19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1938 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2014

Op 31 oktober jl. heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) op mijn verzoek een advies («Na de vlucht herenigd») uitgebracht over het nareisbeleid. Het nareisbeleid is een bijzondere vorm van gezinshereniging voor gezinnen die door de vlucht van een of meer van de gezinsleden uit het land van herkomst (of het land van eerder verblijf), van elkaar gescheiden zijn. Dit advies heb ik gevraagd na het verzoek van het lid Schouw (D66) daartoe tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 3 oktober 2013 (Kamerstuk 19 637, nr. 1747). Ik heb de ACVZ gevraagd om na te gaan hoe de Nederlandse wet- en regelgeving van het gezinsherenigingsbeleid (nareis), inclusief de uitvoering daarvan, zich verhoudt tot het internationaal en Europees recht. In deze brief ga ik in op de voornaamste bevindingen van de ACVZ. Verder treft u in bijlage mijn reactie op de specifieke aanbevelingen die de ACVZ doet. Met deze brief kom ik ook tegemoet aan het verzoek van het lid Gesthuizen (SP) tijdens de regeling van werkzaamheden op 4 november jl. om een schriftelijke reactie op dit advies (Handelingen II 2014/15, nr. 19, item 7). In deze reactie doe ik ook mijn toezegging aan het lid Azmani (VVD) gestand om mijn brief1 van 23 oktober jl. over de aanpassing van het nareisbeleid, nader toe te lichten (Kamerstuk 19 637, nr. 1936).

Voor het opstellen van dit advies heeft de ACVZ literatuur- en jurisprudentieonderzoek verricht. Daarnaast heeft de ACVZ gesprekken gevoerd met de directie Migratiebeleid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Kinderombudsman en VluchtelingenWerk Nederland (VWN). Verder heeft de ACVZ via het Europees Migratie Netwerk (EMN) geïnventariseerd in hoeverre andere EU-lidstaten beleid kennen dat vergelijkbaar is met het Nederlandse nareisbeleid. Tot slot heeft de ACVZ systematisch kwalitatief dossieronderzoek gedaan bij de IND. Daarvoor heeft de IND een overzicht beschikbaar gesteld van alle nareisprocedures die in de jaren 2012 en 2013 bij de dienst zijn geregistreerd. In 199 dossiers is niet alleen de betreffende nareisprocedure bekeken, maar zijn ook alle daaraan voorafgaande en opvolgende nareisprocedures bestudeerd, inclusief die van eventuele gezinsleden. Dat betekent dat de ACVZ ook zicht heeft gekregen op nareisprocedures die vóór 2012 en na 2013 zijn gestart, en dat niet alleen naar kinderen is gekeken, maar ook naar echtgenoten, partners en overige gezinsleden. In totaal heeft de ACVZ 398 nareisprocedures onderzocht. De ACVZ gaat er daarmee vanuit dat de onderzochte dossiers representatief zijn voor alle nareisprocedures die in genoemde periode zijn gevoerd.

Een belangrijke conclusie uit het advies luidt dat de ACVZ geen aanleiding ziet om alle nareisaanvragen die in de periode 2008–2013 zijn ingediend, opnieuw ambtshalve te beoordelen. De Kinderombudsman had hiertoe opgeroepen in zijn rapport2 van 6 juni 2013 op basis van vermeende schendingen van de rechten van het kind in het nareisbeleid, en de uitvoering daarvan. De ACVZ komt tot deze conclusie op basis van haar eigen onderzoek en de bevindingen die daaruit voortvloeien. Doorslaggevend voor deze conclusie van de ACVZ is onder meer de wijze waarop de IND is omgegaan met opvolgende nareisaanvragen. Verder is volgens de ACVZ in dit verband ook van belang dat 66 procent van de onderzochte dossiers, op enig moment zijn ingewilligd.

Uit de bevindingen van de ACVZ blijkt voorts dat de IND zich terdege rekenschap geeft van de soms complexe situatie waarin gezinnen zich bevinden die door de vlucht van een gezinslid van elkaar zijn gescheiden. Zo stelt de ACVZ vast dat de IND niet terughoudend is als het gaat om het aannemen van bewijsnood en het aanbieden van DNA-onderzoek en identificerende gehoren in nareiszaken waar officiële en originele documenten ontbreken. Verder is uit het dossieronderzoek van de ACVZ ook gebleken dat de IND zich over het algemeen flexibel opstelt als sprake is van belemmeringen van procedurele aard, zoals het (tijdelijk) niet kunnen bereiken van ambassades en verzoeken om aanhouding van de besluitvorming in verband met het indienen van reacties en/of aanvullende documenten. Ook de eis dat de achterblijvende ouder schriftelijk moet instemmen met het vertrek van hun kind naar Nederland, voert de IND in redelijkheid uit.

De ACVZ merkt wel op dat in een beperkt aantal zaken niet (of onvoldoende) gemotiveerd is afgewezen, niet op correcte wijze aan de toepasselijke voorwaarden is getoetst of is afgewezen op grond van een onzorgvuldige beoordeling van de feitelijke gezinsband. Hoewel het hier slechts een beperkt aantal zaken betreft en de meeste zaken in een later stadium van de nareisprocedure (bezwaarfase) door de IND zelf zijn gecorrigeerd, zie ik in deze vaststelling wel een aansporing om aandacht te blijven hebben voor de kwaliteit en inzichtelijkheid van besluiten van de IND in nareiszaken. In mijn reactie op de aanbevelingen, ga ik hier nader op in.

Over de beleidsaanscherpingen in het nareisbeleid die in het verleden zijn doorgevoerd op basis van signalen van fraude en misbruik, meldt de ACVZ het volgende. De ACVZ heeft geen concrete aanwijzingen gevonden van fraude en misbruik van de asielprocedure om te komen tot de betreffende beleidsaanscherpingen. Deze vaststelling van de ACVZ verbaast mij niet. In het verleden is steeds duidelijk gemaakt dat de indicaties en signalen die wezen in de richting van fraude en misbruik, niet altijd makkelijk controleerbaar waren.3 Dat blijkt ook enigszins uit het eigen dossieronderzoek van de ACVZ. De ACVZ schrijft in haar advies dat in enkele dossiers waarin de aanvraag tot gezinshereniging van pleegkinderen is afgewezen, niet uit te sluiten is dat in (enkele van) die zaken geprobeerd is zogenaamde pleegkinderen op oneigenlijke gronden naar Nederland te laten overkomen. De ACVZ stelt wel vast de beleidsaanscherpingen op zichzelf pasten binnen de kaders van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Concluderend stel ik vast dat de ACVZ in zijn advies een goed beeld geeft van het Nederlandse nareisbeleid. Nederland vindt het nareisbeleid belangrijk omdat het rekening houdt met de complexe situatie waarin gezinnen kunnen verkeren die door de vlucht van een gezinslid van elkaar zijn gescheiden. De aandacht voor de soms complexe situaties die hierdoor kunnen ontstaan, vertaalt zich enerzijds in de vormgeving van het nareisbeleid en anderzijds in de wijze waarop de IND dit uitvoert. Dat zie ik ook terug in het beeld dat de ACVZ hierover schetst in haar advies.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Bijlage – reactie op de aanbevelingen

1. Voer de motie Strik c.s. uit. Pas de in de motie voorgestelde beoordelingswijze niet alleen toe op nieuwe aanvragen. Ga bij aanvragen die nog niet onherroepelijk zijn afgewezen, maar die eerder enkel zijn afgewezen op grond van het nationaliteitsvereiste en/of het vereiste dat de gezinsband moet zijn gevormd in het land van herkomst, bij de nieuwe beoordeling uit van de leeftijd van de gezinsleden ten tijde van de indiening van de aanvraag.

Reactie

Op 23 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aanpassing in de beoordeling van de afhankelijkheid bij kinderen die thans meerderjarig zijn, maar minderjarig waren op het moment van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (of land van eerder verblijf). Ik ga ervan uit dat ik met deze aanpassing tegemoet kom aan de gedachte achter deze motie en daarmee dus tegemoet kom aan deze aanbeveling. Door deze aanpassing wordt meer rekening gehouden met de leeftijd van betrokkene op het moment van het vertrek van de hoofdpersoon.

Tijdens het algemeen overleg van 29 oktober jl. heb ik het lid Azmani (VVD) toegezegd om de brief van 23 oktober jl., nader toe te lichten. In die brief heb ik geschreven dat de uitspraak van 2 juli 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna «de Afdeling»), in combinatie met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), voor mij aanleiding vormt om bij meerderjarigen die nog minderjarig waren op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (of land van eerder verblijf), sneller een feitelijke gezinsband aan te nemen. In de betreffende uitspraak constateert de Afdeling enerzijds een motiveringsgebrek, maar expliciteert de Afdeling anderzijds ook het toetsingskader bij nareiszaken in zijn algemeenheid, los van de concrete individuele zaak waar de uitspraak op zag. Dit toetsingskader houdt in dat bij de beoordeling of een kind feitelijk behoort tot het gezin, de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst als uitgangspunt moet worden genomen. Zoals ik in mijn brief van 23 oktober jl. heb geschreven, dient deze uitspraak van de Afdeling samen gelezen te worden met de jurisprudentie van het EHRM waarin de nadruk ligt op de gezinssituatie en de individuele omstandigheden van de aanvrager. Er blijft wel nog steeds ruimte om te kijken naar de omstandigheden van na de periode van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (of land van eerder verblijf) en rekening te houden met eventuele contra-indicaties zoals het feit dat het meerderjarig kind een eigen gezin heeft.

2. Stel iedere asielzoeker standaard in het eerste gehoor van zijn asielprocedure expliciet de vraag of hij na eventuele verlening van een verblijfsvergunning asiel wil worden herenigd met de door hem genoemde gezinsleden en laat hem dit schriftelijk bevestigen. Herhaal dit voor de zekerheid ook standaard in het nader gehoor.

Reactie

In de toelichting bij deze aanbeveling, schrijft de ACVZ dat de asielzoeker die tijdens het eerste gehoor schriftelijk heeft bevestigd dat hij wil herenigd worden met zijn gezinsleden, daarmee ook de termijn van drie maanden veilig stelt. Evenals de Gezinsherenigingsrichtlijn4 gaat artikel 29, vierde lid van de Vreemdelingenwet 2000 uit van een aanvraag om gezinshereniging binnen drie maanden nadat de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel is verleend. Op het moment van het eerste en nader gehoor is nog geen besluit genomen over de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een asielvergunning. Een aanvraag om nareis van zijn gezinsleden is dan ook nog niet aan de orde. Het is juridisch gezien niet goed mogelijk om op het moment van het eerste en nader gehoor de fictie te hanteren dat reeds een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis van de gezinsleden zou zijn ingediend, en de daarvoor geldende termijn zou zijn gehaald.

Naast deze juridische belemmering, zou deze handelwijze ook onterechte verwachtingen kunnen wekken bij de asielzoeker over de kansrijkheid van zijn asielaanvraag. Om deze redenen neem ik de aanbeveling niet over.

3. Handhaaf de in artikel 29, lid 2 Vw 2000 verankerde driemaandentermijn, maar breid de uitzonderingsbepaling die in lid 4 van dit artikel ten aanzien van het tweede lid is opgenomen uit zodat het vierde lid komt te luiden: «De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd of aannemelijk is gemaakt dat er gegronde redenen waren om die aanvraag niet binnen deze termijn in te dienen. In de Vc 2000 kan dan op niet-limitatieve wijze worden opgenomen wat gegronde redenen voor termijnoverschrijding zouden kunnen zijn.

Reactie

Ik zie geen noodzaak om deze aanbeveling over te nemen. Zoals de ACVZ zelf ook schrijft, komt uit het dossieronderzoek naar voren dat nareisaanvragen nauwelijks worden afgewezen wegens overschrijding van de driemaandentermijn. Ook Vluchtelingenwerk Nederland heeft in een gesprek met de ACVZ bevestigd dat het niet vaak voorkomt dat de nareistermijn is overschreven.

Deze bevindingen sluiten aan bij de vaststelling in mijn brief5 aan uw Kamer van 22 april 2013, namelijk dat het niet moeilijk is om te voldoen aan deze voorwaarde. De termijn van drie maanden kan meteen na verlening van de asielvergunning worden veiliggesteld door het indienen van een nareisaanvraag door de asielvergunninghouder in Nederland, of door de nareiziger bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Ook als de asielvergunninghouder in Nederland niet weet waar zijn gezinsleden verblijven, kan hij de nareisaanvraag al indienen. Indien de eerste nareisaanvraag tijdig is ingediend, dan is automatisch aan deze voorwaarde voldaan bij eventuele vervolgaanvragen in geval de eerdere aanvraag was afgewezen. De vreemdeling wordt bij het verkrijgen van zijn asielvergunning geïnformeerd over de mogelijkheden om achtergebleven gezinsleden naar Nederland te laten overkomen in het kader van het nareisbeleid.

Tot slot kan de IND de termijnoverschrijding uitzonderlijk verschoonbaar achten als de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bij het beoordelen van de verschoonbaarheid houdt de IND rekening met alle bijzondere persoonlijke omstandigheden in een individuele zaak, daarbij het doel van het nareisbeleid niet uit het oog verliezend. Volgens de ACVZ is deze werkwijze ten aanzien van de verschoonbaarheidstoets contra legem. Ik wil er in dit verband op wijzen dat deze verschoonbaarheidstoets in nationale jurisprudentie6 toelaatbaar wordt geacht en rechters deze vervolgens inhoudelijk beoordelen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de gedachte achter deze aanbeveling van de ACVZ.

4. Neem in de Vc 2000 een verwijzing op naar de aanbevelingen voor het horen van kinderen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind. Geef daarbij aan welke aspecten van die aanbevelingen van belang zijn voor het horen van kinderen in nareisprocedures. Neem als uitgangspunt de paragrafen 41–47 van deze aanbevelingen, waarin het Comité stappen noemt en omschrijft die het beschouwt als noodzakelijke maatregelen voor een effectieve implementatie van artikel 12 IVRK. Het gaat dan onder meer om 1) een beoordeling van de mogelijkheid van het kind om te worden gehoord 2) de voorbereiding van het gehoor 3) de uitvoering van het gehoor en 4) het verstrekken van informatie over de uitkomst van de procedure en het geven van uitleg over de wijze waarop rekening is gehouden met hetgeen door het kind is ingebracht.

Reactie

Allereerst merk ik op dat er steeds minder interviews plaatsvinden met kinderen in het kader van de nareisprocedure. Zoals de ACVZ ook aangeeft, worden biologische minderjarige kinderen vrijwel niet meer gehoord sinds de beleidswijziging7 van 2012. Toen is bepaald dat bij biologische kinderen een DNA-onderzoek met positief resultaat, gecombineerd met de verklaringen van de hoofdpersoon, in beginsel voldoende is om de gezinsband aan te nemen. Als de gezinsband niet met DNA-onderzoek kan worden aangetoond, bijvoorbeeld in geval van pleegkinderen, kan het kind alsnog worden gehoord. Daarbij geldt wel dat kinderen onder de 12 jaar in beginsel niet worden gehoord in het kader van een nareisprocedure.

Medewerkers van de IND die belast zijn met het horen van volwassenen en kinderen zijn hiervoor opgeleid. Het European Asylum Support Office biedt hoorcursussen aan. Er wordt één opleiding aangeboden die zich richt op het horen van volwassenen en er is één opleiding die zich specifiek richt op het horen van kinderen. De hoor- en beslismedewerkers op de buitenlandse posten zijn zorgvuldig geselecteerd en hebben ervaring met het horen van vreemdelingen.

In die gevallen dat er een gehoor met het kind plaatsvindt, wordt voorafgaand aan het interview met de jongere uitgelegd waarom het interview plaats heeft, hoe dit zal verlopen, dat zijn/haar antwoorden worden betrokken bij de beslissing over de aanvraag en dat degene die hoort, niet de beslissing neemt, maar dat dit in Nederland gebeurt. Aan het begin en het eind van het interview vraagt de interviewer aan de betrokkene of hij de tolk goed kan verstaan. Betrokkene wordt gevraagd of hij de vragen heeft begrepen en of er nog op- of aanmerkingen zijn.

De IND zal deze uitgangspunten expliciteren in een werkinstructie, waarbij wordt bezien in hoeverre ook kan worden aangesloten bij de aanbevelingen van het VN-comité. Hiermee kom ik naar mijn mening deels tegemoet aan de aanbeveling van de ACVZ.

5. a) Beperk de toepassing van de leeftijdsschouw in nareiszaken tot die gevallen waarin op basis van uiterlijke kenmerken en/of verklaringen van de betrokkene sprake is van evidente meerderjarigheid. Sluit hiervoor aan bij het beleid ten aanzien van leeftijdsonderzoek in de asielprocedure zoals neergelegd in paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 en verwijs hiernaar in de beleidsregels over nareis;

Reactie

Ik neem deze aanbeveling deels over. Een leeftijdsonderzoek kan worden aangeboden aan een vreemdeling die zich aanmeldt als minderjarige en die zijn identiteit niet met documenten kan staven, én bij wie sterke twijfel bestaat ten aanzien van de gestelde minderjarigheid. Met dit leeftijdsonderzoek kan de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid aantonen. In tegenstelling tot bij leeftijdsonderzoeken in asielprocedures zijn de middelen om leeftijdsonderzoek te doen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, beperkt tot de leeftijdsschouw. Volledig aansluiten bij het beleid in paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 ligt om die reden niet voor de hand.

