Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2008, 574 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2008, 574 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2008, DB/2008/658M, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 3.126 en 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 4, 18a, 19a, 33, eerste lid, 34 en 35 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 15, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 34 en 78 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 1:30 van de Algemene Douanewet, artikel 28 van de Invorderingswet 1990, artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet;
De Raad van State gehoord (advies van 5 december 2008, nr. W06.08.0503/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 16 december 2008, DB/2008/703M, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt «3.126» vervangen door: 3.126, 3.126a.
B.Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «inkomensvoorzieningen» vervangen door: inkomensvoorzieningen via een lijfrenteverzekering.
2. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.
C. Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een onderneming of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrentespaarrekeningen, onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.
4. Artikel 14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 2c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht.
2. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder sekswerker: degene die tegen betaling seksuele handelingen met of voor een ander verricht.
B. Aan artikel 2e wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Artikel 2ca is niet van toepassing:
a. met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;
b. met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die het verrichten van de arbeid rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden;
c. indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
C.Artikel 2f wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien een arbeidsverhouding zowel op grond van artikel 2ca, als op grond van artikel 2, 2a, 2b of 2c als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen artikel 2ca toepassing. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt artikel 2e, vierde lid, buiten beschouwing gelaten.
D. In artikel 2g, eerste lid, wordt «de artikelen 2 tot en met 2c» vervangen door: de artikelen 2 tot en met 2ca.
E.Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt «de artikelen 2a, 2c en 2g» vervangen door: de artikelen 2a, 2c, 2ca en 2g.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Ingeval van een sekswerker wordt degene met wie of voor wie de seksuele handelingen worden verricht, niet beschouwd als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat.
F. In artikel 7, eerste lid, onderdeel a, wordt «en degenen wier arbeidsverhouding ingevolge artikel 2b of artikel 2c, als dienstbetrekking wordt beschouwd» vervangen door:, degenen wier arbeidsverhouding ingevolge artikel 2b of artikel 2c als dienstbetrekking wordt beschouwd en bij ministeriële regeling aangewezen sekswerkers wier arbeidsverhouding op grond van artikel 2g als dienstbetrekking wordt beschouwd.
G. Aan artikel 10aa wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het ingevolge artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, van de wet in het kalenderjaar in aanmerking te nemen bedrag en het ingevolge artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, van de wet in het vorige kalenderjaar in aanmerking te nemen bedrag.
H. Aan artikel 10d wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Onze Minister maakt het aanwijzen als een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.
I.Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de navolgende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen:
1°. termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, alsmede termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en zesde lid, van die wet;
2°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
3°. negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen ter zake van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien de afkoopsom is verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent; daarbij wordt de loonbelasting geheven over de afkoopsom;
4°. uitkeringen die worden verstrekt door een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die ingevolge artikel 3.133, zevende lid, van die wet worden aangemerkt als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen;
5°. afkoopsommen ter zake van lijfrenten verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, voor zover met betrekking tot die afkoopsommen ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van toepassing blijven;
6°. periodieke uitkeringen en verstrekkingen en afkoopsommen daarvan verstrekt door een lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, voor zover met betrekking tot die uitkeringen of verstrekkingen ingevolge hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b of d, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing blijven;.
2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel s door een punt, vervallen de onderdelen t en u.
J. In artikel 12a, zevende lid, onderdelen a en b, wordt «€ 136» vervangen door: € 163.
Aan artikel 5, tweede lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder oprichting ook verstaan een omzetting op de voet van artikel 834 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 vervalt hoofdstuk IV.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A. In artikel 1 wordt «en 70, vierde lid» vervangen door: 70, vierde lid, en 78, tweede lid.
B.Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «of een derde land» vervangen door: of een derde land, alsmede het brengen van kolen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet, vanuit een inrichting naar een andere inrichting, een ondernemer in een andere lidstaat, een publiekrechtelijk lichaam, anders dan als ondernemer, in een andere lidstaat of een derde land.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «naar wie de kolen worden vervoerd» vervangen door: naar wie de kolen worden vervoerd dan wel overgebracht.
3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «die de kolen vervoert» vervangen door: die de kolen vervoert dan wel overbrengt.
4. In het tweede lid, onderdeel e, wordt «het vervoer» vervangen door: het vervoer dan wel de overbrenging.
C. In artikel 13 wordt «artikel 33, tweede lid» vervangen door: artikel 33, tweede lid, en artikel 34, eerste lid.
D.Artikel 28 komt te luiden:
1. Een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de wet wordt gedaan met betrekking tot één of meer bedragen die door de exploitant van de luchthaven in rekening zijn gebracht aan dezelfde luchtvaartmaatschappij, voor zover deze bedragen niet zijn ontvangen en oninbaar zijn gebleken.
2. Het verzoek wordt door de exploitant van de luchthaven ingediend binnen 13 weken na afloop van het kalenderkwartaal waarin is komen vast te staan dat de in rekening gebrachte belasting niet is en niet zal worden ontvangen.
3. Bij het verzoek worden kopieën overgelegd van de facturen waarmee de niet ontvangen belasting aan de luchtvaartmaatschappij in rekening is gebracht. In het verzoek worden de volgende gegevens vermeld:
a. naam en adres van de luchtvaartmaatschappij;
b. per factuur het bedrag van de belasting dat niet is en niet zal worden ontvangen;
c. het totale bedrag waarvoor ten aanzien van die luchtvaartmaatschappij teruggaaf wordt gevraagd.
4. De administratie van de exploitant van de luchthaven is zodanig ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze alle voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaaf van belang zijnde gegevens zijn opgenomen.
Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1:1 wordt «Deze regeling» vervangen door: Dit besluit.
B.Artikel 1:6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d komt te luiden:
d. geweldsmiddel: de wapens en uitrusting waarmee met overeenkomstige toepassing van artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie geweld kan worden uitgeoefend;.
2. In onderdeel e wordt «het ter hand nemen» vervangen door: het uit voorzorg ter hand nemen.
C. Het tweede lid van artikel 1:8 komt te luiden:
2. Het aanwenden van een geweldsmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar die in het gebruik van dat geweldsmiddel is geoefend en is uitgerust met een geweldsmiddel in het kader van zijn taak als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 komt te luiden:
1. Invorderingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 10 van de wet buiten toepassing.
2. Voor de toepassing van artikel 28, eerste lid, van de wet eindigt het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend op de dag voorafgaand aan die van de betaling.
3. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, van de wet eindigt het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of op de dag van de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt.
4. Indien het krachtens artikel 25, vijfde, zesde of achtste lid, van de wet verleende uitstel wordt beëindigd, wordt, in afwijking van het eerste lid, invorderingsrente berekend met ingang van 1 september van het jaar waarin zich een handeling of omstandigheid voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.
5. Indien het krachtens artikel 25, negende, elfde of zeventiende lid, van de wet verleende uitstel wordt beëindigd, wordt, in afwijking van het eerste lid, invorderingsrente berekend met ingang van de dag volgende op de dag waarop zich de omstandigheid voordoet op grond waarvan het uitstel wordt beëindigd.
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt tot het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid niet gerekend, het door een belastingplichtige genoten belastbare loon ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid.
B.Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «vanwege een andere Mogendheid geheven belasting» vervangen door «vanwege een andere Mogendheid geheven belasting naar het inkomen». Voorts wordt «binnen het gebied van een andere Mogendheid, indien deze voordelen en inkomsten zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die Mogendheid wordt geheven» vervangen door: binnen het gebied van die andere Mogendheid.
2. In het vierde lid wordt «op het belastbaar inkomen uit werk en woning» vervangen door: over het belastbare inkomen uit werk en woning.
C. Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Aan een binnenlandse belastingplichtige wordt, ter verrekening van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting naar het inkomen, een vermindering van inkomstenbelasting verleend voor het in het inkomen uit werk en woning begrepen belastbare loon ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid.
2. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vermindering is het laagste van de volgende bedragen:
a. het bedrag van de in het desbetreffende jaar vanwege de andere Mogendheid geheven belasting;
b. het bedrag dat tot de belasting die in het desbetreffende jaar zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de in dat jaar volgens het eerste lid in aanmerking te nemen loon, staat tot het noemerinkomen.
3. Artikel 10, vierde, vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De vermindering volgens dit artikel bedraagt, met inachtneming van de verminderingen volgens andere regelen ter voorkoming van dubbele belasting en volgens artikel 10, ten hoogste het bedrag aan berekende belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning.
D. In artikel 14, eerste lid, wordt «bedoeld in artikel 13» vervangen door «bedoeld in artikel 13,». Voorts wordt «of het vierde lid, van dat artikel» vervangen door: of het vierde lid van dat artikel,.
E. Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het bedrag van de in een jaar vanwege andere Mogendheden geheven belasting, bedoeld in artikel 13a, dat door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, of het vierde lid van dat artikel, niet leidt tot een vermindering van inkomstenbelasting over dat jaar, wordt aangemerkt als vanwege andere Mogendheden geheven belasting van het daaropvolgende jaar. Deze voortwenteling vindt alleen plaats indien het naar het volgend jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Artikel 14, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
F.Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «25%» vervangen door: 15%.
