Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 31497 nr. 88 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 31497 nr. 88 |
Vastgesteld 20 februari 2012
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brieven van de minister en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15 december 2011 over de Rapportage over de personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs en het Onderhandelaarsakkoord mobiliteit passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nrs. 84 en 85).
Bij brief van 17 februari 2012 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Bochove
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoudsopgave |
blz. |
|
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
– Rapportage over de personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs |
2 |
|
– Rapportage inventarisatie werkgelegenheidseffecten bezuinigingen passend onderwijs |
3 |
|
– Onderhandelaarsakkoord mobiliteit passend onderwijs |
5 |
|
II |
Reactie van de minister |
9 |
Rapportage over de personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de brieven van de minister en staatssecretaris en het bijbehorende rapport2. Deze leden spreken hun waardering uit over het feit dat de personele gevolgen duidelijk in kaart zijn gebracht. Zij hechten waarde aan een op feiten gebaseerd debat en zien in deze rapportage daartoe een goede onderbouwing. Ook hechten de leden er belang aan om te benadrukken dat er tussen het ministerie van OCW en de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over een pakket maatregelen om de personele gevolgen zo goed mogelijk op te vangen. Wel vragen zij of dit streven zich wel in de juiste proporties verhoudt tot het overeengekomen bedrag. Deze leden vragen waarom deze overeenstemming niet ook met de helft van dit bedrag kon worden bereikt.
De leden van de PvdA-fractie hebben met verontrusting kennisgenomen van de rapportage over de personele gevolgen van de bezuinigingen passend onderwijs. De leden hebben zich steeds tegen bezuinigingen verzet. Niet alleen de meest kwetsbare kinderen zullen namelijk door deze bezuinigingen geraakt worden, maar ook kinderen in het reguliere onderwijs, leerkrachten en het onderwijs (in algemene zin) zullen te maken krijgen met de negatieve gevolgen van deze bezuinigingen. Zonder extra begeleiding en aandacht zullen kwetsbare kinderen zich niet optimaal kunnen ontwikkelen in de te grote klassen in het reguliere onderwijs. Leerkrachten die niet goed zijn opgeleid om met verschillende leerlingen om te gaan, zullen niet voldoende aandacht aan alle leerlingen kunnen geven waardoor alle leerlingen en de kwaliteit van het onderwijs achteruit zullen gaan, zo menen deze leden
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de rapportage omtrent de personele gevolgen van de bezuiniging passend onderwijs. De leden benadrukken dat heldere communicatie en duidelijkheid naar alle betrokkenen, in dit geval het personeel, van belang is. De voornoemde leden hebben enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben de brief van de minister en de staatssecretaris van 15 december 2011 gelezen. Het valt hen op dat er weer onduidelijkheid is rondom cijfers als het gaat om het zogenaamde «passend onderwijs». Dat is ook te merken aan de reacties in het onderwijsveld. Zowel de vakbond als individuele scholen en professionals uit het onderwijs hebben moeite met de manier waarop de cijfers rondom de ontslagen worden gepresenteerd. De leden maken zich daarnaast grote zorgen over de duizenden ontslagen die zullen vallen in het onderwijs. Hierbij zal veel expertise verloren gaan en de werkdruk op de achtergebleven collega’s zal toenemen. Hierdoor zal een baan in het onderwijs minder aantrekkelijk worden, wat een zorgelijk gegeven is, gezien het belang van deze sector. Het stoort de leden daarnaast dat bij iets ingrijpends als gedwongen ontslag niet direct duidelijkheid wordt gegeven vanuit het ministerie.
De leden van de D66-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de rapportage over de personele gevolgen van de bezuiniging op het passend onderwijs. Deze leden zijn van mening dat de door dit kabinet voorgenomen bezuiniging op de zorg voor kinderen, die extra ondersteuning in het onderwijs nodig hebben, een bedreiging vormt voor de kwaliteit van het onderwijs. Deze bezuiniging vormt niet alleen een bedreiging voor de kwaliteit van het speciaal onderwijs, maar ook voor het reguliere onderwijs doordat de ondersteuning van leraren in het regulier onderwijs in het geding komt. De leden vragen op welke wijze de ondersteuning van leraren in het reguliere onderwijs is gegarandeerd als er 3700 fte en meer dan 5000 ervaren onderwijsmensen verdwijnen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het onderhandelaarsakkoord en de rapportage werkgelegenheidseffecten. De leden vinden dat bezuinigingen op ondersteuning voor de kwetsbaarste leerlingen in combinatie met de stelselwijziging onverantwoord is. Zij betreuren dat op voorhand besloten is om te bezuinigen op vakkrachten met specialistische kennis, terwijl niet duidelijk is dat deze mensen gemist kunnen worden. Deze leden zijn bang dat de bezuinigingen in combinatie met de bezuinigingen ten koste gaat van de kwetsbaarste kinderen die zorg en ondersteuning nodig hebben. De leden hebben voorts een aantal vragen.
Rapportage inventarisatie werkgelegenheidseffecten bezuinigingen passend onderwijs
De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij het door de minister genoemde aantal mensen (5100) dat bedreigd wordt met ontslag. De AOb3 geeft namelijk een geheel andere schatting en geeft aan dat het gaat om 9000 mensen. Zij vragen hoe de minister dit grote verschil verklaart. Op lange termijn zullen de bezuinigingen op het passend onderwijs grotere gevolgen hebben voor werknemers in het onderwijs, dan de gevolgen die de minister beschrijft. De minister gaat namelijk uit van gedwongen ontslagen, maar op de lange termijn gaat het om het verlies van arbeidsplaatsen (banenverlies) die niet meer zullen bestaan. Hoe gaat de minister de kwaliteit van het onderwijs waarborgen in het nieuwe stelsel passend onderwijs, waar met minder (deskundige) mensen hetzelfde werk gedaan moet worden? Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat de meest kwetsbare kinderen extra begeleiding krijgen die ze verdienen in het reguliere onderwijs? Hoe denkt de minister de groei in het leerlingenaantal voor (v)so op te kunnen vangen in het reguliere onderwijs waar de leerkrachten onvoldoende zijn geschoold in het omgaan met verschillen in de klas? Deze leden krijgen na het lezen van de inventarisatie het idee dat een groot deel van de scholen niet goed voorbereid is op het nieuwe stelsel van passend onderwijs. Hoe gaat de minister garanderen, dat de (v)so-scholen binnen afzienbare tijd een reorganisatie en een mobiliteitsplan gaan opzetten voor het personeel en dat de (v)so-scholen bij de overgang naar het nieuwe stelsel hun reorganisatie en mobiliteitsplan goed gaan uitvoeren? Van de schoolbesturen verwacht 70% kwaliteitsverlies als gevolg van de bezuinigingsoperatie. Zij vragen of de minister het met de leden eens is, dat deze bezuinigingen verstrekkende gevolgen zullen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs. Zo niet, waarom zal, volgens de minister, de kwaliteit van het onderwijs niet achteruit gaan, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het aantal fte, dat als gevolg van de bezuiniging met ontslag wordt bedreigd, afwijkt van de aantallen die door de AOb worden genoemd. Deze leden vragen waar het verschil zit tussen beide berekeningen. Er blijken schoolbesturen te zijn die de personele consequenties volledig binnen de eigen organisatie kunnen oplossen. De leden vragen waarom deze schoolbesturen daar wel toe in staat zijn, en anderen niet. Waar zit het verschil in? De schoolbesturen, die aangeven de consequenties volledig binnen de eigen organisatie te kunnen oplossen, geven aan dat ze (gemiddeld) ook minder fte moeten reduceren dan de besturen die aangeven wel tot gedwongen ontslagen over te moeten gaan (146 fte op negen besturen tegenover 600 fte op 23 besturen). Zij vragen of dit betekent dat de negen schoolbesturen die de consequenties volledig in de eigen organisatie kunnen oplossen kleinere besturen zijn. Of, hebben deze schoolbesturen het personeelsbestand al eerder voorbereid op de bezuiniging, bijvoorbeeld door veel met (tijdelijke) inhuur te werken? De voornoemde leden vragen of hierin nog een verborgen deel zit van personeel dat op straat komt te staan. In de verdiepende gesprekken hebben schoolbesturen aangegeven dat bonden slecht bereikbaar zijn en niet op korte termijn beschikbaar zijn voor gesprekken of helemaal het gesprek nog niet aan willen gaan. De leden vragen of dit ook het beeld is dat de minister heeft van de inzet van de vakbonden. Een aantal besturen heeft aangegeven het ontslag van het personeel netjes te willen afhandelen, maar het begeleiden van het vinden van nieuw werk niet als hun taak te zien. De leden vragen of de minister van plan is om deze schoolbesturen te stimuleren om alsnog aan (extern) mobiliteitsbeleid te doen. Kan dit bijvoorbeeld als voorwaarde worden opgenomen voor de middelen die in het kader van het onderhandelaarsakkoord voor mobiliteitsbevorderende maatregelen worden geïnvesteerd, zo vragen deze leden. Uit het onderzoek blijkt dat vijf besturen al een gehele of gedeeltelijke vacaturestop hanteren. Deze vacaturestop wordt vooral gehanteerd voor de ondersteunende functies. Dit leidt, volgens het onderzoek, tot een of meer effecten: grotere groepen, hogere case-loads en/of minder frequente dienstverlening. De leden vragen of de minister kan aangeven of dit bij betreffende schoolbesturen gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van het onderwijs. Een van de respondenten heeft als tip aan de onderzoekers meegegeven om te adviseren burgerlijk ongehoorzaam te zijn. De voornoemde leden vragen wat de mening van de minister is over een dergelijke oproep vanuit een bevoegd gezag dat met geld van de belastingbetaler onderwijs behoort te verzorgen.
