Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33400-VII nr. 63 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33400-VII nr. 63 |
Vastgesteld 12 april 2013
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 19 februari 2013 over decentralisaties op het terrein van ondersteuning, participatie en jeugd (Kamerstuk 33 400 VII, nr. 59).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 april 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
1
Wordt de planning realistisch geacht en wat zijn de overwegingen om geen moment verder in de tijd te kiezen voor de decentralisaties? Op welke wijze gaat de minister en/of de regering de decentralisatie binnen de gestelde tijd realiseren? Waar wil de minister staan op 1 juli 2013, 1 januari 2014 en 1 juli 2015?
Ja, het kabinet acht de planning realistisch. Het kabinet en de betrokken organisaties vinden dat er nu niet getornd moet worden aan de voorgestelde invoeringsdata voor de verschillende decentralisaties. Bovendien geven ook veel gemeenten aan dat uitstel geen optie is. De Participatiewet treedt volgens planning 1 januari 2014 in werking. De jeugdzorg en de aanpassing van de Wmo zijn wat het kabinet betreft op 1 januari 2015 van kracht.
Verder zie het antwoord op vraag 8.
2
Zijn gemeenten met de vele veranderingen die plaatsvinden klaar voor de decentralisaties? Hoe verhoudt dit zich tot de onzekerheid die veroorzaakt wordt door het feit dat gemeenten pas in de junicirculaire 2014 duidelijkheid krijgen over het budget en dan in een half jaar tijd alles moeten regelen? Waarom volgt de minister niet de route die in Denemarken is gekozen waar men heeft besloten de gemeenten eerst op te schalen vóórdat men ging decentraliseren?
Gemeenten zijn op basis van al bekende contouren, voorlopige cijfers en bestuurlijke afspraken al enige tijd hard aan het werk om de invoering van de decentralisaties voor te bereiden. Het Rijk ondersteunt hen samen met de VNG via transitiebureaus en via projecten als «focusgemeenten» en «achter de voordeur/multiprobleemgezinnen» gericht op een integrale aanpak. Duidelijkheid over alle verdeelmodellen voor 2015 in verband met de decentralisaties is er aan het eind van 2013. Het is dus zeker niet zo dat gemeenten in een half jaar tijd alles moeten regelen. Het kabinet kiest een voor de Nederlandse systematiek haalbare aanpak en daarmee voor de realisatie van samenwerkingsverbanden op de korte termijn, voorafgaand aan de decentralisaties. Het kabinet zal daarbij niet inzetten op een grootschalige herindeling.
3
Hoeveel wordt er in totaal bezuinigd met de hele decentralisatieopgave? Kunt u dit uitsplitsen in de onderdelen ondersteuning, participatie en jeugd?
In het sociale domein worden gemeenten met het decentraliseren van maatschappelijke ondersteuning, participatie en jeugd in staat gesteld deze taken in samenhang te adresseren en integraal te benaderen. Zij kunnen daarmee doelmatiger en efficiënter werken. Doordat gemeenten dichter bij de burger staan, en de lokale situatie goed kennen, zijn ze beter gepositioneerd om het sociale netwerk te betrekken bij de ondersteuningsbehoefte van de burger, meer gebruik te maken van informele zorg en zoveel mogelijk aan te sluiten bij de eigen initiatieven van burgers. Gemeenten kunnen bovendien verbindingen leggen met andere voorzieningen in het gemeentelijk domein, zowel binnen het sociale domein als daarbuiten. Het Rijk ondersteunt gemeenten door ook in de overdracht van middelen deze integrale benadering te kiezen.
De decentralisaties betekenen geen één op één overzetting van bestaande taken naar gemeenten; het takenpakket en het voorzieningenniveau zijn en worden opnieuw bezien. De met de decentralisatie gepaard gaande korting op het jeugdbeleid naar gemeenten is structureel 450 miljoen (15%). Met de Participatiewet bespaart het Rijk structureel (oplopend tot 2048) een bedrag van netto ruim 1,8 miljard door de invoering van één regeling met meer activerende polisvoorwaarden in plaats van WWB, Wsw en Wajong. Bij ongewijzigd beleid zouden de uitgaven toenemen van 11 miljard nu tot bijna 13,5 miljard structureel in 2048 (door verdubbeling van de Wajong). In 2017 wordt hierop netto 400 miljoen omgebogen (ruim 3%) en in 2048 1,85 miljard (ruim 13%). Dit betreft de totale bezuiniging, waarvan het grootste gedeelte terecht komt bij het UWV. De staatssecretaris van VWS werkt momenteel de hervormingen van de langdurige zorg uit in overleg met alle betrokken partijen. De staatssecretaris van VWS zal de Tweede Kamer een brief sturen met de hoofdlijnen van deze hervorming.
4
Hoeveel wordt er de komende jaren ingehouden op het gemeentefonds? Hoe ziet dit plaatje eruit na overheveling van taken van het Rijk naar de gemeenten?
De tabel laat de mutaties op het gemeentefonds zien, voor de komende jaren zoals overeengekomen in het Regeerakkoord. In het RA is, naast de decentralisaties, een aantal maatregelen aangekondigd welke tot besparingen voor gemeenten zullen leiden, zoals het beëindigen van het beroep op de bestaande huishoudelijke hulp in de WMO en het terugbrengen van het aantal raadsleden (initiatiefwet Heijnen). Daarnaast is er een aantal kortingen op het gemeentefonds doorgevoerd, zoals bij de onderwijshuisvesting. In de tabel is ook de korting opgenomen die verband houdt met het BTW-compensatiefonds; dit fonds is in de afgelopen jaar beduidend sterker gegroeid dan op basis van de groei van het GF kan worden gerechtvaardigd.
Mutaties Gemeentefonds (bedragen in mln.) |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|
Afschaffen wettelijk verplichte maatschappelijke stages |
– 20 |
– 20 |
– 20 |
|
Huishoudelijke hulp inkomensafhankelijk beperken |
– 89 |
– 975 |
– 1.140 |
– 1.140 |
Verplicht hergebruik scootmobiel/rolstoel etc. in Wmo |
– 15 |
– 25 |
– 50 |
|
Terugdraaien vermindering politieke ambtsdragers |
110 |
110 |
110 |
|
Initiatiefwet Heijnen (PvdA) |
– 18 |
– 18 |
– 18 |
|
Motie Van Haersma Buma afromen gemeentefonds onderwijshuisvesting |
– 256 |
– 256 |
– 256 |
|
Lagere apparaatskosten gemeenten |
– 60 |
– 120 |
– 180 |
|
Btw compensatiefonds (btw-verhoging) |
– 174 |
– 174 |
– 174 |
– 174 |
Btw compensatiefonds (taakstellende korting) |
– 310 |
– 310 |
– 310 |
|
Totaal |
– 263 |
– 1.718 |
– 1.953 |
– 2.038 |
Het gemeentefonds wordt bovendien geïndexeerd met gebruikmaking van de normeringsystematiek (samen trap op en trap af). Deze systematiek is bestuurlijk overeengekomen met de VNG en wordt standaard toegepast. De stand in de tabel hieronder betreft de accresstand voor de jaren 2013 t/m 2017 op het moment van de startnota.
Accressen (bedragen in mln.) |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|---|
Accres cumulatief stand startnota |
88,4 |
879,1 |
941,5 |
1.114,3 |
1.284 |
5
Wanneer is het kabinet bereid om de snelheid van de decentralisaties aan te passen, aangezien het kabinet eerder aangaf daartoe op voorhand niet toe bereid te zijn?
Het is de overtuiging van het kabinet dat aanpassing van de snelheid niet nodig is. Met de volledige inspanning van zowel Rijk als gemeenten is het kabinet van mening dat de uitvoering van de decentralisaties op schema zal blijven en dat vertraging zich niet voor zal doen.
6
Op welke wijze wordt voorkomen dat over enkele jaren recentralisatie van taken nodig is, als gemeenten bijvoorbeeld onvoldoende in staat blijken hun taken adequaat uit te voeren?
Het kabinet gaat ervan uit dat gemeenten in staat zullen zijn de gedecentraliseerde taken adequaat uit te voeren omdat het een aanvulling en verbreding is van hun bestaande taken. Van belang daarbij is:
– gemeenten maximale beleidsvrijheid te geven en de regeldruk zo beperkt mogelijk te maken;
– gemeenten maximaal in staat te stellen in wet- en regelgeving om de taken in samenhang op te pakken;
– ze te ondersteunen bij de implementatie en hen te monitoren;
– te zorgen dat gemeenten waar nodig de taken in samenwerking met andere gemeenten oppakken.
Tenslotte is recentralisatie niet aan de orde omdat het om taken gaat die het best door gemeenten kunnen worden uitgevoerd.
7
Wat is de reactie van het kabinet op de verwachting van de VNG dat het aantal artikel 12 gemeenten toe zal nemen door de decentralisaties?
Het kabinet deelt deze verwachting niet. In de eerste plaats omdat het kabinet er vanuit gaat dat het over te dragen budget in balans is met de over te dragen taken. In de tweede plaats is de waarneming van het kabinet dat gemeenten tot nu toe hun verantwoordelijkheid nemen en zich maximaal inspannen om hun begroting sluitend te krijgen en als dat niet lukt, in meerjarenperspectief sluitend te maken. Dit beeld is mede gebaseerd op de waarnemingen van de provinciale toezichthouders. Zij beoordelen of de begroting structureel en reëel sluitend is en bezien daarbij of de risico’s in voldoende mate zijn afgedekt met voorzieningen, (bestemming-) of algemene reserves.
8
Kan de minister voor elk van de drie decentralisaties een kritisch tijdpad geven, waarin tenminste de volgende onderdelen zijn opgenomen: het moment waarop het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer, het moment waarop het wetgevingsproces uiterlijk moet zijn afgerond, het moment waarop het totale budget voor gemeenten wordt vastgesteld en het moment waarop de verdeling van het budget uiterlijk moet worden vastgesteld, zodat gemeenten verantwoord hun begroting kunnen opstellen.
Geplande indiening Tweede Kamer |
Totale budget vastgesteld |
Verdeelmodel bekend |
|
---|---|---|---|
Participatiewet |
2de kwartaal 2013 |
2de kwartaal 2013 (Participatiebudget) 3e kwartaal 2013 (Inkomensdeel)1 |
Rond 1 augustus 2013 (Participatiebudget) 3e kwartaal 2013 (Inkomensdeel) |
Jeugdzorg |
Voor het zomerreces 2013 |
Meicirculaire 20132 |
Meicirculaire 2013 |
Wmo |
4e kwartaal 2013 |
Na verzending brief hervorming langdurige zorg |
Eind 2013 |
Het macrobudget inkomensdeel wordt uiterlijk 1 oktober voor het uitvoeringsjaar vastgesteld en verdeeld. In het uitvoeringsjaar kan alleen het macrobudget nog worden aangepast voor onder andere actuele inzichten in conjunctuur en effecten van Rijksbeleid. Op deze manier ontvangen gemeenten een zo actueel mogelijk (macro-)budget.
Het gaat hierbij om een verdeling voor 2015 op grond van een benadering van de kosten van jeugdhulp op gemeenteniveau in 2011 en 2012.
Naar verwachting zal de nota van wijziging Participatiewet in het voorjaar 2013 ingediend worden bij uw Kamer. 1 juli 2013 moet voor de jeugdzorg voor gemeenten wettelijke, bestuurlijke en financiële, kaders zijn op basis waarvan gemeenten hun eigen plannen kunnen concretiseren. Met de hoofdlijnenbrief van de staatssecretaris van VWS wordt ook ingegaan op de decentralisaties in de langdurige zorg. Op basis daarvan kunnen gemeenten aan de slag.
De Participatiewet treedt volgens de planning op 1 januari 2014 in werking.
Op 1 januari 2014 moeten gemeenten hun plannen voor de uitvoering van nieuwe jeugdwet zo veel mogelijk op hoofdlijnen klaar hebben, zodat er nog een jaar resteert voor de voorbereiding op de inwerkingtreding per 1 januari 2015. Het kabinet dient naar verwachting in het eerste kwartaal van 2014 het wetsvoorstel Wmo bij de Kamer in.
Het kabinet verwacht dat op 1 juli 2015 de gemeenten aan de slag zijn met het in samenhang uitvoeren van de decentralisaties.
9
Hoe logisch is om het als doel te hebben dat gemeentelijke taken dicht bij de burger worden uitgevoerd, terwijl tegelijkertijd wordt gekozen voor een zo grootschalige herindeling dat de gemeente weer ver bij de burger vandaan komt te staan?
Het kabinet wil met de decentralisaties in het sociale domein maatwerk mogelijk maken om burgers adequaat te kunnen ondersteunen. Onnodige bureaucratie moet worden vermeden en de dienstverlening moet dicht bij burgers worden uitgevoerd. Gemeenten zijn de aangewezen bestuurslaag om dit te realiseren. Met de decentralisaties in het sociale domein wordt een aanzienlijk takenpakket dichtbij burgers georganiseerd. Het kabinet zal daarbij niet inzetten op een grootschalige herindeling. Herindelingen worden door het kabinet niet van bovenop geïnitieerd zoals ik in mijn schrijven van 13 maart jl. aan Uw Kamer heb aangegeven (Kamerstuk, vergaderjaar 2012–2013, 28 750, nr. 51).
10
Hoe rijmt u uw voornemen om maatwerk te leveren en ondersteuning dichter bij de burger te organiseren, met uw voornemen om gemeenten op te schalen en daarmee dus weer een grotere afstand tussen bestuur en diezelfde burger te bewerkstelligen?
Gemeenten kunnen de afstand tussen het bestuur enerzijds en de burger anderzijds verkleinen door bijvoorbeeld te werken aan diverse vormen van burgerparticipatie en de instelling van nieuwe of versteviging van bestaande dorps- en wijkraden. Het kabinet brengt deze mogelijkheden extra onder de aandacht bij gemeenten door middel van een nog op te stellen handreiking.
11
Als er één persoon is die namens de gemeente ondersteuning en begeleiding biedt, valt de hulpverlening vanuit jeugdzorg daar dan ook onder? Welke ondersteuning en begeleiding worden exact bedoeld?
Dit hangt af van de wijze waarop een gemeente haar beleid vormgeeft. In de praktijk zal er veelal met integrale teams worden gewerkt, waarbij er één persoon (casemanager, gezinscoach) de regie heeft op de benodigde hulpverlening. Bij de jeugdhulp gaat het vaak ook om hulpverlening aan andere gezinsleden, waaronder ouders, en is er sprake van een gezinsgerichte benadering. Ook hier kiezen gemeenten er vaak voor dat één persoon de regie voert.