2. In het zesde lid wordt «de artikelen 10 en 13» vervangen door «de artikelen 10, 13 en 13a». Voorts wordt «op het belastbaar inkomen uit werk en woning» vervangen door: over het belastbare inkomen uit werk en woning.
G. In artikel 19, vijfde lid, wordt «het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang» vervangen door: het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
H. Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een bedrag aan in een jaar vrij te stellen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen dat als gevolg van het in aanmerking nemen van de persoonsgebonden aftrek en de toepassing van artikel 24, tweede lid, tweede volzin, niet leidt tot een vermindering van belasting over dat jaar, wordt overgebracht naar het volgend jaar. Deze overbrenging bedraagt niet meer dan het bedrag van de persoonsgebonden aftrek waarmee het voordeel uit sparen en beleggen is verminderd. De overbrenging vindt alleen plaats indien het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. In het jaar waarnaar de overbrenging plaatsvindt, wordt voor de berekening van de vermindering van artikel 24 het buitenlands voordeel uit sparen en beleggen verhoogd met het over te brengen bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen. Het noemerinkomen wordt niet verhoogd.
I. In artikel 25, tweede lid, wordt «25%» vervangen door: 15%.
J.Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «per Mogendheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking» vervangen door «per Mogendheid en het bedrag van het volgens artikel 24a naar een volgend jaar over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen vast bij voor bezwaar vatbare beschikking». Voorts wordt het eerste lid, laatste volzin, vervangen door: Het bedrag van het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands inkomen uit werk en woning en het bedrag van het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen worden op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.
2. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. de grootte van het over te brengen bedrag aan buitenlands inkomen uit werk en woning en van het over te brengen bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, voorzover niet eerder vastgesteld, en.
3. In het derde lid, aanhef, wordt «Het bedrag aan buitenlands inkomen uit werk en woning dat volgens artikel 11, eerste lid, naar het volgend jaar wordt overgebracht, kan» vervangen door: Het bedrag aan buitenlands inkomen uit werk en woning dat volgens artikel 11, eerste lid, naar het volgend jaar wordt overgebracht en het bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen dat volgens artikel 24a, eerste lid, naar het volgend jaar wordt overgebracht, kunnen.
4. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het bedrag van het over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld, waarbij de herziening alleen kan plaatsvinden voor in de beschikking opgenomen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen dat is genoten in een van de twaalf voorafgaande jaren.
5. In het vierde lid, eerste volzin, wordt «artikel 11, eerste lid, tweede volzin» vervangen door «artikel 11, eerste lid, tweede volzin, onderscheidenlijk artikel 24a, eerste lid, derde volzin». Voorts wordt «aan buitenlands inkomen uit werk en woning» vervangen door: aan buitenlands inkomen uit werk en woning, onderscheidenlijk het herziene of het alsnog vastgestelde bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen.
K. In artikel 28, eerste lid, wordt «de artikelen 14, 17, 20 en 25a» vervangen door: de artikelen 14, 14a, 17, 20 en 25a.
L. In artikel 32, vijfde lid, wordt in de eerste volzin «van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969» vervangen door «van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat luidde op 31 december 2006, ». Voorts wordt de laatste volzin vervangen door: De eerste volzin vindt geen toepassing indien de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden.
M.Artikel 35, tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid vindt geen toepassing voorzover:
a. met het negatieve bedrag al rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 13c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of
b. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het negatieve bedrag aan buitenlandse winst al heeft geleid tot een verlies dat vanwege de in artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen termijnen, niet meer verrekenbaar is.
N.Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «25%» vervangen door: 15%.
2. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Tot de kosten, bedoeld in de eerste volzin, behoren ook de kosten die een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, heeft gemaakt en die bij het bepalen van de in Nederland belastbare winst of het in Nederland belastbare inkomen van dat verbonden lichaam of van die natuurlijke persoon in aftrek zijn gekomen.
O.Artikel 41, tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid vindt geen toepassing voorzover:
a. met het negatieve bedrag al rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 13c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of
b. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het in het eerste lid bedoelde negatieve bedrag al heeft geleid tot een verlies dat vanwege de in artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen termijnen niet meer verrekenbaar is.
Het Besluit van 24 december 1986 tot aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Stb. 655) wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, tenzij wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder sekswerker: de persoon die tegen betaling seksuele handelingen met of voor een ander verricht.
B.Artikel 6 komt te luiden:
Als werkgever wordt beschouwd in de gevallen, bedoeld in de artikelen 3, 5 en 5a, de natuurlijke persoon op wie of het lichaam waarop de verplichting rust het loon te betalen, niet zijnde, in de gevallen, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, degene, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, met of voor wie de seksuele handelingen worden verricht.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel II, onderdeel I, onder 1, in werking met ingang van 1 januari 2010.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel III in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt.
4. De wijzigingen ingevolge artikel VIII, onderdelen M, N, onder 2, en O, vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2009.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 18 december 2008
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de negenentwintigste december 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op fiscaal terrein.
In het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) wordt bepaald dat de aanwijzing van buitenlandse verzekeraars en pensioenfondsen als toegelaten aanbieders van lijfrenten wordt gepubliceerd. Tevens worden in dat besluit de voorwaarden opgenomen waaronder ook buiten Nederland gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten kunnen aanbieden. Verder wordt ter vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk de onderworpenheid aan de heffing van loonbelasting uitgebreid voor een aantal periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen.
In het UBLB 1965 en het Besluit van 24 december 1986 tot aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Stb. 655) (hierna: het Besluit van 24 december 1986) worden aanpassingen aangebracht in verband met de invoering van een fictieve dienstbetrekking voor sekswerkers.
In het UBLB 1965 wordt tevens een delegatiebepaling opgenomen voor de jaarlijkse aanpassing van de in artikel 10aa van dat besluit opgenomen bedragen.
In het Besluit fiscale eenheid 2003 is reeds een tegemoetkoming opgenomen voor het geval waarin een nieuw opgerichte moeder- of dochtermaatschappij vanaf haar oprichtingsdatum een fiscale eenheid wil vormen met een reeds bestaande dochter- of moedermaatschappij. Deze tegemoetkoming gaat ook gelden indien een nieuwe moeder- of dochtermaatschappij is ontstaan door omzetting op de voet van artikel 834 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: UB Wbm) wordt een wijziging in de vliegbelasting aangebracht aangaande teruggaafverzoeken en administratieverplichtingen. Tevens worden voor de kolenbelasting bepalingen opgenomen voor de situatie waarbij goederen van een inrichting worden gebracht naar een andere inrichting, een derde land, of een ondernemer dan wel een publiekrechtelijk lichaam (anders dan als ondernemer) in een andere lidstaat.
In het Algemeen douanebesluit wordt de regelgeving met betrekking tot het gebruik van geweld door de douane-inspecteur beter aangesloten op andere toepasselijke regelgeving, zoals de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt op enkele onderdelen aangepast die hierna worden toegelicht.
Verder worden enkele technische wijzigingen aangebracht. Hierna worden enkele wijzigingen specifiek toegelicht.
In de prostitutiebranche zijn de arbeidsrelaties in de praktijk vrijwel altijd aan te merken als een dienstbetrekking. Dit blijkt uit onderzoeken van de Belastingdienst en het UWV en uit de jurisprudentie. Dat betekent dat de exploitant over het loon van de sekswerkers loonheffingen moet afdragen en dat sekswerkers verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen. Bij belastingcontroles is echter gebleken dat exploitanten meestal het standpunt innemen dat geen sprake is van een dienstbetrekking. Het kost de Belastingdienst veel tijd om telkens de feitelijke aard van de arbeidsrelatie vast te stellen en om vervolgens de opgelegde (naheffings-)aanslagen te innen. In veel gevallen stellen de exploitanten bezwaar en beroep in tegen deze aanslagen. De sekswerkers stellen op hun beurt vaak ook geen prijs op het werknemerschap. Voorts blijkt uit de tweede evaluatie van de opheffing van het bordeelverbod dat de positie van sekswerkers de afgelopen jaren niet is verbeterd.
Tegen deze achtergrond zijn afspraken gemaakt met de belangengroeperingen voor sekswerkers en exploitanten in de prostitutiebranche. Doel van deze afspraken is een verbetering van de naleving van de belasting- en premiewetgeving door de prostitutiesector, een verbetering van de handhaving door de Belastingdienst en een verduidelijking van de kwalificatie van de arbeidsverhoudingen voor de fiscaliteit en sociale zekerheid, die kan bijdragen aan de verbetering van de sociale positie van sekswerkers.
In verband met deze afspraken worden het UBLB 1965 en het Besluit van 24 december 1986 gewijzigd.