De leden van de SP-fractie merken op dat aan het onderzoek naar het aantal ontslagen vanwege de bezuinigingen slechts een deel van de scholen heeft meegedaan. Op basis van deze cijfers heeft de minister geprobeerd een beeld te scheppen voor het hele onderwijs. In het onderzoeksrapport wordt echter gesteld: «in welke mate de reductie-aantallen die de groep noemt die het meest concreet is, ook gelden voor de andere deelnemers of de niet-deelnemers aan het onderzoek, kan op basis van dit onderzoek niet onderbouwd worden.»4 Zij vragen waarom de minister ervoor heeft gekozen om alsnog de aangeleverde cijfers door te berekenen voor alle scholen en waarom er geen nader onderzoek is verricht. Zij vragen hoe de minister oordeelt over de berekening van onderwijsvakbond AOb, waarbij als gevolg van de bezuiniging rondom passend onderwijs 6000 fte verdwijnen (ongeveer 9000 mensen). Waarin zit het verschil van inzicht met de AOb, gelet op de eigen cijfers van het ministerie, zo vragen zij. Hoeveel mensen zijn al ontslagen vanwege de aangekondigde bezuiniging? Er wordt gesteld dat tussen de 1252 en 2439 fte kan worden herplaatst in het onderwijs door middel van tussentijdse mobiliteit. Deze leden vragen voor hoeveel van deze fte dit al is vastgelegd. Zij vragen of het aantal gedwongen ontslagen daarmee dus nog hoger kan liggen dan het «worst case scenario» van 5099 mensen dat het ministerie schetst. De voornoemde leden vragen of het ooit eerder is gebeurd dat in het onderwijs met één bezuiniging ruim vijfduizend mensen werden ontslagen. Zij vragen wat de gedwongen ontslagen de overheid naar verwachting kosten. Gedoeld wordt dan op alle kosten, gemaakt door alle betrokken ministeries (bijvoorbeeld ook werkloosheidsuitkeringen). Deze leden vragen of dit per jaar kan worden aangegeven voor de komende tien jaar. Tevens vragen zij of bij de berekening van het aantal elders te plaatsen fte ook rekening is gehouden met het feit dat in veel regio’s sprake is van krimp, waardoor er eerder banen moeten verdwijnen, dan dat er mensen aangenomen kunnen worden? Zo ja, op welke wijze? Ten slotte vragen zij of de minister kan reageren op een citaat van een bestuurder in het speciaal onderwijs: «Natuurlijk gaan deze bezuinigingen wel ten koste van het regulier onderwijs. Het is onmogelijk om leerlingen die nu met succes door het speciaal onderwijs begeleid worden in hun reguliere school in de toekomst dezelfde ondersteuning te bieden.»
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in totaal 5100 mensen met ontslag worden bedreigd. Betekent dit dat de mensen die in 2011, 2012 en 2013 met pensioen gaan of om andere redenen stoppen met werken niet of niet volledig zijn meegerekend? Zij vragen tevens hoe groot deze groep is en hoe groot de totale banenreductie in het onderwijs is vanaf de aankondiging van de bezuinigingen. Verwacht de minister dat de zwaarst getroffen scholen voor (v)so voldoende onderwijsondersteuning kunnen blijven bieden? Ten slotte vragen de voornoemde leden wat het oordeel is van de minister dat 45% van de respondenten niet of nauwelijks kansen ziet op de arbeidsmarkt.
Onderhandelaarsakkoord mobiliteit passend onderwijs
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de rapportage over de personele gevolgen en het onderhandelaarsakkoord mobiliteit passend onderwijs de zorgen van de leden niet weg nemen. Dit geldt temeer als de leden lezen dat sommige verenigingen en bonden voor leerkrachten (zoals AOb) niet hebben deelgenomen aan de overleggen over het akkoord met betrekking tot mobiliteit in het passend onderwijs. Waarom zijn leerkrachten niet voldoende vertegenwoordigd bij de onderhandelingen over mobiliteit? Het akkoord gaat immers met name over de werkgelegenheid van leerkrachten. Een aantal voornemens in het onderhandelaarsakkoord komt bovendien niet overeen met de praktijk die in de inventarisatie van werkgelegenheidseffecten bezuinigingen passend onderwijs wordt geschetst. Zo worden in het akkoord maatregelen afgesproken die erop gericht zijn zo veel mogelijk expertise uit het (v)so te behouden door personeel van werk naar werk te begeleiden en zo, waar mogelijk, gedwongen ontslagen te voorkomen. Hoe moeten de leden dit voorgaande voornemen beoordelen wanneer uit de inventarisatie werkgelegenheidseffecten blijkt dat sommige schoolbesturen liever hun tijd en geld willen besteden aan de transitie en niet zozeer aan het begeleiden van werknemers van werk naar werk? Zij vragen hoeveel procent van de schoolbesturen hun werknemers niet van werk naar werk kunnen of willen begeleiden. Leerkrachten in het reguliere onderwijs moeten beter opgeleid worden om met verschillen in de klas te kunnen werken. Deze expertise is in het speciaal onderwijs aanwezig. Om deze expertise te waarborgen, is afgesproken, dat de samenwerkingsverbanden de expertise bij het (v)so en de ambulante begeleiding kunnen gebruiken om de begeleiding en ondersteuning in het nieuwe stelsel passend onderwijs vorm te geven. Dit voornemen lijkt in de praktijk geen gehoor te krijgen vanwege de gesprekken die stroef verlopen tussen het speciaal en reguliere onderwijs over het behoud van expertise en overdracht van personeel. Van het (v)so is 80% in gesprek met het reguliere onderwijs, maar er worden (zoals uit de inventarisatie werkgelegenheidseffecten blijkt) onvoldoende vorderingen gemaakt vanwege het feit dat het reguliere onderwijs intern gericht zou zijn. Deze leden vragen of de minister – net als deze leden – verontrust zijn dat de expertise in het (v)so verloren gaat doordat reguliere scholen daar onvoldoende oog voor hebben. Zo niet, waarom? Tevens vragen zij wat de stok achter de deur is voor reguliere scholen om gebruik te maken van de expertise in het (v)so. De leden vinden de afspraken die zijn gemaakt over de samenwerking tussen het reguliere en het speciaal onderwijs te vrijblijvend. Zij vragen welke maatregelen de minister gaat treffen om ervoor te zorgen dat samenwerkingsverbanden en reguliere scholen gebruik gaan maken van de expertise in het (v)so en de ambulante begeleiding, zodat expertise niet verloren gaat. Vanaf schooljaar 2015/2016 kan het samenwerkingsverband de inzet van middelen voor ambulante begeleiding zelf bepalen. Zij vragen hoe zeker wordt gesteld dat dit geld wordt ingezet voor deskundige zorg en ondersteuning. Wat wordt er precies bedoeld met de volgende twee zinnen: «In de nieuwe samenwerkingsverbanden is daarnaast ook expertise nodig voortvloeiend uit de keuzes die in het ondersteuningsplan en in de schoolondersteuningsprofielen worden gemaakt. Vanuit de overdracht van de geldstroom ambulante begeleiding is hiervoor ook geld beschikbaar.»5
De leden van de PVV-fractie merken op dat het eerste deel van de bezuiniging rondom passend onderwijs in gaat per 1 augustus 2013 en een tweede deel per 1 augustus 2014. Er zal getracht worden zoveel mogelijk gedwongen ontslagen te voorkomen en de bestaande expertise zo veel mogelijk te behouden. Er worden cijfers toegelicht in het rapport.
De leden vragen om een duidelijk tijdpad met daarbij het bijhorende verwachte aantal gedwongen ontslagen per periode (2013 en 2014). Over welke kansen er landelijk en regionaal zijn voor (v)so personeel op de arbeidsmarkt is nadere informatie en analyse wenselijk. In de rapportage wordt aangegeven dat hierover afspraken worden gemaakt met onder andere het Participatiefonds en het CAOP6.
De leden vragen binnen welke termijn deze afspraken kenbaar gemaakt zullen worden aan de Kamer (en het personeel)7. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs worden gevormd door reguliere scholen en scholen voor (v)so. Voor een succesvolle invulling van deze samenwerkingsverbanden is het vereist dat het regulier en speciaal onderwijs hierin nauw met elkaar samen gaan werken. Naast de ambulante begeleiding komt ook geld beschikbaar voor de nauwe samenwerking tussen het regulier en speciaal onderwijs. De leden vragen specifiek aan te geven waaraan het beschikbare budget voor de samenwerking tussen regulier en speciaal onderwijs besteed zal worden.8 De primaire verantwoordelijkheid voor de eigen loopbaan ligt bij de individuele werknemer zelf. Het succes van de maatregelen wordt in belangrijke mate bepaald door individuele werknemers. Zij moeten ervan bewust worden gemaakt dat zij zelf aan de slag moeten om aan het werk te blijven. Het is dan ook logisch om allereerst maatregelen in te zetten op het niveau van de individuele werknemer om deze van werk naar werk te begeleiden. Mogelijkheid is dat het schoolbestuur aan individuele werknemers een persoonlijk budget beschikbaar stelt van maximaal 2 000 euro. Dit budget kan worden ingezet voor individueel loopbaanadvies, gesprekken, coaching, etc. Dit kan door het schoolbestuur worden gefinancierd vanuit de incidentele mobiliteitsmiddelen. Hierover worden in het Decentraal Georganiseerd Overleg (DGO) afspraken gemaakt. De leden vragen waarom er gekozen is om het persoonlijk budget van maximaal 2 000 euro toe te kennen aan de scholen in plaats van rechtstreeks aan het personeel (bij ontslag). Het vergt meer inzet van het personeel om met het persoonlijk budget op zoek te gaan naar een nieuwe baan en nieuwe mogelijkheden, maar hij/zij kan misschien zelf de keuzes bepalen op gebied van loopbaanoriëntatie.9 De leden zijn van mening dat de expertise van ambulant begeleiders en (v)so personeel die in de samenwerkingsverbanden nodig is om de begeleiding en ondersteuning in het nieuwe stelsel passend onderwijs vorm te geven, moet worden geborgd. De leden vragen of het mogelijk is te bevorderen dat bij de invoering van passend onderwijs de samenwerkingsverbanden zorg dragen voor adequaat informatiemateriaal voor personeel (en ouders), toegesneden op de betreffende regio.10 Afgesproken is om een monitorsysteem te ontwikkelen, waarmee zo spoedig mogelijk moet worden gestart. De precieze invulling van de monitor wordt in overleg tussen de partijen uitgewerkt. Over het ontwikkelen en uitvoeren van de monitor worden afspraken gemaakt met het Participatiefonds. De leden vragen of het personeel betrokken wordt bij de precieze invulling van de monitor. Zo ja, welke rol krijgen zij hierbij? Zo nee, waarom is ervoor gekozen de leraren hier niet bij te betrekken, zo vragen de voornoemde leden.11 Tevens vragen zij op welke manier het draagvlak (onder het personeel en de schoolbesturen) voor de invoering van passend onderwijs versterkt zal worden: welke maatregelen zullen er worden genomen, zo vragen zij tenslotte.
