28 760 Meerjarenplan Alfabetisering

Nr. 54 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 maart 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 8 december 2015 over de rol van het onderwijs in actieprogramma Tel mee met Taal (Kamerstuk 28 760, nr. 52).

De vragen en opmerkingen zijn op 28 januari 2016 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 15 maart 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoudsopgave

blz.

     

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

     

II

Reactie van de Minister

4

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de rol van het onderwijs in het actieprogramma Tel mee met Taal. De voornoemde leden hechten veel waarde aan een stevige basis in ons onderwijs, daarbij zijn taal en rekenen van essentieel belang. Taalachterstanden op latere leeftijd kunnen grotendeels voorkomen worden als men er op tijd bij is, daarom onderstrepen de leden van deze fractie graag de rol van het onderwijs. De leden zien aanleiding voor het stellen van enkele vragen.

Laaggeletterdheid betekent dat men de Nederlandse taal beheerst onder het niveau van de basisschool, ook wel referentieniveau 1F genoemd. De eerdergenoemde leden vragen hoeveel kinderen er van groep acht naar het vervolgonderwijs gaan, terwijl zij niet aan niveau 1F voldoen. Hoe zijn deze cijfers verdeeld over Nederland? Zijn er in sommige regio’s significant meer of juist minder kinderen die onder referentieniveau 1F van de basisschool komen? Welke kenmerken hangen met deze eventuele verschillen samen? Tevens vragen zij hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat dit aantal vermindert en welke meetbare doelstellingen zij hierbij op welke termijn heeft.

De voornoemde leden hebben tijdens verschillende debatten hun zorgen over de gewichtenregeling geuit. Zo zijn er scholen die extra middelen krijgen en daarvan helemaal geen extra taallessen aan hun leerlingen geven. Dit is voor deze leden onacceptabel. Zij vragen of de Minister het met deze leden eens is dat extra middelen, bedoeld voor het wegnemen van taalachterstand, ook moeten terechtkomen bij leerlingen met een taalachterstand. Wat gaat de Minister doen om dit te bewerkstelligen?

In de voorliggende brief van de Minister geeft zij aan dat sommige scholen werken met «kopklassen». Wat wordt er gedaan als leerlingen met een taalachterstand op een school zitten die dit niet aanbiedt? Tevens vragen zij in hoeverre het aanbod van de school op het gebied van de aanpak van taalachterstanden samenhangt met het taalniveau van de leerlingen als zij het basisonderwijs verlaten.

Recent is er in veel media aandacht geweest voor het analfabetisme in ons onderwijs. Van de leerlingen in het vmbo1 is 14% functioneel analfabeet. In Parkstad heeft 25% van de leerlingen die van de basisschool komen een taalachterstand van 2,5 jaar. De voornoemde leden willen graag een reactie van de Minister op deze ernstige cijfers. Zij vragen hoe het kan dat kinderen die van de basisschool afkomen functioneel analfabeet zijn. Op welke manier worden scholen hierop aangesproken? Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de acties tegen analfabetisme in het basis en voortgezet onderwijs om te bezien of hier een intensivering nodig is en hierover een brief aan de Kamer te sturen, zo vragen de voornoemde leden.

Er leeft onder docenten en leerlingen onvrede over de inhoud en opzet van taalvakken en -examens in het voortgezet onderwijs, zij zouden te eenzijdig op leesvaardigheden gericht zijn en bovendien te weinig motiverend voor leerlingen. Zij vragen in hoeverre de Minister deze mening deelt. In hoeverre deelt de Minister de mening dat door de modernisering van de inhoud van taalvakken en -examens deze aantrekkelijker en interessanter voor leerlingen kunnen worden. In hoeverre kan de werkwijze van het College voor Toetsen en Examens worden aangepast zodat de input van docenten een grotere rol kan spelen in de totstandkoming van de examens?

In het hoger onderwijs is ook inzet op studenten met een taalachterstand. De eerder genoemde leden vragen of «ouderen» ook gebruik kunnen maken van deze faciliteiten in het kader van een «leven lang leren».

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister over de rol van het onderwijs in actieprogramma Tel mee met Taal.

De leden ondersteunen het belang van goede voor- en vroegschoolse educatie om kinderen met (een risico op) een taalachterstand zo een goede start te laten maken in hun (school)loopbaan. In de periode 2012–2015 is ingezet op de verhoging van de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie. De indruk ontstaat dat hierbij vooral is gekeken naar de G37 en/of de G86. Zij vragen waarom niet álle gemeentes betrokken zijn bij de uitvoering van dit beleid. Zijn er ook voor de periode na 2015 bestuursafspraken gemaakt met betrekking tot de voor- en vroegschoolse educatie? Zo ja, waaruit bestaan deze afspraken? Zo nee, waarom niet?

Voor de entreeopleiding van het mbo2 geldt referentieniveau 2F en bovendien is verplichte examinering en het meetellen van het resultaat voorzien vanaf schooljaar 2016–2017. Er zijn echter studenten die onder dit niveau aan deze opleiding beginnen. De voornoemde leden vragen wat er gebeurt als zij, ondanks alle extra inspanningen, niveau 2F niet behalen. Betekent dit dat zij de opleiding verlaten of is het mogelijk de opleiding, met een zekere taaldeficiëntie, toch af te ronden? De eerder genoemde leden wijzen in dit kader ook op de motie van de leden Jadnanansing, Van Meenen en Jasper van Dijk3 waarin het kabinet wordt verzocht te verkennen «op welke manier jongeren die wel over praktische vaardigheden beschikken om de arbeidsmarkt te betreden maar nu niet in staat zijn een startkwalificatie te behalen vanwege de generieke taal- en rekeneisen, toch uitzicht kan worden gegeven op een diploma op mbo-niveau 2» en waarbij de suggestie wordt gedaan om onderscheid te maken tussen een arbeidsmarktdiploma en een doorstroomdiploma. Zij vragen of de Minister kan toelichten op welke manier uitvoering is gegeven aan de betreffende motie en hoe dit zich verhoudt tot de nu beschreven verplichte examinering van het taalniveau en het laten meetellen van het resultaat voor mbo-niveau 1, 2 en 3.

Het maken van een landelijke, door CITO4 ontwikkelde en aangeboden, taaltoets maakt op dit moment onderdeel uit van het propedeuseprogramma van de pabo’s en het niet voldoende afronden ervan is dus reden voor een bindend negatief studieadvies. De voornoemde leden zijn van mening dat de taalvaardigheid van leraren (in opleiding) nooit ter discussie mag staan. Zij zijn het voorbeeld voor de leerlingen in hun klas. De leden hebben het signaal ontvangen dat het studiejaar 2015–2016 het laatste jaar is dat de taaltoets als landelijk verplichte toets op de pabo’s wordt afgenomen. Is de Minister bekend met deze situatie? Wat betekent het vervallen van de landelijk verplichte taaltoets voor het vaststellen van het taalvaardigheidsniveau van de leraren in opleiding? Is de Minister van mening dat een verplichte landelijke taaltoets, als onderdeel van de propedeuse, voor pabo-studenten niet meer nodig is? Zo ja, op welke manier kan dit feitelijk worden onderbouwd, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de rol van het onderwijs in het Tel mee met Taalprogramma. Zij stellen de volgende vragen.

De leden van deze fractie zien dat het kabinet inzet op de kwaliteit van de vve5. De leden missen echter nog de aandacht voor gemeenten buiten de G37 of G86. Zij vragen of er volgens het kabinet daar geen problematiek rond laaggeletterdheid is en of daar al voldoende middelen aanwezig zijn om laaggeletterdheid aan te pakken en zo ja, hoeveel.

Tevens vragen zij of de Minister een verklaring heeft voor het feit dat veel meer leerlingen het referentieniveau 1F halen dan van tevoren is ingeschat door de commissie Meijerink.

De Minister schrijft dat scholen aanvullende middelen kunnen krijgen voor extra taalonderwijs aan nieuwkomers. De leden van deze fractie stellen echter vast dat dit pas gebeurt bij onderwijs aan tenminste vier nieuwkomers. Is de Minister van mening dat minder dan vier leerlingen geen extra middelen kosten? Zij vragen waarom deze grens wordt getrokken.

Deze leden vragen of de Minister een tabel aan de Kamer kan doen toekomen met daarin alle in de brief genoemde financieringscomponenten voor de jaren 2010 tot en met 2018 (zoals de vve-budgetten, het extra vve-budget voor de G37, budgetten voor onderwijsachterstanden, schakelklassen, de gewichtenregeling et cetera). Tevens vragen zij of de Minister aan de Kamer kan melden hoeveel kinderen of leerlingen per financieringscomponent zijn bereikt of daar gebruik van hebben gemaakt en wat de verwachtingen zijn voor de jaren 2010 tot en met 2018.

Hoeveel klassen maken gebruik van de bibliotheek op school? De eerder genoemde leden vragen hoeveel scholen in het kader van de bibliotheek op school een samenwerkingsovereenkomst met een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal hebben.

De voornoemde leden vragen ten slotte welke doelstelling het kabinet heeft als het gaat om allianties inzake onderwijs-kinderopvang, om taalachterstanden weg te werken.

II Reactie van de Minister

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt. Ik ga hieronder in op de gestelde vragen, waarbij ik zoveel mogelijk de volgorde van de inbreng van de fracties aanhoud. Gezien het feit dat een deel van de vragen de portefeuille van de Staatssecretaris betreft, beantwoord ik de vragen mede namens de Staatssecretaris.

Allereerst vragen de leden van de VVD-fractie hoeveel kinderen van groep acht naar het vervolgonderwijs gaan zonder taalvaardigheid op niveau 1F en hoe deze cijfers over Nederland zijn verdeeld. Ook vraagt de VVD-fractie welke leerlingkenmerken deze eventuele verschillen verklaren.

Uit de resultaten die zijn behaald op de Centrale Eindtoets in het basisonderwijs, blijkt dat verreweg de meeste leerlingen aan het einde van groep 8 het referentieniveau 1F beheersen. Van de leerlingen die de Centrale Eindtoets in 2015 maakten, scoorde 96% op niveau 1F voor taalverzorging en 92% voor lezen.6 7Er zijn regionale verschillen, maar die zijn niet groot. Er is geen onderzoek gedaan naar de leerlingkenmerken die de beperkte regionale verschillen verklaren. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat leerlingen in Limburg het referentieniveau 1F het best beheersen. In Limburg bereikt namelijk 93,5% van de leerlingen niveau 1F voor lezen en 97,3% voor taalverzorging.

De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe ervoor gezorgd wordt dat de extra middelen die scholen via de gewichtenregeling ontvangen om onder meer taalachterstanden aan te pakken daadwerkelijk voor dit doel worden ingezet. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie naar de rol die kopklassen spelen in de aanpak van taalachterstanden en hoe leerlingen die de basisschool met een taalachterstand (dreigen te) verlaten op maat kunnen worden geholpen.

De middelen die scholen ontvangen via de gewichtenregeling zijn bedoeld om onderwijsachterstanden zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij kan het gaan om taalachterstanden maar ook om achterstand bij rekenen of andere leervaardigheden. Scholen maken zelf de keuze welke maatregelen het beste passen bij de leerlingenpopulatie die ze hebben en hoe zij daarmee leerachterstanden aanpakken. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, inclusief het taalonderwijs. Hierbij kijkt de Inspectie ook of scholen met een substantieel aantal leerlingen met een taalachterstand onderwijs aanbieden dat goed past bij de specifieke onderwijsbehoefte van deze leerlingen.

Kopklassen zijn een specifieke vorm van schakelklassen gericht op leerlingen die voldoende motivatie en capaciteiten hebben om door te stromen naar een hoger niveau van voortgezet onderwijs, waar hier vanwege taalproblemen in worden beperkt. In een kopklas krijgen leerlingen na groep 7 of 8 een extra jaar basisonderwijs met onderwijskundig maatwerk aangeboden, zodat ze een goede start kunnen maken in het voortgezet onderwijs. Gemeenten bieden hiernaast ook zomerscholen en andere vormen van schakelklassen aan. Gemeenten kunnen hiervoor de middelen gebruiken die zij ontvangen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Gemeenten bepalen in overleg met de betrokken scholen hoe de toeleiding naar deze voorzieningen plaatsvindt. Daarnaast zijn in het Sectorakkoord VO 2014–2017 afspraken gemaakt over het gericht bijspijkeren van één of meerdere vakken of vaardigheden, ook buiten de reguliere schooltijden om. In de Begrotingsafspraken 2014 is ingezet op een intensivering van middelen voor schakelklassen en zomerscholen.8

De leden van de VVD-fractie vragen hiernaast een reactie op cijfers dat in de Limburgse Parkstadregio 25% van de leerlingen met een taalachterstand van 2,5 jaar de basisschool zou verlaten en dat in heel Nederland gemiddeld 14% van de leerlingen in het vmbo functioneel analfabeet is.

Ik ken de cijfers die de VVD-fractie aanhaalt voor wat betreft taalachterstanden in Parkstad niet en kan deze ook niet plaatsen. Zoals ik hierboven heb aangegeven, scoren leerlingen in Limburg bij het verlaten van de basisschool gemiddeld juist het hoogst van Nederland. Het percentage van 14% functioneel analfabeten in het vmbo dat de VVD-fractie aanhaalt, is afkomstig uit het Programme for International Student Assessment (PISA, 2012). Uit deze studie bleek overigens ook dat de taalbeheersing van Nederlandse jongeren gemiddeld genomen tot de hoogste ter wereld behoort. Sinds de verschijning van deze studie is volop ingezet op de verbetering van het taalniveau van leerlingen en docenten. Dit geldt niet alleen voor het primair onderwijs, maar ook voor het voortgezet onderwijs.

Scholen worden op alle niveaus ondersteund bij het verbeteren van taalonderwijs via bijvoorbeeld het Steunpunt Taal en Rekenen. Met de introductie van de referentieniveaus is bovendien verduidelijkt wat er van leerling en leraar wordt verwacht en is een doorlopende leerlijn voor taalonderwijs ontstaan. Ook in het recente advies van het Platform 2032 over de toekomstige inrichting van het funderend onderwijs komt een goede beheersing van het Nederlands terug als speerpunt. Samen met leraren, scholen, maatschappelijke organisaties, uitgeverijen, het bedrijfsleven en andere betrokken partijen zullen we de komende periode hier verder invulling aan geven.

De VVD-fractie vraagt hiermee samenhangend in hoeverre de taalvakken en examens aantrekkelijker gemaakt kunnen worden en in hoeverre docenten een grotere rol kunnen spelen bij de totstandkoming van de examens.

De Staatssecretaris en ik nemen suggesties voor verbetering van docenten en studenten uitermate serieus. Studenten en docenten worden daarom nadrukkelijk uitgenodigd om mee te denken over de modernisering van de taalvakken- en examens in het voortgezet onderwijs. Tevens benadruk ik, in antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de rol van docenten bij de totstandkoming van de centrale examens Nederlands, dat docenten reeds bij elke stap in dit proces worden betrokken. Zo hebben docenten zitting in de commissies waarin zij onder leiding van de Stichting Leerplan Ontwikkeling, het College voor Toetsen en Examens en Cito invulling geven aan de ontwikkeling van de eindtoetsen. In de examenbrief VO van 10 december jongstleden is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de centrale examens tot stand komen en de betrokkenheid van docenten hierbij.9 In de bijlage bij genoemde Kamerbrief is de reflectie van het CvTE op de betrokkenheid van docenten opgenomen.

Tot slot stellen de leden van de VVD-fractie vast dat ook in het hoger onderwijs is ingezet op verhoging van de taalvaardigheid van studenten. Zij vragen welke mogelijkheden er zijn voor ouderen om in het kader van een leven lang leren gebruik te maken van de faciliteiten die hoger onderwijsinstelling bieden in dit verband.

Het klopt dat veel hoger onderwijsinstellingen een actief taalbeleid voeren en dat vind ik een goede zaak. Wanneer ouderen een bekostigde opleiding volgen, kunnen zij gebruik maken van de faciliteiten van deze opleiding. Het is op dit moment niet zo dat in het kader van «leven lang leren» losse delen van een bekostigde opleiding in het hoger onderwijs gevolgd kunnen worden. Wanneer ouderen specifiek hun taal of rekenvaardigheden willen verbeteren, kunnen zij een beroep doen op het aanbod van de volwasseneneducatie in hun gemeente.

Verschillende fracties hebben voorts vragen gesteld over de voor- en vroegschoolse educatie. De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat bij het verhogen van de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie in de afgelopen jaren vooral is gekeken naar de G37 en G86. Deze leden vragen zich af of de andere gemeenten ook aandacht krijgen bij de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. De leden van de PVDA-fractie vragen voorts of er voor de periode vanaf 2016 op eenzelfde manier lokale bestuursafspraken zijn gemaakt als in de periode 2012–2015.

In 2011 is naar aanleiding van de Motie van het lid Van Haersma Buma € 100 miljoen voor het achterstandenbeleid in grote steden beschikbaar gesteld.10 Vervolgens zijn met de 37 grootste gemeenten (G37) bestuursafspraken gemaakt over besteding van deze middelen om een gerichte kwaliteitsslag te maken. In aanvulling hierop is in de G86 gewerkt aan het ophogen van het taalniveau naar 3F voor pedagogisch medewerkers in de VVE.11 De bestuursafspraken waar de PvdA-fractie naar vraagt zijn in december 2015 afgelopen. Deze afspraken waren in 2012 in de G37 gemaakt naar aanleiding van de Motie Van Haersma Buma. Voor de periode vanaf 2016 zijn geen nieuwe bestuursafspraken gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder wat er gebeurt als mbo-studenten, ondanks alle extra inspanningen, het niveau 2F niet behalen. Voornoemde leden vragen in relatie daartoe naar de uitvoering van de motie van de leden Jadnanansing, Van Meenen en Jasper van Dijk waarbij de suggestie wordt gedaan om onderscheid te maken tussen een arbeidsmarktdiploma en een doorstroomdiploma.

Omdat het behalen van de referentieniveaus voor sommige studenten een grote uitdaging vormt, heb ik in de brief «Extra kansen voor jongeren in een kwetsbare positie» al aangekondigd dat er een onderscheid komt in diploma’s voor de entreeopleiding en op mbo-2 niveau.12 Ik bereid op dit moment een wetsvoorstel voor dat het voor studenten in de entreeopleiding mogelijk maakt dat zij het diploma kunnen behalen als zij alle beroepsgerichte onderdelen van de opleiding hebben behaald, maar niet aan de eisen voor de generieke examenonderdelen Nederlandse taal en rekenen voldoen. Zij kunnen dan echter niet direct doorstromen naar een opleiding op niveau 2. Voor studenten in mbo-2 opleidingen zou een dergelijk onderscheid in diploma’s betekenen dat studenten die niet voldoen aan de rekeneisen om door te stromen naar mbo-3, maar wel alle overige onderdelen hebben behaald, een diploma kunnen krijgen waarmee ze uitstromen naar de arbeidsmarkt. Uiteraard blijft er ook de mogelijkheid dat deze studenten op een later moment alsnog voldoen aan alle eisen, om te kunnen starten op een hoger niveau. Aangezien de hoogte van het resultaat op het rekenexamen nog niet meetelt voor het behalen van het diploma, treedt dit onderscheid in diploma’s voor mbo-2 voorlopig nog niet in werking.

Voor studenten die niet in staat zijn om de gehele opleiding en daarmee een mbo-2 diploma te behalen, maar wel onderdelen hiervan, werk ik hiernaast aan het vergroten van de mogelijkheden tot het uitreiken van mbo-certificaten. Ook werk ik aan de verplichting voor mbo-instellingen om, op verzoek van een student, een instellingsverklaring uit te reiken, met daarop de onderdelen van de opleiding die wel zijn behaald. Het wetsvoorstel met de instellingsverklaring treedt naar verwachting in 2017 in werking. Laat ik voorop stellen dat het doel van een mbo-opleiding altijd moet zijn dat jongeren een diploma halen. De beheersing van de Nederlandse taal is hierin een belangrijk onderdeel, want studenten hebben voldoende taalvaardigheid nodig in het vervolgonderwijs, in hun beroep en voor hun functioneren in de maatschappij. Daarom is het ook goed dat in elke mbo-opleiding aandacht wordt besteed aan het Nederlands en dat dit aan het eind van elke opleiding wordt geëxamineerd. Als een student deze vaardigheden niet beheerst, kan hij niet het diploma halen.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook naar het oordeel van de Minister over de signalen die deze leden hebben ontvangen dat de verplichte taaltoets op de pabo’s met ingang van volgend schooljaar zou worden afgeschaft.

De taaltoets, die in het eerste jaar van de pabo wordt afgenomen, is in 2006 in het leven geroepen omdat het taalniveau in het toeleverend onderwijs (mbo, havo, vwo) toen nog niet voldoende op orde was. Met de Vereniging Hogescholen (VH, toen nog HBO Raad) is destijds afgesproken dat OCW een landelijke taaltoets zou bekostigen totdat het taalniveau in het voortgezet- en het middelbaar beroepsonderwijs op het gewenste niveau zou zijn. Binnen de VH spraken de pabo-opleidingen af deze toets verplicht te stellen en te koppelen aan het bindend studieadvies van de opleiding. Inmiddels is het behalen van referentienniveau 3F voor Nederlands een voorwaarde om het vwo-, havo- en mbo4-diploma te behalen. Dit betekent dat een student met een dergelijk diploma heeft laten zien te beschikken over het taalniveau dat nodig is voor het volgen van een hbo-opleiding. Om deze reden zal OCW, conform afspraak, na het studiejaar 2015–2016 de taaltoets voor de pabo’s niet langer afzonderlijk bekostigen. Ook vervalt de verplichtende afspraak tussen de pabo-opleidingen onderling om de toets verplicht te stellen.

Dit wil overigens niet zeggen dat de taalvaardigheid van leraren (in opleiding) geen prioriteit meer heeft. Integendeel. Zo hebben de pabo-opleidingen gezamenlijk een kennisbasis Nederlandse taal ontwikkeld die sinds 2011–2012 is opgenomen in de pabo-curricula. Bovendien is sinds 2013 op alle pabo’s een kennistoets Nederlandse taal ingevoerd waarvoor studenten moeten slagen om hun diploma te behalen. Meer informatie over de verschillende kennisbases en toetsen is te vinden op www.10voordeleraar.nl.

De leden van de SP-fractie zien dat het kabinet inzet op de kwaliteit van de vve, maar vragen of er ook aandacht is voor gemeenten buiten de G86 en G37. Ook vragen deze leden meer in het algemeen of het kabinet voldoende oog heeft voor de aanpak van laaggeletterdheid buiten de G86 en hoeveel middelen hiervoor worden ingezet. Voornoemde leden vragen voorts om een tabel met de verschillende financieringscomponenten betreffende de vve in de periode 2010–2018 en hoeveel leerlingen hiermee worden bereikt.

In de brief van november 2015 heeft de Staatssecretaris een nieuwe bekostigingssystematiek voor de verdeling van de gemeentelijke onderwijsachterstandsgelden voorgesteld.13 Hiermee zou de tweedeling tussen grote en kleine gemeenten worden opgeheven en zouden alle gemeenten boven een drempelwaarde extra middelen krijgen om een kwaliteitsslag te maken. Uw Kamer heeft met de motie Yücel echter aangegeven eerst de verdelingsmaatstaf voor het bereik van voorschoolse educatie nader te willen analyseren vooraleer een nieuwe bekostigingssystematiek wordt ingevoerd.14 In de brief van januari 2016 heeft de Staatssecretaris aangegeven het CBS te vragen om de mogelijkheden voor een nieuwe indicator op basis van CBS-data te onderzoeken.15 De inzet is om vanaf 1 januari 2018 een nieuwe indicator te gebruiken voor de verdeling van de gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen. Tot die tijd blijft de huidige gewichtenregeling bepalend voor de verdeling van de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid van scholen en gemeenten.

De budgetten voor onderwijsachterstanden in de periode 2010–2018 staan in de tabel hieronder.

Uit gegevens van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat gemeenten in 2012 54.800 voorschoolse educatieplekken hebben gerealiseerd. In 2013 lag dit aantal op 45.750 en 2014 op 55.20016. De Inspectie van het Onderwijs brengt op dit moment het aanbod en het bereik in 2015 in kaart. Ook bereiken de basisscholen kinderen met een onderwijsachterstand. Basisscholen ontvangen voor alle kinderen met een risico op onderwijsachterstanden aanvullende financiering via de lumpsumbekostiging. De hoogte van deze aanvullende financiering hangt samen met het aantal kinderen dat valt onder deze «gewichtenregeling». In de tabel hieronder is het aantal leerlingen genoemd waarvoor scholen op basis van de gewichtenregeling een aanvullende bijdrage in de lumpsumbekostiging ontvangen.

Tabel 2 aantal gewichtenkinderen

Jaar

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Aantal gewichtenleerlingen

196.000

187.000

174.000

160.000

147.000

134.000

131.000

127.000

124.000

Er zijn ongeveer 17.000 leerlingen in het speciaal basisonderwijs en in het voortgezet speciaal onderwijs die tot een culturele minderheid behoren (cumi-leerlingen). Dit aantal is relatief stabiel gebleven de laatste jaren.

In antwoord op de vraag van de SP-fractie naar de aanpak van laaggeletterdheid buiten de G86 merk ik op dat het budget voor volwasseneneducatie (€ 56 miljoen per jaar) verdeeld wordt over heel Nederland. De centrumgemeenten van de 35 arbeidsmartkregio’s ontvangen elk een deel van dit budget op basis van een verdeelmodel waarin het aantal laagopgeleiden, bijstandsgerechtigden en allochtonen in de individuele gemeenten bepalend is voor de hoogte van het regionale budget. De centrumgemeenten zijn wettelijk verplicht om met alle gemeenten in hun regio afspraken te maken over de besteding van het budget zodanig dat de inwoners van alle gemeenten goed worden bediend. De bedragen per regio en per gemeente worden jaarlijks door DUO en het Steunpunt Basisvaardigheden gepubliceerd.17 In aanvulling op deze budgetten voor volwasseneneducatie is voor alle gemeenten in Nederland ondersteuning beschikbaar bij het voorkomen en bestrijden van laaggeletterdheid via het actieprogramma Tel mee met Taal. Hieronder vallen initiatieven zoals Taal voor het Leven van Stichting Lezen & Schrijven en de Bibliotheek op School van Stichting Lezen en de Koninklijke Bibliotheek.

De leden van de SP-fractie vragen tevens naar het bereik van het programma De Bibliotheek op School en naar het aantal scholen dat binnen dit programma samenwerkt met een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf. Ook vraagt deze fractie welke doelstelling het kabinet heeft als het gaat om allianties inzake onderwijs-kinderopvang, om taalachterstanden weg te werken.

Op dit moment doen circa 2800 basisscholen mee aan De Bibliotheek op School. Uitgaande van 8 groepen per school gaat het om 22.400 groepen. Hiermee worden circa 615.000 leerlingen in de leeftijd van 4 tot 12 jaar bereikt. In het voortgezet onderwijs doen 33 vmbo scholen mee met De Bibliotheek op School. Hiermee worden ongeveer 6000 leerlingen bereikt. De Bibliotheek op School wordt alleen op scholen aangeboden en niet op peuterspeelzalen of in de kinderopvang. In de kinderopvang is het programma Boekstart in de Kinderopvang beschikbaar. Zo’n 800 kinderdagverblijven en peuterspeelzalen hebben inmiddels voorlezen een vaste plek kunnen geven in het dagprogramma en in het pedagogisch beleid. Ook streven zij naar grotere ouderbetrokkenheid waaronder het stimuleren van voorlezen aan jonge kinderen.

Met het Actieprogramma Tel mee met Taal worden leesbevorderingsprogramma’s in de kinderopvang (BoekStart) en op scholen (de Bibliotheek op school) aangeboden aan gemeenten. Ik moedig samenwerking tussen scholen en de kinderopvang aan omdat dit kan bijdragen aan een doorlopende ontwikkellijn voor kinderen. Gemeenten kunnen programma’s zoals BoekStart en de Bibliotheek op School inzetten om samenwerking tussen bibliotheek, onderwijs en kinderopvang te bevorderen om taalachterstanden weg te werken. De programma’s worden uitgevoerd door bibliotheken. Het Kabinet zet in op verdere verbetering van de aansluiting en samenwerking tussen verschillende voorschoolse voorzieningen en het primair onderwijs. Zo werkt de Minister van SZW aan een wetsvoorstel «Harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang» waarmee de aansluiting tussen voorschool en basisschool wordt verbeterd. Daarnaast wordt binnen het project «Het Nieuwe Toezicht» de kwaliteit van voorschoolse voorzieningen verhoogd en worden de eisen voor de kinderopvang aangepast zodat samenwerking tussen opvang en onderwijs vergemakkelijkt wordt.

De SP-fractie vraagt ook of de Minister een verklaring heeft voor het feit dat veel meer leerlingen het referentieniveau 1F halen dan van tevoren is ingeschat door de commissie Meijerink. In 2008 schatte de commissie Meijerink immers nog dat circa 10% van de leerlingen in het primair onderwijs ook na extra inspanningen niveau 1F niet zou halen.18

Zoals ik in mijn antwoord op vragen van de VVD-fractie al aangaf, is zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs de afgelopen jaren een forse verbeterslag gemaakt. Dit is een groot compliment waard voor scholen en docenten, die voortvarend aan de slag zijn gegaan met de referentieniveaus. De komende jaren zullen de Staatssecretaris en ik blijven inzetten op het voorkomen en verminderen van taalachterstanden.

De leden van de SP-fractie staan tot slot stil bij de regeling waarmee basisscholen die onderwijs aan nieuwkomers verzorgen extra bekostiging kunnen krijgen. De leden vragen waarom uitsluitend basisscholen die onderwijs aan tenminste vier nieuwkomers verzorgen in aanmerking komen voor deze extra bekostiging.

De reden hiervoor is dat basisscholen voldoende toegerust moeten zijn om de instroom van een beperkt aantal nieuwkomers met de bestaande middelen en binnen de bestaande infrastructuur te realiseren. Wanneer het aantal nieuwkomers groter is dan vier, zijn aanvullende middelen beschikbaar. De bekostigingsgrens dient daarmee ook als prikkel om plekken te bundelen. Het bundelen van plekken en het vormen van groepen nieuwkomers leidt namelijk tot betere resultaten.


X Noot
1

vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
2

mbo: middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
3

gewijzigde motie over uitzicht op een diploma op mbo-niveau 2 voor jongeren voor wie de generieke taal- en rekeneisen te hoog zijn (Kamerstuk 33 880, nr. 12).

X Noot
4

CITO: Centraal Instituut voor Toets Ontwikkeling.

X Noot
5

vve: vroeg- en voorschoolse educatie.

X Noot
6

Vanaf dit schooljaar worden de eindresultaten op alle eindtoetsen in het basisonderwijs in BRON geregistreerd, zodat een volledig beeld ontstaat op basis waarvan de toekomstige doelstellingen zullen worden bepaald.

X Noot
7

Kamerstuk 31 332, nr. 52.

X Noot
8

Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 2.

X Noot
9

Kamerstuk 31 289, nr. 273.

X Noot
10

Kamerstuk 33 000, nr. 12.

X Noot
11

2F voor schriftelijke vaardigheden en 3F voor mondelinge vaardigheden en leesvaardigheid.

X Noot
12

Kamerstuk 30 079, nr. 53.

X Noot
13

Kamerstuk 34 242, nr. 2.

X Noot
14

Kamerstuk 34 242, nr. 7.

X Noot
15

Kamerstuk 27 020, nr. 65.

X Noot
16

Niet alle gemeenten zijn in deze cijfers meegenomen in 2013 en 2014 missen bijvoorbeeld de G4. In de praktijk zal dit aantal dus hoger liggen.

X Noot
17

Steunpunt Basisvaardigheden (015) «Educatiebudgetten 2016», http://www.steunpuntbasisvaardigheden.nl/wp-content/uploads/2015/09/Educatie-budgetten-2016.pdf.

X Noot
18

(Commissie Meijerink, Een nadere beschouwing, over de drempels met taal en rekenen (2009).

Naar boven