De wijzigingen komen op het volgende neer:
• Vanaf 1 januari 2009 geldt – in situaties waarin geen sprake is van een echte (geformaliseerde) dienstbetrekking – een fictieve dienstbetrekking voor sekswerkers. Uitgangspunt is dus dat ook in die situatie loonheffingen en premies werknemersverzekeringen zijn verschuldigd door de exploitanten en dat de sekswerkers zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
• Op de fictieve dienstbetrekking gelden de gebruikelijke uitzonderingen voor onder andere ondernemers.
• Daarnaast is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als wordt voldaan aan bij ministeriële regeling nader te stellen voorwaarden (het zogenoemde voorwaardenpakket). Het voorwaardenpakket komt op het volgende neer:
o Op grond van het voorwaardenpakket worden eisen gesteld aan de arbeidsverhouding van de sekswerkers. Daarnaast worden onder meer voorwaarden gesteld aan de administratie van de exploitant, de vaststelling van de inkomsten van sekswerkers en de betaling hiervan aan hen, en de naleving van de fiscale verplichtingen.
o Als wordt voldaan aan deze voorwaarden, zijn geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd.
o Uit invorderingsoogpunt wordt het van belang geacht dat wel loonbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet wordt ingehouden. Om die reden is één van de voorwaarden dat de zogenoemde opting-in-regeling1 wordt toegepast.
o Bij de toepassing van de opting-in-regeling op grond van het voorwaardenpakket vindt de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen plaats naar de proportionele tarieven voor onder meer aannemers van werk (artikel 7, eerste lid, van het UBLB 19652). Dit proportionele tarief is thans 16% als de algemene heffingskorting en arbeidskorting van toepassing zijn (in het tarief van 16% zijn deze heffingskortingen verdisconteerd). Als de algemene heffingskorting en arbeidskorting niet van toepassing zijn, is het proportionele tarief thans 36%.
Het voorwaardenpakket wordt nu al in de uitvoering toegepast. Met de bovenstaande wijzigingen wordt bereikt dat als het voorwaardenpakket niet wordt toegepast of nageleefd sprake zal zijn van een (fictieve) dienstbetrekking.
Met deze invoering van de fictieve dienstbetrekking wordt de kwalificatie van de arbeidsverhoudingen voor de loonheffingen verduidelijkt en wordt de handhaving door de Belastingdienst verbeterd. Hierdoor kan minder discussie ontstaan over de vraag of loonheffingen moeten worden ingehouden.
Met betrekking tot het voorwaardenpakket wordt nog het volgende opgemerkt.
Het voorwaardenpakket is een totaalpakket waarmee tegelijkertijd de naleving van de belasting- en premiewetgeving door de exploitanten, de handhaving door de Belastingdienst en een verbetering van de positie van sekswerkers wordt nagestreefd.
In dat kader worden ook voorwaarden gesteld aan de administratie en naleving van de fiscale verplichtingen. Deze voorwaarden hebben tot doel de handhaving door de Belastingdienst en de naleving door de prostitutiesector te verbeteren.
Met de voorwaarden met betrekking tot de autonomie van de sekswerkers en de voorwaarden aan de vaststelling en uitbetaling van de inkomsten, wordt mede beoogd dat sekswerkers een meer onafhankelijke positie krijgen.
De toepassing van het proportionele tarief heeft de volgende achtergrond. Normaliter zou de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen naar de dagtabellen moeten plaatsvinden. Dit pakt wegens de sterk wisselende inkomsten in de prostitutiebranche echter bijna altijd te hoog uit. Bovendien zijn de dagtabellen in deze branche lastig toe te passen. Aan het eind van de dag moet telkens in de tabel worden gekeken om de vraag te beantwoorden welke inhouding op het verdiende bedrag moet worden toegepast. Bij de toepassing van het tarief volgens artikel 7, eerste lid, van het UBLB 1965 is in de meeste gevallen sprake van voldoende heffing. Voorts ontlast het de uitvoeringspraktijk van T-biljetten na afloop van het jaar.
Er is bewust voor gekozen het proportionele tarief alleen te laten gelden als aan het voorwaardenpakket wordt voldaan. Hiermee wordt een extra prikkel bewerkstelligd om het voorwaardenpakket na te leven. Dit vanwege het belang van de naleving van het voorwaardenpakket voor de positie van de sekswerkers en de handhaving door de Belastingdienst.
De verduidelijking van de kwalificatie van de arbeidsverhoudingen voor de fiscaliteit en sociale zekerheid voor sekswerkers is reeds aangekondigd in de brief van de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor Jeugd en Gezin, voor Wonen, Wijken en Integratie en de staatssecretarissen van Justitie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Tweede Kamer van 6 november 20073 en in de brief inzake prostitutie van de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 16 mei 20084. Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën het «voorwaardenpakket» voor de prostitutiebranche toegelicht in de brief van 11 juli 20085. Dit naar aanleiding van een toezegging uit het Algemeen Overleg prostitutie van 19 juni 2008.
Op grond van de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stb. 476) heeft de in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) opgenomen kolenbelasting per 1 januari 2008 een vorm gekregen die meer aansluit bij de accijnssystematiek. Daartoe is aangesloten bij de gebruikelijke begripsbepalingen in de Wet op de accijns en de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten. In de uitvoeringsbesluiten van die wetten zijn bepalingen opgenomen voor de situatie waarbij goederen van een inrichting worden gebracht naar een andere inrichting, een derde land, of een ondernemer dan wel een publiekrechtelijk lichaam (anders dan als ondernemer) in een andere lidstaat. Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag kent dergelijke bepalingen niet voor de kolenbelasting. In de praktijk is naar voren gekomen dat hier wel behoefte aan is. In die behoefte wordt voorzien door de onderhavige wijzigingen van het besluit.
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt op een aantal punten aangepast. Het gaat daarbij onder meer om een aanpassing in de inhaalregeling ex artikel 35 van dat besluit. Verder wordt in artikel 36 van dat besluit een bepaling ingevoerd waarmee de kosten die in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de tweede limiet van dat artikel, worden uitgebreid. Tevens wordt een omissie in de regeling voor de verrekening van buitenlandse belasting bij de sporters en artiesten gecorrigeerd en wordt een verwijzing naar artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat bij de Wet werken aan winst is gewijzigd, aangepast. Daarnaast wordt het percentage van de eenzijdige begrenzing van de eerste limiet voor de verrekening van buitenlandse belasting op dividenden gewijzigd. Tevens wordt een aantal bestaande beleidsbesluiten gecodificeerd.
De aanpassing in artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 betreft een begrenzing van de inhaalregeling voor buitenlandse verliezen in verband met de (her)invoering van de beperking van verliescompensatieregeling in de tijd in de Wet werken aan winst. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de invoering van de Wet werken aan winst is in dit kader opgemerkt dat de inhaalregeling niet in de tijd wordt begrensd vanwege het risico van verliesimport. In bepaalde situaties kan dit leiden tot onbevredigende resultaten. Als voorbeeld is aangehaald de situatie waarin een vennootschap in jaar 1 een verlies maakt dat volledig veroorzaakt wordt door een negatief resultaat uit een buitenlandse vaste inrichting. In de daarop volgende 9 jaren zijn geen resultaten behaald. In jaar 11 maakt deze vennootschap een winst die eveneens volledig toerekenbaar is aan de buitenlandse onderneming. Voor de berekening van de wereldwinst ziet de vennootschap haar verlies uit jaar 1 na negen jaar verdampen, terwijl voor de berekening van de te verlenen voorkoming van dubbele belasting dit verlies nog wel dient te worden ingehaald. In dit voorbeeld wordt de bewuste vennootschap gerekend over de volle 11 jaar met een situatie van dubbele belasting geconfronteerd. Om aan het bezwaar dat met deze situatie samenhangt tegemoet te komen, blijft de inhaalverplichting achterwege indien er een voldoende samenhang bestaat tussen de te vervallen verrekenbare verliezen en de in te halen negatieve winst uit een buitenlandse vaste inrichting.
In de nota van toelichting bij de totstandkoming van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is aangekondigd dat nader onderzocht zal worden of de beleidsmatige kwestie rondom de zogenoemde China lease-jurisprudentie6 aanleiding geeft voor een wijziging in de regelgeving. In de China lease-constructie gaat het kort gezegd om het uit elkaar trekken in verschillende vennootschappen van de buitenlandse opbrengsten waarop de buitenlandse bronbelasting drukt en de daarmee samenhangende – ten laste van de Nederlandse grondslag aftrekbare – kosten (rente). Hiermee wordt bereikt dat de dochtervennootschap waaraan de opbrengsten zijn gealloceerd, voor de bepaling van de teller van de verrekeningsbreuk (tweede limiet) – de in Nederland over de netto winst verschuldigde belasting – geen rekening hoeft te houden met bijvoorbeeld de financieringslasten zodat er meer ruimte is voor de verrekening van de buitenlandse bronheffing. Deze ruimte wordt des te groter indien een zogenoemde tax sparing credit is opgenomen in het belastingverdrag, met als resultaat dat de eerste limiet wordt gevormd door een hogere (fictieve) buitenlandse bronheffing. Deze constructie heeft als gevolg dat de dochtervennootschap door de (nagenoeg) volledige verrekening van de (fictieve) buitenlandse bronheffing in Nederland (nagenoeg) geen vennootschapsbelasting betaalt, terwijl de rente bij de moedervennootschap tegen het reguliere Vpb-tarief aftrekbaar is. Deze constructie is onwenselijk en wordt als volgt bestreden. Voor de bepaling van de teller in de evenredigheidsbreuk ter zake van inkomsten uit dividenden, interest en royalty’s worden de met deze inkomstenbronnen samenhangende kosten die door een verbonden lichaam zijn gemaakt eveneens in aanmerking genomen.
Het percentage van de eenzijdige begrenzing van de eerste limiet voor de verrekening van buitenlandse belasting op dividenden wordt gewijzigd. Dit percentage is gelijk aan het tarief van de dividendbelasting dat bij Wet werken aan winst is verlaagd naar 15% per 1 januari 2007.
De beleidsbesluiten die worden gecodificeerd betreffen het besluit van 5 februari 20077 met betrekking tot het doorschuiven van buitenlands voordeel uit sparen en beleggen en het besluit van 13 juni 20078 inzake de voorkoming van dubbele belasting voor belastbaar loon ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
De ingevolge de Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 567)) in verband met de motie Jurgens c.s.9 (hierna: motie Jurgens) naar het niveau van een wet overgebrachte bepalingen moeten in de lagere regelgeving komen te vervallen. In dit besluit wordt dat gerealiseerd voor de bepalingen die zich op het niveau van een algemene maatregel van bestuur bevinden. Het betreft de in artikel IV van dit besluit opgenomen wijziging van hoofdstuk IV van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: UBOB 1968) en de in artikel VII van dit besluit opgenomen wijziging van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UB IW 1990).
In de toelichting op artikel VII, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) van de Overige fiscale maatregelen 2009 is aangegeven dat het Besluit beleggingsinstellingen zal worden aangepast in verband met het versoepelen van de financieringslimieten voor indirecte vastgoedbeleggingen. Hierdoor zou een budgettaire derving als gevolg van deze versoepeling worden voorkomen. Bij nadere beschouwing lijkt de kans op een budgettaire derving als gevolg van deze versoepeling echter gering. De aangekondigde aanpassing van het Besluit beleggingsinstellingen is thans dus niet nodig.
Aan deze wijzigingen zijn geen EU-aspecten verbonden.
De effecten van de voorgestelde wijzigingen zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen.
De wijzigingen die niet samenhangen met een wetswijziging betreffen technische wijzigingen of codificatie van eerdere besluiten. Aan dit besluit zijn derhalve geen nieuwe, additionele, budgettaire aspecten, administratieve lasten of uitvoeringskosten verbonden. Deze conclusie vergt enige uitleg met betrekking tot de aanpassingen in verband met de fictieve dienstbetrekking en het voorwaardenpakket voor de prostitutiesector. Deze aanpassingen leiden naar verwachting tot een toename van de efficiëntie in de naleving. De wijzigingen voor de prostitutiesector leveren per saldo geen budgettaire opbrengst op. Bij de administratieve lasten zullen de administratieve lasten voor de burger mogelijk licht afnemen door de combinatie van verbetering in de naleving en verschuiving van inkomstenbelasting naar loonbelasting, voor de inhoudingsplichtigen zal de verbeterde naleving ertoe leiden dat de werkelijke administratieve lasten in de pas gaan lopen met de efficiëntie die bij de nulmeting administratieve lasten bedrijfsleven wordt verondersteld. Met betrekking tot de uitvoeringskosten waaronder die van de rechterlijke macht zal de efficiëntiegraad ook enigszins toenemen.
In artikel 3.126a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald welke onderneming of instelling een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht kan aanbieden. Ook in andere landen gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen kunnen als aanbieder optreden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden worden thans ingevolge het negende lid van artikel 3.126a van de Wet IB 2001 opgenomen in het nieuwe artikel 14a van het UBIB 2001. Bij de voorwaarden is aangesloten bij de regels die reeds gelden voor de in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 bedoelde buitenlandse aanbieders van lijfrenteverzekeringsproducten.
Als gevolg van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 14, zevende lid, van het UBIB 2001 wordt ook de aanwijzing van in het buitenland gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen als toegelaten aanbieders van lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten gepubliceerd. Verwezen wordt naar de toelichting bij de in artikel I, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 14 van het UBIB 2001.
Op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 kan de Minister van Financiën onder voorwaarden verzekeraars en pensioenfondsen aanwijzen als voor de toepassing van de Wet IB 2001 toegelaten lijfrenteaanbieder. In het nieuwe zevende lid van artikel 14 van het UBIB 2001 is bepaald dat de aanwijzing van buitenlandse verzekeraars en pensioenfondsen als toegelaten aanbieders van lijfrenten wordt gepubliceerd. Het voorschrift luidt dat de aanwijzing publiek bekend wordt gemaakt op een daartoe geschikte wijze. Publicatie zal kunnen plaatsvinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl). De belastingplichtige te goeder trouw die een lijfrenteverzekering wil afsluiten (of een bestaande aanspraak op een lijfrente wil onderbrengen) bij een buitenlandse verzekeraar of bij een buitenlands pensioenfonds, kan aan de publicatie het vertrouwen ontlenen dat de buitenlandse instelling kwalificeert als toegelaten aanbieder.
Ook de intrekking van de aanwijzing zal op www.belastingdienst.nl of op andere wijze bekend worden gemaakt aan het publiek.
Op grond van het eerste lid van artikel 2ca van het UBLB 1965 wordt de arbeidsrelatie van een sekswerker als dienstbetrekking aangemerkt. Dit betekent dat loonbelasting/premie volksverzekeringen en werknemersverzekeringen moet worden ingehouden.
In het tweede lid staat de definitie van sekswerker.
In artikel 2e, vierde lid, van het UBLB 1965 worden de uitzonderingen opgesomd op de in artikel 2ca van het UBLB 1965 opgenomen hoofdregel dat de arbeidsrelatie van een sekswerker als dienstbetrekking wordt aangemerkt.
Zoals gebruikelijk is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als de arbeid is verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Dit is geregeld in artikel 2e, vierde lid, onderdeel a, van het UBLB 1965.
Artikel 2e, vierde lid, onderdeel b, van het UBLB 1965 voorkomt dat de arbeidsrelatie met cliënten als dienstbetrekking wordt aangemerkt.
Ten slotte is op grond van artikel 2e, vierde lid, onderdeel c, van het UBLB 1965 geen sprake van een dienstbetrekking als wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
De voorwaarden zullen voornamelijk betrekking hebben op:
• de autonome positie van de sekswerker (onder meer de mogelijkheid om werkzaamheden te weigeren en de bevoegdheid om zelf de werktijden vast te stellen).
• de vaststelling en betaling van de inkomsten. De voorwaarden zullen onder andere inhouden dat de afspraken tussen de exploitant en sekswerker over de inkomsten schriftelijk moeten worden vastgelegd en dat de inkomsten direct opeisbaar zijn.
• de administratie van de exploitant. Deze moet duidelijk en inzichtelijk zijn en voldoen aan artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Daarnaast zullen er voorwaarden gelden ten behoeve van de privacy van de sekswerker. Voorts zal als voorwaarde gelden dat de opting-in-regeling (artikel 2g van het UBLB 1965) wordt toegepast. Ter verzekering van de heffing en invordering wordt het namelijk van belang geacht dat in die situatie wel een voorheffing op de inkomstenbelasting plaatsvindt.
Zoals in het algemeen deel is toegelicht, zullen hierbij de proportionele tarieven voor onder meer aannemers van werk worden toegepast. Verder zal worden bepaald dat de exploitant zijn verplichtingen voor de loonheffingen, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en omzetbelasting moet naleven. Ook voor de omzetbelasting is de naleving in de praktijk vaak ondermaats. Door seksclubs, privéhuizen, massagesalons en escortbedrijven wordt bijvoorbeeld geregeld ten onrechte geen btw ter zake van het volledige door de klant betaalde bedrag afgedragen. Met het voorwaardenpakket wordt ook een verbetering van de naleving en handhaving op dit punt beoogd.
Om gebruik te kunnen maken van de bovengenoemde regeling moet de exploitant een overeenkomst met de Belastingdienst sluiten. Verder moet de exploitant een vergunning hebben voor het drijven van een seksinrichting als dat is vereist op grond van de daarvoor geldende regels.
Met betrekking tot alle arbeidsrelaties die de exploitant met sekswerkers heeft, zal moeten worden voldaan aan de voorwaarden. De voorwaarden zijn cumulatief. Vanwege de doelstellingen die ermee worden nagestreefd, is het voorwaardenpakket als totaalpakket bedoeld. Wordt in de relatie met één of meer sekswerkers niet voldaan aan één of meer voorwaarden, dan zal de uitzondering op de fictieve dienstbetrekking op geen enkele sekswerker van toepassing zijn. De exploitant moet dan voor alle sekswerkers loonbelasting/premie volksverzekeringen (naar de normale tabeltarieven) en premies werknemersverzekeringen afdragen. Hierbij wordt overigens onder de exploitant de rechtspersoon of de natuurlijke persoon bedoeld, dus niet het gehele concern.
Artikel 2f van het UBLB 1965 bepaalt de rangorde ingeval er op grond van verschillende bepalingen sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Op grond van het nieuwe tweede lid gaat de fictieve dienstbetrekking voor sekswerkers (artikel 2ca van het UBLB 1965) voor op de andere fictieve dienstbetrekkingen. Deze bepaling geldt op grond van de tweede volzin van artikel 2f, tweede lid, van het UBLB 1965 ook voor de arbeidsverhouding van de sekswerker die ingevolge artikel 2e, vierde lid, van het UBLB 1965 niet als fictieve dienstbetrekking wordt aangemerkt.
In artikel 2g, eerste lid, aanhef, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt verwezen naar de voorafgaande bepalingen op grond waarvan sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Deze tekst wordt aangepast zodat ook wordt verwezen naar artikel 2ca (de fictieve dienstbetrekking voor sekswerkers).
Uit het gewijzigde artikel 3 van het UBLB 1965 volgt dat de persoon of het lichaam waarop de verplichting rust het loon te betalen aan de sekswerker, als werkgever wordt aangemerkt. Voor de sekswerker is dat in de praktijk de exploitant. Om te voorkomen dat hetgeen de klant eventueel aan de sekswerker betaalt als loon wordt gezien, en de klant derhalve als inhoudingsplichtige, is die situatie uitgesloten.
Zoals hiervoor is toegelicht, is onderdeel van het voorwaardenpakket voor de prostitutiesector dat gebruik wordt gemaakt van de opting-in-regeling. Daarbij worden de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 bedoelde loonbelastingtabellen toegepast. Hiertoe is een delegatiebevoegdheid opgenomen in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965. In de ministeriële regeling zullen de sekswerkers waarop het voorwaardenpakket van toepassing is, worden aangewezen.
In het aan artikel 10aa van het UBLB 1965 toegevoegde vijfde lid is bepaald, dat de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde bedragen jaarlijks bij ministeriële regeling worden vervangen door andere. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om de jaarlijkse aanpassing te laten plaatsvinden via de zogenoemde Bijstellingsregeling. Voor het overige blijft de aanpassing op dezelfde wijze plaatsvinden als tot nu toe het geval was. Net als in de afgelopen jaren worden de nieuwe bedragen berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het in het nieuwe kalenderjaar geldende AOW-bedrag en het in het afgelopen kalenderjaar in aanmerking te nemen AOW-bedrag.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964 kan de Minister van Financiën onder voorwaarden verzekeraars en pensioenfondsen aanwijzen als voor de toepassing van de Wet LB 1964 toegelaten pensioenaanbieder. In het nieuwe zevende lid van artikel 10d van het UBLB 1965 is bepaald dat de aanwijzing van deze verzekeraars en pensioenfondsen wordt gepubliceerd. Het voorschrift luidt dat de aanwijzing publiek bekend wordt gemaakt op een daartoe geschikte wijze. Publicatie zal kunnen plaatsvinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl). De belastingplichtige te goeder trouw die een pensioen wil verzekeren (of een bestaande pensioenaanspraak wil onderbrengen) bij een buitenlandse verzekeraar of bij een buitenlands pensioenfonds, kan aan de publicatie het vertrouwen ontlenen dat de buitenlandse instelling kwalificeert als toegelaten aanbieder.
Ook de intrekking van de aanwijzing zal op www.belastingdienst.nl of op andere wijze bekend worden gemaakt aan het publiek.
Thans zijn de lijfrentetermijnen uitgekeerd aan een meerderjarige, onderworpen aan de heffing van loonbelasting, waaronder sinds 1 januari 2008 mede worden begrepen, de termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet IB 2001. Onder lijfrenten aan meerderjarigen vallen tevens termijnen van lijfrenten die toekomen aan een meerderjarig invalide kind of kleinkind (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Vanuit praktisch oogpunt en ter vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk wordt de onderworpenheid aan de heffing van loonbelasting met ingang van 1 januari 2010 uitgebreid tot de volgende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en afkoopsommen:
1. termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, ongeacht of deze aan een minder- of aan een meerderjarige worden verstrekt;
2. periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;
3. negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in verband met een afkoop;
4. uitkeringen ingevolge een onregelmatige afwikkeling van een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht;
5. afkoopsommen van «oude» lijfrenten;
6. «oude» saldo-periodieke uitkeringen en afkoopsommen daarvan.
Een en ander geschiedt door aanpassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965. In verband met de toevoeging van de desbetreffende uitkeringen en afkoopsommen, wordt artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 opgesplitst in zes subonderdelen. Hierna volgt een nadere toelichting en uitwerking per categorie.
In de tot en met 31 december 2009 geldende tekst van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 is de onderworpenheid aan de heffing van loonbelasting beperkt tot aan een meerderjarige verstrekte termijnen van lijfrenten. Deze beperking houdt nog verband met het feit dat onder het regime tot en met 1991 (het pre-Brede Herwaarderingregime) de aan een minderjarig kind verstrekte lijfrentetermijnen niet bij het kind zelf maar bij de ouder werden belast.
Door in het nieuwe onderdeel a, onder 1°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 de beperking tot aan een meerderjarige verstrekte termijnen van lijfrente te laten vervallen, is met ingang van 1 januari 2010 tevens loonbelasting verschuldigd over termijnen van lijfrenten die aan een minderjarige worden verstrekt. Doordat het onderscheid minderjarig – meerderjarig niet meer behoeft te worden gemaakt, wordt een vereenvoudiging bereikt.
Ingevolge artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 is eveneens sprake van een termijn van lijfrente ingeval een aanspraak op lijfrente waarvan nog geen termijnen zijn vervallen, in één bedrag wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4 000 (cijfers 2008).
Het nieuwe onderdeel a, onder 2°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 bewerkstelligt dat loonbelasting wordt geheven over periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001; vergelijk ook artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Het gaat hierbij tevens om periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval uit hoofde van de «oude», pre-Brede Herwaarderingovereenkomsten.
Het nieuwe onderdeel a, onder 3°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 bewerkstelligt dat loonbelasting wordt geheven over bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak op lijfrente of tot de aanspraak op periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 3.133, eerste lid, van de Wet IB 2001), in aanmerking te nemen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, mits deze negatieve uitgaven in aanmerking worden genomen in verband met geheel of gedeeltelijke afkoop van de overeenkomst (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001) in de vorm van een afkoopsom.
De loonbelasting wordt geheven over de afkoopsom daar deze in de praktijk gelijk is aan de in de Wet IB 2001 gedefinieerde grondslag van waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip. Dat betekent dat bij de bepaling van de grondslag waarover loonbelasting wordt geheven, de zogenoemde minimumwaarderingregel van artikel 3.137, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 geen toepassing vindt. De minimumwaarderingregel vindt alleen toepassing in de inkomstenbelasting.
De inhouding geschiedt tegen een vast tarief van 52% (het nieuwe tweede lid van artikel 34 Wet LB 1964).
Voor zover ter zake van de afkoopsommen met toepassing van artikel 34, tweede lid, van de Wet LB 1964 een heffing is verschuldigd naar een tarief van 52%, vervalt de aansprakelijkheid van de verzekeraar of de bankinstelling voor de in verband met de afkoop van de lijfrenteaanspraak verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente (vergelijk artikel 44a van de Invorderingswet 1990).
Het nieuwe onderdeel a, onder 4°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 bewerkstelligt dat loonbelasting wordt geheven bij de onregelmatige afwikkeling van een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Het gaat om uitkeringen die worden verstrekt door een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 en die ingevolge artikel 3.133, zevende lid, van die wet worden aangemerkt als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 in verbinding met het nieuwe onderdeel a, onder 5°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 bewerkstelligt dat afkopen van lijfrentecontracten waarop de systematiek van de negatieve uitgaven uit inkomensvoorzieningen niet van toepassing is – kort weergegeven: lijfrentecontracten die tot stand zijn gekomen onder het regime van vóór 1992, de zogenoemde «pre-Brede Herwaardering-lijfrenten» – met ingang van 1 januari 2010 zijn onderworpen aan de heffing van loonbelasting. Het gaat daarbij uitsluitend om de situatie dat het lijfrentecontract geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht in de vorm van een afkoopsom.
Met het nieuwe onderdeel a, onder 6°, van artikel 11, eerste lid, van het UBLB 1965 wordt geregeld dat de zogenaamde saldo-periodieke uitkeringen en verstrekkingen, door een verzekeringsmaatschappij verstrekt, worden onderworpen aan de heffing van loonbelasting.
Bij saldo-periodieke uitkeringen en verstrekkingen gaat het om periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake waarvan de daarvoor betaalde premies op grond van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) geheel of gedeeltelijk niet als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen, voor zover op deze uitkeringen en verstrekkingen ingevolge artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onderdeel b of d, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de regels die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op IB 1964 van toepassing zijn gebleven. Op dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen, en afkoopsommen daarvan, blijft de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 van toepassing. Dat betekent dat de uitkeringen en verstrekkingen pas (in box 1) worden belast nadat en voor zover deze uitkeringen en verstrekkingen gezamenlijk het totaalbedrag van de niet afgetrokken premies overtreffen.
Derhalve kan de heffing van loonbelasting op saldo-periodieke uitkeringen en verstrekkingen achterwege blijven totdat en voor zover deze uitkeringen en verstrekkingen het totaal van de betaalde, niet in aftrek gebrachte premies te boven gaan. De inspecteur zal op verzoek van de gerechtigde tot de uitkeringen en verstrekkingen, indien deze het totaalbedrag aan betaalde niet aftrekbare premies aannemelijk maakt, een verklaring afgeven in hoeverre de inhouding van loonbelasting achterwege mag blijven.
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdelen t en u, van het UBLB 1965 wordt loonbelasting geheven over uitkeringen ingevolge respectievelijk de Tijdelijke regeling tegemoetkoming AOW’ers en de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Anw-ers.
De eerstgenoemde tijdelijke regeling is bij Wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet op de huurtoeslag en enige andere wetten in verband met het toekennen van tegemoetkomingen aan personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene Ouderdomswet of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele aanpassingen in de berekening van de uitkeringen (Stb. 713), met ingang van 1 januari 2006 omgezet in een structurele regeling, die ingevolge die wet is opgenomen in artikel 33b van de Algemene Ouderdomswet. De Tijdelijke regeling tegemoetkoming AOW’ers zelf is ingevolge artikel XVIII, onderdeel i, van de SZW-intrekkingsregeling 2008 (Stcrt. 184) per 25 september 2008 ingetrokken.
De tweede genoemde tijdelijke regeling is bij de Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Algemene nabestaandenwet en enige andere wetten in verband met de verlening van een tegemoetkoming aan personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 559), met ingang van 1 januari 2007 omgezet in een structurele regeling, die ingevolge die wet is opgenomen in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet. De Tijdelijke regeling tegemoetkoming Anw-ers is ingevolge artikel 7 van die regeling komen te vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet (1 januari 2007).
Voor zover de genoemde uitkeringen met ingang van respectievelijk 1 januari 2006 en 1 januari 2007 worden verstrekt ingevolge artikel 33b van de Algemene Ouderdomswet respectievelijk artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet behoren deze uitkeringen derhalve tot de onder artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het UBLB 1965 vallende uitkeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet respectievelijk de Algemene nabestaandenwet.
Gezien het tijdverloop sinds het omzetten van de tijdelijke regelingen in structurele regelingen is niet langer te verwachten dat er nog uitkeringen zullen plaatsvinden op basis van de tijdelijke regelingen. Daarom kunnen beide bepalingen vervallen. Mochten zich onverhoopt toch nog nabetalingen op basis van de oude regelingen voordoen, dan zijn deze uitkeringen niet belast met loonbelasting, maar uitsluitend met inkomstenbelasting.
Een inhoudingsplichtige die met betrekking tot een met hem overeengekomen optreden van een artiest of de sportbeoefening van een beroepssporter niet beschikt over een kopie van een kostenvergoedingsbeschikking, mag op grond van de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 12a, zevende lid, UBLB 1965 bij de berekening van de verschuldigde loonbelasting op verzoek van de artiest of beroepsporter de gage verminderen met een bedrag aan kosten van maximaal € 136. Het maximumbedrag van € 136 is vastgesteld in het jaar 2001. In verband met de algemene prijsontwikkeling in de afgelopen periode wordt dat bedrag per 1 januari 2009 verhoogd naar € 163.
In artikel 5 van het Besluit fiscale eenheid 2003 is een tegemoetkoming opgenomen voor het geval waarin een nieuw opgerichte moeder- of dochtermaatschappij vanaf haar oprichtingsdatum een fiscale eenheid wil vormen met een reeds bestaande dochter- onderscheidenlijk moedermaatschappij. Die tekst gaat derhalve uit van de situatie waarin een moeder- of dochtermaatschappij wordt opgericht. Bij de omzetting van een openbare vennootschap die rechtspersoon is in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is strikt gesproken geen sprake van oprichting. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065)10 is aangegeven dat doel en strekking van artikel 5 van het Besluit fiscale eenheid 2003 zouden worden miskend indien dat artikel niet van toepassing zou zijn op de situatie van omzetting. Om buiten kijf te stellen dat onder oprichting mede wordt begrepen omzetting op de voet van artikel 834 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt artikel 5 van het Besluit fiscale eenheid 2003 op dit punt aangepast met ingang van de datum waarop het hiervoor genoemde wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, in werking treedt.
Hoofdstuk IV van het UBOB 1968 bevatte in (het enige) artikel 15 een bijzondere, van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) afwijkende regeling (nultarief) voor de invoer en de levering aan veilingen van vis, schaal-, schelp- en weekdieren die worden aangebracht per schip dat terugkeert van de visvangst dan wel per ventjager.
In het kader van de uitvoering van de motie Jurgens inzake het afwijken van de formele wet bij gedelegeerde regeling is de delegatiebevoegdheid tot afwijken, zoals die was opgenomen in artikel 39, onderdeel a, van de Wet OB 1968, komen te vervallen en is de bijzondere regeling voor vis e.d. opgenomen in het nieuwe artikel 28u van die wet (artikel VI, onderdelen B en C, van de Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 567)). In verband hiermee diende artikel 15 van het UBOB 1968 – en in het vervolg daarvan hoofdstuk IV van dat besluit – te vervallen.
Ingevolge artikel 78 van de Wbm wordt een teruggaaf van vliegbelasting verleend aan de belastingplichtige voor zover de aan de luchtvaartmaatschappij gefactureerde bedragen niet zijn en niet zullen worden ontvangen. Ingevolge het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de indiening van het verzoek en de wijze waarop kan worden aangetoond dat aan de voorwaarden voor teruggaaf wordt voldaan. Daaraan wordt nu invulling gegeven in het UB Wbm, in het nieuwe artikel 28.
De aanspraak op teruggaaf ontstaat wanneer de in rekening gebrachte vliegbelasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald door de vliegmaatschappij en oninbaar is gebleken. Voordat sprake is van oninbaarheid zal de exploitant van de luchthaven alle in de branche gebruikelijke inningsmaatregelen moeten hebben genomen zonder dat dit tot volledige betaling heeft geleid. Dit is in lijn met de vergelijkbare teruggaafregelingen voor oninbare vorderingen in artikel 92 van de Wbm en artikel 29, eerste lid, van de Wet OB 1968.
De exploitant van de luchthaven moet zijn administratie zo inrichten dat daarin op overzichtelijke wijze alle voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaaf van belang zijnde gegevens zijn opgenomen. Daaronder vallen ook de gegevens waaruit blijkt dat de exploitant van de luchthaven alle in de branche gebruikelijke inningsmaatregelen heeft genomen.
In artikel 34, eerste lid, van de Wbm is bepaald dat het brengen van kolen vanuit een inrichting in een aantal gevallen niet wordt aangemerkt als uitslag. Dit is het geval indien de kolen vanuit een inrichting worden gebracht naar een andere inrichting, naar een ondernemer in een andere lidstaat, naar een publiekrechtelijk lichaam (anders dan als ondernemer) in een andere lidstaat of naar een derde land. In het derde lid van artikel 34 van de Wbm is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan voorwaarden kunnen worden gesteld waaronder het eerste lid van toepassing is. Hieraan wordt uitvoering gegeven door de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 12 van het UB Wbm. In het laatstgenoemde artikel wordt bepaald dat het brengen van kolen in vorenbedoelde gevallen moet worden aangetoond met een bescheid. Een dergelijk bescheid kan elk bescheid zijn dat de in het tweede lid van artikel 12 van het UB Wbm opgenomen vermeldingen bevat. Het kan bij voorbeeld een kopie van de factuur betreffende de goederen, de vervoersopdracht aan de vervoerder, een vrachtbrief of (bij uitvoer naar een derde land) de uitvoeraangifte op grond van de wettelijke bepalingen inzake de douane zijn.
Met de wijziging van artikel 13 van het UB Wbm worden nadere eisen gesteld aan de administratie van de in artikel 34, eerste lid, van de Wbm bedoelde personen en lichamen. De administratie moet zodanig zijn ingericht dat zij waarborgen biedt voor een juiste belastingheffing in de in artikel 34, eerste lid, van de Wbm bedoelde situaties.
In dit artikel wordt slechts een wijziging van technische aard aangebracht. Een inhoudelijke wijziging wordt niet beoogd.
In artikel 1:30 van de Algemene douanewet is bepaald dat de inspecteur bevoegd is bij een controle geweld te gebruiken wanneer het daarmee beoogde doel dat rechtvaardigt. De bevoegdheid geweld te gebruiken in het kader van de opsporing van strafbare feiten is geregeld in onder meer de zogenoemde Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Teneinde te bewerkstelligen dat de regelgeving met betrekking tot het gebruik van geweld voor zowel de controlesfeer als de opsporingssfeer nog beter op elkaar aansluiten, worden de artikelen in het Algemeen douanebesluit op dit punt verfijnd.
Deze wijziging houdt verband met de in de Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009) (Stb. 567)) opgenomen wijziging van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), waarbij dat artikel in overeenstemming is gebracht met de motie Jurgens. Om de wet in overeenstemming te brengen met de motie Jurgens is een deel van artikel 6 van het UB IW 1990 overgebracht naar artikel 28 van de IW 1990. Ingevolge het onderhavige besluit wordt artikel 6 van het UB IW 1990 op dat punt aangepast. Ook wordt ingevolge het onderhavige besluit een deel van de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 28 van de IW 1990 opgenomen in artikel 6 van het UB IW 1990. Een inhoudelijke wijziging is hierbij niet beoogd.
De leden een tot en met drie zijn afkomstig van de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 28, vijfde lid, tweede tot en met vierde volzin, van de IW 1990. De formulering van het vierde lid is overgenomen uit de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de IW 1990, omdat deze formulering zuiverder is dan de huidige formulering van artikel 6, onderdeel a, van het UB IW 1990. Het vijfde lid is overgenomen uit de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 6, onderdeel b van het UB IW 1990, waarbij deze tekst in overeenstemming is gebracht met de redactie van het vierde lid.
In het nieuwe achtste lid van artikel 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is het besluit van 13 juni 200711 gecodificeerd. In dat besluit is voor bemanningsleden die werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer goedgekeurd dat ter zake van hun belastbare loon uit dienstbetrekking niet de (beperkte) vrijstelling geldt, maar de verrekening ter voorkoming van dubbele belasting. Achtergrond hiervan is dat in de situatie dat een in Nederland woonachtig persoon in dienstbetrekking werkt aan boord van een zeevaartuig of luchtvaartuig in het internationale verkeer waarbij het vaartuig geëxploiteerd wordt door een onderneming waarvan de werkelijke leiding gevestigd is in een andere Mogendheid, Nederland slechts vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleent voor zover het belastbare loon van deze persoon kan worden toegerekend aan de werkzaamheden die op het grondgebied (inclusief luchtruim) van die Mogendheid zijn verricht. In de praktijk betekent dit dat slechts voor een beperkt deel van het loon vrijstelling wordt verleend, met als gevolg dat dubbele belasting blijft bestaan voor het overige gedeelte. In het nieuwe achtste lid van artikel 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is een uitzondering opgenomen op de hoofdregel van het eerste lid van dat artikel. Hierin is bepaald dat loon uit dienstbetrekking, uitgeoefend aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid, als zodanig niet tot het buitenlandse inkomen uit werk en woning behoort. Zie ook de toelichting bij artikel VIII, onderdelen C en E, houdende wijziging van artikel 13a respectievelijk artikel 14a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
De in de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van het eerste lid opgenomen toevoeging dat de verrekening van buitenlandse belasting bij artiesten en sporters alleen plaatsvindt «indien deze voordelen en inkomsten zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die Mogendheid wordt geheven» is overbodig aangezien het om de verrekeningmethode gaat. Om die reden komt deze toevoeging te vervallen.
In de artikelen 13a en 14a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is het besluit van 13 juni 200712 gecodificeerd. Overeenkomstig de in de artikelen 13 en 14 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 voor artiesten en sporters neergelegde mogelijkheid van verrekening van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting over voordelen en inkomsten uit persoonlijke werkzaamheden en voortwenteling van niet verrekende belasting, is in de artikelen 13a en 14a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 een soortgelijke regeling getroffen voor bemanningsleden die werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
Artikel 13a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 regelt de verrekening van buitenlandse belasting op loon uit dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid. Het gaat om belastbaar loon uit dienstbetrekking, waarbij niet vereist is dat de werkzaamheden binnen het gebied van die Mogendheid (luchtruim boven het gebied daaronder begrepen) zijn verricht. Voor de achtergrond van de onderhavige bepaling zij verwezen naar de toelichting op artikel 9, achtste lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Met nadruk zij er op gewezen dat de onderhavige bepaling uiteraard geen directe werking heeft ten opzichte van landen waarmee een bilateraal belastingverdrag op het terrein van de inkomstenbelasting is gesloten. Voorziet een dergelijk verdrag bijvoorbeeld in een vrijstelling, dan doet de onderhavige bepaling daar op geen enkele wijze afbreuk aan. In het tweede lid zijn voor de verrekening twee limieten opgenomen, waarvan de laagste van de twee bepalend is voor de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Deze limieten komen overeen met de limieten voor de verrekening van buitenlandse bronbelasting op dividenden, interest en royalty’s in box I en II en de verrekening van buitenlandse belasting bij sporters en artiesten.
De situatie kan zich voordoen dat in enig jaar de buitenlandse belasting, bedoeld in artikel 13a, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 niet of niet geheel kan worden verrekend met de inkomstenbelasting, bijvoorbeeld door de werking van de tweede limiet van genoemd tweede lid, onderdeel b. In artikel 14a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is bepaald dat in die situatie het niet verrekende belastingbedrag onbeperkt in de tijd kan worden voortgewenteld naar volgende jaren.
Ook na de wijziging van artikel 13a en 14a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 behoudt het gecodificeerde beleidsbesluit zijn belang voor gevallen van vóór 1 januari 2009. Het besluit van 13 juni 2007, nr. CPP2007/167M, Stcrt. 117 en het besluit van 25 maart 1991, nr. DB89/735, BNB 1991/142, gewijzigd bij besluit van 6 december 2001, nr. CPP2001/3435M, wordt daarom ook nog niet ingetrokken.
In artikel 14 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 zijn slechts wijzigingen van technische aard aangebracht. Een inhoudelijke wijziging wordt niet beoogd.
Artikel 15 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt aangepast in verband met het wijzigen van het tarief van de dividendbelasting. Dit tarief is bij de Wet werken aan winst verlaagd naar 15% per 1 januari 2007. Het in het derde lid van dit artikel opgenomen percentage van de eenzijdige begrenzing van de eerste limiet voor de verrekening van buitenlandse belasting op dividenden wordt eveneens verlaagd naar 15%.
In artikel 19 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt slechts een wijziging van technische aard aangebracht. Een inhoudelijke wijziging wordt niet beoogd.
In artikel 24a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt de in het besluit van 5 februari 200713 opgenomen goedkeuring vastgelegd. In dat besluit is goedgekeurd dat voor zover het (gezamenlijke) bedrag van het in artikel 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 bedoelde forfaitaire rendement van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in het buitenland aan het begin en het einde van het jaar, als gevolg van de wijze van in aanmerking nemen van de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, groter is dan het noemerinkomen, dit wordt overgebracht naar het volgende jaar. Deze goedkeuring was nodig omdat bij de voorkoming van dubbele belasting wegens buitenlandse inkomsten in box III geen mogelijkheid tot doorschuiven van niet-vrijgesteld buitenlands inkomen is opgenomen. De achterliggende gedachte hierbij is geweest dat nu de rendementsgrondslag van het voordeel uit sparen en beleggen niet negatief kan zijn en bovendien in box III geen mogelijkheid tot verliesverrekening bestaat, een doorschuifregeling of inhaalregeling niet nodig is. In de specifieke situatie waarin een binnenlands belastingplichtige in een jaar persoonsgebonden aftrek heeft die hij in mindering heeft gebracht op het box III inkomen en daarnaast tevens in dat jaar buitenlands voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten, zal het ontbreken van een doorschuifregeling ertoe leiden dat de belastingplichtige geen daadwerkelijk profijt heeft van (een deel van) de persoonsgebonden aftrek omdat deze in mindering komt op het (toch al) vrij te stellen buitenlands inkomen. Bovendien is Nederland als woonland in deze situatie op grond van het arrest De Groot (HvJ EG van 12 december 2002, C-385/00) in beginsel verplicht het volledige voordeel van de persoonlijke fiscale tegemoetkomingen te verlenen. In artikel 24a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is een doorschuifregeling opgenomen voor het deel van het buitenlandse inkomen uit sparen en beleggen dat niet tot vrijstelling heeft geleid, doordat de teller van de voorkomingsbreuk groter is dan het noemerinkomen als gevolg van het in aanmerking nemen van de persoonsgebonden aftrek. Het over te brengen bedrag aan buitenlands voordeel uit sparen en beleggen bedraagt niet meer dan het bedrag van de persoonsgebonden aftrek waarmee de noemer is verminderd. Voorts is vereist dat de overbrenging alleen plaatsvindt indien het naar het volgend jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 25 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt aangepast in verband met het wijzigen van het tarief van de dividendbelasting dat bij de Wet werken aan winst is verlaagd naar 15% per 1 januari 2007. Het in het tweede lid van dit artikel opgenomen percentage van de eenzijdige begrenzing van de eerste limiet voor de verrekening van buitenlandse belasting op dividenden is gekoppeld aan dit tarief. Dit percentage van 25% wordt derhalve eveneens verlaagd naar 15%.
