32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

Nr. 147 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 december 2011

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu1 hebben de enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 7 juli 2011 inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Kamerstuk 32 127, nr. 146).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 december 2011.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Snijder-Hazelhoff

De adjunct-griffier van de commissie,

Israel

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. De leden van de VVD-fractie hebben wel enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister niet aangeeft of de vier genoemde stortplaatsen voor de pilot de enige vier zijn die onder de Crisis- en herstelwet vallen. Kan de minister aangeven of er plannen zijn om nog meer experimenten te starten of zijn de vier genoemde stortplaatsen de enige vier?

Kan de minister aangeven of de voorgestelde systematiek van tussenevaluatie na vijf jaar en een eindevaluatie op een later moment strookt met de bedoeling en de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet? Kan de minister tevens aangeven hoe lang de pilots naar schatting gaan duren? Is dit de genoemde periode van tien jaar? Wat gebeurt er als binnen die tien jaar blijkt dat de pilot juist een overweldigend succes is of juist volstrekt niet werkt? Kan dan tussentijds door de overheid worden ingegrepen?

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer naar schatting het convenant Duurzaam Stortbeheer wordt getekend. Indien de ondertekening vertraging oploopt, lopen dan de overige in de derde tranche van de Crisis- en herstelwet genoemde projecten ook vertraging op, omdat het koninklijk besluit pas wordt ingediend als het convenant is getekend? Of is sprake van directe indiening van de overige artikelen, ook als het convenant nog op zich laat wachten?

De leden van de VVD-fractie vragen of het toevoegen van de RijnGouwelijn aan de lijst wel reëel is nu er sprake is van overheveling van gelden voor dit project naar de Rijnlandroute of varianten daarvan. Kunt u aangeven of de omschrijving van het project wel klopt nu er, als de RijnGouwelijn al wordt gerealiseerd, sprake zal zijn van een ingekorte lijn?

PvdA

De leden van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. Zij hebben enkele vragen over dit ontwerpbesluit.

De leden van de PvdA zouden de Crisis- en herstelwet graag van toepassing verklaren op het aanwijzen van Natura2000-gebieden. Op dit vlak loopt Nederland grote vertraging op door toedoen van bezwaarmakers. Is de minister bereid de nog niet aangewezen gebieden op te nemen in dit besluit? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen ten aanzien van artikel 3 onderdeel a voor welke specifieke activiteiten geen natuurbeschermingswetvergunning meer vereist zal zijn. Welke gebieden betreft het? Hoe kan een gemeente besluiten tot het niet vergunningplichtig verklaren als de provincie bevoegd gezag is? Is uitgesloten dat het hier Natura2000-gebieden betreft?

PVV

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. De leden van de PVV-fractie hebben wel enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie vragen of er bij dit experiment extra schadelijke gassen vrijkomen. Daarnaast vragen deze leden waarom er juist voor deze vier stortplaatsen is gekozen. Kan de minister hierover duidelijkheid geven? De invloed op het grondwater is bij dit experiment onvoldoende weergegeven. Vandaar dat de leden de minister willen verzoeken een uitleg te geven over de risico’s die dit experiment bij deze vier stortplaatsen met zich meebrengt rondom grondwaterbesmetting.

CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben op een aantal punten nog behoefte aan een toelichting.

De Crisis- en herstelwet is inmiddels meer dan een jaar – met succesvolle resultaten – van kracht. De regeling vervalt nu echter per 1 januari 2014. De minister heeft aangegeven na de zomer van 2011 de Crisis- en herstelwet permanent te willen maken. Wanneer gaat de minister gevolg geven aan deze uitspraak? Wat zijn de conclusies van de minister ten aanzien van de evaluatie van de wet en gesprekken met belangenorganisaties?

De Crisis- en herstelwet is er om knelpunten aan te pakken en mogelijkheden te versnellen. Nu moeten de leden van de CDA-fractie constateren dat het nieuw in te voegen artikel 11, met betrekking tot het nieuwbouwproject Nieuwveense landen in de gemeente Meppel, extra regels creëert in plaats van wegneemt. De leden van de CDA-fractie vragen of dit de situatie niet moeilijker maakt dan nodig en vernemen dan ook graag wat de ratio is van dit artikel.

Aangaande het te vervallen artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet willen de leden van de CDA-fractie graag weten waarom de minister het niet nuttig acht om een «vaste» commissie in te stellen en daarnaast waarom de opdracht van artikel 7 in de eerste plaats nooit is uitgevoerd.

De leden van de CDA-fractie zijn in principe voorstander van het verduurzamen van stortplaatsen door innovatieve technieken en juichen het vervolgonderzoek naar mogelijkheden dan ook toe. Tegelijkertijd is het zaak aandacht te houden voor mogelijke problemen voor de omgeving. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe mogelijke gevolgen voor omwonenden en bedrijven in de omgeving afgedekt zijn en welk deel van de onderzoekskosten in het kader van dit experiment daar mee gemoeid zijn. Daarnaast zouden de leden van CDA-fractie graag vernemen welke kostenbesparingen uiteindelijk gerealiseerd kunnen worden.

Ten aanzien van de experimenteerparagraaf in het Stortbesluit bodembescherming zijn de leden van de CDA-fractie er dan ook voorstander van om dit vervolgonderzoek beleidsmatig en wetgevingstechnisch mogelijk te maken. Met name het geven van voldoende helderheid naar de branche is voor deze leden belangrijk. De leden van de CDA-fractie merken op dat met een kleine investering grote kostenbesparingen voor de branche en voor burgers gerealiseerd kunnen worden. Zij juichen dit toe.

SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en hebben enige vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie zijn verbaasd over het feit dat onder categorie Aa een aantal projecten wordt toegevoegd dat volgens de omschrijving onder genoemd artikel «aangewezen lokale en (boven) regionale projecten met een nationale betekenis zijn», te meer daar met diverse voorgenomen wetsvoorstellen op het gebied van ruimtelijke ordening wordt uitgegaan van een Rijk dat zich terugtrekt uit de ruimtelijke ordening. Zo spreekt de minister van toenemende regionale verschillen en maatwerk en stelt zij »je gaat erover of niet». Rijksverantwoordelijkheid kan volgens de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (Kamerstuk 32 660, nr. 17) aan de orde zijn indien er sprake is van onderwerpen van nationaal belang. De leden van de SP-fractie vragen om welke reden bij de derde tranche het voornemen bestaat om Vossenberg–West II Tilburg en Bedrijvenpark H2O (knooppunt Hattemerbroek) toe te voegen. Daarnaast zijn de leden van de SP-fractie benieuwd of bij beide voornemens de minister de behoefte aan dit soort bedrijventerreinen in de regio heeft gemeten. Is bijvoorbeeld het aantal vierkante meters leegstand bekend en/of in kaart gebracht? Is er een behoeftemeting gedaan naar het soort van bedrijventerrein? Is de SER-ladder toegepast? De leden van de SP-fractie zouden graag een gedegen uitleg willen omtrent de reden waarom, ondanks het voornemen het ruimtelijk beleid van het Rijk een wezenlijk andere invulling te geven, toch besloten is tot deze keuzes.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie hoe artikel 3 (nieuw) van het Besluit uitvoering Crisis en herstelwet moet worden geduid. In de nota van toelichting wordt gesproken over «de ervaringen met gebiedsontwikkelingsprojecten gaven op het moment van vaststelling van die opsomming nog onvoldoende inzicht om voor alle wetten te duiden» en «In de toekomst zullen mogelijk nog bepalingen worden toegevoegd». De leden van de SP-fractie vragen of met eventuele toegevoegde bepalingen, hiermee de gehele Crisis- en herstelwet wordt bedoeld of alleen in dit geval de derde tranche. Ook zijn de leden van de SP-fractie benieuwd hoe eventuele toevoegingen onder de aandacht van de Kamer(s) worden gebracht. Zal dit geschieden via een algemene maatregel van bestuur of via een separate aanvulling? Ook zijn de leden benieuwd over de eventuele termijn voor eventuele toevoegingen. Graag een toelichting.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie waarom is gekozen om voor ontwikkelingsgebieden de termijn van ten hoogste vijftien jaar vast te stellen. Om welke reden is hierbij, afwijkend van het Besluit omgevingsrecht, op grond van artikel 2.23, tweede lid van die wet, een andere termijn dan die van ten hoogste vijf jaar toegestaan? Hoe verhoudt zich deze vijftien jaar tot de geldigheidsduur van een bestemmingsplan?

Onder onderdeel D, wordt gesproken over «de opdracht tot het bij ministeriele regeling instellen van een commissie die diende te adviseren over de experimenten genoemd in paragraaf drie van dat besluit». Gesteld wordt dat het gezien de verschillende looptijden van de experimenten niet zinvol is om een «vaste» commissie in te stellen. De leden van de SP-fractie zouden hier graag meer verduidelijking krijgen. Tevens wordt er gesteld dat de opdracht van artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet nimmer is uitgevoerd. Dat artikel is daarom – volgens de tekst – nu geschrapt. De leden van de SP-fractie zijn benieuwd waarom artikel 7 opgenomen was in de oorspronkelijke wet, waarom dat artikel 7 nooit is uitgevoerd en waarom er gesteld wordt dat het nu wel geschrapt kan worden. Ook zijn de leden benieuwd wat de consequenties zijn voor eerdere genomen besluiten onder de Crisis- en herstelwet. De leden van de SP-fractie zijn eveneens benieuwd of dat voor alle tranches binnen de wet geldt, of alleen voor de voorliggende derde tranche

Met betrekking tot de introductie van duurzaam stortbeheer wordt gesteld dat het experiment tot doel heeft een structurele invoering van duurzaam stortbeheer te onderbouwen. Wanneer is dit experiment naar het oordeel van de minister geslaagd?

De minister staat via de derde tranche van de Crisis- en herstelwet toe dat er op een viertal plaatsen experimenten gedaan worden met afvalstortplaatsen om te zien of door middel van het toelaten van lucht en water, deze stortplaatsen zichzelf zullen reinigen. Waarom wordt voor dit experiment voor alle stortplaatsen de verplichting tot afdekking opgeheven? Is het niet beter die ontheffing te beperken tot de vier betreffende stortplaatsen?

Er bestaat volgens de leden van de SP-fractie een wettelijke verplichting om vuilstortplaatsen af te sluiten door deze te voorzien van een onderafdichting en een bovenafdichting, juist vanwege de potentiële vervuiling van lucht en grondwater. Naar de mening van deze leden heeft deze techniek zich de laatste decennia bewezen. Dit wordt ook bevestigd door de laatste onderzoeken (van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en het adviesbureau ECOFYS) waaruit blijkt dat er na het aanleggen van de bovenafdichting geen CO2 meer wordt uitgestoten in de atmosfeer en de verontreiniging van het grondwater tot nul blijft gereduceerd. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie hier een reactie op. Bij opening van de bovenafdichting komt die CO2 (dan wel equivalenten) weer vrij. Is het meten van deze uitstoot onderdeel van het experiment?

Door te experimenteren met het toelaten van lucht en water, wordt naar mening van de minister, de bron aangepakt waardoor de zogenaamde eeuwigdurende nazorg worden beperkt. Naar mening van de leden van de SP-fractie wordt de bron echter maar voor een klein deel aangepakt. Immers, alleen makkelijk afbreekbaar organische stof wordt verwijderd. Naar mening van deze leden is nu al duidelijk dat het afvallichaam niet voor de volle honderd procent kan worden belucht en bewaterd en daardoor blijft de eeuwigdurende nazorg bij deze techniek nodig. Tevens vragen de leden van de SP-fractie of het klopt dat de grondwaternorm onder de stortplaats moet worden aangepast om deze techniek mogelijk te maken.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie wat de reden is dat het NIVB (Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen) heeft aangegeven niet in te stemmen met het voorliggende ontwerpbesluit.

D66

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. De voorgenoemde leden brengen in herinnering dat het oorspronkelijke wetsvoorstel van de Crisis- en herstelwet gericht was «op de versnelling van infrastructurele projecten en andere grote bouwprojecten en op projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie. Alle voorgestelde maatregelen beogen bij te dragen aan versterking van de economische structuur op de langere termijn». Het is de leden niet geheel duidelijk hoe de voorgestelde wijzigingen op dit moment op deze manier bijdragen aan het oorspronkelijke doel. Kan de minister dit toelichten?

Met betrekking tot de derde tranche vragen de leden van de D66-fractie waarom er voor is gekozen genoemde bepalingen in dit ontwerpbesluit mee te nemen. Kan de minister deze keuze motiveren? Zijn deze bepalingen noodzakelijk voor het realiseren van de in het ontwerpbesluit benoemde projecten? Zo nee, kan de minister toelichten waarom zij gekozen heeft deze wijziging in de algemeen geldende regelgeving op te nemen in dit voorstel? Deze leden vragen zich voorts af wat de samenhang is tussen artikel 3, onderdelen d) en e) en de aangekondigde geluidregelgeving met betrekking tot provinciale en gemeentelijke infrastructuur en industrielawaai (SWUNG-II). De leden van de D66-fractie vragen de minister, met het oog op de aangevoerde onduidelijkheden, bij deze bepalingen te onderbouwen waarom deze onmisbaar zijn en deze anders uit het ontwerpbesluit te verwijderen.

Ten aanzien van de introductie van duurzaam stortbeheer constateren de leden van de D66-fractie dat onder voorwaarden bij ministeriële regeling uitstel verleend wordt aan stortplaatsen voor het aanbrengen van de bovenafdichting (17, onder c, vierde lid, van het Stortbesluit). Kan de minister uiteenzetten aan welke voorwaarden voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor dit uitstel?

De leden van de D66-fractie zien niet de noodzaak in van het algemene karakter van de regeling genoemd in artikel 17, onder c, vierde lid. Deze leden willen graag weten wat de argumentatie is om dit uitstel te kunnen verlenen per ministeriële regeling. Kan de minister toelichten waarom het uitstel voor de vier pilotprojecten niet direct wordt vastgelegd in het besluit Crisis- en herstelwet? Is het de intentie om de ontheffing van de afdekkingplicht alleen te regelen voor de vier pilotprojecten of zal deze ontheffing in werking treden voor alle stortplekken in Nederland?

De leden van de D66-fractie constateren dat een milieudoel van duurzaam stortbeheer het beperken van emissies is. De leden vragen of het niet afdekken van een stortplek niet juist tot meer emissie leidt. Kan de minister uiteenzetten hoe het beperken van emissies wordt behaald door duurzaam stortbeheer? Kan de minister toelichten of en hoe er afdoende rekening wordt gehouden met eventuele extra uitstoot van broeikasgassen? Hoe wordt de extra uitstoot gemonitord?

De leden van de D66-fractie constateren dat de minister opdracht heeft gegeven voor het ontwikkelen van toetswaarden voor toelaatbare bodembelasting op de pilotstortplaatsen. Deze leden stellen vast dat er geen toetswaarden worden opgesteld met betrekking tot eventuele extra uitstoot van broeikasgassen. De leden vragen de minister aan te geven of er een toetswaarde opgesteld moet worden met betrekking tot extra uitstoot van broeikasgassen. Mocht dit wenselijk zijn, dan verzoeken de voorgenoemde leden de minister een toetswaarde op te stellen voor de uitstoot van broeikasgassen en de emissie van deze gassen te monitoren bij de pilotstortplaatsen.

De leden van de D66-fractie constateren dat voor stortplaatsen, die in de toekomst mogelijk in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer, onder bepaalde voorwaarden uitstel kunnen krijgen voor het aanbrengen van bovenafdichting. Kan de minister toelichten waarom het wenselijk is dat dit uitstel wordt verleend? Kan de minister daarnaast ook toelichten onder welke «bepaalde voorwaarden» zulk uitstel verleend kan worden? De leden verzoeken de minister om te onderzoeken of het stimuleren van biologische afbraakprocessen in stortplaatsen ook mogelijk is zonder uitstel van het aanbrengen van de bovenafdichting.

De leden van de D66-fractie constateren dat het kostenbesparingspotentieel voor de stortbranche geschat wordt op 88 miljoen euro. De voorgenoemde leden vragen de minister toe te lichten wie zal profiteren van het kostenbesparingspotentieel. Wordt deze doorberekend aan de consumenten? Het is de leden niet duidelijk of er rekening is gehouden met mogelijke externe effecten van het voor langere tijd niet afdekken van stortplaatsen. De leden van de D66-fractie vragen de minister toe te lichten van welke externe effecten er sprake is bij het, voor langere tijd, niet afdekken van stortplaatsen. De leden zijn van mening dat stank en luchtvervuiling mogelijke externe effecten zijn. Kan de minister onderbouwen of en hoe er afdoende rekening is gehouden met deze en andere externe effecten. De leden verzoeken de minister daarbij ook een inschatting te geven van deze externe kosten. Deze leden vragen de minister tot slot om de Kamer na één jaar te informeren over de hoogte van de kostenbesparingen, over de eventuele externe effecten en over de vraag waar de besparingen terecht zijn gekomen.

ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe artikel 1, onder c, sub d) en e) ten aanzien van geluidsnormen zich verhoudt tot de onlangs in de Kamer behandelde Invoeringswet Geluidproductieplafonds (ook wel genoemd SWUNG-I, Kamerstuk 32 625) en de nog in voorbereiding zijnde wetgeving SWUNG-II.

II. Reactie van de minister

Hierbij doe ik u toekomen de beantwoording van de vragen van de fracties van de vaste Kamercommissie naar aanleiding van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.

Duurzaam stortbeheer

Allereerst wil ik de fracties bedanken voor de belangstelling die zij hebben getoond voor de voorgenomen wijziging van het Stortbesluit bodembescherming.

De fracties van VVD, PVV, SP en D66 hebben verschillende vragen gesteld over de strekking en de structuur van het besluit.

Strekking en structuur van het besluit

Duurzaam stortbeheer beoogt de afwenteling van de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties te verminderen.

Dit gebeurt door een brongerichte aanpak ter vermindering van het verontreinigingpotentieel van het bestaande afvalpakket op de stortplaats. Deze aanpak is een alternatief voor de traditionele aanpak die slechts is gericht op het isoleren van verontreiniging.

Dit wijzigingsbesluit heeft tot doel langjarig onderzoek mogelijk te maken op vier pilotstortplaatsen om na te gaan of duurzaam stortbeheer in de praktijk inderdaad tot de verwachte resultaten leidt. Dit is allereerst een substantiële vermindering van het verontreinigingpotentieel van de pilotstortplaatsen. Daarnaast wordt onderzocht of de huidige verplichting in het Stortbesluit bodembescherming (hierna: Stortbesluit) om na sluiting van de stortplaats een bovenafdichting aan te brengen, voor een deel van de stortplaatsen kan komen te vervallen.

Dit kan voor de exploitanten van die stortplaatsen een aanzienlijke kostenbesparing meebrengen. Verwacht wordt dat met duurzaam stortbeheer tevens de noodzaak van eeuwigdurende nazorg kan worden beperkt. Tenslotte kan duurzaam stortbeheer leiden tot een hoogwaardiger hergebruik van de ruimte op de stortplaats.

Naar aanleiding van de vragen die de verschillende fracties hebben gesteld, ben ik tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is de structuur en bewoordingen van het ontwerpbesluit te verduidelijken, zodat de bedoeling en inhoud van het experiment beter uit de verf komen. Ten opzichte van het ontwerpbesluit dat in het kader van de voorhangprocedure aan de beide Kamers der Staten Generaal is toegezonden, zal dit niet tot inhoudelijke wijzigingen van het experiment zal leiden.

De fracties van SP en D66 hebben verschillende vragen gesteld over de achtergronden en het doel van het experiment.

Wetenschappelijk onderzoek

Wetenschappelijk onderzoek in de laatste twee decennia laat zien dat biologische en geochemische processen die zich onder gunstige condities kunnen voordoen in het stortlichaam leiden tot een afname van het verontreinigingpotentieel.

Uit onderzoek is duidelijk geworden dat, afhankelijk van het type afval, deze afbraakprocessen kunnen worden versneld door middel van infiltratie van water en beluchting van het afvalpakket.

Huidig beleid

Het huidige beleid rond beheer van stortplaatsen is gericht op het volledig water- en luchtdicht inpakken van het afvalpakket met als doel het isoleren van verontreinigingen. Het is juist dat de huidige bodembeschermende voorzieningen voor stortplaatsen goed functioneren. Bij de traditionele aanpak is echter tot nu toe één belangrijke kwestie niet geadresseerd geweest: het feit dat het verontreinigingpotentieel van het afval niet wordt aangepakt en daarmee wordt doorgegeven aan toekomstige generaties. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat in de traditionele aanpak de stortplaats droog wordt gehouden. Hierdoor komen in het afvalpakket geen afbraakprocessen van verontreinigende stoffen op gang, zodat het verontreinigingpotentieel onverminderd even hoog blijft.

Duurzaamheid

Duurzaam stortbeheer beoogt het verontreinigingpotentieel van het afvalpakket op stortplaatsen waar deze aanpak wordt toegepast, substantieel te verminderen. Hierdoor kan tevens de noodzaak van eeuwigdurende nazorg worden beperkt.

Een dergelijke aanpak sluit beter aan bij het algemene uitgangspunt van het milieubeleid dat het ontstaan van milieuproblemen beter aan de bron kan worden voorkomen dan dat milieuproblemen achteraf moeten worden opgelost. Duurzaam stortbeheer vermindert hiermee de afwenteling van de gevolgen van het storten van afval op toekomstige generaties. Daarnaast kan duurzaam stortbeheer leiden tot een hoogwaardiger hergebruik van de ruimte op de stortplaats. Op de milieuhygiënische gevolgen die duurzaam stortbeheer zou kunnen hebben, ga ik hierna nog in bij de bespreking van de vragen die daarover zijn gesteld.

Experiment

Met behulp van het experiment kan nu worden aangetoond in welke mate het emissiepotentieel kan worden teruggebracht. Het experiment is gericht op het verkrijgen van informatie over de mate van reductie van het verontreinigingpotentieel die kan worden bereikt, de betrouwbare vaststelling van het verontreinigingpotentieel en de passende eindafwerking van de stortplaats. Het experiment heeft tot doel ter voorbereiding van de invoering van duurzaam stortbeheer (en in aanvulling op de traditionele vorm van stortbeheer) te onderzoeken of op de pilotstortplaatsen een substantiële vermindering van het verontreinigingpotentieel en de nazorg kan worden bereikt.

De fracties van VVD en SP hebben vragen gesteld over de looptijd, de toetsing van het succes van het experiment, de tussenevaluatie en het convenant (greendeal).

Looptijd

De looptijd van het experiment bedraagt tien jaar. Bij ministeriële regeling wordt het mogelijk gemaakt het experiment na afloop van de looptijd voor ten hoogste twee jaar voort te zetten indien het de bedoeling is na een succesvol verloop duurzaam stortbeheer blijvend in te voeren. Dit geldt ook voor de opschorting van de verplichting om een bovenafdichting op de andere daartoe aangewezen stortplaatsen. Voor een permanente regeling van duurzaam stortbeheer is een wijziging van het Stortbesluit nodig, waarmee naar verwachting ongeveer twee jaar is gemoeid.

Toetsing experiment

Of het experiment succesvol is geweest, wordt na afloop getoetst aan de voor aanvang van het experiment vastgestelde toetswaarden. Deze geven aan welke concentraties van verontreinigende stoffen het percolaat ten hoogste mag bevatten. Bij ministeriële regeling kan een andere grondslag van de toetswaarden worden vastgesteld, indien de stofconcentraties in het percolaat niet een geschikte methode zijn om te bepalen of het verontreinigingpotentieel van het afvalpakket substantieel is verminderd. De toetswaarden worden ontwikkeld in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN). De toetswaarden worden voor elke stortplaats vastgesteld bij ministeriële regeling.

Indien het experiment succesvol blijkt te zijn verlopen, zal de mogelijkheid van duurzaam stortbeheer definitief worden ingevoerd door aanpassing van het Stortbesluit bodembescherming. Duurzaam stortbeheer zal in de toekomst niet op alles stortplaatsen mogelijk zijn. Daarom zal duurzaam stortbeheer dan worden ingevoerd als extra mogelijkheid naast de bestaande voorschriften die blijven gelden voor een deel van de stortplaatsen waar duurzaam stortbeheer niet mogelijk is.

Greendeal

Eind 2012 zal naar verwachting met de bij het experiment betrokken partijen een greendeal (convenant) worden gesloten met het doel het lange termijn commitment tussen de betrokken partijen een stevige basis mee te geven.

Indien de ondertekening van de greendeal vertraging oploopt, dan lopen de overige projecten die zijn opgenomen in voorliggend ontwerpbesluit geen vertraging op, omdat de inwerkingtreding van dit experiment bij afzonderlijk koninklijk besluit wordt geregeld.

Tussenevaluatie

Vijf jaar na de start zal een tussenevaluatie plaatsvinden. Na tien jaar is het experiment afgelopen en kan de eindbalans worden opgemaakt. Indien na de tussenevaluatie blijkt dat binnen de gestelde looptijd van het experiment redelijkerwijs geen sprake kan zijn van een succesvol experiment dan kan de provincie het experiment met deze stortplaats beëindigen.

Deze systematiek strookt overigens met de bedoeling en reikwijdte van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). De huidige Chw geldt tot 1 januari 2014. De looptijden van de experimenten zijn langer, de experimenten moeten immers de tijd krijgen om hun waarde te bewijzen. Dit geldt ook voor de stortplaatsen.

De fracties van VVD, PVV en D66 hebben verschillende vragen gesteld over het aantal en de keuze van de pilotstortplaatsen.

Aantal pilotlocaties

Aan het experiment zullen maximaal 4 pilotstortplaatsen deelnemen.

Eén van de voorgenomen wijzigingen ten opzichte van het voorgehangen ontwerpbesluit wil ik er graag uitlichten omdat de fracties daarvoor naar mijn verwachting bijzondere belangstelling zullen hebben.

In het voorgehangen ontwerpbesluit waren de vier pilotstortplaatsen nog met name genoemd. De beoogde volgorde is echter dat eerst de greendeal zal worden gesloten en dat kort daarna de wijziging van het Stortbesluit in werking zal treden bij Koninklijk besluit. Deze vormt een weerslag van de greendeal. Onderdeel van de greendeal is de definitieve vaststelling van de pilotstortplaatsen. Er moet op dat moment duidelijkheid zijn verkregen tussen de exploitant van elke pilotstortplaats en het bevoegd gezag op welke wijze het experiment op de stortplaats zal worden uitgevoerd. De juiste volgorde is daarom dat eerst de totstandkoming van de greendeal wordt afgewacht en dat vervolgens de pilotstortplaatsen pas definitief worden aangewezen voor de toepassing van de experimentenregeling in het Stortbesluit. Om na de ondertekening van de greendeal niet onnodig tijd te verliezen ben ik voornemens de pilotstortplaatsen aan te wijzen bij ministeriële regeling. In de toelichting bij de onderhavige wijziging van het Stortbesluit zal dan al wel kunnen worden aangegeven welke vier pilotstortplaatsen naar verwachting in de greendeal zullen worden opgenomen en dat bij de definitieve aanwijzing van de pilotstortplaatsen bij ministeriële regeling zal worden aangesloten bij de greendeal.

Keuze pilotstortplaatsen

De keuze voor deze vier stortplaatsen is gebaseerd op technisch-inhoudelijke en organisatorische redenen. Technisch-inhoudelijk is onder meer van belang het soort afval en het nog niet aanwezig zijn van een bovenafdichting. Organisatorisch is van belang de bereidheid van de stortplaatsexploitant om aan het experiment deel te nemen en de bereidheid de hiervoor noodzakelijke investeringen te doen en de kosten van het experiment te dragen.

De fracties van SP en D66 hebben verschillende vragen gesteld over de noodzaak van het verlenen van uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting, de stortplaatsen waarvoor dit uitstel geldt, de voorwaarden voor het uitstel en het algemene karakter voor het aanwijzen van stortplaatsen.

Uitstel aanbrengen bovenafdichting

Zo lang het experiment loopt zal voor stortplaatsen, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen, de verplichting om een bovenafdichting aan te brengen worden uitgesteld. Het uitstel wordt niet alleen voor de vier pilotstortplaatsen verleend, maar geldt tevens voor stortplaatsen die in de toekomst mogelijk in aanmerking komen voor verduurzaming.

Waarom ook uitstel voor bepaalde overige stortplaatsen?

Uitstel is gewenst om optimaal gebruik te kunnen maken van de potentiële (milieuhygiënische en financiële) voordelen van het verduurzamen. Aldus wordt beoogd te voorkomen dat op deze stortplaatsen voor het einde van het experiment al onomkeerbare stappen worden gezet, waardoor duurzaam stortbeheer daarna niet meer mogelijk of zinvol is. Alleen door het verlenen van uitstel zijn de stortplaatsen, die potentieel in aanmerking komen voor deze duurzame vorm van nazorg, in de gelegenheid om in de toekomst (na 2023) een afweging te maken ten aanzien van de gewenste vorm van nazorg. Als deze locaties vroegtijdig (voor 2023) op traditionele wijze zouden worden afgedicht, dan bestaat er geen kans meer om de milieuhygiënische en financiële voordelen te behalen via duurzaam stortbeheer.

Aantal stortplaatsen die mogelijk uitstel krijgen

Uit onderzoek door de Erasmusuniversiteit en FFact (Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, van 17 januari 2011) blijkt dat van de stortplaatsen die nog moeten worden afgedicht, er circa 19 zijn, die mogelijk in aanmerking komen voor duurzaam stortbeheer. Deze 19 stortplaatsen betreffen slechts een deel van alle stortplaatsen die nog moeten worden afgedicht, namelijk circa 440 ha van in totaal circa 1300 ha. Het merendeel van de stortplaatsen krijgt dus geen uitstel, hetzij omdat de stortplaats niet in aanmerking komt voor verduurzamen, hetzij omdat er al privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt om de stortplaats af te dichten op de traditionele wijze.

Voorwaarden uitstel

De stortplaatsen worden aangewezen op grond van hun geschiktheid voor duurzaam stortbeheer. Uitstel wordt uitsluitend verleend indien er geen milieuhygiënische bezwaren bestaan tegen uitstel en slechts onder strikte voorwaarden. Bepaalde (delen van) stortplaatsen krijgen geen uitstel als zij niet in aanmerking komen voor verduurzaming. Hiervan is sprake bij afval dat ongeschikt is voor verduurzaming.

Daarnaast worden stortplaatsen uitgesloten van duurzaam stortbeheer indien de onderafdichting ontbreekt, dan wel indien de wel aanwezige onderafdichting niet voldoet aan de bodembeschermende eisen en/of de milieutechnische levensduur daarvan.

Algemene karakter aanwijzing stortplaatsen

Het aanwijzen van stortplaatsen bij ministeriële regeling heeft als belangrijkste voordeel dat de vergunningen voor de stortplaatsen zelf, waar het de uitvoering van de pilots en het uitstel van de aanleg van de bovenafdichting betreft, niet hoeven te worden gewijzigd in aanloop van, of tijdens, het experiment. Het is hierdoor mogelijk om het experiment op relatief korte termijn en synchroon aan elkaar te laten starten.

De fracties van CDA, PVV, SP en D66 hebben verschillende vragen gesteld over de milieuhygiënische gevolgen van het experiment.

Gevolgen omgeving

Er zijn geen gevolgen voor de omwonenden en bedrijven in de omgeving. Voor alle stortplaatsen (pilotstortplaatsen en overige bij het experiment betrokken stortplaatsen) gelden de huidige milieuhygiënische voorwaarden zoals gesteld in onder meer het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna: Uitvoeringsregeling). Deze voorwaarden betreffen met name de aanwezigheid van een goed functionerende onderafdichtingsconstructie, waarvan de milieutechnische levensduur niet verstreken is. Daarnaast blijven ook de geldende vergunningsvoorschriften van toepassing.

Gevolgen grondwater

Het experiment heeft geen gevolgen voor het grondwater bij de vier pilotstortplaatsen. Voor de pilotstortplaatsen gelden de huidige milieuhygiënische voorwaarden zoals gesteld in onder meer het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling. Deze voorwaarden betreffen met name de aanwezigheid van een goed functionerende onderafdichtingsconstructie, waarvan de milieutechnische levensduur niet verstreken is. Deze verplichting is reeds opgenomen in het huidige artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit. Met een goed functionerende onderafdichting zal geen sprake kunnen zijn van een belasting van de bodem, en daarmee van het grondwater, met verontreinigende stoffen uit de stortplaats. Er vindt monitoring plaats om dit te controleren. Optredende emissies aan verontreinigingen manifesteren zich in het stortwater boven de onderafdichting (het percolaat) en worden door middel van percolaatdrains afgevangen. De grondwaternorm onder de stortplaats wordt niet aangepast om deze techniek mogelijk te maken.

Gevolgen lucht

Uit een in opdracht van AgentschapNL door het bureau ECOFYS uitgevoerd onderzoek blijkt dat slechts marginaal sprake is van extra methaanemissie. Vergeleken met de jaarlijkse emissie van methaan in 2009 bedraagt de extra emissie op basis van een realistisch scenario 0,7% (zijnde 1,5 kton versus 219 kton voor de jaarlijkse methaanemissie in 2009). Deze toename is zo marginaal dat verwacht wordt dat geen aanvullende maatregelen nodig zijn. Indien noodzakelijk zijn aanvullende maatregelen wel mogelijk om de methaanemissie verder te verlagen. Vanwege deze marginale extra uitstoot is het ook niet noodzakelijk om ook hiervoor toetswaarden te ontwikkelen. Het meten van de uitstoot vormt onderdeel van het experiment.

Bij de pilotstortplaatsen zal de uitstoot van methaan uit het stort op grond van de huidige geldende voorschriften op dezelfde wijze worden gemonitord als bij de andere stortplaatsen het geval is. Daarnaast zal extra monitoring in de betreffende stortplaatsen worden uitgevoerd ten behoeve van het inzicht in het verloop van de beoogde afbraakprocessen.

Bij het verduurzamen is overigens geen sprake van het openen van een bovenafdichting, omdat de bovenafdichting nog niet is aangelegd.

Gevolgen overige externe effecten

Er zijn geen significante overige externe effecten (geur en verwaaiing) te verwachten, omdat voor alle stortplaatsen die in aanmerking komen voor uitstel van de bovenafdichting gewoon de huidige strenge wettelijke voorschriften gelden, die ook voor de overige stortplaatsen van toepassing zijn.

Uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting betekent niet dat de stortplaats die uitstel krijgt, open ligt. Na het beëindigen van het storten wordt de stortplaats afgedekt met een tijdelijke afdeklaag die geur en verwaaiing tegengaat. Deze eisen gelden al op grond van de huidige milieuhygiënische voorwaarden.

De fracties van CDA en D66 hebben verschillende vragen gesteld over het kostenbesparingspotentieel.

Kostenbesparingspotentieel

Duurzaam stortbeheer levert volgens bovengenoemd onderzoek door de Erasmusuniversiteit en FFact naar verwachting een substantiële kostenbesparing op voor de stortbranche als het experiment slaagt: circa € 88 miljoen.

Het financiële voordeel komt op termijn vooral voor rekening van de exploitanten. Circa 40% van de stortplaatsen en -bedrijven is in eigendom van provincies, circa 40% in eigendom van gemeenten en circa 20% in eigendom van particulieren.

Een succesvolle toepassing heeft tevens voor de provincies als voordeel dat het risico van financiële problemen in de nazorgfase vermindert.

De kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd nadat is vastgesteld dat sprake is van een succesvol experiment, dat wil zeggen, vanaf 2023.

Ik ga niet over de vraag of het kostenbesparingspotentieel wordt doorberekend aan de consumenten. Dat is aan de exploitanten, waarvan circa 40% in eigendom van provincies en circa 40% in eigendom van gemeenten.

Gezien de looptijd van de projecten is het niet mogelijk om de Kamer na één jaar te informeren over de hoogte van de kostenbesparingen en over de vraag waar de besparingen terecht zijn gekomen, omdat er dan nog geen kostenbesparingen zijn. Uiteraard zullen deze aspecten worden meegenomen in de tussenevaluatie en de eindevaluatie.

De fractie van de SP heeft vragen gesteld over de ingebrachte zienswijze van het NIBV.

Zienswijze NIBV

Het Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen (NIBV) heeft in de zienswijze naar aanleiding van de voorhang aangegeven niet in te stemmen met het voorliggende ontwerpbesluit. Het NIBV vertegenwoordigt bedrijven die belang hebben bij continuering van de huidige situatie, omdat zij bovenafdichtingen aanbrengen. Het NIBV heeft twijfels en bedenkingen over nut en noodzaak van het experiment en geeft aan dat er sprake is van een aantal onzekerheden. Daarnaast stelt het NIBV vraagtekens bij het bieden van de mogelijkheid om stortplaatsen die mogelijk in de toekomst in aanmerking komen voor verduurzaming uitstel te verlenen voor het aanbrengen van een bovenafdichting. In het vorenstaande ben ik uitvoerig ingegaan op het nut en de noodzaak van dit experiment. Kortheidshalve verwijs ik daarna. Het experiment en de vrijstelling van de verplichting een bovenafdichting aan te brengen, heeft overigens betrekking op maar een deel van de stortplaatsen, zoals in het voorgaande ook al werd vermeld.

Projecten

De fracties van CDA, VVD en SP hadden vragen over een aantal concrete projecten die met dit voorstel worden toegevoegd. De leden van de PvdA hebben gevraagd of de Natura-2000 gebieden kunnen worden opgenomen in het besluit.

Innovatief project Nieuwveense landen in Meppel

De gemeente Meppel realiseert in Nieuwveense Landen een duurzaam energiesysteem. Door dit systeem wordt voldaan aan de huidige EPC. Om te voorkomen dat de duurzame energievoorziening leidt tot een besparing op de woningisolatie krijgt Meppel de bevoegdheid om zelf de isolatiewaarden voor woningen binnen Nieuwveense landen vast te stellen. Deze isolatiewaarden treden bij dit experiment in de plaats van de normen van het Bouwbesluit. Artikel 11 helpt op die manier een innovatieve ontwikkeling van de grond te komen.

RijnGouwelijn (bijlage II project)

Het doel van het project RijnGouwelijn, namelijk het realiseren van een hoogwaardige OV verbinding tussen Gouda en Katwijk/Noordwijk, is niet gewijzigd. Op dit moment wordt onderzocht of met een andere uitvoeringsvorm van het project hetzelfde resultaat kan worden gerealiseerd zodat er middelen vrij gemaakt kunnen worden ten gunste van de Rijnlandroute. Versnelling van de procedure voor de realisering van de RijnGouwelijn blijft daarmee opportuun.

Vossenberg-West II Tilburg en Bedrijvenpark H2O (knooppunt Hattemerbroek)

Aan het toevoegen van projecten aan bijlage II zijn geen andere, meer concrete criteria verbonden, dan dat de projecten moeten aansluiten op het doel van de wet (bestrijding crisis en bevordering goed en duurzaam herstel van de economische structuur). De provincie is in het ruimtelijk beleid verantwoordelijk voor het bedrijventerreinenbeleid op haar grondgebied. Tegen deze achtergrond hebben wij daarom ook bekeken of de projecten aansluiten op het provinciale beleid. Beide terreinen zijn opgenomen in het provinciaal beleid. De toevoeging van Vossenberg–West II Tilburg en Bedrijvenpark H2O (knooppunt Hattemerbroek) past daarmee in het ruimtelijke beleid en interbestuurlijke rolverdeling zoals het kabinet dat voorstaat.

De naamgeving van de categorie (gebiedsontwikkeling met nationale uitstraling) is verwarrend, ik zal de naam derhalve aanpassen.

Natura-2000

De versnellingen van de bestuurlijke procedures uit de Chw zijn alleen van toepassing op ruimtelijke en infrastructurele projecten. Een aanwijzingsbesluit ten aanzien van een Natura-2000 gebied is niet aan te merken als een project. In een aanwijzingsbesluit wordt het desbetreffende Natura-2000 gebied begrensd en dit besluit bevat de instandhoudingdoelstelling voor het gebied.

Permanente verankering van de Chw

De CDA-fractie had vragen over de permanente verankering van de Chw, de conclusies van de evaluatie en gesprekken met belangenorganisaties.

Onlangs is het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel tot permanent maken van de Chw ontvangen. Naar aanleiding hiervan wordt op korte termijn het Nader Rapport samen met het wetsvoorstel voor de permanente verankering van de Chw aangeboden aan uw Kamer. Samen met dit wetsvoorstel wordt de Rapportage praktijkervaringen Chw, evaluatie 2010–2011 aan uw Kamer aangeboden. De conclusie is dat de Chw werkt. Uit gesprekken met IPO,VNG, Neprom blijkt voorts dat de Chw veelal in een behoefte voorziet en de besluitvorming in de praktijk ondersteunt.

Adviescommissie innovatieve projecten

De leden van het CDA en de SP hebben gevraagd om een toelichting op waarom wordt afgezien van een «vaste» commissie voor de innovatieve projecten.

Aanvankelijk heeft de Adviescommissie in de Chw een rol gekregen na afloop van de innovatieve experimenten. Deze experimenten kennen een looptijd 10 à 15 jaar. Bij nader inzien betekent dit dat de adviezen van de adviescommissie te laat komen in het proces. Aangezien de voortgang van experimenten gedurende hun looptijd al wordt gemonitord en geëvalueerd, kan eerder goed inzicht worden verkregen in de werking van de bepalingen omtrent de innovatieve experimenten. Het schrappen van de bepaling omtrent de adviescommissie innovatieve experimenten heeft geen consequenties voor eerder genomen besluiten en de evaluatie gedurende het proces en geldt voor alle experimenten.

Afwijkingsmogelijkheden voor ontwikkelingsgebieden

De PvdA, D66 en de SP hebben vragen gesteld over de voorgestelde afwijkingsmogelijkheden voor ontwikkelingsgebieden.

Afwijkingsmogelijkheden voor ontwikkelingsgebieden – algemeen

De Chw, artikel 2.3, lid 5, stelt van welke wetten aangewezen ontwikkelingsgebieden mogen afwijken. Voorts stelt dit artikel dat bij AMvB moet worden aangegeven van welke wettelijke bepalingen de ontwikkelingsgebieden precies kunnen afwijken. Het ontwerpbesluit geeft hieraan uitvoering en geldt voor alle aangewezen ontwikkelingsgebieden. Het voorstel is opgesteld in overleg met de aangewezen gemeenten. Het betreft een eerste inventarisatie, mogelijk worden in de toekomst wettelijke bepalingen toegevoegd. De termijn waarop dat zal zijn, is afhankelijk van de behoefte die ontstaat in de gemeentelijke projecten. Op dit moment kunnen de gemeenten namelijk nog niet preciezer aangeven van welke wettelijke bepalingen zij behoefte hebben om af te wijken. Over een eventuele toevoeging zal de Kamer op de hoogte worden gebracht.

Afwijkingsmogelijkheid van de Natuurbeschermingwet 1998

Burgemeester en wethouders hebben de mogelijkheid om af te wijken van de vergunningplicht ten aanzien van handelingen in een beschermd natuurmonument die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. De afwijkingsmogelijkheid van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet beperkt tot specifieke activiteiten.

Burgemeester en wethouders kunnen enkel besluiten tot het afwijken van de vergunningplicht indien het beschermde natuurmonument onderdeel uitmaakt van een aangewezen ontwikkelingsgebied op basis van het gebiedsontwikkelingsplan. In het gebiedsontwikkelingsplan moet de activiteit omschreven zijn en gemotiveerd dat bovengenoemde waarden door die activiteit niet geschaad worden. Voor de opstelling van het gebiedsontwikkelingsplannen is de gemeente het bevoegd gezag. De vaststelling van het gebiedsontwikkelingsplan verloopt volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht.

De afwijkingsbevoegdheid geldt voor alle beschermde natuurmonumenten die op grond van artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen voor zover het beschermde natuurmonument valt in een ontwikkelingsgebied dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen. In de brief van 14 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 570, nr. 24) heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie overigens gemeld dat het nationaal beschermingsregime zal worden afgeschaft. Het grootste deel van deze natuurmonumenten en de daarbij behorende natuurdoelen worden nu beschermd door het regime van de ecologische hoofdstructuur (EHS). De afwijkingsmogelijkheid heeft geen betrekking op Natura-2000 gebieden.

Geluid

De gemeente heeft bij de realisatie van de gebiedsontwikkelingen te maken met de Wet geluidhinder. De mogelijkheid om te kunnen afwijken van de Wet Geluidhinder is voor veel ontwikkelingsgebieden cruciaal in verband met de fasering van projecten. In dit ontwerpbesluit wordt daarom uitgegaan van de vigerende Wet geluidhinder. Op het moment dat SWUNG in werking treedt, ontstaat een andere situatie.

Termijnen voor afwijkingen

De SP-fractie heeft vragen gesteld over de termijnen die aan de afwijkingsmogelijkheden zijn gekoppeld.

Artikel 2.2, lid 1, Chw stelt een termijn van ten hoogste tien jaar voor de status van ontwikkelingsgebied. Voor de innovatieve projecten aangewezen bij AMvB wordt in een aantal gevallen de termijn van 15 jaar gehanteerd. Voor deze projecten betreft het geen termijnen die gekoppeld zijn aan ontwikkelingen die mogelijk gemaakt worden bij bestemmingsplan. Als het gekoppeld is aan ruimtelijke ontwikkelingen is er een koppeling met beheer, denk aan het langer kunnen verhuren van monumenten.

Duurzaamheid

De leden van de D66-fractie vragen om toelichting op hoe de voorgestelde wijzigingen bijdragen aan het doel van de wet.

Ik zal dit illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden. De aanwijzing van Kop van Isselt in Amersfoort en de Kanaalzone in Apeldoorn maakt het mogelijk meer milieukwaliteit en ruimtelijke kwaliteit aan deze gebieden toe te voegen. Dankzij de experimenten van de autarkische woning in Leeuwarden en het project Nieuwveense landen in Meppel worden innovaties mogelijk gemaakt die bijdragen aan een duurzame energievoorziening. Door de bijdrage van de projecten aan duurzaamheid, energie en innovatie dragen de projecten indirect bij aan de versterking van de economische structuur op de langere termijn.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma, S.A.M. (PvdA), Gent, W. van (GL), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), voorzitter, Slob, A. (CU), Haverkamp, M.C. (CDA), Aptroot, Ch.B. (VVD), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), Graus, D.J.G. (PVV), Ouwehand, E. (PvdD), Rouwe, S. de (CDA), Bashir, F. (SP), Mos, R. de (PVV), Tongeren, L. van (GL), Monasch, J.S. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Veldhoven, S. van (D66), Koolmees, W. (D66), ondervoorzitter, Jong, L.W.E. de (PVV), Leegte, R.W. (VVD), Caluwé, I.S.H. de (VVD) en Holtackers, M.P.M. (CDA).

Plv. leden: Groot, V.A. (PvdA), Braakhuis, B.A.M. (GL), Houwers, J. (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Koopmans, G.P.J. (CDA), Lucas, A.W. (VVD), Smeets, P.E. (PvdA), Gerven, H.P.J. van (SP), Bontes, L. (PVV), Thieme, M.L. (PvdD), Bochove, B.J. van (CDA), Ulenbelt, P. (SP), Agema, M. (PVV), El Fassed, A. (GL), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Jacobi, L. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Ham, B. van der (D66), Verhoeven, K. (D66), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Lodders, W.J.H. (VVD), Boer, B.G. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Naar boven