhandelingen met de sierteelt- en de groente- en fruitsector afgesproken. De terugwerkende kracht van deze afspraken komt overeen met de terugwerkende kracht waarmee artikel 88a van de Wet belastingen op milieugrondslag, waarin de delegatiegrondslag voor het stellen van regels over de heffing van de verpakkingenbelasting is vastgelegd, in de wet is opgenomen.

Het zesde lid van de inwerkingtredingsbepaling voorziet erin dat de bepalingen met betrekking tot de teruggaaf van vliegbelasting vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zie voor een nadere toelichting de toelichting op artikel XIV, onderdelen C en Q. Het zesde lid van de inwerkingtredingsbepaling voorziet er verder in dat de bepalingen met betrekking tot de vernummering van enkele bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Besluit van 22 maart 2007, nr. DV2007/167M, Stcrt. nr. 62.

XNoot
2

Het rapport betrof een onderzoek, uitgevoerd door een team van onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam en Advies- en Onderzoeksgroep Beke in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 29 537, nr. 6.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nr. 16.

XNoot
5

Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nr. 22.

XNoot
6

Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001.

XNoot
7

Het CREBO is het Centraal Register Beroepsopleidingen en het CROHO is het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs.

XNoot
8

De kwaliteitscode beroepsonderwijs is vanuit de branche vormgegeven en de naleving hiervan zal door het onafhankelijk Certificeringsinstituut getoetst worden. De kwaliteitscode zal, net als het RKBO, op internet gepubliceerd worden door de branche/het onafhankelijk Certificeringsinstituut.

XNoot
9

Kamerstukken II, 2009–2010, 32 129, nr. 3, blz. 18.

XNoot
10

De houder van een inrichting als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag.

XNoot
11

PT-Marktmonitor 2008/59.

XNoot
12

Verordening (EG) Nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten («Integrale-GMO-verordening»).

XNoot
13

PT-Marktmonitor 2008/74/KCB.

XNoot
14

http://ec.europa.eu/competition/state_aid/register/. De Friese regeling is geregistreerd onder XA 19/09 en de Groningse en Drentse regeling onder XA 387/08.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven