35 896 Verenigbaarheid van functies met het Kamerlidmaatschap

Nr. 22 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 april 2022

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 16 februari 2022 over instelling commissie inzake artikel 57 van de Grondwet (Kamerstuk 35 896, nr. 19) en over de brief van 3 maart 2022 over de reactie op de motie van het lid Leijten c.s. over het strikt interpreteren van artikel 57, lid 3 van de Grondwet (Kamerstuk 35 896, nr. 6) (Kamerstuk 35 896, nr. 20).

De vragen en opmerkingen zijn op 10 maart 2022 aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 13 april 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Hagen

Adjunct-griffier van de commissie, Verhoev

Vragen opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen wat in de brieven van 16 februari en 3 maart jl. moet worden verstaan onder «adviseren». Meer in het bijzonder vragen zij of daaronder, indien nodig, ook het doen van concrete tekstvoorstellen voor de relevante wetgeving valt. Ook vragen zij waarom is gekozen voor een adviescollege overeenkomstig de Kaderwet adviescolleges en of een ander soort commissie dan wel werkgroep ook mogelijk was geweest.

In mijn brief van 16 februari jl. heb ik uiteengezet welke taakopdracht de commissie zou kunnen krijgen. De commissie zou onder meer tot taak krijgen te adviseren over (de werking van) artikel 57 van de Grondwet, mede in relatie tot de Kieswet. Daarmee voldoet de commissie aan de definitie van adviescollege in artikel 1 van de Kaderwet adviescolleges: een college dat krachtens publiekrecht tot taak heeft de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk. Dit betekent dat deze wet van toepassing is op de instelling van de onderhavige commissie.

Het is aan de commissie om invulling te geven aan haar taakopdracht. Indien zij dat wenselijk acht, kan de commissie zeker ook concrete tekstvoorstellen doen voor de relevante wetgeving.

De leden van de VVD-fractie wijzen er overigens terecht op dat de Kaderwet adviescolleges uitzonderingen bevat op de hoofdregel dat adviescolleges bij wet worden ingesteld. Op grond van artikel 6 van die wet kan een adviescollege voor de eenmalige advisering over een bepaald vraagstuk bij koninklijk besluit of bij ministeriële regeling, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, worden ingesteld voor de duur van de advisering. Daarvan is hier sprake. Het ligt daarom in de rede dat de commissie op grond van deze bepaling zal worden ingesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de onafhankelijke commissie wordt ingesteld en voor welke periode. Ook vragen zij of de Kamer nog verder geïnformeerd wordt over het instellen van deze commissie.

Zoals is opgemerkt in mijn brief van 16 februari jl. wil het kabinet graag gezamenlijk met uw Kamer tot een meer gedetailleerde invulling van de commissie komen. Tijdens het debat in september 2021 bleek dat ook uw Kamer hieraan hecht. Daarom ben ik voornemens om het concept-instellingsbesluit gedurende vier weken voor te hangen, zodat uw Kamer en de Eerste Kamer zich daar een oordeel over kunnen vormen voordat het concept in de ministerraad wordt behandeld. Uiteraard zal ik te zijner tijd ook het uiteindelijke instellingsbesluit aan de beide Kamers doen toekomen (conform artikel 6, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges).

SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet de mening deelt dat enkel en alleen de Kamer gaat over de verenigbaarheid van het lidmaatschap van de Tweede Kamer met andere functies.

De regeling omtrent de verenigbaarheid van het lidmaatschap van de Staten-Generaal met andere functies is deels in de Grondwet (artikel 57) en deels in gewone wetgeving, waaronder de Kieswet, neergelegd. Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar voorlichting van 1 september 2021 heeft opgemerkt, is de vraag hoe de Grondwet hier uiteindelijk moet worden uitgelegd en in het bijzonder of een of meer Kamerleden een ambt hebben aanvaard dat met het Kamerlidmaatschap al dan niet verenigbaar is, vanzelfsprekend primair aan de Kamer zélf. Dit komt – waar het gaat om het lidmaatschap van de Tweede Kamer – ook tot uitdrukking in artikel 2.2 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Dit artikel bepaalt dat de Voorzitter een lid schriftelijk waarschuwt, indien hij van oordeel is dat dit lid een van de vereisten voor het lidmaatschap niet meer bezit of een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, en het lid de Kamer daarvan kennis had moeten geven en dat het uiteindelijk aan de Kamer is om hierover te oordelen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de commissie mede tot taak zou moeten krijgen om te adviseren over een verduidelijking of vernieuwing van artikel 57 van de Grondwet, aangezien de Tweede Kamer in een motie heeft uitgesproken dat het niet verenigbaar is om als Kamerlid tijdelijk bewindspersoon te worden, al dan niet demissionair.

Met de motie-Leijten (Kamerstuk 35 896, nr. 6), waar de leden van de SP-fractie op doelen, heeft de Tweede Kamer uitgesproken hoe zij artikel 57, derde lid, van de Grondwet uitlegt. Daaraan doet de instelling van de commissie niets af. Tegelijkertijd heeft de Tweede Kamer zich uitgesproken voor nader onderzoek naar het functioneren van artikel 57 van de Grondwet in het algemeen (motie van de leden Ellian en Inge van Dijk; Kamerstuk 35 896, nr. 14), waarbij ook de mogelijkheid zou moeten worden betrokken van een regeling voor de tijdelijke vervanging van Kamerleden die tevens bewindspersoon zijn in een demissionair kabinet (motie van de leden Ceder en Dassen; Kamerstuk 35 896, nr. 13). Het ligt uiteraard in de rede dat de commissie die zich hierover moet gaan buigen de inhoud van de motie-Leijten bij haar onderzoek betrekt. Als de commissie zou adviseren om artikel 57 van de Grondwet te verduidelijken of te vernieuwen, is het vervolgens aan de grondwetgever – waaronder dus ook de Tweede en de Eerste Kamer – om te bezien of, en zo ja op welke wijze, dit advies wordt overgenomen.

De leden van de SP-fractie vragen om de uitwerking van een vervangingsregeling voor Tweede- en Eerste Kamerleden die bewindspersoon zijn in een demissionair kabinet en de analyse van de verenigbaarheid van functies niet bij dezelfde commissie te beleggen. Deze leden wijzen op het risico dat het voorsorteren op dit advies door de analyse gaat lopen.

De indieners van de hiervoor genoemde twee moties wezen op de mogelijkheid om één commissie in te stellen die de in deze moties bedoelde taken zou kunnen krijgen. Deze suggestie heeft het kabinet graag overgenomen, aangezien de in de beide moties genoemde aspecten betrekking hebben op hetzelfde grondwetsartikel. Van de in te stellen commissie mag worden verwacht dat zij de verschillende aspecten van haar taakopdracht op hun eigen merites zal beoordelen en hiermee ook bij het doen van concrete aanbevelingen rekening zal houden. Uiteindelijk is het aan de (grond)wetgever om te bezien of, en zo ja op welke wijze, de aanbevelingen van de commissie zullen worden overgenomen.

De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting op het profiel van de voorzitter van de commissie. Zij hebben een voorkeur voor een voorzitter die het dagelijks werk van een Kamerlid goed kent, maar die niet heeft geparticipeerd in het eerdere debat over de invulling van artikel 57 van de Grondwet.

Ik acht het inderdaad van belang dat een voorzitter wordt benoemd die ervaring heeft opgedaan in het parlement. Gelet op de noodzakelijke onafhankelijkheid van de commissie deel ik ook de voorkeur van de leden van de SP-fractie om een voorzitter te benoemen die nog niet heeft deelgenomen aan het debat over dit onderwerp. Tegelijkertijd is het, gelet op de beoogde taakopdracht van de commissie, van groot belang dat de voorzitter affiniteit heeft voor grondwettelijke vraagstukken. Al met al ligt het naar het oordeel van het kabinet in de rede om een voormalig lid van een van de beide Kamers die tijdens zijn of haar Kamerlidmaatschap blijk heeft gegeven van een dergelijke affiniteit als voorzitter van de commissie te benoemen. De overige leden van de commissie zullen de overige noodzakelijke expertise kunnen inbrengen. Zoals eerder is opgemerkt, denkt het kabinet daarbij in ieder geval aan expertise op het terrein van het institutionele staatsrecht, politicologie, parlementaire geschiedenis en het proces van kabinetsformatie.

BBB-fractie

Het lid van de BBB-fractie vraagt of het instellen van een adviescommissie wel recht doet aan de strekking van de motie-Leijten over het verval van het Kamerlidmaatschap bij de benoeming tot (demissionair) bewindspersoon en of het niet nodig is om nog daadkrachtiger stappen te zetten.

Als ik het lid van de BBB-fractie goed begrijp, gaat zij ervan uit dat de commissie een adviserende of besluitvormende taak zou krijgen in de (grond)wettelijke procedure die thans geldt en waarover de Kamer zich via de motie-Leijten zich heeft uitgesproken. Dat is niet het geval. De commissie krijgt uitsluitend tot taak om advies uit te brengen over het functioneren van het geldende (grond)wettelijke kader. Het is daarna aan (grond)wetgever om te bezien of, en zo ja op welke wijze, de aanbevelingen van de commissie ter zake zullen worden overgenomen en het (grond)wettelijke kader zal worden aangepast of verduidelijkt.

Naar boven