De leden van de CDA-fractie merken op dat van de grote onderwijsvakbonden alleen de AOb niet heeft meegedaan aan het onderhandelaarsakkoord. De leden vragen of de minister kan aangeven wat volgens haar hiervan de gevolgen zijn voor de uitvoering van het akkoord. Is de kans dat personeel succesvol herplaatst wordt kleiner door de opstelling van de AOb, zo vragen de voornoemde leden. In totaal wordt er de komende drie jaar 60 miljoen euro geïnvesteerd om mobiliteit van met ontslag bedreigd personeel te bevorderen. De leden vragen waarvan deze middelen betaald worden. In de rapportage wordt vermeld dat het aantal van 5100 met ontslag bedreigde mensen door onder andere mobiliteitsbeleid teruggebracht kan worden naar 3500. De leden vragen of deze daling ook te bereiken is zonder de afspraken (inclusief de investering van 60 miljoen euro) die in het onderhandelaarsakkoord zijn afgesproken. Met andere woorden: is de doelstelling van het onderhandelaarsakkoord om het aantal gedwongen ontslagen terug te brengen naar 3500, of om nog verder te gaan? Besturen krijgen veel vrijheid als het gaat om de mobiliteitsbevorderende maatregelen. De leden vragen hoe er voor wordt gezorgd dat de 60 miljoen euro ook daadwerkelijk besteed wordt aan mobiliteitsbevorderende maatregelen voor personeel dat door passend onderwijs op straat komt te staan. Zij vragen welke verplichtingen schoolbesturen krijgen. De leden vragen of schoolbesturen niet sowieso al de verplichting hebben om individuele werknemers te scholen via de reguliere scholingsmiddelen. Wat is de meerwaarde van de afspraken die in het onderhandelaarsakkoord hierover gemaakt zijn? Zij vragen of dit ten koste gaat van andere (reguliere) nascholingstrajecten. In het onderhandelaarsakkoord wordt als een van de overwegingen voor dit akkoord gesproken over het voorkomen van uitkeringskosten. Daarnaast wordt gesteld dat er afspraken worden gemaakt met het Participatiefonds. De leden vragen hoe wordt geborgd dat er bij herplaatsing op kwaliteit van het personeel wordt geselecteerd, en niet op het minimaliseren van uitkeringskosten. Deze leden vragen daarnaast wat voor afspraken er gemaakt worden met het Participatiefonds. Tevens vragen zij de minister of zij een schatting kan geven van de hoogte van de financiële risico’s voor het Participatiefonds als er gedwongen ontslagen vallen. Hoe hoog zijn de uitkeringslasten voor het Participatiefonds als er 2500 of 3700 fte aan gedwongen ontslagen vallen? In het onderhandelaarsakkoord staat dat de eerste tranche van 30 miljoen euro (in 2012) generiek verdeeld wordt over alle (v)so besturen. De leden vragen of dit betekent dat ook schoolbesturen, die al hebben aangegeven het niet als hun taak te zien om personeel naar nieuw werk te begeleiden, geld krijgen. Zij vragen hoe wordt geborgd dat deze middelen daadwerkelijk aan mobiliteitsbevorderende maatregelen worden besteed. De tweede tranche van 20 miljoen euro (in 2013) en de derde tranche van 10 miljoen euro (2014) worden specifiek ingezet in regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie. De leden vragen hoe wordt bepaald welke regio’s in 2013 en 2014 in aanmerking komen voor deze middelen. Welke indicatoren worden hiervoor gebruikt? Deze leden vragen of er geen risico is dat hiermee een perverse prikkel voor schoolbesturen wordt ingebouwd. Als schoolbesturen het geld uit de eerste tranche niet doelmatig aan het bevorderen van mobiliteit besteden (en dus geen bijdrage leveren aan het bevorderen van de regionale arbeidsmarktsituatie), betekent dit dan dat ze een grotere kans hebben dat ze voor geld uit de tweede en derde tranche in aanmerking komen? De leden vragen daarnaast of in de beoordeling van de regionale arbeidsmarktsituatie ook rekening wordt gehouden met de (cumulatieve) gevolgen van krimp en verevening. In het onderhandelaarsakkoord worden zowel de middelen voor professionalisering als de middelen voor prestatiebeloning genoemd. Vervolgens wordt echter alleen gesteld dat een substantieel deel van de middelen voor professionalisering ingezet kan worden voor een professionaliseringsslag in het omgaan met verschillen in de klas. De middelen voor prestatiebeloning worden vervolgens nergens meer genoemd. De leden vragen of hier bedoeld wordt dat de middelen voor prestatiebeloning op de een of andere wijze ook ingezet kunnen worden voor behoud en bevordering van expertise. Zo ja, waar wordt dan aan gedacht? Zo nee, waarom worden deze middelen wel genoemd in het onderhandelaarsakkoord? De leden vragen of het niet sowieso het geval is dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om de middelen voor professionalisering in te zetten voor professionalisering in het omgaan met verschillen in de klas. Zij vragen wat de meerwaarde is van deze afspraak. Had niet beter op zijn minst een inspanningsverplichting met schoolbesturen afgesproken kunnen worden? Als gevolg van de bezuiniging zullen vooral veel ambulant begeleiders herplaatst moeten worden in het regulier onderwijs. De leden ondersteunen dit uitgangspunt, vooral vanwege de essentiële expertise die dit personeel mee kan nemen. Ambulant begeleiders zitten echter vaak in een hogere salarisschaal dan leraren in bijvoorbeeld het primair onderwijs. De leden vragen of de minister kan aangeven of dit naar haar mening problemen voor het herplaatsen van ambulante begeleiders kan opleveren. Half december werd bekend dat de Vlaamse minister van onderwijs, Pascal Smet, laat onderzoeken of leerkrachten uit Nederland die niet meer aan de slag kunnen, in Vlaanderen aan de slag zouden kunnen gaan. De leden vragen de minister of zij van deze plannen op de hoogte is en wat zij van dit idee vindt.
De leden van de D66-fractie vragen wat de status is van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord. Zij vragen of de minister de in het convenant belegde afspraken kan afdwingen. Tevens vragen zij welke consequenties de bij het onderhandelaarsakkoord betrokken partijen verbinden aan de constatering dat er grote regionale verschillen bestaan in de verwachte vacatureruimte. Verwachten deze partijen dat ontslagen medewerkers een baan accepteren in een andere regio? Maken de betrokken partijen afspraken over een verdeling van middelen zodat de hardst geraakte regio’s meer middelen ontvangen om ontslagen werknemers bij of om te kunnen scholen? De voornoemde leden vragen welke regio’s in het tweede en derde jaar van de afspraken specifieke aandacht krijgen omdat daar meer moeite bestaat bij het herplaatsen van medewerkers. De leden vragen of ondersteuners en specialisten uit het speciaal onderwijs benoembaar zijn als leraar in het regulier onderwijs. Zijn voldoende trajecten beschikbaar om deze werknemers in het reguliere onderwijs op te nemen? De leden vragen uit welk artikel en post op de begroting van het ministerie van OCW de middelen voor het onderhandelaarsakkoord worden geput. De betrokken partijen geven daarnaast aan dat uit de reserves van schoolbesturen middelen beschikbaar kunnen komen voor het uitvoeren van de gemaakte afspraken. Kan de minister aangeven hoeveel middelen uit de reserves van scholen beschikbaar kunnen komen? Waarom is er niet voor gekozen een concreet bedrag in de afspraken op te nemen? Deze leden stellen vast dat de minister de bestaande lerarenbeurs gebruikt om de gevolgen van haar bezuiniging op het passend onderwijs op te vangen. De voornoemde leden zijn van mening dat de minister dit niet zou moeten doen zonder extra middelen voor de lerarenbeurs ter beschikking te stellen. Op deze wijze worden alle bestaande middelen voor professionalisering van leraren ingezet om de bezuinigingen op passend onderwijs van dit kabinet op te vangen. Van de professionaliseringsagenda blijft zo steeds minder over. Wat betekent de prioritering voor werknemers die door de bezuiniging op het passend onderwijs hun baan kwijtraken voor leraren die ook een legitieme aanspraak op de lerarenbeurs maken? Hoeveel beurzen blijven er, volgens de minister, nog over na deze prioritering? De leden vragen of het waar is dat met de middelen uit het onderhandelaarsakkoord ook vertrekpremies kunnen worden betaald. Kan de minister aangeven onder welke voorwaarden dit mogelijk is? Zij vragen ten slotte op welke wijze die mogelijkheid aansluit bij het behouden van kennis en expertise binnen het onderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom in een akkoord om individuele werknemers te ondersteunen, die door bezuinigingen van de minister hun baan verliezen, ervoor gekozen is hen aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Kan de minister zich voorstellen dat dit in deze context als misplaatst wordt ervaren? Wat voor soort eigen bedrijven verwacht de minister dat de door ontslag getroffen werknemers zullen oprichten? De voornoemde leden vragen of de minister verwacht dat binnen de onderwijssector in de toekomst meer beroep gedaan zal worden op zelfstandige ondernemers. Welke garanties heeft een individuele werknemer dat hij/zij gebruik kan maken van loopbaanbegeleiding en scholing? De leden begrijpen dat «bedreigde werknemers» voorrang krijgen bij het aanvraag van een lerarenbeurs. Wel constateren zij dat de scholingsbehoefte mede, maar niet alleen, als gevolg van de invoering van passend onderwijs groot is en verder zal toenemen. Zij vragen of de minister het daarmee eens is. Is de minister bereid te zoeken naar meer geld om het bedrag van de lerarenbeurs op te hogen? Ten slotte vragen zij of de minister kan rapporteren over de uitwerking en uitvoering van dit akkoord.
Met genoegen bied ik hierbij, mede namens de staatssecretaris van OCW, mijn reactie aan op de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de Rapportage over de personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs en het Onderhandelaarsakkoord mobiliteit passend onderwijs (Kamerstukken 2011–2012, 31 497, nrs. 84 en 85). Graag wil ik hieronder ingaan op de vragen en opmerkingen. Ik volg daarbij in grote lijnen de indeling van het verslag.
De leden van de VVD-fractie vragen of het streven om de personele gevolgen van de bezuiniging zo goed mogelijk op te vangen, zich wel in de juiste proporties verhoudt tot het overeengekomen bedrag. Deze leden vragen waarom deze overeenstemming niet ook met de helft van dit bedrag kon worden bereikt. De verwachting van betrokken partijen is dat dit bedrag nodig is om zo veel mogelijk personeel van werk naar werk te begeleiden. In de minst gunstige situatie worden 5100 mensen met ontslag bedreigd. Dit leidt tot een gemiddeld bedrag van 11 000 euro per persoon dat beschikbaar is voor mobiliteitsbevorderende maatregelen. Een deel van het personeel zal met relatief weinig extra inspanning herplaatst kunnen worden. Een ander deel zal omgeschoold moeten worden naar een andere onderwijsbevoegdheid, met name bij herplaatsing naar het voortgezet onderwijs waar de meeste ruimte is voor herplaatsing. Een dergelijk omscholingstraject is intensief en wat betreft kosten vergelijkbaar met een zij-instroom traject dat 19 000 euro kost. Het gemiddelde bedrag van 11 000 euro biedt ruimte om voor al het met ontslag bedreigde personeel een traject te financieren gericht op herplaatsing.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het verschil verklaart tussen de aantallen die door de AOb worden genoemd en de aantallen die naar aanleiding van de rapportage worden gehanteerd. De leden van de CDA-fractie en de SP-fractie stellen hierna soortgelijke vragen. Op deze vragen wordt hieronder ook ingegaan. Er is een aantal verschillen tussen de berekening van de AOb en de berekening die op basis van de rapportage inventarisatie personele gevolgen is gemaakt. De AOb rekent met het totale bezuinigingsbedrag van 300 miljoen euro en vervolgens met een gemiddeld bedrag per fte van 50 000 euro. Dit levert een verlies van 6000 fte aan arbeidsplaatsen op. Dit wordt vermenigvuldigd met een deeltijdfactor van 1,5. In totaal zijn er volgens de berekeningen van de AOb 9000 mensen bij betrokken. Deze aantallen zijn dus het resultaten van een louter rekenkundige benadering. Om meer zicht te krijgen op de werkelijke situatie bij (v)so scholen, is besloten om een inventarisatie te doen naar de feitelijke situatie wat betreft het verlies van het aantal arbeidsplaatsen en wat betreft het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd.
Uit deze inventarisatie blijkt dat er in werkelijkheid sprake is van een iets hoger gemiddeld bedrag per fte, namelijk ongeveer 52 000 euro en dat de deeltijdfactor in werkelijkheid iets lager ligt, namelijk 1,36 / 1,37. Daarnaast is er voor de bezuiniging op een tweetal incidentele geldstromen (de enveloppemiddelen en de AWBZ compensatieregeling, samen 40 miljoen euro) geen sprake van structurele werkgelegenheid. Daarom is de inventarisatie geëxtrapoleerd naar 260 miljoen euro in plaats van 300 miljoen euro. Zoals blijkt uit de toelichting bij de brief waarmee de rapportage aan uw Kamer is aangeboden, leidt dit tot een verlies van 4987 fte aan arbeidsplaatsen.12 Wat betreft het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd, is de situatie als volgt. Een deel van deze arbeidsplaatsen die verdwijnen, leidt niet tot met ontslag bedreigd personeel in verband met tussentijdse mobiliteit die optreedt. Deze tussentijdse mobiliteit bedraagt tussen de 1252 en 2439 fte. Dit leidt tot tussen de 3480 en 5099 mensen die met ontslag worden bedreigd.
De leden van de PvdA-fractie vragen tevens hoe de minister ervoor gaat zorgen dat de meest kwetsbare kinderen extra begeleiding krijgen die ze verdienen in het reguliere onderwijs? Hoe denkt de minister de groei in het leerlingenaantal voor (v)so op te kunnen vangen in het reguliere onderwijs waar de leerkrachten onvoldoende zijn geschoold in het omgaan met verschillen in de klas, zo vragen voornoemde leden? Ik ben het met de PvdA-fractie eens dat het, juist ook in het nieuwe stelsel passend onderwijs, van belang is dat leerkrachten voldoende toegerust zijn. Er wordt daarom parallel geïnvesteerd in de professionalisering van leerkrachten en schoolleiders. Daarvoor is in po, vo en mbo (inclusief register en lerarenopleidingen) 100 miljoen euro beschikbaar in 2012 en 150 miljoen euro structureel vanaf 2013. Daarnaast is het zo dat landelijk de huidige capaciteit van het (v)so overeind blijft. Er hoeven dus geen grote groepen leerlingen terug van het (v)so naar het regulier onderwijs. Dit neemt niet weg dat in de regio’s waar men te maken heeft met een negatief effect van de verevening, in de toekomst minder leerlingen kunnen worden verwezen naar het (v)so.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister garandeert dat de (v)so-scholen binnen afzienbare tijd een reorganisatie en een mobiliteitsplan gaan opzetten voor het personeel en dat de (v)so-scholen bij de overgang naar het nieuwe stelsel hun reorganisatie en mobiliteitsplan goed gaan uitvoeren? Werkgevers zijn zelf verantwoordelijk voor reorganisaties en mobiliteitsactiviteiten. Zij hebben echter wel de verplichting hierover decentraal georganiseerd overleg (dgo) te voeren met de werknemersorganisaties. Daarnaast geldt dat werkgevers in het onderwijs als overheidswerkgever wettelijk verplicht zijn om een inspanning te doen om boventallig personeel en werkloze ex-werknemers te re-integreren (artikel 72a Werkloosheidswet). Ook in het kader van de inspanningsverplichting die gekoppeld is aan het vergoedingsverzoek bij het Participatiefonds en vanuit eventueel afgesproken werkgelegenheidsbeleid, is de werkgever in het primair onderwijs (waar het (v)so geheel onder valt) gehouden aan re-integratieactiviteiten. De formele verantwoordelijkheden van werkgevers op dit terrein staan in de cao primair onderwijs beschreven.
Van de schoolbesturen verwacht 70% kwaliteitsverlies als gevolg van de bezuinigingsoperatie. Zij vragen of de minister het met de leden eens is, dat deze bezuinigingen verstrekkende gevolgen zullen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs. Zo niet, waarom zal, volgens de minister, de kwaliteit van het onderwijs niet achteruit gaan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Hoewel het voor scholen voor (v)so een moeilijke maatregel is, ben ik van mening dat het ook na de bezuinigingen nog steeds mogelijk is om onderwijs van goede kwaliteit te geven en dat er voldoende expertise aanwezig blijft. De klassen in het (v)so worden groter als gevolg van de bezuinigingen, maar blijven nog altijd aanzienlijk kleiner dan in het regulier onderwijs. Aanvullend is afgesproken dat ook de ontwikkeling van de kwaliteit van het (v)so als gevolg van de bezuinigingen de komende jaren wordt gemonitord.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het aantal fte, dat als gevolg van de bezuiniging met ontslag wordt bedreigd, afwijkt van de aantallen die door de AOb worden genoemd. Deze leden vragen waar het verschil zit tussen beide berekeningen. Op deze vraag is hierboven bij een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie ingegaan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom sommige schoolbesturen de personele consequenties volledig binnen de eigen organisatie kunnen oplossen en anderen niet? Zij vragen tevens of de negen schoolbesturen die de consequenties volledig in de eigen organisatie kunnen oplossen kleinere besturen zijn of deze schoolbesturen het personeelsbestand al eerder hebben voorbereid op de bezuiniging, bijvoorbeeld door veel met (tijdelijke) inhuur te werken? De voornoemde leden vragen of hierin nog een verborgen deel zit van personeel dat op straat komt te staan. Navraag bij het onderzoeksbureau leert dat vooral relatief grote besturen met zowel regulier als (voortgezet) speciaal onderwijs en/of besturen met een relatief klein bezuinigingsbedrag in staat zijn de personele consequenties volledig binnen de eigen organisatie op te vangen.
In de verdiepende gesprekken hebben schoolbesturen aangegeven dat bonden slecht bereikbaar zijn en niet op korte termijn beschikbaar zijn voor gesprekken of helemaal het gesprek nog niet aan willen gaan. De leden van de CDA-fractie vragen of dit ook het beeld is dat de minister heeft van de inzet van de vakbonden. Het is mij bekend dat lopende het overleg over het onderhandelaarsakkoord de vakbonden geen sociale plannen ondertekenden. Inmiddels hebben de vakbonden aangegeven de onderhandelingen over de sociale plannen wel af te ronden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister van plan is om de schoolbesturen die aangeven het ontslag van het personeel netjes te willen afhandelen, maar het begeleiden van het vinden van nieuw werk niet als hun taak te zien, te stimuleren om alsnog aan (extern) mobiliteitsbeleid te doen. Bijvoorbeeld door dit als voorwaarde op te nemen voor de middelen die in het kader van het onderhandelaarsakkoord voor mobiliteitsbevorderende maatregelen worden geïnvesteerd. Zoals gezegd zijn werkgevers in het onderwijs als overheidswerkgever wettelijk verplicht om hun personeel te re-integreren. Daarnaast zal in de regeling waarmee de incidentele mobiliteitsbevorderende middelen aan schoolbesturen met scholen voor (v)so worden toegekend, als voorwaarde worden opgenomen dat de middelen ook daadwerkelijk aan mobiliteitsbevorderende maatregelen moeten worden besteed.
De leden van de CDA-fractie vragen of de minister kan aangeven of de gehele of gedeeltelijke vacaturestop die vijf besturen al hanteren, bij de betreffende schoolbesturen gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van het onderwijs. Aangezien de gegevens van de scholen in het onderzoek geanonimiseerd zijn, kan dit voor deze specifieke vijf scholen niet worden aangegeven. In het algemeen is er op dit moment geen financiële noodzaak voor scholen voor (v)so om klassen te vergroten als gevolg van de bezuiniging op passend onderwijs. Scholen zijn echter zelf verantwoordelijk voor hun eigen organisatie; welke keuzes zij daarin maken is aan hen. Op de kwaliteit van het onderwijs aan deze leerlingen ziet de overheid toe via de inspectie.
Eén van de respondenten heeft als tip aan de onderzoekers meegegeven om te adviseren burgerlijk ongehoorzaam te zijn. De voornoemde leden vragen wat de mening van de minister is over een dergelijke oproep vanuit een bevoegd gezag dat met geld van de belastingbetaler onderwijs behoort te verzorgen. Zoals gezegd zijn werkgevers in het onderwijs als overheidswerkgever wettelijk verplicht om hun personeel te re-integreren. Deze schoolbesturen moeten zich aan de wet houden.
De leden van de SP-fractie merken op dat de onderzoekers aangeven dat op basis van het onderzoek niet onderbouwd kan worden in welke mate de reductieaantallen die de groep noemt die het meest concreet is, ook gelden voor de andere deelnemers of de niet-deelnemers aan het onderzoek. Zij vragen waarom ervoor is gekozen om alsnog de aangeleverde cijfers door te berekenen voor alle scholen en waarom er geen nader onderzoek is verricht. Het is juist dat een deel van de scholen voor (v)so heeft meegedaan. De respondenten vormen volgens de onderzoekers echter een representatieve groep schoolbesturen wat betreft totale omvang van de bezuiniging, relatieve hoogte van de bezuiniging per schoolbestuur, omvang van het totale personeelsbestand, regio’s en clusters en type bestuur (gemengd of uitsluitend (v)so).13 Vanwege de representativiteit van de groep kunnen de resultaten dus worden geëxtrapoleerd naar de totale omvang van de bezuiniging.
In welke mate de reductieaantallen die de groep noemt die het meest concreet is, ook gelden voor de andere deelnemers of de niet-deelnemers aan het onderzoek, is niet precies te onderbouwen. Daarom worden bij de extrapolatie een lage en een hoge inschatting aangehouden bij het bepalen van de tussentijdse mobiliteit. Nader onderzoek is dan ook niet nodig.
Zij vragen hoe de minister oordeelt over de berekening van onderwijsvakbond AOb, waarbij als gevolg van de bezuiniging rondom passend onderwijs 6000 fte verdwijnen (ongeveer 9000 mensen). Waarin zit het verschil van inzicht met de AOb, gelet op de eigen cijfers van het ministerie, zo vragen zij. Op deze vraag is hierboven bij een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie ingegaan.
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoeveel mensen er al zijn ontslagen vanwege de aangekondigde bezuiniging. Daarnaast vragen de leden voor hoeveel van de fte’s waarvan wordt gesteld dat deze door middel van tussentijdse mobiliteit kunnen worden herplaatst, dat ook al is vastgelegd en of het aantal gedwongen ontslagen daarmee dus nog hoger kan liggen dan het «worst case scenario» van 5099 mensen dat het ministerie schetst. Er is op dit moment geen financiële noodzaak voor scholen voor (v)so om nu mensen te ontslaan als gevolg van de bezuiniging op passend onderwijs. In de inventarisatie is gevraagd aan schoolbesturen van welke mensen men weet dat zij tussentijds zullen vertrekken. Op basis van deze realistische aannames van schoolbesturen is de berekening uitgevoerd.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of het ooit eerder is gebeurd dat in het onderwijs met één bezuiniging ruim vijfduizend mensen werden ontslagen. Deze leden vragen tevens wat de gedwongen ontslagen de overheid per jaar voor de komende tien jaar naar verwachting kosten. Gedoeld wordt dan op alle kosten, gemaakt door alle betrokken ministeries (bijvoorbeeld ook werkloosheidsuitkeringen). De afspraken die zijn gemaakt in het onderhandelaarsakkoord zijn er juist op gericht om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. Het is dan ook niet zo dat nu 5000 mensen worden ontslagen. De kosten van de gedwongen ontslagen bestaan uit de kosten van werkloosheidsuitkeringen en zijn dus onder meer afhankelijk van het aantal gedwongen ontslagen. Daarom is van de totale kosten (per jaar) nog geen goede inschatting te geven. Mede bepalend hiervoor is de mate van succes van de mobiliteitsafspraken die in het onderhandelaarsakkoord zijn gemaakt en de effecten van het natuurlijk verloop dat de komende jaren optreedt. De kosten worden gemaakt door de onderwijswerkgevers die eigen risicodrager zijn voor werkloosheidslasten. Via het Participatiefonds, waar de scholen een premie aan betalen, worden de uitkeringslasten in principe verevend voor het gehele primair onderwijs. In aanvulling op het onderhandelaarsakkoord is afgesproken dat het bedrag dat eventueel nodig is om de extra uitkeringskosten te dekken voor 1/3 deel wordt gefinancierd vanuit de bekostiging van de sector primair onderwijs, voor 1/3 deel vanuit de bekostiging van de sector voortgezet onderwijs en voor het laatste deel zal het ministerie van OCW een oplossing zoeken binnen de onderwijsbegroting. Alle partijen hebben er dus belang bij dat de mobiliteitsafspraken tot een succesvol resultaat leiden. Er komen geen werkloosheidslasten bij andere ministeries terecht.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of bij de berekening van het aantal elders te plaatsen fte rekening is gehouden met het feit dat in veel regio’s sprake is van krimp, waardoor er eerder banen moeten verdwijnen, dan dat er mensen aangenomen kunnen worden? Zo ja, op welke wijze? Bij de berekening van het aantal fte en mensen dat met ontslag wordt bedreigd is uitgegaan van de antwoorden zoals die door de respondenten zijn gegeven. De respondenten vormen onder andere wat betreft regio’s (krimp en groei in leerlingaantallen) een representatieve groep. Door verschillen in de regionale arbeidsmarktsituatie als gevolg van krimp in leerlingaantallen, zijn de mogelijkheden om mensen die met ontslag worden bedreigd in het onderwijs te herplaatsen, beperkter. Daarom is er in het onderhandelaarsakkoord voor gekozen om het geld voor mobiliteitsbevorderende maatregelen het tweede en derde jaar specifieker in te zetten in regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie.
De leden van de SP-fractie vragen of de minister kan reageren op een citaat van een bestuurder in het speciaal onderwijs: «Natuurlijk gaan deze bezuinigingen wel ten koste van het regulier onderwijs. Het is onmogelijk om leerlingen die nu met succes door het speciaal onderwijs begeleid worden in hun reguliere school in de toekomst dezelfde ondersteuning te bieden.» Het uitgangspunt van het nieuwe systeem is «regulier waar het kan, speciaal waar het moet». Landelijk blijft de huidige capaciteit van het (v)so overeind. Het samenwerkingsverband bepaalt voor welke leerlingen een plaats in het (voortgezet) speciaal onderwijs te verkiezen is boven een plaats in het regulier onderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in totaal 5 100 mensen met ontslag worden bedreigd. Betekent dit dat de mensen die in 2011, 2012 en 2013 met pensioen gaan of om andere redenen stoppen met werken niet of niet volledig zijn meegerekend? Zij vragen tevens hoe groot deze groep is en hoe groot de totale banenreductie in het onderwijs is vanaf de aankondiging van de bezuinigingen. Het is juist dat het personeel dat de werkgever verlaat als gevolg van tussentijdse mobiliteit niet is meegenomen bij het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd. Het pakket maatregelen is erop gericht om zo veel mogelijk expertise voor het onderwijs te behouden en zoveel mogelijk gedwongen ontslagen te voorkomen. Daarvoor is het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd, volgens de extrapolatie van de inventarisatie personele gevolgen tussen de 3480 en 5099 mensen, relevant. Zoals in de toelichting op het rapport is aangegeven, bedraagt het totaal aantal formatieplaatsen dat verloren gaat na extrapolatie van de gegevens zoals die door de respondenten zijn aangeleverd, 4987 fte.
Verwacht de minister dat de zwaarst getroffen scholen voor (v)so voldoende onderwijsondersteuning kunnen blijven bieden, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie? De scholen voor (v)so die relatief de grootste bezuiniging hebben, staan voor een moeilijke opgave. De regering is van mening dat het ook na de bezuinigingen nog steeds mogelijk is om onderwijs van goede kwaliteit te geven en dat er voldoende expertise aanwezig blijft. De klassen in het (v)so worden groter als gevolg van de bezuinigingen, maar blijven nog altijd aanzienlijk kleiner dan in het regulier onderwijs. Zoals gezegd, is aanvullend afgesproken dat ook de ontwikkeling van de kwaliteit van het (v)so als gevolg van de bezuinigingen de komende jaren wordt gemonitord.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het oordeel is van de minister dat 45% van de respondenten niet of nauwelijks kansen ziet op de arbeidsmarkt.
De verwachte vacatureruimte is regionaal zeer verschillend. In de regio’s waar sprake is van krimp in het aantal leerlingen is de arbeidsmarkt kwetsbaar. In die regio’s vergt het intensieve maatwerktrajecten om mensen van werk naar werk te begeleiden. Dit is tevens de reden dat er in het onderhandelaarsakkoord voor is gekozen om het geld voor mobiliteitsbevorderende maatregelen in het tweede en derde jaar specifieker in te zetten in regio’s waar het moeilijker blijkt om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie.
De zorgen van de leden van de PvdA-fractie zijn niet weggenomen, temeer omdat sommige verenigingen en bonden voor leerkrachten (zoals AOb) niet hebben deelgenomen aan de overleggen over het akkoord met betrekking tot mobiliteit in het passend onderwijs. De leden vragen waarom leerkrachten niet voldoende vertegenwoordigd zijn bij de onderhandelingen over mobiliteit? De AOb heeft deelgenomen aan het overleg, maar heeft in oktober 2011 aangegeven niet verder te willen onderhandelen over een akkoord over mobiliteit binnen de gestelde budgettaire kaders. De leerkrachten zijn vertegenwoordigd in het voorliggende onderhandelaarsakkoord via de werknemersorganisaties CNV Onderwijs, AVS en CMHF.
Hoe moeten de leden van de PvdA-fractie het voornemen om zo veel mogelijk expertise uit het (v)so te behouden door personeel van werk naar werk te begeleiden en zo, waar mogelijk, gedwongen ontslagen te voorkomen, beoordelen wanneer uit de inventarisatie werkgelegenheidseffecten blijkt dat sommige schoolbesturen liever hun tijd en geld willen besteden aan de transitie en niet zozeer aan het begeleiden van werknemers van werk naar werk? Zij vragen hoeveel procent van de schoolbesturen hun werknemers niet van werk naar werk kunnen of willen begeleiden.
Zoals gezegd zijn alle werkgevers in het onderwijs als overheidswerkgever wettelijk verplicht om hun personeel te re-integreren. Daarnaast zijn de afspraken uit het onderhandelaarsakkoord erop gericht om schoolbesturen daarin te ondersteunen en faciliteren. Daartegenover staat dan wel dat zij die rol ook echt moeten pakken. Als uit de monitoring blijkt dat dat niet het geval is, dan zitten de partijen opnieuw om de tafel om de afspraken bij te stellen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister – net als deze leden – verontrust is dat de expertise in het (v)so verloren gaat doordat reguliere scholen daar onvoldoende oog voor hebben. Zo niet, waarom?
Het is aan (de scholen in) de samenwerkingsverbanden, waar zowel scholen voor regulier als speciaal onderwijs deel van uitmaken, om de ondersteuningsstructuur zodanig in te richten dat iedere leerling die dat nodig heeft een passend aanbod krijgt. De problematiek van een deel van de leerlingen is zodanig dat de expertise uit het (v)so ook echt nodig is. Uit de rapportage blijkt dat in 80% van de samenwerkingsverbanden het gesprek over het behoud van expertise ook al op gang is gekomen.
Tevens vragen zij wat de stok achter de deur is voor reguliere scholen om gebruik te maken van de expertise in het (v)so. De leden vinden de afspraken die zijn gemaakt over de samenwerking tussen het reguliere en het speciaal onderwijs te vrijblijvend. Zij vragen welke maatregelen de minister gaat treffen om ervoor te zorgen dat samenwerkingsverbanden en reguliere scholen gebruik gaan maken van de expertise in het (v)so en de ambulante begeleiding, zodat expertise niet verloren gaat. Het is aan (de scholen in) de samenwerkingsverbanden, waar zowel scholen voor regulier als speciaal onderwijs deel van uitmaken, om de ondersteuningsstructuur zodanig in te richten dat iedere leerling die dat nodig heeft een passend aanbod krijgt. Een passend aanbod betekent dat er daadwerkelijk rekening wordt gehouden met de problematiek van de leerlingen. Dit vereist bij een deel van de leerlingen specifieke deskundigheid vanuit het (v)so. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over het resterende geld voor ambulante begeleiding in de eerste twee schooljaren na invoering van het nieuwe stelsel passend onderwijs.
Vanaf schooljaar 2015/2016 kan het samenwerkingsverband de inzet van middelen voor ambulante begeleiding zelf bepalen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe zeker wordt gesteld dat dit geld wordt ingezet voor deskundige zorg en ondersteuning. Iedere leerling binnen het samenwerkingsverband moet de deskundige ondersteuning krijgen die hij of zij nodig heeft. Om dat te kunnen leveren heeft het samenwerkingsverband de beschikking over een normatief ondersteuningsbudget. De wijze waarop (de scholen binnen) de samenwerkingsverbanden invulling geven aan de beschikbare ondersteuning (en de verdeling/inzet van de middelen) is aan henzelf. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs.
Wat wordt er precies bedoeld met de volgende twee zinnen: «In de nieuwe samenwerkingsverbanden is daarnaast ook expertise nodig voortvloeiend uit de keuzes die in het ondersteuningsplan en in de schoolondersteuningsprofielen worden gemaakt. Vanuit de overdracht van de geldstroom ambulante begeleiding is hiervoor ook geld beschikbaar.» Het resterende geld voor ambulante begeleiding (na bezuiniging) gaat naar de samenwerkingsverbanden. Over de inzet van ambulant begeleiders vanuit deze middelen zijn in ieder geval voor de schooljaren 2013/2014 en 2014/2015 afspraken gemaakt. De schoolondersteuningsprofielen geven de ambities weer die scholen en leraren(teams) hebben. Leraren moeten vervolgens voldoende toegerust zijn om die ambities waar te kunnen maken. Hier kunnen de ambulante begeleiders een rol in spelen.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het eerste deel van de bezuiniging rondom passend onderwijs in gaat per 1 augustus 2013 en een tweede deel per 1 augustus 2014. Er zal getracht worden zoveel mogelijk gedwongen ontslagen te voorkomen en de bestaande expertise zo veel mogelijk te behouden. Er worden cijfers toegelicht in het rapport. De leden vragen om een duidelijk tijdpad met daarbij het bijhorende verwachte aantal gedwongen ontslagen per periode (2013 en 2014). Inzet is om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. De bezuiniging per 1 augustus 2013 waar mogelijk personele gevolgen van te verwachten zijn, bedraagt 134,6 miljoen euro. De bezuiniging per 1 augustus 2014 waar mogelijk personele gevolgen van te verwachten zijn, bedraagt 125,4 miljoen euro. Naar verwachting is er dus een iets groter personeel effect per 1 augustus 2013. Hoe dit echter precies wordt ingevuld, is aan (v)so scholen zelf.
In de rapportage wordt aangegeven dat nadere informatie en analyse over welke kansen er landelijk en regionaal zijn voor (v)so personeel op de arbeidsmarkt, wenselijk is en dat hierover afspraken worden gemaakt met onder andere het Participatiefonds en het CAOP. De voornoemde leden vragen binnen welke termijn deze afspraken kenbaar gemaakt zullen worden aan de Kamer (en het personeel). Inmiddels is de aangekondigde achterbanraadpleging van de verschillende organisaties afgerond. Alle betrokken partijen hebben aangegeven achter het onderhandelaarsakkoord te staan. Nu kunnen er op korte termijn afspraken worden gemaakt met het Participatiefonds en het CAOP over onder andere een inventarisatie en een nadere analyse van de kansen op de landelijke en regionale arbeidsmarkt. Zodra deze en de andere afspraken met beide partijen zijn gemaakt, zal de Kamer daarover worden geïnformeerd. Alle betrokken partijen zullen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid communiceren over de gemaakte afspraken met werknemers en werkgevers.
De samenwerkingsverbanden passend onderwijs worden gevormd door reguliere scholen en scholen voor (v)so. Voor een succesvolle invulling van deze samenwerkingsverbanden is het vereist dat het regulier en speciaal onderwijs hierin nauw met elkaar samen gaan werken. Naast de ambulante begeleiding komt ook geld beschikbaar voor de nauwe samenwerking tussen het regulier en speciaal onderwijs. De leden van de PVV-fractie vragen specifiek aan te geven waaraan het beschikbare budget voor de samenwerking tussen regulier en speciaal onderwijs besteed zal worden. Binnen het onderhandelaarakkoord is hiervoor geen geld beschikbaar. Wel is in het bestuursakkoord po afgesproken dat waar nodig ten behoeve van een zorgvuldige invoering van de samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs een lichte ondersteuningsmogelijkheid wordt getroffen.14 Dit wordt in een traject separaat van het onderhandelaarsakkoord vormgegeven.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom er gekozen is om het persoonlijk budget van maximaal 2000 euro toe te kennen aan de scholen in plaats van rechtstreeks aan het personeel (bij ontslag). Het vergt meer inzet van het personeel om met het persoonlijk budget op zoek te gaan naar een nieuwe baan en nieuwe mogelijkheden, maar hij/zij kan misschien zelf de keuzes bepalen op gebied van loopbaanoriëntatie. Op landelijk niveau is niet bekend welke individuen met ontslag worden bedreigd. De schoolbesturen hebben als werkgever een dgo-verplichting en hebben tevens een taak in de re-integratie van hun werknemers, daarom zijn zij het meest logische aangrijpingspunt. In het dgo worden in de sociale plannen afspraken gemaakt over de toekenning van het bedrag aan werknemers, waarbij de werknemer nog steeds eigen keuzes kan maken op het gebied van loopbaanoriëntatie.
De voornoemde leden vragen of het mogelijk is te bevorderen dat bij de invoering van passend onderwijs de samenwerkingsverbanden zorg dragen voor adequaat informatiemateriaal voor personeel (en ouders), toegesneden op de betreffende regio. Vanuit de afspraken die in het onderhandelaarsakkoord zijn gemaakt, informeren de betrokken organisaties ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid het personeel dat met ontslag wordt bedreigd. Daarnaast zorgt het ministerie van OCW voor informatie op maat per samenwerkingsverband over voorgenomen beleid en voor een indicatie van de budgetten. Ook nemen de ouderorganisaties samen met het ministerie van OCW de verantwoordelijkheid om (landelijk) ouders te informeren over het nieuwe stelsel passend onderwijs. Verder hebben de samenwerkingsverbanden zelf een belangrijke rol in de informatievoorziening. Hoe zij dit vormgeven, is aan de (scholen in de) samenwerkingsverbanden zelf.
De leden van de PVV-fractie vragen of het personeel betrokken wordt bij de precieze invulling van de monitor. Zo ja, welke rol krijgen zij hierbij? Zo nee, waarom is ervoor gekozen de leraren hier niet bij te betrekken, zo vragen de voornoemde leden.
De leerkrachten zijn vertegenwoordigd in het voorliggende onderhandelaarsakkoord via de werknemersorganisaties CNV Onderwijs, AVS en CMHF. De afspraken met het Participatiefonds over de op te zetten monitor worden gemaakt met deze werknemersorganisaties, alsmede met de werkgeversorganisaties en het ministerie van OCW. Ook in de begeleidingscommissie worden deze partijen betrokken.
Tevens vragen zij op welke manier het draagvlak (onder het personeel en de schoolbesturen) voor de invoering van passend onderwijs versterkt zal worden: welke maatregelen zullen er worden genomen, zo vragen zij tenslotte. Er is brede steun voor de stelselwijziging passend onderwijs, niet voor de bezuiniging die daarmee gepaard gaat. Het onderhandelaarsakkoord is erop gericht om de personele gevolgen van de bezuiniging zo goed mogelijk op te vangen. Daarnaast is goede communicatie van wezenlijk belang. Daarom draagt het ministerie van OCW zorg voor informatie op maat per samenwerkingsverband over voorgenomen beleid en bekostiging en voor een indicatie van de budgetten.
De leden van de CDA-fractie merken op dat van de grote onderwijsvakbonden alleen de AOb niet heeft meegedaan aan het onderhandelaarsakkoord. De leden vragen of de minister kan aangeven wat volgens haar hiervan de gevolgen zijn voor de uitvoering van het akkoord. Is de kans dat personeel succesvol herplaatst kleiner wordt door de opstelling van de AOb, zo vragen de voornoemde leden. Hoewel er landelijk geen akkoord is bereikt met de AOb, kunnen alle werknemers die met ontslag worden bedreigd als gevolg van de bezuiniging op passend onderwijs, lokaal wél gebruik maken van de voorzieningen die het onderhandelaarsakkoord biedt.
In totaal wordt er de komende drie jaar 60 miljoen euro geïnvesteerd om mobiliteit van met ontslag bedreigd personeel te bevorderen. Waarvan worden deze middelen betaald worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Ook de leden van de D66-fractie stellen deze vraag. De incidentele middelen voor mobiliteitsbevorderende maatregelen worden in 2012 deels gedekt uit de nog resterende beschikbare enveloppemiddelen passend onderwijs en deels uit het afschaffen van de groeiregelingen in het (v)so. In 2013 en 2014 worden de incidentele middelen volledig betaald uit het afschaffen van de groeiregelingen in het (v)so.
De voornoemde leden vragen of de doelstelling van het onderhandelaarsakkoord is om het aantal gedwongen ontslagen terug te brengen naar 3500, of om nog verder te gaan? De doelstelling van de maatregelen die zijn afgesproken in het onderhandelaarsakkoord is om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, dus om dit aantal terug te brengen naar minder dan 3500 mensen.
Besturen krijgen veel vrijheid als het gaat om de mobiliteitsbevorderende maatregelen. De leden vragen hoe er voor wordt gezorgd dat de 60 miljoen euro ook daadwerkelijk besteed wordt aan mobiliteitsbevorderende maatregelen voor personeel dat door passend onderwijs op straat komt te staan. Zij vragen welke verplichtingen schoolbesturen krijgen.
Zoals gezegd ligt er allereerst een wettelijke verplichting bij de schoolbesturen met scholen voor (v)so om de mobiliteit van hun personeel te bevorderen. Daarnaast worden in het dgo afspraken gemaakt over de inzet van deze middelen door werknemersorganisaties en werkgevers. Ook wordt in de regeling waarmee de mobiliteitsbevorderende middelen aan de schoolbesturen worden toegekend, aangegeven dat het geld ook daadwerkelijk hiervoor moet worden ingezet en hoe schoolbesturen hierover verantwoording moeten afleggen. Daarnaast moet uit de gezamenlijke monitor blijken in hoeverre schoolbesturen daadwerkelijk in staat zijn geweest om het personeel te herplaatsen.
De leden vragen of schoolbesturen niet sowieso al de verplichting hebben om individuele werknemers te scholen via de reguliere scholingsmiddelen. Wat is de meerwaarde van de afspraken die in het onderhandelaarsakkoord hierover gemaakt zijn? Zij vragen of dit ten koste gaat van andere (reguliere) nascholingstrajecten? Schoolbesturen hebben inderdaad sowieso al de wettelijke verplichting om werknemers te scholen en de mobiliteit van met ontslag bedreigde werknemers te bevorderen. Voor een deel van het met ontslag bedreigd personeel zijn intensievere trajecten nodig, zeker als omscholing naar andere sectoren dan onderwijs nodig is in verband met een moeilijke arbeidsmarktsituatie in de regio. Daarom wordt incidenteel 60 miljoen euro geïnvesteerd voor extra mobiliteitsbevorderende maatregelen. Het gebruik van deze incidentele middelen mag altijd ondersteund en versterkt worden met de reguliere professionaliseringsbudgetten uit de lumpsum. Juist het feit dat er voor deze specifieke groep extra middelen ter beschikking zijn gesteld, voorkomt dat het ten koste gaat van reguliere nascholingstrajecten voor personeel dat niet met ontslag wordt bedreigd.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt geborgd dat er bij herplaatsing op kwaliteit van het personeel wordt geselecteerd, en niet op het minimaliseren van uitkeringskosten. Werkgevers die personeel overnemen, zullen altijd primair letten op de kwaliteit van de toekomstige werknemer.
Deze leden vragen daarnaast wat voor afspraken er gemaakt worden met het Participatiefonds. Met het Participatiefonds worden afspraken gemaakt over (regionale) voorlichting aan individuele werknemers en aan schoolbesturen over hun rechten en plichten en de (regionale) arbeidsmarktsituatie. Daarnaast worden afspraken gemaakt over de ondersteuning die het Participatiefonds kan leveren aan schoolbesturen met scholen voor (v)so en over het ontwikkelen en uitvoeren van een monitorsysteem.
Tevens vragen zij de minister of zij een schatting kan geven van de hoogte van de financiële risico’s voor het Participatiefonds als er gedwongen ontslagen vallen. Hoe hoog zijn de uitkeringslasten voor het Participatiefonds als er 2500 of 3700 fte aan gedwongen ontslagen vallen? Inzet van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord is om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. Uit de inventarisatie personele gevolgen blijkt dat de gemiddelde loonkosten van een met ontslag bedreigd personeelslid 52 000 euro per fte bedragen. Vervolgens bedraagt het uitkeringsniveau ongeveer 65% daarvan Naar schatting is er sprake van een gemiddelde uitkeringsduur van 15 maanden. Dit leidt bij gedwongen ontslag van 2500 fte tot een uitkeringslast van in totaal 106 miljoen euro en bij gedwongen ontslag van 3700 fte tot een uitkeringslast van in totaal 156 miljoen euro.
In het onderhandelaarsakkoord staat dat de eerste tranche van 30 miljoen euro (in 2012) generiek verdeeld wordt over alle (v)so besturen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat ook schoolbesturen, die al hebben aangegeven het niet als hun taak te zien om personeel naar nieuw werk te begeleiden, geld krijgen. Zij vragen hoe wordt geborgd dat deze middelen daadwerkelijk aan mobiliteitsbevorderende maatregelen worden besteed. Alle besturen met scholen voor (v)so ontvangen naar rato van de relatieve hoogte van de bezuinigingen een bedrag voor mobiliteitsbevorderende maatregelen. Alle besturen maken in het dgo afspraken over een sociaal plan en over de inzet van deze middelen. Dit geld wordt in 2012 via een regeling aan schoolbesturen met scholen voor (v)so beschikbaar gesteld. In de regeling wordt tevens vastgelegd hoe schoolbesturen verantwoording moeten afleggen over deze middelen.
De tweede tranche van 20 miljoen euro (in 2013) en de derde tranche van 10 miljoen euro (2014) worden specifiek ingezet in regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie. De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt bepaald welke regio’s in 2013 en 2014 in aanmerking komen voor deze middelen. Welke indicatoren worden hiervoor gebruikt? De specifiekere toedeling van geld naar regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen, vindt op basis van de gezamenlijke monitor plaats. In de monitor wordt de feitelijke ontwikkeling in 2012 gevolgd, die de basis vormt voor de keuzes die worden gemaakt voor 2013 en 2014. De indicatoren daarvoor worden nog nader bepaald.
Deze leden vragen of er geen risico is dat hiermee een perverse prikkel voor schoolbesturen wordt ingebouwd. Als schoolbesturen het geld uit de eerste tranche niet doelmatig aan het bevorderen van mobiliteit besteden (en dus geen bijdrage leveren aan het bevorderen van de regionale arbeidsmarktsituatie), betekent dit dan dat ze een grotere kans hebben dat ze voor geld uit de tweede en derde tranche in aanmerking komen? Nee, de indicatoren worden in gezamenlijk overleg zodanig bepaald dat de (doelmatige) inspanningen die door schoolbesturen zijn geleverd, meewegen in de monitor. Op basis van de resultaten uit de monitor kunnen tevens de afspraken worden bijgesteld. Daarnaast worden in het dgo afspraken gemaakt over de inzet van de middelen door werknemersorganisaties en werkgevers.
De voornoemde leden vragen daarnaast of in de beoordeling van de regionale arbeidsmarktsituatie ook rekening wordt gehouden met de (cumulatieve) gevolgen van krimp en verevening. Ja, bij het bepalen of herplaatsing moeilijker verloopt als gevolg van een moeilijkere regionale arbeidsmarktsituatie wordt er rekening gehouden met het verschil in herplaatsingsmogelijkheden van personeel.
In het onderhandelaarsakkoord worden zowel de middelen voor professionalisering als de middelen voor prestatiebeloning genoemd. Vervolgens wordt echter alleen gesteld dat een substantieel deel van de middelen voor professionalisering ingezet kan worden voor een professionaliseringsslag in het omgaan met verschillen in de klas. De middelen voor prestatiebeloning worden vervolgens nergens meer genoemd. De leden van de CDA-fractie vragen of hier bedoeld wordt dat de middelen voor prestatiebeloning op de een of andere wijze ook ingezet kunnen worden voor behoud en bevordering van expertise. Zo ja, waar wordt dan aan gedacht? Zo nee, waarom worden deze middelen wel genoemd in het onderhandelaarsakkoord? In de afspraak wordt een totaalpakket aan mobiliteitsbevorderende maatregelen geschetst, waar de investering in de prestatiebeloning deel van uit kan maken. Eén van de prestatie-indicatoren die scholen in de experimenten kunnen gebruiken (en op basis waarvan leraren dan ook in aanmerking kunnen komen voor een prestatiebeloning) is het omgaan met verschillen tussen leerlingen in de klas.
De voornoemde leden vragen of het niet sowieso het geval is dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om de middelen voor professionalisering in te zetten voor professionalisering in het omgaan met verschillen in de klas. Zij vragen wat de meerwaarde is van deze afspraak. Had niet beter op zijn minst een inspanningsverplichting met schoolbesturen afgesproken kunnen worden? Ja, het is inderdaad sowieso al het geval dat schoolbesturen ervoor kunnen kiezen om de middelen voor professionalisering in te zetten om leraren beter te leren omgaan met verschillen in de klas. In de afspraak wordt een totaalpakket aan mobiliteitsbevorderende maatregelen geschetst, waar de investering in de professionalisering deel van uit kan maken. De meerwaarde van de afspraak is dat er extra incidentele middelen beschikbaar komen, omdat er, zeker in sommige regio’s, meer inspanning nodig is om mensen te herplaatsen.
Als gevolg van de bezuiniging zullen vooral veel ambulant begeleiders herplaatst moeten worden in het regulier onderwijs. De leden van de CDA-fractie ondersteunen dit uitgangspunt, vooral vanwege de essentiële expertise die dit personeel mee kan nemen. Ambulant begeleiders zitten echter vaak in een hogere salarisschaal dan leraren in bijvoorbeeld het primair onderwijs. De leden vragen of de minister kan aangeven of dit naar haar mening problemen voor het herplaatsen van ambulante begeleiders kan opleveren.
In het voortgezet onderwijs is de benoeming van ambulant begeleiders als leraar geen probleem wat betreft salarisschaal, aangezien zij doorgaans in dezelfde schaal zijn ingedeeld. In het voortgezet onderwijs zijn tevens de komende jaren de meeste lerarentekorten te verwachten. Wel moeten ambulant begeleiders een onderwijsbevoegdheid als leraar in het voortgezet onderwijs hebben of halen om als leraar in het voortgezet onderwijs benoemd te worden. Ambulant begeleiders hebben doorgaans wel een hogere schaal dan leraren in het primair onderwijs. Als zij door één of meerdere scholen in een aparte functie als ambulant begeleider worden aangesteld, levert het geen probleem op. De eventuele meerkosten van het in dienst nemen van ambulant begeleiders in het basisonderwijs als leerkracht moeten door de werkgever worden betaald. De werkgever kan dit op verschillende manieren financieren, bijvoorbeeld vanuit de middelen van de functiemix. Dit kan alleen als de ambulant begeleider ook zelf les geeft (in het po voor meer dan 50% van zijn of haar taken en in het vo voor meer dan 60% van zijn of haar taken). De werkgever kan dit ook financieren vanuit de middelen voor professionalisering als de ambulant begeleider ook een rol heeft in het professionaliseren van het docententeam waar deze deel van uitmaakt. Daarnaast kan de reguliere basisschool ook afspraken maken met de (v)so school waar de met ontslag bedreigde ambulant begeleider nu in dienst is over de inzet van een deel van het incidentele geld voor mobiliteitsbevorderende maatregelen.
Half december werd bekend dat de Vlaamse minister van onderwijs, Pascal Smet, laat onderzoeken of leerkrachten uit Nederland die niet meer aan de slag kunnen, in Vlaanderen aan de slag zouden kunnen gaan. De leden vragen de minister of zij van deze plannen op de hoogte is en wat zij van dit idee vindt. Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Mijn Vlaamse collega heeft mij hierover een brief gestuurd. Vanuit de beide ministeries worden gesprekken gevoerd om te kijken wat de mogelijkheden zijn om hierin samen op te trekken.
De leden van de D66-fractie vragen wat de status is van de afspraken in het onderhandelaarsakkoord. Zij vragen of de minister de in het convenant belegde afspraken kan afdwingen. De afspraken zoals die zijn gemaakt in het onderhandelaarsakkoord worden omgezet in een convenant. In convenanten neergelegde afspraken zijn altijd bindend. Dit houdt in dat partijen gehouden zijn deze afspraken na te komen. Partijen bepalen onderling of deze afspraken ook in rechte afdwingbaar zijn. Als partijen met het convenant niet afdwingbare rechten en verplichtingen in het leven willen roepen, wordt dit nadrukkelijk in het convenant bepaald. Wanneer partijen beogen wel afdwingbare rechten en verplichtingen in het leven te roepen, worden in het convenant afspraken gemaakt op welke wijze geschillen worden beslecht of opgelost; mediation, arbitrage of bindend advies zijn alternatieven voor een gang naar de burgerlijke rechter of de administratieve rechter.