12
Als bij gezinnen met multi-problematiek één persoon namens de gemeente ondersteuning en begeleiding biedt, is deze dan ook eindverantwoordelijk? Zo niet, wie dan wel?
Allereerst dient te worden opgemerkt dat gezinnen/ouders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun gezinsleven, veiligheid van kinderen, huishouden en zelfredzaamheid. Bij kwetsbare en multiprobleemgezinnen is echter veelal sprake van geringe zelfredzaamheid en regieverlies. In veel gemeenten wordt gewerkt met een aanpak waarbij één gemandateerde professional namens de gemeente en andere betrokken instanties de regie voert over de ondersteuning en begeleiding, dan wel deze coördineert. In dat verband kan er onderscheid gemaakt worden in twee soorten verantwoordelijkheden: enerzijds de verantwoordelijkheid van de gemeente voor haar regietaak, en anderzijds de verantwoordelijkheid van de professional.
De regieverantwoordelijkheid betreft de verantwoordelijkheid van de gemeente om de voorwaarden te creëren dat multiprobleemgezinnen in beeld komen, dat professionals daadwerkelijk de handen ineen slaan om het doel van «één gezin, één plan, één regisseur» te gaan realiseren, en de gemeente er zorg voor draagt dat er een samenhangend plan voor zorg en ondersteuning voor deze huishoudens wordt opgesteld. De verantwoordelijkheid van de professional betreft de inhoud van het plan. De professionals dragen, onder regie van de gemeente, gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het opstellen van een samenhangend plan van aanpak met betrekking tot het specifieke gezin. Zij dienen daarvoor elkaars betrokkenheid te kennen bij het gezin, en voor het plan relevante gegevens met elkaar uit te wisselen omtrent de problematiek.
Indien in het overeengekomen gezinsplan daartoe is besloten, voeren professionals interventies uit in/met het gezin onder regie van de gemeente. De organisaties zijn verantwoordelijk voor de beslissingen die de professional namens die organisaties neemt. Bijvoorbeeld bij problematiek waarbij de veiligheid van het kind in gevaar komt (verwaarlozing, mishandeling), komt de jeugdzorg in beeld. Er kan dan sprake zijn van een wettelijk kader waarbinnen zorg en ondersteuning geboden moet worden. In dergelijke gevallen is de jeugdzorg verantwoordelijk voor de interventie. Om de regieverantwoordelijkheid van gemeenten te helpen invullen biedt het Rijk gemeenten ondersteuning aan bij de implementatie van de decentralisaties. Voor de realisatie van een integrale benadering van multiprobleemhuishoudens worden bijvoorbeeld via een regionaal leernetwerk «Achter-de-voordeur» ervaringen onderling uitgewisseld en ontwikkelde instrumenten breder verspreid.
13
Wat is de definitie van «mensen die het echt nodig hebben»? Hoeveel mensen maken nu gebruik van de sociale zekerheid die het niet echt nodig hebben?
De definitie van de doelgroep is onderdeel van de wetsvoorstellen voor de participatiewet, de Jeugdwet en de Wmo. Het is op dit moment niet precies vast te stellen hoeveel mensen nu gebruik maken van de sociale zekerheid en dit in de toekomst niet meer zullen krijgen, omdat ze in staat zijn het zelf c.q. in de eigen omgeving te organiseren of te betalen.
14
Wat wordt bedoeld met «de decentralisatiebeweging zo vorm te geven dat gemeenten in staat zijn deze veranderingen waar te maken»? Kunt u toelichten hoe het kabinet dit gaat doen? En hoe rijmt dit met de bezuinigingstaakstelling die onder de decentralisaties ligt?
In de decentralisatiebrief heeft het kabinet een aantal kaders beschreven om te zorgen dat gemeenten in staat zijn de decentralisaties goed uit te voeren. Voldoende beleidsvrijheid en een goede ondersteuning zijn essentieel. Daarvoor is/wordt de wet- en regelgeving met betrekking tot de decentralisaties in lijn gebracht met de randvoorwaarden zoals die genoemd zijn in de decentralisatiebrief, met het generieke wettelijke kader in de Gemeentewet, de Financiële verhoudingswet en de Wet revitalisering generiek toezicht, evenals het spelregelkader voor Interbestuurlijke Informatie. Verder wordt er gewerkt aan een brede coalitieaanpak rond de implementatie bij gemeenten, waarbij ook de relatie met andere ondersteuningsprogramma’s wordt gelegd zoals InvoorZorg (gericht op langdurige zorg) of het Implementatieprogramma Passend Onderwijs. De implementatie zal worden gevolgd via projecten als «focusgemeenten» en «achter de voordeur/multiprobleemgezinnen». Deze gezamenlijke ondersteuning heeft als doel gemeenten een afgestemd product en dienstenpakket aan te bieden, waarmee zij de decentralisaties in de eigen organisatie succesvol kunnen realiseren. Tenslotte zal het kabinet, in samenspraak met de VNG, stevig monitoren, zodat eventuele bijsturing tijdig kan plaatsvinden.
15
Deelt de minister het uitgangspunt zoals dat is vastgelegd in artikel 108, lid 3, van de gemeentewet dat decentrale overheden bij een uitbreiding van taken de kosten die het uitvoeren van deze extra taken met zich meebrengt vergoed behoren te krijgen?
Ja, bij de decentralisaties zoals ze nu worden vormgegeven is het overigens niet zo dat de taken ongewijzigd overgaan naar de gemeenten. De taken worden anders omschreven en dat heeft gevolgen voor het budget. Gemeenten krijgen meer vrijheid, waardoor maatwerk mogelijk is en daarbij gaat het kabinet ervan uit dat door de taken in samenhang uit te voeren winst te behalen valt.
16
Hoe wordt de ambtelijke expertise op het terrein van de decentralisaties, naast landelijke leidraden, vergroot en uit welke middelen wordt deze «vergroting» betaald?
Gemeenten zijn primair zelf verantwoordelijk voor de ambtelijke expertise en dus ook voor de wijze waarop deze kan worden vergroot en bekostigd. Zo kunnen gemeenten ervoor kiezen om de ambtelijke expertise op regionaal niveau te bundelen.
Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de decentralisaties in het sociale domein van een dusdanige omvang zijn en van gemeenten een dusdanige omslag wordt gevraagd, dat van belang is om de gemeenten hierbij te ondersteunen. Deze ondersteuning wordt aangeboden in de vorm van activiteiten van de Transitiebureaus van de betrokken departementen en via projecten als «focusgemeenten» en «achter de voordeur/multiprobleemgezinnen» gericht op een integrale aanpak. Voorbeelden van activiteiten zijn het ontwikkelen van leidraden en het organiseren van regionale bijeenkomsten voor gemeenten waarin knelpunten in de praktijk worden besproken en oplossingen worden aangereikt. Een andere manier om de ambtelijke expertise te vergroten is deskundigheidsbevordering. Het kabinet maar ook de gemeenten zijn zich ten volle bewust van het feit dat van professionals nieuwe competenties worden verwacht en dat het noodzakelijk is om hier – óók vanuit het perspectief van goed werkgeverschap – aandacht aan te besteden. Daarom gaat het kabinet in gesprek met gemeenten om initiatieven bevorderen gericht op de deskundigheidsbevordering van gemeenteambtenaren.
17
Betekent de passage «Op diverse manieren worden gemeentelijke bestuurders en ambtenaren ondersteund (..)», dat gemeenten extra geld krijgen om bestuurders en ambtenaren te scholen? Welke andere manieren worden concreet bedoeld?
Nee, dit betekent niet dat gemeenten extra geld krijgen om bestuurders en ambtenaren te scholen. Het kabinet beseft dat er een enorme veranderopgave is bij gemeenten, die door bestuurders en ambtenaren moeten worden gerealiseerd. Zie ook het antwoord op vraag 16.
Ook voor bestuurders en volksvertegenwoordigers is het van belang om voorbereid te worden op de opgaven die op hen afkomen. Daarnaast draagt het kabinet al in algemene zin bij aan scholing van bestuurders via subsidieverstrekking aan beroepsverenigingen. Dit kan bijdragen aan de verdere professionalisering van bestuurders. Geconstateerd wordt dat er bij diverse beroepsverenigingen van lokale politieke ambtsdragers behoefte is om met elkaar het gesprek aan te gaan over professionalisering, mede ook naar aanleiding van de decentralisatie van taken en bevoegdheden in het sociale domein.
18
Waarop is het getal van 100.000 inwoners gebaseerd? Wat maakt dit volgens u de ideale schaal voor gemeenten? Op welke feiten is dit gebaseerd?
Gemeenten staan voor een grote opgave om een steeds omvangrijker wettelijk takenpakket en hun eigen autonome taken adequaat uit te voeren en de daarvoor benodigde maatschappelijke verbindingen aan te gaan. De eisen aan de bestuurskracht van gemeenten nemen daardoor meer en meer toe. Gemeenten kunnen in ieder geval hun bestuurskracht vergroten door het aangaan van samenwerkingsverbanden om taken regionaal en bovenregionaal uit te voeren en door herindeling.
Verder wordt geenszins beargumenteerd dat een ideale schaal voor gemeenten bestaat, maar wel dat er een schaal bestaat waarop veel beleidsuitdagingen samenkomen en die op dat niveau het beste kunnen worden aangepakt. Dit kan per regio verschillen. Uit onderzoek blijkt dat herindeling op een aantal gebieden de effectiviteit en efficiency van beleid en uitvoering bevordert. Zo neemt het probleemoplossend vermogen van gemeenten toe door de bundeling van personeel en middelen. Ook ten aanzien van de professionaliteit en de klantgerichtheid van de organisatie zijn positieve effecten zichtbaar. Verder nemen de mogelijkheden om kwalitatief hoogwaardig personeel aan te trekken toe. Ook neemt de kwetsbaarheid van het ambtelijk apparaat af, met name waar het specialistische functies betreft. Voor meer complexe, recent gedecentraliseerde taken bleken volgens onderzoek kleinere gemeenten minder goed toegerust dan grotere1.
Het kabinet zet in op herindelingen van onderop. Op 13 maart jl. (Kamerstuk, vergaderjaar 2012–2013, 28 750, nr. 51) is een brief naar de Kamer gestuurd, waarin de kabinetsvisie op gemeentelijke herindelingen wordt toegelicht. Hierin is aangegeven dat het regeerakkoord voor de verre toekomst een perspectief schildert waarbij gemeenten een grotere schaal hebben. Daarbij is het aantal van 100.000 inwoners genoemd, waarbij tegelijkertijd, aldus het regeerakkoord, wel rekening gehouden wordt met lokale omstandigheden zoals bevolkingsdichtheid. Reeds bij de regeringsverklaring heeft de minister-president uitgesproken dat de regering geen gemeentelijke herindeling van bovenaf zal opleggen: het uitgangspunt is dat gemeentelijke herindelingen van onderop tot stand komen. Het kabinet zal deze samenwerkingsverbanden en herindelingen faciliteren, onder meer via een nieuw Beleidskader gemeentelijke herindeling. Ook onderzoekt het kabinet samen met de VNG de mogelijkheden van een financiële prikkel om belemmeringen bij herindeling te verminderen.
19
Wat wordt bedoeld met de «langere termijn» die gemeenten krijgen om naar 100.000 inwoners te gaan? Hoe lang is die termijn volgens u?
Zie het antwoord op vraag 18.
20
Kunt u toelichten waarom gemeenten, zoals u stelt, deze opschaling nodig hebben? Waarop baseert u deze uitspraak? Waarom zouden grotere gemeenten volgens u beter in staat zijn om de voorgenomen decentralisaties uit te kunnen voeren?
Zie het antwoord op vraag 18.
21
Kunt u aantonen dat kleinere gemeenten niet in staat zouden zijn om de decentralisaties uit te voeren? Waarom zouden kleinere gemeenten hier niet toe in staat zijn? En als kleinere gemeenten hier al niet toe in staat zouden zijn, acht u het dan verstandig om de decentralisaties en dus takenverzwaringen voor de gemeenten door te zetten? Zo ja, waarom?
Het kabinet decentraliseert naar alle gemeenten groot en klein. Tegelijk gaat het om een pakket dat deels uitgevoerd moet worden op regionaal respectievelijk bovenregionaal of provinciaal niveau (zie ook het antwoord op vraag 37). Met name kleine gemeenten zullen versterking van hun bestuurskracht behoeven. Illustratief is bijvoorbeeld het hoge aantal samenwerkingsverbanden waar kleinere gemeenten in participeren in vergelijking met het lagere aantal samenwerkingsverbanden van grotere gemeenten. Het SCP heeft aangetoond, dat er een verband bestaat tussen het aantal intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en de gemeentegrootte. Als een gemeente groter is, zo stelt het SCP, wordt er minder samengewerkt.2
22
Waarom kiest u voor deze decentralisaties, als tegelijk geconcludeerd moet worden dat gemeenten te klein zullen zijn voor het behappen daarvan?
De decentralisaties stellen forse eisen aan de bestuurskracht van gemeenten. Gemeenten kunnen deze bestuurskracht versterken via samenwerkingsverbanden. Daarbij kan in veel gevallen worden aangesloten bij bestaande samenwerkingsverbanden. Het kabinet ondersteunt samen met de VNG gemeenten bij het versterken van hun bestuurskracht. Het kabinet is van mening dat gemeenten dan voldoende robuust zijn om hun taken in het sociale domein uit te kunnen voeren.
23
Op grond waarvan stelt de regering, dat bestaande gemeenten geen goede partner zijn voor maatschappelijke organisaties zoals zorginstellingen, financiële risico’s niet kunnen dragen en niet beschikken over de benodigde kennis en capaciteit?
Gemeenten zijn in algemene zin een goede partner voor maatschappelijke organisaties, kunnen financiële risico’s dragen en beschikken over de benodigde kennis en capaciteit. We staan voor een omvangrijke decentralisatieopgave met grote financiële en uitvoeringstechnische verantwoordelijkheden die vraagt om regionale en bovenregionale uitvoering. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om inkoop van zeer specialistische taken en dienstverlening en samenwerking op het bovenregionale niveau van arbeidsmarkt en zorg voor de jeugd. Bijvoorbeeld taken als werkgeversdienstverlening, specialistische jeugd-GGZ en zorg voor LVG-jongeren, de jeugdzorg-plus, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Samenwerking tussen gemeenten is wenselijk om zo gezamenlijk de financiële risico’s te kunnen dragen en voldoende kennis te kunnen organiseren. Ook voor instellingen is het efficiënter om (zorg)afspraken te kunnen maken met samenwerkingsverbanden in plaats van met elke individuele gemeente.
24
Waaruit blijkt dat 100.000+ voor de burger de ideale omvang is, mede gelet op het gegeven dat vooral kleinere gemeenten tegenwoordig model staan voor de dienstverlening op het terrein van de decentralisaties, zoals bijvoorbeeld de herinvoering van de wijkverpleegkundige, of het voorbeeld Elsendorp?
Zie het antwoord op vraag 18.
25
Waarop is de aanname gebaseerd dat het dichter bij de burger organiseren van ondersteuning leidt tot een afname van de zorg? Onderzoeken tonen toch juist het tegenovergestelde aan?
Doordat gemeenten dichter bij de burger staan en de lokale situatie goed kennen zijn ze beter in staat om het sociale netwerk te betrekken bij de ondersteuningsbehoefte van de burger en meer gebruik te maken van informele zorg. Door het karakter van de Wmo is de gemeente beter in staat de burger te bewegen meer gebruik te maken van -meer doelmatige- algemene en collectieve voorzieningen om participatie te bevorderen. Gemeenten zijn in staat verbindingen te leggen met andere voorzieningen in het gemeentelijk domein, zowel binnen het sociale domein als daarbuiten. Bovendien hebben gemeenten een sterke prikkel om hun wettelijke taken efficiënt uit te voeren door de financiering via het gemeentefonds.
26
Wat verstaat het kabinet onder de «langere termijn» waarbinnen er alleen nog gemeenten moeten zijn van in beginsel 100.000 inwoners? Wanneer moet deze ambitie gerealiseerd zijn?
Zie het antwoord op vraag 18.
27
Wat bedoelt de minister met «maatwerk op basis van bevolkingsdichtheid of de geografische context»? Wat is de minimale schaal die een gemeente moet hebben? Kunnen over 10 jaar nog gemeenten met minder dan 50.000 inwoners bestaan?
Zie het antwoord op vraag 18.
28
Hoe wordt de voorgenomen bezuiniging op het gemeentefonds met betrekking tot lagere apparaatskosten als gevolg van opschaling naar minimaal 100.000 inwoners verdeeld? Delen gemeenten die reeds een schaal van 100.000 inwoners hebben, mee in deze ombuiging? Zo ja, kan de minister onderbouwen waarom ook bij een gemeente van 150.000 inwoners lagere apparaatskosten ontstaan door opschaling naar tenminste 100.000 inwoners?
Over het aandeel van elke gemeente in de ombuiging op het gemeentefonds is nog niet besloten.
29
Kan de minister een overzicht geven van de gemiddelde apparaatskosten van gemeenten in de grootteklassen 0–20.000 inwoners, 20.000–50.000 inwoners, 50.000–100.000 inwoners en meer dan 100.000 inwoners?
De informatie over de apparaatskosten is niet beschikbaar. Informatie over gemeentelijke uitgaven verstrekken gemeenten via het format Informatie voor derden aan het CBS. In het format worden apparaatskosten gecombineerd met programmakosten, zodat de apparaatskosten niet afzonderlijk beschikbaar zijn.
30
Kan de minister, op basis van empirisch onderzoek, inzicht bieden in de effecten van eerdere gemeentelijke herindelingen op de apparaatskosten van de heringedeelde gemeenten?
Het kabinet verwacht dat het mogelijk is om tot lagere apparaatskosten te komen als daar expliciet op wordt gestuurd. Voorbeelden uit het buitenland bieden daarvoor een goede indicatie. In Denemarken is expliciet gestuurd op lagere apparaatskosten. Uit recent wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de totale besparing op administratieve kosten daar gereduceerd is met acht tot tien procent.
Na de Deense herindelingoperatie in 2007 is waarneembaar dat de administratieve kosten van heringedeelde gemeenten en niet heringedeelde gemeenten uit elkaar lopen. In 2010 geven heringedeelde gemeenten acht procent minder uit aan administratieve kosten dan niet heringedeelde gemeenten. In 2011 is dit verschil zelfs opgelopen tot tien procent. Onder administratieve kosten vallen lonen van administratief personeel (75%), salarissen voor politici, onderhoud van administratieve gebouwen, verzekeringen, controle, aankoop van administratieve gebruiksvoorwerpen etc. Wel willen wij hier de kanttekening plaatsen dat de administratieve kosten van zowel de heringedeelde gemeenten als de niet heringedeelde gemeente sinds 2009 dalen. Deze kostendaling valt te verklaren door de economische situatie en valt buiten het efficiencyvoordeel dat behaald wordt in heringedeelde gemeenten. Naast een efficiencyvoordeel is er (nog) geen verandering waar te nemen in andere kosten.3
31
Wat houdt precies de clausule in bij de opschaling ten aanzien van de ruimte die wordt geboden voor maatwerk op basis van bevolkingsdichtheid of geografische context?
Zie het antwoord op vraag 18.
32
Klopt de indruk dat de regering van mening is dat opschaling tot meer dan 100.000 inwoners noodzakelijk is, zodat kleinere gemeenten automatisch niet in staat zijn om hun taken naar behoren uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 18.
33
Is het verplichten van het zoeken van een congruent samenwerkingsverband niet funest voor bestaande goed functionerende samenwerkingsverbanden? Is dit geen verlies van kwaliteit?
Het kabinet heeft in haar oproep aan gemeenten om te komen tot samenwerkingsverbanden gesteld dat uitgangspunt is het streven naar congruentie, waarbij zoveel mogelijk bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden gerespecteerd zullen worden en waar op basis van goed geldende redenen van kan worden afgeweken. Uw Kamer heeft op 15 maart jl. (Kamerstuk, vergaderjaar 2012–2013, 28 750, nr. 52) een afschrift ontvangen van de brief van het kabinet aan de gemeenten.
34
Hoe wil de minister, nu de horizontale verantwoording aan gemeenteraden bij één budget voor het sociale domein intergemeentelijke samenwerking binnen congruente regio’s veronderstelt, dat regelen om te voorkomen dat gemeenten verschillende deelfondsen moeten blijven hanteren als zij samenwerken in verschillende verbanden?
Het kabinet heeft gemeenten opgeroepen om de samenwerkingsverbanden zoveel mogelijk congruent aan elkaar te laten zijn. De VNG heeft in «bouwen op de kracht van gemeenten» aangeven dat om versnippering bij samenwerking te voorkomen incongruentie en bestuurlijke drukte zoveel mogelijk voorkomen en waar nodig teruggedrongen moet worden. Het kabinet en de VNG zullen gemeenten en ondersteunen om dit te bereiken. Dit hoeft de ontschotting niet aan te tasten. Wel zullen gemeenten afspraken moeten maken over de budgetten van taken die in de samenwerkingsverbanden worden uitgevoerd.
35
Kunt u met een meer uitgebreide lijst komen in aanvulling op hetgeen op bladzijde 3 staat, zonder de suggestie te wekken dat dit uitputtend is, of geen ruimte laat voor een andere regionale indeling?
Voorbeelden van taken die op regionaal en bovenregionaal niveau uitgevoerd kunnen worden:
– Gespecialiseerde jeugd GGZ
– Re-integratietaak voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt/arbeidsbeperking
– Werkgeversdienstverlening
– Sociale Werkvoorziening
– Jeugdzorg Plus
– Jeugdbescherming
– Jeugdreclassering
– Jeugd gehandicaptenzorg (intensieve begeleiding en behandeling met verblijf)
– Regionaal arbeidsmarktbeleid / Aansluiting met onderwijs
– Pleegzorg, crisisopvang en residentiële jeugdzorg
36
Hoe verhoudt de opmerking: «het kabinet verkiest bij de te decentraliseren taken samenwerking boven het aanwijzen van centrumgemeenten» zich tot de verplichting in de net aangenomen wet «Verplichte meldcode en huiselijk geweld» dat samengewerkt moet worden in de centrumgemeente-constellatie? Hoe wordt deze incongruentie opgelost?
Met de inwerkingtreding van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, per 1 juli 2013, worden de Steunpunten Huiselijk geweld (SHG) wettelijk verankerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als meldpunt voor huiselijk geweld. De Advies en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) zijn al wettelijk verankerd in de Wet op de Jeugdzorg.
In het Wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling worden de centrumgemeenten vrouwenopvang aangewezen als verantwoordelijke gemeenten voor de organisatie en instandhouding van een SHG. Daarbij wordt aangesloten bij de huidige verantwoordelijkheidsverdeling. Ook nu worden de SHG’s door de centrumgemeenten gefinancierd. Mede op verzoek van de VNG heeft de vorige staatssecretaris van VWS aangekondigd de centrumgemeentenconstructie voorlopig nog te willen handhaven (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 435, nr. 117). De overweging van de VNG daarbij is dat er al zoveel voor gemeenten verandert dat het verstandig is deze centrumgemeentenconstructie voorlopig overeind te houden.
Gemeenten worden per 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de organisatie van één Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling op bovenlokaal niveau. De taken en bevoegdheden van het AMHK zullen worden geregeld in de Wmo.
37
Waarom moet volgens u al op 1 januari 2014 duidelijk zijn welke samenwerkingsverbanden gemeenten aangaan, waardoor zij al over 2 maanden, te weten uiterlijk 31 mei 2013, duidelijk moeten hebben hoe deze samenwerkingsverbanden eruit komen te zien? Vanwaar deze tijdsdruk? Wat betekent dat voor de kwaliteit en zorgvuldigheid van de besluitvorming?
Het kabinet decentraliseert de komende jaren verschillende taken in het sociale domein naar alle gemeenten om maatwerk mogelijk maken, zodat burgers adequaat ondersteund kunnen worden. Onnodige bureaucratie moet daarbij worden vermeden en de dienstverlening moet dicht bij burgers worden georganiseerd.
Gemeenten staan voor een grote opgave om een steeds omvangrijker wettelijk takenpakket en hun eigen autonome taken adequaat uit te voeren en de daarvoor benodigde maatschappelijke verbindingen aan te gaan. De eisen aan de bestuurskracht van gemeenten nemen daardoor meer en meer toe. Gemeenten kunnen hun bestuurskracht vergroten door het aangaan van samenwerkingsverbanden om taken regionaal en bovenregionaal uit te voeren en door herindeling.
In januari 2013 heeft de VNG haar leden opgeroepen om met elkaar in overleg te gaan om te komen tot samenwerkingsverbanden in het sociale domein en voor 31 mei 2013 aan te geven welke samenwerkingsverbanden zij reeds gevormd hebben dan wel welke samenwerkingsverbanden zij voornemens zijn aan te gaan. Dit geeft gemeenten de tijd om de vorming van de samenwerkingsverbanden zorgvuldig, maar ook tijdig voor de eerste decentralisaties per 1 januari 2014, te realiseren. Het kabinet heeft zich achter bij deze oproep geschaard. Met de VNG is overeengekomen om de realisatie van de samenwerkingsverbanden te monitoren, te ondersteunen en aan te jagen. Recent zijn daarom alle gemeenten aangeschreven om op korte termijn, in ieder geval voor de eerste decentralisatie per 1 januari 2014, samenwerkingsverbanden met elkaar aan te gaan in het sociale domein. Uw Kamer heeft van deze brief op 15 maart jl. (Kamerstuk, vergaderjaar 2012–2013, nr. 52) een afschrift ontvangen. Samenwerking zorgt ervoor dat gemeenten:
• beschikken over voldoende specialistische kennis en capaciteit voor een toereikend aanbod van zorg- en hulpverlening;
• voldoende (gezamenlijke) draagkracht hebben om financiële schommelingen op te vangen;
• beschikken over meer slagkracht tegenover zorg- en dienstverleners in het (maatschappelijk midden)veld;
• de mogelijkheid hebben om kwalitatief hoogwaardige meerjarige contracten met professionele zorg- en dienstverleners af te sluiten.
Het kabinet ziet een driedeling voor zich waarbij gemeenten taken zelfstandig, regionaal en bovenregionaal gaan uitvoeren. Het gaat daarbij om de volgende verdeling:
a) Taken in het sociale domein die door alle gemeenten afzonderlijk kunnen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld gemeentelijke eerstelijnszorg.
b) Taken in het sociale domein waarvoor het nodig is om die op (sub)regionaal niveau uit te voeren. Denk daarbij aan taken op het terrein van inkoop van bepaalde vormen van ondersteuning en zorg, maar ook aan de sociale werkvoorziening.
c) Taken die vragen om uitvoering op bovenregionaal niveau of zelfs op provinciaal of landelijk niveau. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het organiseren van specifieke taken of specialistische zorg voor bepaalde groepen.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten voor 31 mei 2013 aangeven in welke samenwerkingsverbanden zij de decentralisaties gaan uitvoeren. In ieder geval zal tot die tijd de totstandkoming ondersteund en aangejaagd worden, bijvoorbeeld door het houden van bijeenkomsten, workshops, handreikingen en het verspreiden van goede voorbeelden. Na 31 mei zal op basis van de monitoring duidelijk zijn welke gemeenten nog onvoldoende voortgang hebben geboekt. Er zal met deze gemeenten contact gezocht worden om te achterhalen waarom er nog onvoldoende voortgang geboekt wordt. Dit kan leiden tot extra ondersteuning of een bestuurlijk overleg. Uiteindelijk zal bij onvoldoende voortgang het kabinet de mogelijkheden bezien om de betreffende samenwerkingsverbanden te bewegen wel aan de gestelde criteria te laten voldoen.
38
Hoe ziet u uw standpunt dat gemeenten «van onderop» moeten herindelen, als tegelijk provincies straks meer mogelijkheden krijgen zich te mengen in het proces en gemeenten een financiële prikkel tegemoet kunnen zien als zij kiezen voor opschaling?
Uitgangspunt voor het kabinet is dat herindelingen van onderop tot stand komen. Het kabinet wil deze herindelingen zo goed mogelijk ondersteunen en soepel mogelijk laten verlopen. Het kabinet zal daartoe een nieuw Beleidskader gemeentelijke herindeling uitbrengen dat volgende maand aan uw Kamer zal worden voorgelegd. Daarbij onderzoekt het Kabinet tevens de mogelijkheden tot een financiële prikkel (waarover Uw Kamer voor de zomer zal worden geïnformeerd).