Artikel 26 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt gewijzigd in verband met de introductie van artikel 24a van dat besluit. In genoemd artikel 26 wordt een aantal formele aspecten geregeld voor het op grond van genoemd artikel 24a naar het volgende jaar over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen (doorschuifregeling).
In artikel 28 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt ook een verwijzing naar het nieuwe artikel 14a van dat besluit opgenomen, waarmee de bepaling ook geldt voor de voortwenteling van niet verrekende belasting bij bemanningsleden van zee- of luchtvaartuigen in het internationale verkeer.
In artikel 32 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt de verwijzing naar artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat bij de Wet werken aan winst met ingang van 1 januari 2007 is gewijzigd, aangepast.
In artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is de zogenoemde inhaalregeling opgenomen en deze werkt, kort gezegd, als volgt. Wanneer een vaste inrichting in een jaar een winst behaalt, dan worden voor de bepaling van de hoogte van de vrijstelling eerst de in eerdere jaren ten laste van het Nederlandse resultaat gebrachte v.i.-verliezen in mindering gebracht. Hierdoor wordt een lager bedrag aan winst vrijgesteld, waardoor het verlies dat in aftrek was toegelaten als het ware weer wordt teruggenomen. De verplichting tot inhaal is nadelig voor de belastingplichtige en is thans niet begrensd in de tijd. In de tot en met 31 december 2008 geldende tekst van het tweede lid van artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 is bepaald dat de inhaalregeling niet van toepassing is voor zover al met de verliezen rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 13c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In aanvulling op deze uitzonderingsgrond wordt in het tweede lid een beperking opgenomen op de inhaalregeling. Deze betreft de samenloop van de inhaalregeling met artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (verliescompensatie).
In de Wet werken aan winst is de termijn voor voorwaartse verliesverrekening beperkt tot 9 jaar, terwijl de termijnen in de diverse regelingen gericht op het voorkomen van dubbele belasting, waaronder de inhaalregeling, niet worden beperkt in de tijd. In de parlementaire behandeling14 is hierover opgemerkt dat indien de inhaalregeling in de tijd wordt begrensd, dit het risico van aanzienlijke toename van de import van buitenlandse verliezen met zich brengt. Derhalve verdient het de voorkeur de huidige – onbeperkte – termijn van inhaal ongemoeid te laten. Voor de uitzonderlijke situatie waarin een vennootschap met dubbele belasting wordt geconfronteerd omdat haar met de buitenlandse vaste inrichting behaalde verlies voor de berekening van de wereldwinst na negen jaar verdampt, terwijl voor de berekening van de te verlenen voorkoming van dubbele belasting dit verlies na negen jaar nog wel dient te worden ingehaald, wordt de inhaalregeling beperkt. Voor deze specifieke situatie is toegezegd dat een oplossing zal worden geboden overeenkomstig het besluit van 16 april 200215. Daarin is bepaald dat de inhaalregeling zoals neergelegd in het eerste lid niet hoeft te worden toegepast indien en voor zover ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vervallen verrekenbare verliezen en de nog in te halen negatieve winst uit een buitenlandse vaste inrichting. Er wordt derhalve een directe relatie geëist tussen de te vervallen verliezen en de buitenlandse verliezen. Ter illustratie een rekenvoorbeeld:
Jaar 1 | Jaar 2 | Jaar 3 t/m Jaar 11 | Jaar 12 | |
---|---|---|---|---|
Buitenlandse winst | -70 | 0 | 0 | 10 |
Binnenlands resultaat | 50 | –30 | 0 | 0 |
Totaal resultaat | -20 | –30 | 0 | 10 |
In jaar 11 kan het nog openstaande verlies van 20 uit jaar 1 niet meer voorwaarts worden verrekend op grond van de beperking van de verliesverrekeningstermijn. Dit verlies is veroorzaakt door het negatief vi-resultaat uit jaar 1, zodat de inhaalregeling van artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 vanaf dat tijdstip ten aanzien van de nog openstaande negatieve winst uit de vaste inrichting van 70 voor een gedeelte van 20 buiten toepassing blijft.
Het verrekenbare verlies uit jaar 2 van 30 vervalt in jaar 11. Met dit verlies wordt geen rekening gehouden omdat het in zoverre niet voortvloeit uit buitenlandse verliezen. In jaar 12 is een buitenlandse winst behaald van 10. Op grond van het bepaalde in artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 dient het bedrag aan vrij te stellen buitenlandse winst te worden verrekend met de nog in te halen verliezen van 50, zodat per saldo nog 40 aan inhaal overblijft.
Door de toepassing van artikel 35, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 blijft de inhaal achterwege tot het bedrag dat aan in te halen buitenlandse verliezen open staat en kan derhalve niet leiden tot een nog vrij te stellen winst.
Artikel 36 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt aangepast in verband met het wijzigen van het tarief van de dividendbelasting dat bij Wet werken aan winst is verlaagd naar 15% per 1 januari 2007. Het in het derde lid van dit artikel opgenomen percentage van de eenzijdige begrenzing van de eerste limiet voor de verrekening van buitenlandse belasting op dividenden is gekoppeld aan dit tarief. Dit percentage van 25% wordt eveneens verlaagd naar 15%.
Een andere wijziging betreft het opnemen van een regeling ter bestrijding van de zogenoemde China lease-constructie. In deze constructie worden de financieringskosten van buitenlandse activiteiten en deze activiteiten zelf als zodanig aan verschillende vennootschappen gealloceerd om zodoende de verrekening van buitenlandse bronheffingen met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting te optimaliseren, zonder dat de renteaftrek daarbij in gevaar komt. Zie voor de achtergrond van deze regeling het algemeen deel van de toelichting.
In het vierde lid van genoemd artikel 36 is bepaald welke kosten in aftrek komen op de dividenden, interest en royalty's (in de teller van de breuk) bij de berekening van de tweede limiet (de in Nederland verschuldigde belasting). Bij dividenden en interest moet het ontvangen bruto-bedrag worden verminderd met alle daarmee verband houdende kosten, omdat de Nederlandse vennootschapsbelasting geheven wordt over de nettowinst (de netto-methode). Voor royalty’s geldt de zogenoemde halfnetto-methode: alleen de rechtstreeks drukkende kosten komen in aftrek. Voorgesteld wordt om de kostenaftrek bij dividenden, interest en royalty’s uit te breiden met de kosten die door een verbonden lichaam zijn gemaakt en welke kosten bij dat lichaam ten laste van de winst zijn gekomen.
Artikel 41 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt aangepast in verband met de invoering van de termijnen van verliescompensatie in de Wet werken aan winst. Zie voor de achtergrond van deze wijziging de toelichting bij artikel VIII, onderdeel M, houdende wijziging van artikel 35 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
Op grond van het eerste lid van artikel 5a van het Besluit van 24 december 1986 wordt de arbeidsrelatie tussen de exploitant en de sekswerker voor de werknemersverzekeringen als dienstbetrekking aangemerkt. Uitzondering is de situatie dat door de exploitant en de sekswerker aan het zogenoemde voorwaardenpakket wordt voldaan. Het voorwaardenpakket zal worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Daarbij zullen dezelfde voorwaarden gelden als voor de uitzondering op de fictieve dienstbetrekking voor de loonbelasting (artikel 2e, vierde lid, van het UBLB 1965). Zie voor een nadere toelichting op het voorwaardenpakket de toelichting op de in artikel II, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 2e van het UBLB 1965.
In artikel 5a, tweede lid, van het Besluit van 24 december 1986 wordt het begrip sekswerker gedefinieerd.
Uit het gewijzigde artikel 6 van het Besluit van 24 december 1986 volgt dat de persoon of het lichaam waarop de verplichting rust het loon te betalen aan de sekswerker, als werkgever wordt aangemerkt. In de arbeidsverhouding met de sekswerker is dat de exploitant. Om te voorkomen dat hetgeen de klant eventueel aan de sekswerker betaalt als loon wordt gezien, en de klant derhalve als werkgever, is die situatie in dit artikel uitgesloten.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. De in artikel II, onderdeel I, onder 1, van dit besluit opgenomen wijziging van artikel 11 van het UBLB 1965 treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. De in artikel III van dit besluit opgenomen wijziging van artikel 5 van het Besluit fiscale eenheid 2003 treedt in werking op het moment waarop het wetsvoorstel houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt. De ingevolge artikel VIII, onderdelen M, N, onder 2, en O, gewijzigde artikelen 35, 36, vierde lid, en 41 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2009.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager
Op dit punt is, vooruitlopend op de onderhavige regelgeving, reeds een beleidsbesluit van kracht (Besluit van 15 september 2008, nr. CPP2008/834M, Stcrt. nr. 186).
HR 26 januari 2000, rolnr. 33 943, BNB 2000/160* met noot D. Juch, FED 2000/329 met noot Groen en Hof Amsterdam, 19 november 1997, nr. 95/4864, o.m. in VN 1998/13.15.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-574.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.