Tevens vragen zij welke consequenties de bij het onderhandelaarsakkoord betrokken partijen verbinden aan de constatering dat er grote regionale verschillen bestaan in de verwachte vacatureruimte. Verwachten deze partijen dat ontslagen medewerkers een baan accepteren in een andere regio? Bij het herplaatsen van mensen die met ontslag worden bedreigd in het onderwijs spelen de verschillen in de regionale arbeidsmarktsituatie als gevolg van krimp in leerlingaantallen wel een rol. Daarom is er in het onderhandelaarsakkoord voor gekozen om het geld voor mobiliteitsbevorderende maatregelen het tweede en derde jaar specifieker in te zetten in regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie. De specifiekere toedeling van geld naar regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen, vindt op basis van de gezamenlijke monitor plaats. Op grond van de regels in het kader van de sollicitatieplicht en het accepteren van passende arbeid wordt verwacht van mensen dat zij ook een baan accepteren met een langere reistijd en mogelijk dus in een andere regio. Mensen kunnen via mobiliteitsbevorderende maatregelen worden gestimuleerd om verder weg een baan te accepteren. De mobiliteitsbevorderende middelen kunnen bijvoorbeeld ook worden ingezet om extra kosten van bijvoorbeeld verhuizing te compenseren als werknemers uit zichzelf besluiten om in een andere regio te gaan werken.
Maken de betrokken partijen afspraken over een verdeling van middelen zodat de hardst geraakte regio’s meer middelen ontvangen om ontslagen werknemers bij of om te kunnen scholen? Er is afgesproken dat het geld voor mobiliteitsbevorderende maatregelen in het tweede en derde jaar specifieker wordt ingezet in regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen als gevolg van de regionale arbeidsmarktsituatie. De specifiekere toedeling van geld naar regio’s waar het moeilijker is om personeel te herplaatsen, vindt op basis van de gezamenlijke monitor plaats.
De voornoemde leden vragen welke regio’s in het tweede en derde jaar van de afspraken specifieke aandacht krijgen omdat daar meer moeite bestaat bij het herplaatsen van medewerkers.
Dit wordt bepaald op basis van de uitkomsten van de gezamenlijke monitor. Naar verwachting betreft het regio’s waar tevens sprake is van krimp in het leerlingenaantal.
De leden van de D66-fractie vragen of ondersteuners en specialisten uit het speciaal onderwijs benoembaar zijn als leraar in het regulier onderwijs. Ik ga er vanuit dat in de vraag gedoeld wordt op klassen- en onderwijsassistenten en gespecialiseerd personeel, zoals fysiotherapeuten en logopedisten. Daarvoor geldt dat voor zover die functie in het regulier onderwijs aanwezig is, zij daarop kunnen worden benoemd. Voor zover zij een onderwijsbevoegdheid hebben, kunnen zij worden benoemd als leraar in het regulier onderwijs. Om een onderwijsbevoegdheid te halen, kunnen de incidentele mobiliteitsbevorderende middelen worden ingezet.
Zijn voldoende trajecten beschikbaar om deze werknemers in het reguliere onderwijs op te nemen? Ja. De incidentele middelen voor mobiliteitsbevorderende maatregelen kunnen hiervoor worden ingezet.
De leden vragen uit welk artikel en post op de begroting van het ministerie van OCW de middelen voor het onderhandelaarsakkoord worden geput. Op deze vraag van de leden van de D66-fractie ben ik hierboven bij een vraag van de CDA-fractie ingegaan.
De betrokken partijen geven daarnaast aan dat uit de reserves van schoolbesturen middelen beschikbaar kunnen komen voor het uitvoeren van de gemaakte afspraken. Kan de minister aangeven hoeveel middelen uit de reserves van scholen beschikbaar kunnen komen? Waarom is er niet voor gekozen een concreet bedrag in de afspraken op te nemen? Nee, ik kan dit niet aangeven. De financiële situatie van schoolbesturen (inclusief de eventuele reserves) wordt in het kader van het overeenkomen van sociale plannen in dgo tussen werknemersorganisaties en werkgevers meegenomen.
De leden van de D66-fractie vragen wat de prioritering van de lerarenbeurs voor werknemers die door de bezuiniging op het passend onderwijs hun baan kwijtraken, betekent voor leraren die ook een legitieme aanspraak op de lerarenbeurs maken? Hoeveel beurzen blijven er, volgens de minister, nog over na deze prioritering? Voor nieuwe aanvragen is in 2012 40 miljoen euro beschikbaar. Van dit bedrag wordt 16 miljoen geprioriteerd voor de groep leraren in het (v)so die met ontslag worden bedreigd. Het is op voorhand niet precies aan te geven hoeveel beurzen met dit bedrag toegekend kunnen worden, maar naar schatting gaat het om circa 2000 beurzen. Van het totale budget blijft dus 24 miljoen euro (naar schatting circa 3000 beurzen) over voor de reguliere aanvragers. Geld dat niet wordt besteed aan beurzen voor de geprioriteerde groep vloeit terug in de «pot» voor reguliere aanvragers. In het geval dat de aanvragen het budget overschrijden, moeten leraren die niet met ontslag worden bedreigd een jaar wachten tot de volgende aanvraagtermijn. Hoeveel lerarenbeurzen er feitelijk aangevraagd zullen worden, zowel door de doelgroep als door reguliere aanvragers, kan uiteraard pas na de aanvraagtermijn worden vastgesteld.
De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat met de middelen uit het onderhandelaarsakkoord ook vertrekpremies kunnen worden betaald. Kan de minister aangeven onder welke voorwaarden dit mogelijk is? Zoals ook is vermeld in het onderhandelaarsakkoord, is aanwending van middelen uit dit akkoord voor een vrijwillige vertrekregeling uitsluitend mogelijk indien is voldaan aan de voorwaarden in mijn brief van 21 juni 2011 aan de PO-Raad en de VO-raad over de bekostiging hiervan. Daarin is als voorwaarde opgenomen dat er onder meer sprake moet zijn van individuele omstandigheden waarin het verstrekken van een ontslagvergoeding te verdedigen is vanuit het oogpunt van efficiënt omgaan met overheidsmiddelen of kwaliteitsbeleid. Het bevoegd gezag moet daarbij een weloverwogen en goed onderbouwde afweging maken. Ook mogen de kosten niet bovenmatig zijn. Hierop wordt toegezien door de inspectie.
Voornoemde leden vragen ten slotte op welke wijze die mogelijkheid aansluit bij het behouden van kennis en expertise binnen het onderwijs. Inzet is dat de expertise zoveel mogelijk behouden blijft voor het onderwijs. Daarom moeten ook de voorwaarden die zijn genoemd in bovengenoemde brief in acht worden genomen. Het gaat dan om een weloverwogen en goed onderbouwde afweging en proportionele kosten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom in een akkoord om individuele werknemers te ondersteunen, die door bezuinigingen van de minister hun baan verliezen, ervoor gekozen is hen aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Kan de minister zich voorstellen dat dit in deze context als misplaatst wordt ervaren? Ik vind het niet misplaatst om mensen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheid. De ervaring van zowel werknemers- als werkgeversorganisaties is immers dat bij het van werk naar werk begeleiden van mensen het van doorslaggevend belang is in hoeverre mensen eigen initiatief en verantwoordelijkheid nemen.
Wat voor soort eigen bedrijven verwacht de minister dat de door ontslag getroffen werknemers zullen oprichten? De ervaring van met name de werknemersorganisaties is dat met ontslag bedreigde werknemers in de afgelopen jaren steeds vaker ervoor kozen om zelfstandig ondernemer te worden. Dit kan in principe in allerlei sectoren zijn. De verwachting is dat met name gespecialiseerde personeelsleden, zoals logopedisten, fysiotherapeuten, orthopedagogen en psychologen, hun eigen bedrijven zullen oprichten.
De voornoemde leden vragen of de minister verwacht dat binnen de onderwijssector in de toekomst meer beroep gedaan zal worden op zelfstandige ondernemers. Zoals het nu al mogelijk is om een beroep te doen op zelfstandig ondernemers, zo zal dat ook in het nieuwe stelsel passend onderwijs mogelijk blijven. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen organisatie; welke keuzes zij daarin maken is aan hen. Op de kwaliteit van het onderwijs aan deze leerlingen ziet de overheid toe via de inspectie.
Welke garanties heeft een individuele werknemer dat hij/zij gebruik kan maken van loopbaanbegeleiding en scholing? Alle werkgevers in het onderwijs zijn als overheidswerkgever wettelijk verplicht om hun personeel te re-integreren. Over de inzet van incidentele middelen voor mobiliteitsbevorderende maatregelen worden in het dgo tussen werknemersorganisaties en werkgevers afspraken gemaakt.
De leden van de Groen Links fractie begrijpen dat «bedreigde werknemers» voorrang krijgen bij de aanvraag van een lerarenbeurs. Wel constateren zij dat de scholingsbehoefte mede, maar niet alleen, als gevolg van de invoering van passend onderwijs groot is en verder zal toenemen. Zij vragen of de minister het daarmee eens is. Ik ben het eens met de constatering dat de scholingsbehoefte mede als gevolg van de invoering van passend onderwijs groot is en verder zal toenemen. Daarom wordt de komende jaren ook geïnvesteerd in de professionalisering van docenten en schoolleiders. Voor professionalisering in po, vo en mbo (inclusief register en lerarenopleidingen) is 100 miljoen euro beschikbaar in 2012 en 150 miljoen euro structureel vanaf 2013. Afspraken over professionalisering en de bekwaamheid van leraren zijn verankerd in de bestuursakkoorden po, vo en mbo.
De leden van de Groen Links vragen of de minister bereid is te zoeken naar meer geld om het bedrag van de lerarenbeurs op te hogen? Er blijven voldoende (financiële) mogelijkheden beschikbaar voor leraren om zich te scholen binnen de lerarenbeurs. Daarnaast wordt er de komende jaren extra geld beschikbaar gesteld aan schoolbesturen voor de professionalisering van leraren. Daarom is het niet nodig om te zoeken naar meer geld.
Ten slotte vragen de leden van de Groen Links fractie of de minister kan rapporteren over de uitwerking en uitvoering van dit akkoord. Ik zeg hierbij toe dat ik u regelmatig zal informeren over de uitwerking en uitvoering van deze maatregelen.
Samenstelling:
Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD), Werf, M.C.I. van der (CDA) en Hazekamp, A.A.H. (PvdD).
Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD), Rouwe, S. de (CDA) en Ouwehand, E. (PvdD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31497-88.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.