De provinciale rol bij herindeling is die van moderator. Een herindeling wordt door de provincie in haar zienswijze en door het kabinet op basis van het Beleidskader gemeentelijke herindelingen getoetst op ondermeer draagvlak, duurzaamheid, bestuurskracht en evenwichtige regionale verhoudingen. Dit houdt in dat er regionale omstandigheden kunnen zijn, zoals een beperkte bevolkingsdichtheid of een geografische context – de betreffende gemeenten liggen bijvoorbeeld op een eiland. Het kabinet wil voorkomen dat herindelingsdiscussies tussen gemeenten jarenlang voortduren zonder reëel zicht op een bevredigende uitkomst of dat urgente herindelingen niet doorgaan omdat één van de andere gemeenten geen steun aan de herindeling geeft. De provincie kan in deze situaties overgaan tot een door de provincie geïnitieerde herindeling. Het kabinet zal, wanneer de noodzaak van de herindeling door de provincie voldoende is aangetoond, een dergelijke herindeling steunen. Provincies hebben daarnaast een algemene verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het lokaal bestuur. Zij kunnen deze gebruiken om als moderator gesprekken tussen gemeenten over hun bestuurskracht te stimuleren.
De financiële prikkel die het kabinet wil introduceren in het gemeentefonds is bedoeld om belemmeringen bij herindelingen weg te nemen. Gemeenten die zelfstandig kiezen voor een herindeling kunnen hier gebruik van maken.
39
Kunt u voorbeelden geven van mogelijke «congruente samenwerkingsverbanden» als het gaat om de participatiewet? Betreft dit alleen samenwerkingsverbanden tussen gemeenten of ook samenwerkingsverbanden tussen sociale werkplaatsen of andere leerwerkbedrijven? Zijn kleinere gemeenten verplicht om dergelijke samenwerkingsverbanden aan te gaan?
Het kabinet streeft op het bovenregionale niveau naar congruentie in de uitvoering van participatie, zorg en jeugd. Binnen de buitengrenzen van het bovenregionale niveau worden congruente samenwerkingsverbanden op regionaal niveau gevormd. Bijvoorbeeld voor de sociale werkvoorziening en de inkoop van Wmo. Congruente regio’s zijn bijvoorbeeld te vinden in Friesland, Zeeland en Twente waar deze samenwerkingsverbanden volledig congruent zijn. Het kabinet en de VNG monitoren de voortgang van samenwerkingsverbanden. Na 31 mei as. moet duidelijk zijn welke samenwerkingsverbanden zijn of nog worden gevormd.
Het betreft ook samenwerking tussen gemeenten en externe partners zoals zorginstellingen en SW-bedrijven.
Voorbeelden:
• De samenwerking tussen gemeenten in het SW-bedrijf SOWECO N.V. valt binnen de grenzen van de Twentse arbeidsmarktregio, GGD, AWBZ en de regio voor Centrumgemeenten MO.
• Een ander voorbeeld zijn de Kempengemeenten, die op het terrein van de decentralisaties met elkaar samenwerken.
• Een derde voorbeeld is de ISD Orionis Walcheren, een samenwerking tussen Middelburg, Vlissingen en Veere die congruent is (wat betreft buitengrenzen) met samenwerking op de overige terreinen.
Zijn kleinere gemeenten verplicht om dergelijke samenwerkingsverbanden aan te gaan?
Het kabinet vraagt, in samenspraak met de VNG, aan alle gemeenten om voor 31 mei duidelijkheid te geven over de vorming van samenwerkingsverbanden die voldoende bestuurskracht garanderen. Zoals de VNG heeft aangegeven in de brief van 16 januari jl. zijn die samenwerkingsverbanden niet vrijblijvend. Uitgangspunt is het voorkomen van incongruentie, waarbij zoveel mogelijk bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden gerespecteerd zullen worden en waar op basis van goed geldende redenen van kan worden afgeweken.
40
Is de inhoud van de wetgeving dan niet relevant of bepalend om de samenwerkingsverbanden te bepalen, nu de minister de datum van 31 mei 2013 al oplegt, terwijl nog niet eens duidelijk is hoe de nieuwe wetgeving eruit gaat zien?
De VNG heeft in januari 2013 haar leden opgeroepen om met elkaar in overleg te gaan om te komen tot samenwerkingsverbanden in het sociale domein. De VNG heeft de gemeenten opgeroepen om voor 31 mei 2013 aan te geven welke samenwerkingsverbanden zij reeds gevormd hebben dan wel welke intentie zij hebben om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Het kabinet heeft zich bij deze datum aangesloten.
41
Wordt met «congruente samenwerkingsverbanden» bedoeld, dat de samenwerkingsverbanden voor de drie decentralisaties dezelfde moeten zijn?
Zie het antwoord op vraag 78.
42
Waarom wil het kabinet dat gemeenten voor alle decentralisaties hetzelfde samenwerkingsverband kiezen?
Zie het antwoord op vraag 78.
43
Als gemeenten kunnen aantonen dat het effectiever of efficiënter is om in verschillende samenwerkingsverbanden de gedecentraliseerde taken uit te voeren, biedt de minister daar dan de ruimte voor?
Ja. Uitgangspunt is het streven naar congruentie, waarbij zoveel mogelijk bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden gerespecteerd zullen worden en waar op basis van goed geldende redenen van kan worden afgeweken.
44
Wat gaat de minister doen als gemeenten niet voor 31 mei 2013 duidelijkheid geven in welke samenwerkingsverbanden zij de decentralisaties gaan uitvoeren?
Zie het antwoord op vraag 37.
45
Welke maatregelen neemt de minister als een gemeente de gedecentraliseerde taken zelfstandig, dus niet in een samenwerkingsverband wil uitvoeren?
Het is niet aannemelijk dat er gemeenten zijn die er voor kiezen om geen samenwerkingsverband aan te gaan, omdat het financiële en uitvoeringstechnische risico van een aantal specialistische taken hiervoor te groot zal zijn. Wanneer een gemeente hier toch voor zal kiezen zal contact opgenomen worden met de betreffende gemeenten voor een nadere toelichting. Het kabinet zal uiteindelijk wanneer het risico te groot wordt geacht voor de betreffende gemeente en haar inwoners, de mogelijkheden bezien om de gemeente te bewegen om de taken in een samenwerkingsverband op te pakken.
46
Waarom heeft het kabinet er voor gekozen om gemeenten te dwingen in een samenwerkingsverband hun taken uit te voeren? Waarom mogen gemeenten niet zelf kiezen of zij hun taken zelfstandig, in een samenwerkingsverband, of via een centrumgemeente uitvoeren?
Gemeenten kiezen zelf op welke wijze en in welk samenwerkingsverband zij hun taken uitvoeren. Ook kunnen zij er voor kiezen om deze taken binnen een samenwerkingsverband door een centrumgemeente te laten uitvoeren.
47
Kan de minister garanderen dat de financiële middelen bij de decentralisaties worden toebedeeld aan individuele gemeenten en niet aan gemeentelijke samenwerkingsverbanden?
Ja. In de huidige decentralisatievoorstellen worden de financiële middelen aan alle gemeenten toebedeeld en niet aan gemeentelijke samenwerkingsverbanden.
48
Wat gebeurt er met de decentralisatie wanneer een gemeentelijk samenwerkingsverband op 1 januari 2014 nog niet operationeel is?
Het is vooral in gemeentelijk belang om samen te werken om een voldoende serviceniveau te kunnen bieden aan hun inwoners, het kabinet acht het dan ook van groot belang dat deze samenwerkingsverbanden op 1 januari 2014 operationeel zijn. Zoals gesteld in antwoord op vraag 37 en 45 zal het kabinet, samen met de VNG, alles op alles zetten om te voorkomen dat gemeenten niet deelnemen aan een samenwerkingsverband. Uiteindelijk zal bij onvoldoende voortgang worden bezien wat de mogelijkheden zijn om een gemeente te bewegen om de taken in een samenwerkingsverband op te pakken.
49
Is de datum van 31 mei 2013 niet erg snel voor het vinden van samenwerkingsverbanden, waardoor het risico groot is dat gemeenten alsnog komen tot een niet optimale oplossing?
Zie het antwoord op vraag 37.
50
Wat wordt precies de functie van centrumgemeenten – zoals bijvoorbeeld in de Wmo – na de door het kabinet gewenste vergaande opschaling? Vervalt dit begrip in de praktijk?
Er zijn op dit moment geen voornemens de huidige functie van de centrumgemeenten in de Wmo te wijzigen.
51
Is het niet teveel gevraagd van gemeenten om tegelijkertijd te werken aan een opschaling van gemeenten en een toedelen van extra taken? Vormen beide processen niet een zodanige aanslag op de gemeentelijke capaciteit dat het beter zou zijn om voor het één of voor het ander te kiezen als basisuitgangspunt?
Zie het antwoord op vraag 18.
52
Is het zich nu al vastleggen op een congruent samenwerkingsverband niet te vroeg om gemeenten de kans te geven zich eerst ideeën te vormen over de wijze waarop de nieuwe taken het beste uitgevoerd kunnen worden?
Het is belangrijk dat gemeenten zich goed voorbereiden op de nieuwe taken in het sociale domein. Gemeenten maken al deel uit van vele samenwerkingsverbanden. Dat is een goede ontwikkeling. Gemeenten kunnen hier op voortbouwen en de incongruentie terugdringen. Het is daarbij van belang dat de samenwerkingsverbanden voor de decentralisaties snel operationeel zijn.
53
Voorziet u problemen voor gemeenten nu zij tegelijk bezig moeten zijn met de decentralisaties en de opschaling als het gaat om de werkdruk en uitvoerbaarheid van beide grote operaties? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 18.
54
Hoe gaat de regering om met eventuele vertraging in de overheveling van de dagbesteding per 2014? Hoe worden de bezuinigingen dan ingevuld?
De overheveling van dagbesteding is niet voorzien in 2014, maar per 2015. De staatssecretaris van VWS zal de Tweede Kamer een brief sturen met daarin de hoofdlijnen van deze hervorming. De hoofdlijnenbrief bevat de reactie op de motie Samsom/Zijlstra en zal ingaan op de planning.
55
Op welke manieren wordt rekening gehouden met andere bezuinigingen en veranderingen in de zorg met betrekking tot de decentralisaties op het gebied van (jeugd)zorg, zoals bijvoorbeeld de sluiting van verzorgingshuizen, de gevolgen voor mensen met zorgzwaartepakketten 1 t/m 4 en de extramuralisering in de GGZ?
De staatssecretaris van VWS is momenteel de hervorming van de langdurige zorg aan het uitwerken in overleg met alle betrokken partijen. De staatssecretaris van VWS zal de Tweede Kamer een brief sturen met daarin de hoofdlijnen van deze hervorming.
56
Is het gemeenten toegestaan via de Wmo inkomensbeleid te gaan voeren?
De Wmo en het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) bieden op dit moment voor gemeenten geen ruimte om eigen inkomensbeleid te voeren dan wel extra financiële voorwaarden te stellen. In de huidige Wmo en het Bmo bestaan geen inkomensgrens en/of vermogenstoets.
57
Welke samenwerkingsverbanden van welke gemeenten ontwikkelen zich verschillend voor de jeugdzorg en de arbeidsmarkt? Aan welke oplossingsrichting(en) wordt gedacht om deze ontwikkeling in goede banen te leiden?
Het kabinet heeft met de VNG afgesproken samen de voortgang van de totstandkoming van de samenwerkingsverbanden te monitoren en te ondersteunen. De ontwikkeling van de samenwerkingsverbanden is nog volop in beweging. Na 31 mei wanneer alle gemeenten hebben aangegeven in welke congruente samenwerkingsverbanden zij zullen deelnemen in het sociale domein zal duidelijk zijn hoe de regiovorming voor de arbeidsmarkt en jeugdzorg zich verder heeft ontwikkeld.
58
Hoe verhoudt de opmerking «Gemeenten maken al deel uit van diverse samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld voor (...) de uitvoering van de Wmo», zich tot het feit dat deze uitvoeringsverbanden geen rechtstreeks gekozen organen zijn, maar ondemocratische tussenlagen?
Het kabinet heeft een voorkeur voor het uitvoeren van taken binnen de bestuurlijke hoofdstructuur. Samenwerkingsverbanden gebaseerd op de Wet gemeenschappelijke regelingen zijn verlengd lokaal bestuur met de daarbij behorende democratische verantwoording. Bi een openbaar lichaam betreft dit een tweevoudige verantwoordingsrelatie. In de eerste plaats van het dagelijks bestuur jegens het algemeen bestuur en in de tweede plaats van de gemeentelijke vertegenwoordigers in het algemeen bestuur naar de gemeenteraad van de deelnemende gemeenten.
Het kabinet vindt het belangrijk dat gemeenten zo veel mogelijk zelfstandig hun taken kunnen uitvoeren en dus niet al te veel afhankelijk zijn van samenwerkingsverbanden. Dat betekent een grotere greep van afzonderlijke gemeenteraden op het lokale beleid en een directere, want enkelvoudige verantwoordingsrelatie.
59
Hoe verhoudt de opmerking «Gemeenten maken al deel uit van diverse samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld voor (...) de uitvoering van de Wmo zich tot het feit dat de diverse samenwerkingsverbanden veelal verschillende samenstellingen hebben voor de zelfde gemeente? Welk samenwerkingsverband moet dan gezien worden als het meest optimaal, wanneer bijvoorbeeld voor zorg een andere schaalgrootte geldt als voor handhavingstaken?
Het kabinet vertrouwt er op dat gemeenten goede keuzes maken bij de vorming van samenwerkingsverbanden. Zie ook het antwoord op vraag 37 voor de verdeling van taken naar lokaal, regionaal en bovenregionaal niveau.
60
Vallen onder «zeer specialistische taken en dienstverlening en samenwerking op het niveau van de arbeidsmarkt en zorg voor de jeugd» ook taken op het gebied van begeleiding of dagbesteding? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van VWS zal De Kamer in de brief over de hervorming van de langdurige zorg nader informeren over de wijze waarop, en de voorwaarden waaronder de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van mensen die een beperking ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie wordt uitgebreid.
61
Kunt u voorbeelden geven van taken die beter bovenregionaal of landelijk niveau kunnen worden georganiseerd als het gaat om de participatiewet?
Zie het antwoord op vraag 35.
62
Wanneer moeten de samenwerkingsverbanden uiterlijk operationeel zijn om de eerste decentralisatie per 1 januari 2014 uit te voeren? Acht de minister dit tijdpad haalbaar?
De VNG heeft de gemeenten opgeroepen om voor 31 mei te stellen in welke samenwerkingsverbanden zij hun taken in het sociale domein uitvoeren zodat deze tijdig voor de eerste decentralisatie operationeel zijn. Het kabinet heeft zich bij deze planning van de VNG aangesloten.
63
Waarom wil de minister dat de gesprekken over gemeentelijke samenwerking in samenspraak plaatsvinden met provincies? Wat is de rol van provincies in dit gesprek?
Het kabinet heeft in navolging van de VNG aan gemeenten gevraagd (in afschrift aan Uw Kamer – Kamerstuk 28 750, nr 52) voor 31 mei aan te geven met welke gemeenten zij een samenwerkingsverband voor de uitvoering van de decentralisaties willen aangaan. De provincies hebben een afschrift van de brief ontvangen. Dit doet overigens niet af aan de algemene verantwoordelijkheid die een provincie heeft voor de kwaliteit van het lokaal bestuur binnen de provincie. Deze algemene verantwoordelijkheid kan voor een provincie aanleiding zijn om met gemeenten in gesprek te gaan over de vorming van deze samenwerkingsverbanden.
64
Waarom moeten gemeenten al op 31 mei 2013 aangeven in welk samenwerkingsverband zij de decentralisaties uitvoeren, terwijl de wetgeving dan nog niet bekend is? Hoe kan van een gemeente worden verwacht dat zij afspraken over samenwerking maken, terwijl nog niet duidelijk is hoe de taken er precies uit zien? Kunnen de samenwerkingsverbanden nog wijzigen, wanneer de wetgeving aanleiding is voor gemeenten om een ander samenwerkingsverband te zoeken?
Zie ook het antwoord op vraag 37. Het kabinet heeft met de VNG gemeenten opgeroepen om met elkaar in overleg te gaan om te komen tot samenwerkingsverbanden in het sociale domein. Op 31 mei geven de gemeenten aan welke samenwerkingsverbanden reeds zijn gevormd of welke intentie zij hebben om een samenwerkingsverband te vormen. De samenwerkingsverbanden moeten voor de decentralisatie van taken gevormd zijn. Tot die tijd kunnen samenwerkingsverbanden nog wijzigen.
65
Zijn gemeenten verplicht om nu al hun samenwerkingsverbanden open te breken om te komen tot congruentie? Zo niet, op welke termijn is dat dan aan de orde?
Zie het antwoord op vraag 33.
66
Wat bedoelt u met de opmerking dat indien de vorming van samenwerkingsverbanden niet goed loopt, er «indringend» met de betrokken gemeenten zal worden gesproken? Welke maatregelen kunt u of gaat u dan nemen?
Zie het antwoord op vraag 37.
67
Welk concreet maatwerk wordt bedoeld als u stelt dat er in gemeenten van 100.000 inwoners en meer «ruimte voor maatwerk» moet zijn en hoe moet dit mogelijk gemaakt worden? Graag uitsplitsen naar de ondersteuning, participatie en jeugd.
Zie het antwoord op vraag 18.
68
Hoe verhoudt de voorgenomen bepaling in de decentralisatiewetgeving om samenwerking aan gemeenten op te kunnen leggen zich tot het beleid van het kabinet dat dit van onderop plaats moet vinden?
Het kabinet is van mening dat samenwerking noodzakelijk is om het brede pakket taken in het sociale domein te kunnen uitvoeren. Aan de voorbereiding van de samenwerking wordt thans met ondersteuning door de VNG gewerkt. De bedoelde bepaling in de decentralisatiewetgeving is van belang om in het uiterste geval te kunnen ingrijpen, met name als geen congruentie wordt bereikt. Gemeenten voldoende bestuurskracht moeten hebben om de taken in het sociale domein aan te
69
Wat bedoelt u precies met de «nuancering» die u aan willen brengen op het huidige uitgangspunt dat herindelingen zoveel mogelijk van onderop plaats moeten vinden?
De nuancering heeft te maken met een grotere rol van de provincies en daarmee samenhangende nuancering van het criterium draagvlak. Zie het antwoord op vraag 38.
70
Welke inspraakmogelijkheden en rol ziet u weggelegd voor burgers nu provincies volgens u een stevigere rol krijgen om zelf herindelingen te initiëren? Acht u een referendum over herindelingen wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Een herindeling moet voldoende maatschappelijk draagvlak hebben. Het is aan gemeenten zelf, ook bij een stevigere rol van provincies, om het maatschappelijk draagvlak aan te tonen. Gemeenten zijn vrij in de wijze waarop ze hier invulling aan geven.
71
Wanneer is volgens u sprake van een «suboptimale» uitkomst van het gesprek tussen gemeenten om tot nadere samenwerking of herindeling te komen? Hoe gaat de provincie dit beoordelen? Aan de hand van welk kader?
Zie het antwoord op vraag 38.
72
Kunt u voorbeelden geven van financiële prikkels die gericht zijn op opschaling?
Ik onderzoek op dit moment met mijn collega van Financiën en de VNG de mogelijkheden voor een financiële prikkel. Een prikkel kan belemmeringen wegnemen door bijvoorbeeld een ruimere vergoeding via de maatstaf herindelingen te verstrekken aan gemeenten die herindelen.
73
Is voor het bepalen van de nieuwe gemeentegrenzen niet een veel breder perspectief nodig dan de toevalligheid van de herstructurering van de AWBZ, jeugdzorg en WWB, nu het kabinet de samenwerking tussen gemeenten op het terrein van de decentralisaties als opmaat voor herindeling van die gemeenten ziet? Zoals bijvoorbeeld economie, cultuur, infrastructuur en geografie? Hoe worden deze dan meegewogen?
De samenwerkingsverbanden in het sociale domein zijn geen opmaat tot een herindeling van gemeenten. Een herindeling komt van onderop en heeft naast de decentralisaties veelal ook andere aanleidingen, zoals in de vraag genoemde redenen. De Visitatiecommissie Bestuurlijke Toekomst Groningen adviseert bijvoorbeeld in haar rapport «Grenzeloos Gunnen» over de bestuurlijke toekomst van Groningse gemeenten te komen tot een opschaling om redenen veel breder zijn dan de aankomende decentralisaties alleen.
74
Hoe beoordeelt het kabinet het te verwachten democratisch deficit dat zal ontstaan wanneer gemeenten in samenwerkingsverbanden gaan opereren?
Zie het antwoord op vraag 58.
75
Hoe wordt voorkomen dat door nieuwe samenwerkingsverbanden het democratisch deficit in het lokaal bestuur toeneemt?
Het kabinet heeft om deze reden gemeenten gevraagd hun samenwerkingsverbanden te baseren op de Wet gemeenschappelijke regelingen.
76
Kan de minister garanderen dat de financiële prikkels gericht op opschaling alleen door middel van een herverdeling van bestaande middelen plaatsvindt, en niet door een extra bezuiniging op gemeenten?
Zie het antwoord op vraag 72.
77
Aan wat voor financiële prikkels gericht op opschaling moet worden gedacht? Wordt hierbij ook gedacht aan strafkortingen?
Zie het antwoord op vraag 72.
78
Hoe vindt de monitoring plaats van de wijze waarop gemeenten hun samenwerking vormgeven? Wat zijn daarbij de criteria?
Het kabinet monitort de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden gezamenlijk met de VNG. De VNG haalt hiervoor de gegevens zoveel mogelijk uit beschikbare openbare bronnen en bij de gemeenten zelf.
Het kabinet vindt het wenselijk dat de samenwerkingsverbanden aan de volgende criteria voldoen:
– de gekozen samenwerking heeft een schaal die efficiënt is en een samenhangend verzorgingsgebied kent;
– de gekozen samenwerking biedt voldoende basis voor goed toezicht op eventuele risico’s;
– het voorkomen van «witte vlekken»; zodat een gemeente geen toegang zou hebben tot een samenwerkingsverband;
– een goede en stevige regie in de richting van en een goede relatie met (grote) maatschappelijke en zorginstellingen;
– de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen zodat deze voldoende democratisch gelegitimeerd zijn en bij de keuzes voor samenwerking wordt rekening gehouden met reeds bestaande wettelijke vereisten voor regionale samenwerking;
– Uitgangspunt bij samenwerkingsverbanden is het streven naar congruentie, waarbij zoveel mogelijk bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden gerespecteerd zullen worden en waar op basis van goed geldende redenen van kan worden afgeweken. Onder congruentie wordt verstaan dat gemeenten met dezelfde bestuurlijke partners samenwerken om de decentralisaties uit te voeren. Het kabinet is van mening dat wanneer gemeenten op de verschillende uitvoeringsniveaus (regionaal en bovenregionaal) kiezen voor dezelfde bestuurlijke partners de bestuurlijke drukte wordt teruggedrongen en dat integraal werken, dat als uitgangpunt voor de decentralisaties geldt, makkelijker wordt. Hierdoor kunnen burgers goed bediend worden zonder dat bestuurders langs elkaar heen werken;
– voor het bovenregionale niveau (taakniveau c) bestaan reeds de arbeidsmarktregio’s. Gemeenten zijn nog bezig met het vormgeven van bovenregionale samenwerkingsverbanden voor de nieuwe taken in het kader van de zorg voor jeugd.
– binnen de buitengrenzen van de bovenregionale samenwerkingsverbanden kunnen congruente samenwerkingsverbanden op (sub)regionaal niveau (taakniveau b) worden gerealiseerd;
– bij de samenwerking dient rekening gehouden te worden met de positie van de centrumgemeenten. Zo wordt voorkomen dat kleinere gemeenten rondom een centrumgemeente alleen met elkaar samen willen werken, waardoor de centrumgemeente in een geïsoleerde positie terecht komen.
79
In hoeverre is er nog sprake van herindeling «van onderop» wanneer er feitelijk (stevige) druk wordt uitgeoefend op gemeenten om te herindelen? Hoe kan er sprake zijn van herindeling «van onderop» indien gemeenten gedwongen kunnen worden om tegen hun zin heringedeeld te worden? Aan wat voor soort omstandigheden moet worden gedacht waarin het uitgangspunt dat er steun van alle betrokken gemeenten is, niet kan worden gehandhaafd?
Zie het antwoord op vraag 38.
80
Aan wat voor soort situaties moet worden gedacht bij een «suboptimale» uitkomst van het gesprek tussen gemeenten?
Zie het antwoord op vraag 38.
81
Hoe verhoudt de samenwerking op bijvoorbeeld het terrein van de jeugdzorg op verschillende schaalniveaus zich met de gedachte van één ontschot budget voor het sociale domein per gemeente?
Het budget gaat naar gemeenten, zoveel mogelijk ontschot. Dit leidt tot betere samenhang. Vervolgens zal een deel van de taken in bovenlokale samenwerking uitgevoerd worden. Dit hoeft de ontschotting niet aan te tasten.
82
Welke conclusies worden getrokken uit de constatering van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugdzorg in de eerste rapportage (januari 2013), dat er vertraging optreedt doordat er gegevens vanuit het Rijk ontbreken? Welke gevolgen heeft dit voor de beide andere decentralisaties?
Voor gemeenten is van belang dat ze inzicht in de vraag (het aantal jongeren en hun specifieke zorgbehoefte) en inzicht in de middelen (duidelijkheid over de hoogte en verdeling van het budget) krijgen. Het inzicht in de vraag is nodig om te weten welke zorg moet en kan worden ingekocht. De Transitiecommissie vraagt hier terecht aandacht voor. Het SCP en Cebeon verrichten onderzoek bij aanbieders van jeugdzorg en Bureaus Jeugdzorg voor opstellen van een financieel verdeelmodel. Op basis van dit onderzoek streeft het Kabinet ernaar gemeenten dit voorjaar gegevens te leveren over het gebruik per zorgvorm per gemeente. Dit betreft een aanvulling op de factsheets die in april 2012 op de website (via voordejeugd.nl) beschikbaar zijn gesteld. Daarnaast kunnen gemeenten – zoals de Transitiecommissie aanbeveelt – zelf ook in kaart brengen voor welke jeugdhulp ze nu zelf al verantwoordelijk zijn.
Voor het inzicht in de middelen geldt dat er met de VNG afspraken zijn gemaakt hoe het over te hevelen macrobudget wordt vastgesteld. In 2015, het eerste jaar na de inwerkingtreding van de wet, zal het budget voor gemeenten gebaseerd worden op een benadering van de kosten van jeugdhulp op gemeenteniveau in 2011 en/of 2012. Op deze manier zullen de herverdeeleffecten in 2015 beperkt zijn. Vanaf 2016 zal de verdeelsleutel op meer objectieve kenmerken van gemeenten worden gebaseerd. Daarbij gaan we uit van een geleidelijk ingroeipad om herverdeeleffecten (voor- of nadeel) te beperken. Dit gebeurt in het kader van het bredere deelfonds voor het sociaal domein. Het is de planning dat gemeenten in de meicirculaire 2013 van het gemeentefonds worden geïnformeerd over de hoogte van het budget voor jeugdhulp per gemeente voor 2015. Deze verdeling van het macrobudget naar gemeenten vindt plaats op basis van de nu beschikbare gegevens.
83
Hoe wordt voorkomen dat gemeenten mensen «financieel afwentelen» op de rijksoverheid, waar sprake is van vergelijkbare regelingen (bijvoorbeeld de Wajong die op rijksniveau blijft bestaan)?
Het financieringsmodel van het deelfonds dient een doelmatige en doeltreffende uitvoering van beleidsdoelen te stimuleren. Mogelijkheden tot financieel afwentelen worden zoveel mogelijk beperkt door de juiste inrichting van het model en bijbehorende prikkels. Daarnaast gaat het Rijk de bereikte resultaten in relatie tot de uitgaven in het sociaal domein monitoren.
De Wajong die op rijksniveau blijft bestaan is alleen toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Het UWV stelt dit vast. Wanneer er wel sprake is van arbeidsvermogen, zal iemand onder de Participatiewet vallen.
84
In welke gevallen kan de beleidsvrijheid voor gemeenten begrensd worden door rechtsbescherming en rechtszekerheid voor de burger?
Wanneer de overheid – door tussenkomst van de rechter – ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de jongere en het gezin waarvan de jongere deel uit maakt, is de beleidsruimte van de gemeente beperkt. Immers, dit ingrijpen dient omkleed te zijn met waarborgen als rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en uniformiteit. Er is sprake van een rechterlijke tussenkomst bij kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdzorg. Ook wordt de beleidsvrijheid van gemeenten begrensd op het moment dat op zorginhoudelijke gronden vaststaat dat een jeugdige een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig heeft. De gemeente moet deze individuele voorziening dan leveren.
85
Welke landelijke uniforme rechten en plichten gelden voor gemeenten omtrent de kwaliteit van het uitvoeringstoezicht en informatielast?
Waar landelijke normen gelden ten aanzien van kwaliteit van- en toezicht op de geboden ondersteuning, worden deze vastgelegd in de afzonderlijke wettelijke kaders (Participatiewet, Jeugdwet en Wmo)
86
Om welke voorzieningen gaat het als geschreven wordt over «voor veelal op brede groepen van toepassing zijnde voorzieningen geldt dat de integrale bestuurlijke verantwoordelijkheid geheel aan gemeenten kan worden gelaten»?
Hierbij kunt u denken aan voorzieningen voor een brede doelgroep waarbij de hoofdzaak gericht is op participatie en ondersteuning. Voorbeelden hiervan zijn preventieve maatregelen in den brede of het opstellen van gezondheidsbeleid in een gemeente. Specifieke maatregelen als opvoedondersteuning of voorlichting vallen hier ook onder.
87
Wie gaat de kosten van het verplichte benchmarken tussen gemeenten betalen en waarom?
De benchmark zal in overleg met de VNG worden vormgegeven waarbij het de inzet is om bestaande initiatieven voortvarend uit te bouwen.
88
Welke «landelijk uniforme rechten en plichten» worden concreet bedoeld?
Zie het antwoord op vraag 85.
89
In hoeverre mag het geld dat straks bedoeld is voor de uitvoering van beleid in het kader van ondersteuning, participatie en jeugd, besteed worden aan andere zaken? In hoeverre worden deze middelen geoormerkt?
In de decentralisatiebrief is het perspectief geschetst van een zo breed mogelijke ontschotting via drie kolommen in het gemeentefonds tot een integraal budget. De in de vraag genoemde middelen zijn, indien daadwerkelijk wordt overgegaan tot opname in het gemeentefonds, vrij besteedbaar. Gemeenten dienen wel uitvoering te geven aan de verantwoordelijkheden die volgens de wettelijke kaders bij hen zijn belegd. Voorafgaand aan de invoering van het deelfonds wordt onderzocht welke vorm van het deelfonds het best de te behalen doelstellingen in het sociaal domein ondersteunt. Eind 2013 is dit onderzoek afgerond.
90
Kan de minister ingrijpen als het mis dreigt te gaan, nu het Rijk na de decentralisaties wel verantwoordelijk blijft voor de werking van het systeem? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en voorziet u dan geen problemen in het daadwerkelijk dragen van deze verantwoordelijkheid?
In de eerste plaats is decentraliseren loslaten en het bieden van beleidsvrijheid aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid en de gemeenteraden controleren het college. Het kabinet is zich echter wel bewust dat het om een enorme operatie gaat en zet daarom in op stevige monitoring om de stelselverantwoordelijkheid te waarborgen. Zo nodig kan er ingegrepen worden via het generieke toezicht. Er wordt daarnaast nog onderzocht of het nodig is om, naast die mogelijkheden die het generieke toezicht biedt, in zeer specifieke situaties met een aanwijzingsbevoegdheid verdere ruimte te bieden aan de betrokken ministers om in noodzakelijke gevallen in te grijpen. Daarnaast gaat het kabinet goed volgen via monitoring of het stelstel wel werkt. Als blijkt dat het stelsel niet werkt, kan de wetgeving worden aangepast.
91
Waar is de eis van minister Plasterk (uit Binnenlands Bestuur, van 18 januari 2013): «verantwoording per decentralisatie» gebleven?
Bij middelen binnen het gemeentefonds vindt, in tegenstelling tot bij specifieke uitkeringen, geen financiële verantwoording aan het Rijk plaats over het besteed bedrag. Dit zorgt er tevens voor dat ook binnen de gemeentelijke organisatie in één keer kan worden verantwoord over het sociaal domein als geheel in plaats van per regeling, waardoor een integrale aanpak van het sociaal domein eenvoudiger wordt.
92
Betekent de zin «dat het niet nodig is om in de wet eisen te stellen aan de wijze waarop de gemeente de taak invult» dat gemeenten zelf mogen bepalen of zij beschutte werkplekken realiseren en dat er geen enkele verplichting wordt opgenomen voor gemeenten om beschutte arbeid te organiseren? Zorgt het vervallen van de zorgplicht voor gemeenten niet juist voor een resultaat tegengesteld aan de gewenste doelen?
In de Participatiewet krijgen de gemeenten een breed instrumentarium. Hiermee wil het kabinet gemeenten de ruimte geven om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Eén van de instrumenten die door de gemeenten kan worden ingezet is de voorziening beschut werk. Gemeenten krijgen middelen beschikbaar om op termijn structureel 30.000 beschutte plaatsen te realiseren afgestemd op 100 procent van het minimumloon. De gemeenten krijgen binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet de ruimte om daar een eigen lokale invulling aan te geven.
93
Hoe garandeert het Rijk dat er sprake zal zijn van een eenduidige verantwoording?
Decentralisatie heeft tot gevolg dat horizontale verantwoording plaatsvindt, dat wil zeggen naar de gemeenteraad en dus niet naar het Rijk. Dat neemt niet weg dat het Rijk de ontwikkelingen zal volgen.
94
Wat betekent de term «preventie» in verband met werk, zorg en jeugd?
In het geval van werk betekent het: voorkomen dat iemand in de bijstand raakt, bij ondersteuning kan lichtere ondersteuning preventief werken voor zwaardere ondersteuning, voor jeugd betekent preventie trachten te voorkomen dat een kind jeugdzorg nodig heeft en wanneer er toch jeugdzorg geboden moet worden, voorkomen dat de zwaardere vormen van jeugdzorg nodig zijn.
95
Wordt met het eenvoudiger en eenduidiger inrichten van geldstromen bedoeld, dat er minder geld beschikbaar is om gemeenten in staat te stellen hun burgers volwaardig te laten participeren in de samenleving en in te spelen op de trend van vermaatschappelijking?
Nee, hiermee wordt bedoeld dat de geldstromen zo worden ingericht dat gemeenten geen onnodig last ondervinden van schotten in financiering en/of verantwoording.
96
Is de decentralisatie alleen gericht op de samenhangende problematiek waarmee veel probleemgezinnen te maken hebben? Welk percentage van de budgetten gaat naar probleemgezinnen?
De decentralisaties in het sociale domein zijn niet alleen gericht op de samenhangende problematiek waarmee probleemgezinnen te maken hebben. Doel is een betere ondersteuning die aansluit bij de behoefte van burgers en bij hun mogelijkheden. Wel is duidelijk dat een relatief groot deel van het budget in het sociale domein naar gezinnen gaat waar sprake is van samenhangende problematiek. Welk percentage precies varieert per gemeente, per sector en is afhankelijk van definiëring. Maar het beeld is grofweg dat een derde van het totale budget multiproblematiek betreft. Een aanzienlijk deel daarvan gaat overigens niet rechtstreeks naar hulpverlening aan de gezinnen, maar bestaat uit transactiekosten bij de verschillende betrokken organisaties (eigenstandige indicatie, overleg, registratie e.d.). Mede daarom ligt de nadruk bij de decentralisaties ook op samenwerking volgens het principe één gezin, één plan, één regisseur, zoals het Regeerakkoord aangeeft, zodat er een einde komt aan de praktijk waarin hulpverleners los van elkaar werken. Maatschappelijke Kosten Baten Analyses die in het kader van de wijkenaanpak zijn gedaan in steden die werken volgens het principe één gezin, één plan, één regisseur wijzen uit dat het maatschappelijk saldo positief is en organisatiekosten dalen.
97
Is het monitoren van bereikte resultaten in het sociaal domein enkel gekoppeld aan de relatie tot de gemaakte uitgaven?
Nee. Er wordt bij monitoring gekeken naar het functioneren van het totale systeem en niet alleen een relatie gelegd met de gemaakte uitgaven.
98
Welke resultaten worden de gemeenten geacht te bereiken in het sociale domein?
Zie het antwoord op vraag 113.
99
Hoe verhoudt «stevige monitoring» zich tot het in het regeerakkoord opgenomen voornemen: «De gemeenten wordt een zeer ruime beleidsvrijheid gegeven met betrekking tot de concrete invulling van deze gedecentraliseerde voorzieningen»?
Zie het antwoord op vraag 90.
100
Hoe voorkomt het kabinet dat «stevige monitoring» leidt tot onnodige administratieve lastendruk?
Voor monitoring zal zoveel mogelijk worden aangesloten op bestaande gemeentelijke en externe gegevensbronnen. Verder zal in beginsel van gemeenten niet meer gevraagd worden dan zij zelf nodig hebben voor de horizontale planning- en verantwoordingscyclus. Het kabinet zal hiertoe een verkenning uitvoeren naar stroomlijning van interbestuurlijke informatie in het sociaal domein, met toepassing van de spelregels voor interbestuurlijke informatie. Tevens zal gekeken worden naar de periodiciteit waarmee gegevens worden opgevraagd en het bereik van de gegevensverzameling.
101
Is het deelbudget een specifieke uitkering binnen het gemeentefonds? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen? Zo nee, wat voor soort uitkering (decentralisatie/integratie/algemeen) is het dan?
In de decentralisatiebrief is het perspectief geschetst van een zo breed mogelijke ontschotting via drie kolommen in het gemeentefonds tot een integraal budget. Het gemeentefonds is geen specifieke uitkering. Het gemeentefonds is vrij besteedbaar, waardoor gemeenten een eigen lokale afweging moeten maken over een doelmatige inzet van de middelen.
Voorafgaand aan de invoering van het deelfonds wordt onderzocht welke vorm van het deelfonds het best de te behalen doelstellingen in het sociaal domein ondersteunt en wel overgangstraject gewenst is. Eind 2013 is dit onderzoek afgerond.
102
Wat bedoelt de minister met «zo breed mogelijke ontschotting via drie kolommen in het gemeentefonds tot één integraal budget»?
Met een zo breed mogelijke ontschotting bedoelt het kabinet dat gemeenten in staat worden gesteld met een zo integraal mogelijk budget maatwerk te leveren richting burgers. Niet de afzonderlijke regelingen staan centraal, maar de individuele ondersteuningsbehoefte van de burger. De drie kolommen geven weer dat deze drie budgetten verschillen kennen in bijvoorbeeld verdeling en indexering.
103
Hoort het armoedebudget voor gemeenten ook binnen het deelfonds?
Het budget voor het armoedebeleid wordt op dit moment al via het gemeentefonds verstrekt. Het kabinet wil via het deelfonds de budgetten voor het sociaal domein zo breed mogelijk bundelen. Onderzoek in 2013 moet uitwijzen op welk moment en op welke wijze opname van de verschillende budgetten mogelijk is. Daarbij wordt ook onderzocht in hoeverre opname in het deelfonds van de huidige budgetten in het gemeentefonds -en daarmee dus ook de middelen voor armoedebeleid- bijdraagt aan de te behalen doelstellingen in het sociaal domein.
104
Wat zijn de voor- en nadelen van het betrekken van het Inkomensdeel van de WWB bij de ontschotte middelen in het deelfonds?
Deze voor- en nadelen brengen het kabinet in 2013 via een in de decentralisatiebrief aangekondigd onderzoek in kaart.
105
Mogen gemeenten de financiële «winst» die zij boeken door middel van een verhoogde maatschappelijke participatie houden? Zo ja, moeten deze middelen binnen het deelfonds blijven of zijn deze middelen vrij besteedbaar?
Zie het antwoord op vraag 89.
106
Welke (financiële) prikkels hebben gemeenten als het gaat om het deelfonds?
Met de invoering van het deelfonds binnen het gemeentefonds wordt de democratische controle van de gemeenteraden versterkt. Bij decentraliseren hoort dat gemeenten zelf financieel verantwoordelijk zijn en zich horizontaal, richting de gemeenteraad verantwoorden, zodat zij scherper toezien op een doelmatige en doeltreffende besteding van de beschikbare middelen. Bovendien is in de decentralisatiebrief de voorwaarde gesteld dat de wijze van de aanpassing van het financieringsmodel niet mag leiden tot een verslechtering van de doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van beleidsdoelen. Eventueel verlies aan prikkelwerking door samenvoeging van budgetten in een deelfonds wordt gecompenseerd. De wijze waarop de prikkels onderdeel worden van het financieringsmodel, is onderwerp van het in de decentralisatiebrief aangekondigde onderzoek in 2013.
107
Wat wordt er bedoeld met tegengestelde prikkels?
Op dit moment zijn er verschillende regelingen met verschillende financieringssystemen. Bij het bundelen van de budgetten voor Wmo, Jeugd en Participatie is het de bedoeling dat de verschillende financieringssystemen en bijbehorende (financiële) prikkels elkaar versterken, zodat het gebundelde budget bijdraagt aan een doelmatige en doeltreffende uitvoering door gemeenten. Daarom onderzoekt het kabinet op welke manier de huidige financieringssystemen op elkaar inwerken: versterken ze elkaar of werken ze elkaar tegen? In dat laatste geval worden de tegengestelde prikkels weggenomen.
108
Hoe ver reikt de bundeling van budgetten ter bevordering van participatie in de maatschappij? Worden budgetten voor integratie en onderwijs bijvoorbeeld ook gebundeld? Zo nee, om welke budgetten gaat het precies?
Het kabinet wil via het deelfonds de budgetten voor het sociaal domein zo breed mogelijk bundelen. Eén integraal budget ondersteunt gemeenten immers bij het leveren van maatwerk richting burgers. Het kabinet onderzoekt voor bestaande specifieke uitkeringen, decentralisatie- en integratie-uitkeringen, welke regelingen onderdeel worden van het deelfonds en welk tijdpad en welke vorm passend is.
109
Is het eindperspectief één gemeentefonds, waarbij er uiteindelijk ook geen schot meer bestaat tussen het deelfonds en de algemene uitkering gemeentefonds?
Zie het antwoord op vraag 101.
110
Kunt u een overzicht geven van de tegengestelde prikkels die gemeenten ervaren vanwege een diffuus signaal van het Rijk? Op welke wijze worden tegengestelde prikkels weggenomen?
Onderzoek moet uitwijzen of de huidige financieringssystemen tegengestelde prikkels kennen. Een mogelijk voorbeeld is het verschil in financieringssystematiek tussen de huidige WWB en het gemeentefonds. In het gebundelde budget moeten de verschillende financieringsmodellen en bijbehorende (financiële) prikkels elkaar versterken. In het onderzoek wordt ook meegenomen op welke manier de eventuele tegengestelde prikkels worden weggenomen.
111
Op welke wijze bent u voornemens om de financiële prikkels in het gemeentefonds (onderdeel inkomensdeel bijstandsbudget) te versterken?
In het in de decentralisatiebrief aangekondigde onderzoek wordt ook meegenomen op welke manier de financiële prikkels kunnen worden versterkt.
112
Wat is een deelfonds? Is dat een algemene uitkering of een specifieke uitkering? Hoe wordt de omvang vastgesteld? Hoe is de verantwoording geregeld?
Zie het antwoord op vraag 101.
113
Hoe worden de resultaten geformuleerd die gemeenten geacht worden te bereiken? Zijn er ook resultaten die burgers geacht worden te bereiken?
Gemeenten worden conform de uitgangspunten van decentralisatie geacht, binnen de kaders en doelstellingen van de toepasselijke wetgeving zelf hun resultaten te formuleren ten aanzien van het sociale domein. Burgers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor deelname aan de maatschappij en moeten, wanneer zij daarbij ondersteuning nodig hebben zoveel mogelijk hun eigen netwerk aanboren. Gemeenten richten hun ondersteuning primair op die mensen die ondersteuning van de overheid echt nodig hebben. Daarnaast kunnen zij initiatieven van burgers om hun netwerk te versterken, faciliteren en stimuleren.
114
Financiële gevolgen mogen niet worden afgewenteld op het Rijk. Betekent dat dat financiële gevolgen wel mogen afgewenteld op de burgers?
Nee. Dat betekent dat gemeenten met de decentralisaties taken krijgen waarbij zij vrijheid hebben zelf de uitvoering vorm te geven en daar ook zelf de financiële verantwoordelijkheid voor dragen. De regering wil het financiële arrangement zo inrichten dat gemeenten gestimuleerd worden om de uitvoering zo effectief en efficiënt mogelijk in te richten. De financieringssystematiek moet dus prikkelen tot doelmatige en doeltreffende uitvoering van de beleidsdoelen.
115
Wordt het «inkomensdeel WWB» onderdeel van het gemeentefonds? Worden de middelen uit het inkomensdeel WWB vrij besteedbaar?
Het WWB-inkomensdeel is reeds vrij besteedbaar, maar gemeenten dienen uiteraard wel hun wettelijke taak uit te voeren. De bundeling in het deelfonds richt zich op de budgetten die bedoeld zijn om de participatie in de maatschappij te bevorderen. Het Inkomensdeel van de WWB (straks Participatiewet) is naar zijn aard anders, namelijk gericht op inkomensondersteuning. Daarom vergt het onderzoek of het betrekken van het Inkomensdeel in de bundeling toegevoegde waarde heeft.
116
Wordt het «deelfonds sociaal» onderdeel van het gemeentefonds? Wordt het deelfonds sociaal vrij besteedbaar?
Zie het antwoord op vraag 89.
117
Wat gebeurt er met de huidige integratie- en decentralisatie-uitkeringen in het gemeentefonds?
Zie het antwoord op vraag 108.
118
Wordt in het onderzoek naar de taken, rollen en verantwoordelijkheden van het Rijk en de decentrale overheden ook de omvang van het decentraal belastinggebied onderzocht? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Wordt dit onderzoek in samenwerking met de VNG uitgevoerd?
De omvang van het decentraal belastinggebied is geen onderdeel van dit onderzoek. Het onderzoek is naar verwachting eind 2013 afgerond. De VNG wordt bij het onderzoek betrokken.
119
Is de minister van mening dat een groter decentraal belastinggebied (met democratische controle door de gemeenteraad) en vrije besteedbaarheid van gedecentraliseerde middelen de beste prikkels voor doelmatigheid zijn? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid besteden gemeenten middelen die ze lokaal innen (bijvoorbeeld via belastingen) voorzichtig. Aanpassing van het decentraal belastinggebied is op dit moment niet aan de orde. Dit past niet in de afgesproken collectieve lastendruk.
120
De regering zegt dat de grotere beleidsvrijheid in balans moet worden gebracht met de grotere financiële verantwoordelijkheid. Kan worden toegelicht hoe dit wordt bedoeld?
Het kabinet bedoelt hiermee dat als gemeenten financieel risico dragen op een beleidsterrein, zij ook de beleidsruimte dienen te hebben te sturen op de hoogte van de uitgaven. De mate van sturing moet passen bij de gekozen financiering en vice versa. Het financiële risico hoort te liggen bij de overheid die kan sturen.
121
Kan de minister bevestigen dat de gemeentelijke doelgroep onder de participatiewet structureel toeneemt ten opzichte van de huidige bijstand? Om welke aantallen gaat het? In de eerstkomende jaren, en in de structurele situatie? Kan de minister aangeven in hoeverre gemeenten gecompenseerd zullen worden voor de extra uitvoeringskosten die ontstaan als gevolg van deze structurele uitbreiding van de doelgroep?
Ja, gemeenten voeren de bijstand al uit. Met de Participatiewet krijgen gemeenten te maken met een additionele instroom. De groep die een beroep kan doen op de Participatiewet zal vanaf 2014 tot en met 2017 met bijna tienduizend mensen per jaar toenemen. Uitgedrukt in een gemiddeld volume per jaar neemt de doelgroep voor de Participatiewet toe met ruim vierduizend mensen in 2014, geleidelijk oplopend tot tweeëndertigduizend mensen in 2017. Deze aantallen zijn door de staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid genoemd in haar contourenbrief Participatiewet (Kamerstuk, 2012–2013, 29 817, nr. 98). Zoals de staatssecretaris van SZW ook in de contourenbrief heeft aangegeven gaat het voor een gemiddelde gemeente met honderdduizend inwoners om een toename van de instroom met circa 60 mensen op jaarbasis (vijf per maand), uitgaande van een gelijke spreiding over het land. Nu heeft een gemeente van die omvang gemiddeld bijna 3.000 mensen in de bijstand. De bijstandspopulatie stijgt door de Participatiewet dan dus met circa twee procent per jaar.
Ruim de helft van deze nieuwe doelgroep Participatiewet betreft mensen die bij ongewijzigd beleid waren ingestroomd in de Wajong-regeling bij UWV. Dat gedeelte is dus nieuw voor gemeenten. Het kabinet voegt voor deze nieuwe doelgroep middelen toe aan het gemeentefonds. De Kamer wordt over de omvang daarvan geïnformeerd bij de indiening van de nota van wijzing bij het voorstele Participatiewet.
122
Kan de minister van BZK aangeven wat op dit moment de gemiddelde kosten zijn per bijstandsgerechtigde voor het uitvoeren van de bijstand?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds een vergoeding voor de uitvoeringskosten van de bijstand. Periodiek wordt er onderzoek uitgevoerd naar het gemeentefonds, waarbij wordt bezien hoe de feitelijke lasten van gemeenten zich verhouden tot de middelen die via het gemeentefonds worden verdeeld. Daarbij wordt rekening gehouden met objectieve kostenverschillen tussen gemeenten. Het is daarom niet mogelijk om één bedrag per bijstandsgerechtigde te noemen dat tevens representatief is voor de Nederlandse gemeenten.
123
Hoeveel gemeenten zullen naar verwachting als gevolg van de overheveling van bevoegdheden op grond van de Participatiewet een artikel-12-status moeten aanvragen?
Zie het antwoord op vraag 7.
124
Welke financiële gevolgen heeft de Participatiewet voor de gemeenten in Groningen en Limburg, die met historisch gegroeide hoge werknemersaantallen te maken hebben waar het de Sociale Werkplaatsen betreft? Worden deze gemeenten financieel gecompenseerd?
Zoals de staatssecretaris van SZW heeft toegezegd in het debat over de Participatiewet, wordt bij de verdeling van de huidige en toekomstige middelen uit het participatiebudget rekening gehouden met de lokale samenstelling van het bestand en de regionale arbeidsmarkt. De lokale/regionale arbeidsmarkt, de samenstelling van de gemeentelijke doelgroep en de samenstelling van het werknemersbestand Wsw zijn het vertrekpunt bij de te ontwikkelen verdeelsystematiek. Over de vormgeving van de toekomstige verdeling is de Staatssecretaris van SZW met de VNG, Cedris en Divosa in overleg.
125
Op welke manier kan er met het deelfonds rekening worden gehouden met regionale verschillen in ondersteuningsbehoefte bij zorg, jeugd en werk?
Binnen het gemeentefonds wordt bij de verdeling van het budget gewerkt met maatstaven die uitgaan van objectieve kostenfactoren voor gemeenten. Op deze manier wordt in de verdeling ook rekening gehouden met voor gemeenten onbeïnvloedbare verschillen tussen regio’s.
126
Op welke manier wordt de huidige verdeelsystematiek bij het gemeentefonds aangepast aan het tijdspad van de drie decentralisaties?
Om de budgetten die bij de nieuwe taken van de gemeenten horen goed te verdelen, worden op dit moment nieuwe verdeelmodellen voor jeugd en Wmo ontwikkeld. Deze zullen worden ingepast in het deelfonds van het gemeentefonds. Specifiek voor de Participatiewet wordt hierop ingegaan in het antwoord op vraag 134.
127
Waar is de aanname op gebaseerd dat naar verwachting de bureaucratische lasten voor gemeenten lager zullen zijn dan bij andere financieringsvormen, zoals bij specifieke uitkeringen?
Bij middelen binnen het gemeentefonds vindt, in tegenstelling tot bij specifieke uitkeringen, geen financiële verantwoording aan het Rijk plaats over het besteed bedrag. Dit draagt bij aan vermindering van de (administratieve) lasten bij gemeenten. Bovendien zorgt één budget ervoor dat ook binnen de gemeentelijke organisatie in één keer kan worden verantwoord over het sociaal domein als geheel in plaats van per regeling, waardoor een integrale aanpak van het sociaal domein eenvoudiger wordt. Dit is een signaal dat gemeenten ook geregeld geven.
128
Hoe kunnen gemeenten op tijd voorbereid zijn voor nieuwe taken als het verdeelmodel voor de financiën pas eind 2013 gereed is, maar sommige gedecentraliseerde (zorg)taken voor nieuwe mensen al in 2014 ingaan?
De gemeentelijk verantwoordelijkheden worden in het kader van de hervorming van de langdurige zorg pas per 1 januari 2015 uitgebreid. De gemeentelijke kaderbrieven en begrotingen worden in het voorjaar van 2014 opgesteld. Duidelijkheid over het verdeelmodel voor 2015 aan het eind van 2013 acht ik daarom vroeg genoeg voor een tijdige voorbereiding.
129
Wat wordt verstaan onder «volwaardige participatie»? En vanuit welk perspectief wordt dit bekeken?
Het kabinet heeft voor ogen te komen tot een samenleving waar meer mensen meedoen. Dat betekent bij voorkeur deelname aan onderwijs of betaald werk en voor wie dat niet kan, maatschappelijke participatie.
130
Hoeveel procent van de budgetten gaat naar multiprobleemgezinnen? Bieden de decentralisaties ook voordelen in andere situaties dan multiprobleemgezinnen?
Zie het antwoord op vraag 96.
131
Is de decentralisatie van de hulp in de huishouding qua complexiteit vergelijkbaar met de voorliggende decentralisaties?
Het kabinet stelt dat de huidige decentralisatie complexer is. Desalniettemin kan de gemeentelijke ervaring vanuit eerdere decentralisaties en het feit dat het hier een aanvulling en verbreding betreft van bestaande taken, gemeenten ondersteunen bij deze operatie.
132
Geldt de stelling van de minister dat de democratische controle van de gemeenteraden wordt versterkt, wanneer gemeenten integraal verantwoordelijk zijn voor de budgetten, alleen voor de uitgavenkant van de gemeentelijke begroting, of ook voor de inkomstenkant?
In de begroting- en verantwoordingsprocessen wordt zowel democratische controle uitgevoerd op de uitgaven- als de inkomstenkant.
133
Hoe kunnen gemeenten hun begroting voor 2014 maken, wanneer pas eind 2013 het verdeelmodel voor de decentralisaties begeleiding en persoonlijke verzorging bekend is?
Zie het antwoord op vraag 128.
134
Wanneer wordt het verdeelmodel van de middelen voor de Participatiewet bekend?
Met de VNG zijn voor het jaar 2014 voor de verdeling van het gebundelde re-integratiebudget afspraken gemaakt. Dit zal in regelgeving worden opgenomen. De verdelingsystematiek voor jaar 2014 zal rond 1 augustus 2013 beschikbaar zijn.
Ten aanzien van het inkomensdeel wil het kabinet vanaf 2015 een nieuwe, integrale verdeelsystematiek voor de Participatiewet toepassen. Daartoe heeft SZW al in 2012 een verkenning uit laten voeren naar mogelijke alternatieve verdeelsystemen voor het inkomensdeel. In 2013 en 2014 zullen drie alternatieve verdeelmogelijkheden en een verbetering van het huidige verdeelmodel concreet worden uitgewerkt. Tot de nieuwe verdeling gereed is, zal voor de doelgroep die in de Participatiewet nieuw is ten opzichte van de WWB een apart macrobudget aan het inkomensdeel toegevoegd worden. Dit aparte macrobudget wordt verdeeld op basis van de historische verdeling van die nieuwe doelgroep over gemeenten.
135
Waarom wordt het verdeelmodel voor de Jeugdzorgbudgetten pas in de septembercirculaire en niet in de meicirculaire 2013 gepubliceerd?
Het voornemen van het kabinet is nog steeds om een verdeling op grond van een benadering van de kosten van jeugdhulp op gemeenteniveau in 2011 en 2012 te publiceren in de meicirculaire 2013.
136
Hoe behoudt de minister systeemverantwoordelijkheid; verwordt hij niet tot een papieren tijger? Welke bevoegdheden heeft hij om in te grijpen en waar kan de Kamer de bewindspersoon vervolgens op afrekenen? Zijn er aanvullende maatregelen gepland waarmee de bewindspersoon meer controle over het gehele proces kan behouden dan wel verkrijgen?
Zie het antwoord op vraag 90.
137
Hoe verhoudt de «systeemverantwoordelijkheid» van de ministers en daarmee de controlemogelijkheden van het parlement zich tot de controlemogelijkheden van de gemeenteraden als de taken zijn gedecentraliseerd?
Zie het antwoord op vraag 90.
138
In hoeverre wordt er afbreuk gedaan aan het uitgangspunt van de Wet revitalisering generiek toezicht als ministers in bepaalde gevallen een aanwijzingsbevoegdheid jegens gemeenten krijgen?
Voor het toezicht op de gemeenten is het kader van de Wet revitalisering generiek toezicht leidend. Bovendien, wordt er op dit moment onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een aanwijzingsbevoegdheid in zeer specifieke situaties. Er is nog geen besluit genomen of deze aanpassing nodig is.
139
Kunt u aangeven wat er wordt bedoeld met «zo komen maatschappelijke participatie en arbeidsparticipatie in één hand te liggen, waardoor maatschappelijke participatie makkelijker kan leiden tot arbeidsparticipatie»? Betekent dit dat u voornemens bent om de dagbesteding en de beschutte arbeid samen te voegen?
Door het sociale domein te ontschotten krijgen gemeenten meer ruimte om te komen tot een ondersteuningsarrangement dat aansluit bij de situatie en de behoefte van de burger. Voor sommige burgers is een arrangement ter voorbereiding van participatie op de arbeidsmarkt passend; andere burgers hebben meer behoefte aan ondersteuning bij het structureren van hun dag.
140
Wat zijn de rechten van de burger in het zogenoemde keukentafelgesprek?
De staatssecretaris van VWS zal in de brief over de hervorming van de langdurige zorg de Tweede Kamer informeren over de positie van de burger in de Wmo.
141
Is de aanpak ook gericht op andere dan «kwetsbare gezinnen»?
Ja.
142
Wordt met de doelstelling om een integraal en samenhangend beleid te voeren niet een te complex middel opgetuigd voor gemeenten, waardoor teveel mensen tegelijkertijd betrokken zijn bij één gezin of persoon? Is het niet beter om vooral in te zetten op goede afstemming tussen hulpverleners onderling en hen verder de taak te laten doen waar zij voor staan?
De doelstelling van integraal en samenhangend beleid is gericht op het voorkomen van onnodige bureaucratie in de gemeentelijke organisatie. Door een integrale aanpak wordt het voor burgers of gezinnen makkelijker om via één contactpersoon bij de gemeente meerdere vormen van ondersteuning en zorg te ontvangen. Dat neemt niet weg dat specifieke en gespecialiseerde hulpverleners «de taak doen waar zij voor staan».
143
Wat zijn de gevolgen voor de Wet revitalisering generiek toezicht als het gaat om het eventueel stroomlijnen van interbestuurlijke informatie in één overkoepelende wet/AMvB en het stroomlijnen van het interbestuurlijk toezicht?
Er zijn geen gevolgen voor de Wet revitalisering generiek toezicht, immers bij het stroomlijnen van het interbestuurlijk toezicht vormt de Wet revitalisering generiek toezicht het uitgangspunt.
144
Hoe kunnen gemeenten voorkomen dat mensen «tussen wal en schip vallen» als het kabinet geen zorgtaken omschrijft?
Buiten de in de decentralisatiewetten genoemde waarborgen is het aan de gemeenten om hun beleid vorm te geven binnen de kaders die de wetgever stelt. Dat betekent dat gemeenten daartoe de beleidsvrijheid, maar ook de verantwoordelijkheid krijgen. De beleidsvrijheid moet ervoor zorgen dat gemeenten maatwerk kunnen leveren. Daardoor is de kans klein dat mensen tussen wal en schip vallen. Er wordt op dit moment nog gewerkt aan de uitwerking van de monitoring. Overigens is de beeldspraak «tussen wal en schip» gebruikt ter illustratie.
145
Wat gebeurt er als burgers «tussen wal en schip vallen»? Op welke manier wordt gemonitord dat dit wordt voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 144.
146
Welke specifieke lessen zijn geleerd van de decentralisaties van de Wwb en Wmo, met name de fouten die voorkomen moeten worden bij eventuele nieuwe decentralisaties? Kunt u uw antwoord zo uitgebreid mogelijk toelichten?
De Wmo wordt periodiek geëvalueerd door het SCP. De conclusies uit deze evaluaties worden meegenomen bij de voorbereiding van het wetsvoorstel Wmo dat aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
147
Wat betekent «vernieuwend met de taken aan de slag gaan» in het licht van een bezuiniging van 75% op huishoudelijke hulp, 5% op persoonlijke verzorging en 25% op begeleiding? Blijft het uitgangspunt staan: zorg zolang mogelijk thuis?
De staatssecretaris van VWS is momenteel de hervorming van de langdurige zorg aan het uitwerken in overleg met alle betrokken partijen. De staatssecretaris van VWS zal de Tweede Kamer een brief sturen met daarin de hoofdlijnen van deze hervorming.
148
Hoe wordt voorkomen dat de privacy van burgers in gevaar komt en dat gemeenten en uitvoerders beslist niet meer informatie en gegevens krijgen dan zij nodig hebben om hun taken uit te voeren?
De privacy van de burger is voor het kabinet belangrijk. Dit betekent dat er – in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens – zorg voor gedragen moet worden dat gemeenten en uitvoerders alleen toegang hebben tot die informatie die noodzakelijk is om hun taken uit te voeren. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bestuursorganen om de uitvoering in overeenstemming te brengen met de Wet bescherming persoonsgegevens. Het College bescherming persoonsgegevens ziet hier op toe.
149
Wat gaan de transitiebureaus precies doen? Wie zitten er precies in? Hoe lang blijven deze bestaan? Hoe voorkomt u dat hiermee een nieuwe bureaucratische tussenlaag ontstaat?
De transitiebureaus zijn een samenwerking tussen de betrokken departementen en de VNG en ondersteunen gemeenten bij de decentralisaties door het aangaan van dialoog, kennis te verspreiden en door het beschikbaar stellen van communicatiemiddelen en ondersteunende materialen. Deze organisaties zijn tijdelijk van aard en werken met elkaar en met BZK samen om gemeenten te ondersteunen.
150
De privacywetgeving is een continue belemmering voor de samenwerking tussen verschillende instanties. Hoe gaat het Rijk gemeenten ondersteunen in het zoveel mogelijk wegnemen van deze belemmeringen?
In de doelstelling van de decentralisaties staat het uitgangspunt «één gezin, één plan, één regisseur» centraal. Gegevensuitwisseling is noodzakelijk om een gezin optimaal hulp te kunnen verlenen. In de huidige wetgevingssystematiek wordt de gegevensuitwisseling vooral per sector geregeld. De nieuwe uitvoeringspraktijk in het sociale domein vraagt om «ontschotting». In de Decentralisatiebrief genoemde Verkenning Informatievoorziening Sociaal Domein (VISD) wordt onder andere op dit vraagstuk ingegaan. Bovendien hebben steden in het kader van de wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek het kabinet verzocht te bezien hoe de effectieve uitvoering en handhaving van een integraal gezinsplan in wetgeving kan worden geborgd, ook ten aanzien van de noodzakelijke gegevensuitwisseling. Naar aanleiding hiervan en van de uitkomsten van het onderzoek zal het Kabinet zich beraden op nadere voorstellen om deze ontschotting vorm te geven.
151
Op welke concrete manieren neemt het kabinet belemmeringen voor vrijwilligers en initiatiefnemers weg als het gaat om stimuleren van maatschappelijke initiatieven?
Dit kabinet onderneemt een aantal stappen om de ruimte voor burgers voor maatschappelijk initiatief te vergroten door het wegnemen van belemmeringen. Een drietal trajecten is hierbij van belang. (1) Verkenning aanpak doe democratie, (2) Maatwerkaanpak vrijwilligers, (3) Van regels naar ruimte.
Verkenning doe democratie
Dit kabinet hecht grote waarde aan het maatschappelijk initiatief en wil dit ook de ruimte bieden. Zoals aangekondigd in onze brief van 14 maart 2013, procesaanpak verkenning burgerschap bereidt het kabinet een standpunt voor naar aanleiding van de adviezen van WRR, Rob en SCP en andere adviesorganen over de doe democratie. Hiermee geeft het kabinet ook uitvoering aan de motie Voortman, (Kamerstuk 33 400 VII/28). Hierin zal het kabinet zijn visie en ambities presenteren over de doe democratie. Het wegnemen van belemmeringen zal onderdeel uitmaken van deze ambities. Met de Domeinaanpak vrijwilligers en Van regels naar Ruimte zet het kabinet hier nu al stappen.
Domeinaanpak vrijwilligers
In het regeerakkoord staat voor het verminderen van de regeldruk een maatwerkaanpak aangekondigd voor tenminste 15 domeinen. Eén van de domeinen is die van de vrijwillige inzet. Het betreft het domein van het vrijwilligerswerk, maatschappelijke initiatiefnemers en organisaties. Dit domein willen we als kabinet faciliteren door onnodige hindernissen in wet- en regelgeving en in het overheidsoptreden weg te nemen. Nog voor de zomer zal het kabinet daarover een brief naar de Tweede Kamersturen.
Van regels naar ruimte
Voor knellende regelgeving die niet binnen de maatwerkaanpak valt is er het project van regels naar ruimte. Dit project geeft burgers, bedrijven, instellingen en medeoverheden de mogelijkheid om alternatieven aan te dragen die leiden tot een efficiëntere en effectievere uitvoering van dienstverlening, meer ruimte voor de professional en de ondernemer en grotere zelfredzaamheid voor de burger. Het project van regels naar ruimte bevat 2 sporen: 1) belemmerende wet- en regelgeving wordt onder voorwaarden tijdelijk buiten werking gesteld zodat met alternatieven kan worden geëxperimenteerd. Bij gebleken succes leidt het experiment tot structurele aanpassing van relevante wet- en regelgeving. 2) Verkennen van een juridisch instrument waarmee in de toekomst een structurele mogelijkheid tot afwijking van wet- en regelgeving wordt geboden om te kunnen experimenteren met alternatieven. Verder wordt binnen het domein van de woon- en leefomgeving een voorkeursrecht voor bewoners verkend. Dit kan een instrument zijn hen meer zeggenschap te geven op dit terrein en hun positie te versterken ten opzichte van de overheid en instellingen.
152
Welke belemmeringen voor vrijwilligers en initiatiefnemers gaat het kabinet wegnemen?
Zie het antwoord op vraag 151.
153
Wat betekent de mededeling, dat het Rijk na de decentralisaties verantwoordelijk blijft voor de werking van het stelsel? Betekent dat voor de burger een recht op zorg?
Dat betekent dat het Rijk verantwoordelijk is voor het zodanig inrichten van het stelsel dat de beoogde doelstellingen van de wet worden bereikt. Of er een recht op zorg bestaat, hangt af van wat de wet daarover regelt. Stelselverantwoordelijkheid en recht op zorg staan los van elkaar.
154
Waarom worden de bereikte resultaten en de gemeentelijk uitgaven over het geheel van het brede sociale domein en niet per onderdeel doorgemeten en gebenchmarkt? Waarom wordt bijvoorbeeld niet gekozen voor een overgangsperiode van drie jaar, waarin wel per onderdeel wordt gemeten?
Zie het antwoord op vraag 156.
155
Waarom wordt er voor gekozen om de monitoring van bereikte resultaten over het geheel van het brede sociaal domein te meten en benchmarken, en niet per onderdeel?
Zie het antwoord op vraag 156.
156
Op welke manier kunnen het meten, benchmarken en vergelijken van bereikte resultaten in relatie tot de uitgaven in het sociaal domein van meerwaarde zijn, als er slechts over het geheel van het brede sociaal domein gemonitord wordt, en niet per onderdeel?
Gemeenten worden verantwoordelijk voor zowel preventie als ondersteuning als het gaat om participatie van de burger aan de arbeidsmarkt en/of in de samenleving. Om deze nieuwe taken goed te kunnen vervullen is het nodig dat gemeenten in staat zijn om dienstverlening integraal en in samenhang te leveren, zodat deze aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van de burger. De monitoring in het sociaal domein moet de meerwaarde in beeld kunnen brengen van het in samenhang uitvoeren van de decentralisaties in het sociale domein en daarbij inzicht geven in de toegang tot voorzieningen. Daartoe zal worden uitgegaan van gegevensverzameling in de verschillende deeldomeinen; door samenhang tussen die gegevens aan te brengen moet de monitor inzicht kunnen geven in de mate waarin gemeenten in staat zijn een integrale aanpak te realiseren, zonder het zicht op ontwikkelingen in de deeldomeinen te verliezen.
Berenschot en Rijksuniversiteit Groningen, Effecten van gemeentelijke herindelingen. Onderzoek naar twaalf Zuid-Hollandse herindelingen, Groningen 2008, blz. 55–58; SCP, Maten voor gemeenten 2012. Prestaties en uitgaven van de lokale overheid in de periode 2005–2010, Den Haag 2012, blz. 204–205. Visitatiecommissie «Bestuurlijke Toekomst Groningen», Grenzeloos gunnen. Advies over de maatschappelijke urgente vernieuwing van de bestuurlijke organisatie en de bestuurscultuur in Groningen, Groningen, 2013; Berenschot en Rijksuniversiteit Groningen, Effecten van gemeentelijke herindelingen. Onderzoek naar twaalf Zuid-Hollandse herindelingen. Groningen, 2008, blz. 55–58. SCP, Maten voor gemeenten 2012. Prestaties en uitgaven van de lokale overheid in de periode 2005–2010. Den Haag, 2012.
SCP, Maten voor gemeenten 2012. Prestaties en uitgaven van de lokale overheid in de periode 2005–2010. Den Haag, 2012, p. 204.
S. Serritzlew (nog niet gepubliceerd). Size, Democracy, and the Economic Costs of Running the Political System. J. Blom-Hansen, «Local Government in Denmark and the 2007 municipal reform «, in: Moisio, A & all. red., Rethinking local government: Essays on Municipal reform, Helsinki, 2012, pp.43–78.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-VII-63.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.