De aanbeveling om de toepassing van de leeftijdsschouw in nareiszaken te beperken tot die gevallen waarin sprake is van evidente meerderjarigheid, neem ik over. Dit is nu al staande praktijk. De leeftijdsschouw vindt enkel plaats in gevallen van evident meerderjarige kinderen die claimen minderjarig te zijn. In de praktijk komt dit niet vaak voor. Als een leeftijdsschouw plaatsvindt, is dat met name in nareiszaken van Somalische vreemdelingen omdat zij geen documenten kunnen overleggen die hun identiteit, en leeftijd, aantonen.

b) Vermeld daarbij dat in die gevallen in het besluit inzichtelijk wordt gemotiveerd op grond van welke verklaringen, uiterlijke kenmerken en gedrag is geoordeeld dat sprake is van evidente meerderjarigheid.

Reactie

Ik neem deze aanbeveling over. De uitkomst van de leeftijdsschouw staat niet op zichzelf, maar wordt altijd gecombineerd met de verklaringen van betrokkene zelf, die worden afgezet tegen zijn eerdere verklaringen en de verklaringen van de hoofdpersoon. Ik ben het met de ACVZ eens dat het van belang is dat er in de besluiten voldoende gemotiveerd wordt ingegaan op de relevante punten. Binnen de IND zal nogmaals aandacht worden gevraagd voor het inzichtelijk maken van de motivering op grond waarvan is geoordeeld dat sprake is van evidente meerderjarigheid.

6. a) Verzeker dat niet alleen in de bezwaarfase, maar ook in die gevallen waarin in de primaire besluitvormingsfase twijfel over de feitelijke gezinsband bestaat, de hoofdpersoon in de gelegenheid wordt gesteld voor een ambtelijke hoorcommissie een nadere toelichting te geven op zijn aanvraag;

Reactie

Ik zie geen aanleiding om deze aanbeveling over te nemen. Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling zelf om bij zijn aanvraag alle relevante informatie te overleggen ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag. Als er onvoldoende informatie aanwezig is, wordt de vreemdeling nog wel in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende informatie alsnog aan te vullen. Dit stelt de ACVZ zelf ook vast. Uit het dossieronderzoek van de ACVZ is gebleken dat de IND zich over het algemeen flexibel opstelt als wordt verzocht om aanhouding van de besluitvorming in verband met het indienen van reacties en/of aanvullende documenten.

b) Zorg in die gevallen waarin in de bezwaarfase wordt geconstateerd dat sprake is geweest van een ondeugdelijke motivering van het primaire besluit voor terugkoppeling aan degene die dat besluit heeft geconcipieerd.

Reactie

Ik neem de aanbeveling over, dit is immers nu al staande praktijk. Indien blijkt dat in de primaire besluitvorming sprake is van een ondeugdelijke motivering die in de bezwaarfase moet worden gecorrigeerd, wordt dit teruggekoppeld aan de desbetreffende ambtenaar die de eerste beslissing heeft genomen. Dit heb ik ook gemeld in reactie op een vergelijkbare aanbeveling van de Kinderombudsman.8

7. Neem in de beleidsregels in een nieuwe passage over de feitenvaststelling op dat in de beschikking inzichtelijk wordt gemotiveerd waarom doorslaggevende betekenis is toegekend aan de tegenstrijdig geachte verklaringen, welk gewicht is toegekend aan de verklaringen die wel overeenkomen en hoe laatstgenoemde verklaringen zich verhouden tot de eerstgenoemde.

Reactie

Ik neem de aanbeveling deels over. Weliswaar neem ik hierover geen passage op in de Vreemdelingencirculaire, maar de IND zal er in een interne instructie aandacht voor vragen om in de beschikking voldoende inzichtelijk te maken welke tegenstrijdigheden er zijn en daarbij aan te geven waarom aan die verschillende tegenstrijdigheden een bepaald gewicht toekomt. De onderdelen waaraan niet wordt getwijfeld, worden niet benoemd omdat deze niet ter discussie staan.

8. Neem nareisaanvragen met voorrang in behandeling en behandel ze voortaan met spoed.

Reactie

De suggestie die in deze aanbeveling wordt gewekt, namelijk dat nareisaanvragen niet voortvarend worden behandeld, herken ik niet. Ik zie evenmin concrete aanwijzingen terug in het rapport die deze suggestie rechtvaardigen. Nareisaanvragen worden steeds voortvarend behandeld. In die zin sluit de huidige praktijk al aan bij de gedachte achter deze aanbeveling. Zoals blijkt uit de Rapportage Vreemdelingenketen9 die op 26 september 2014 is toegezonden naar uw Kamer is in het eerste halfjaar 2014, 92 procent van de MVV-nareisprocedures beslist binnen de wettelijke termijn.

Om die voortvarendheid in het aanvraagproces te faciliteren, heb ik een haalbaarheidsstudie laten uitvoeren naar samenwerkingsmogelijkheden bij nareisprocedures in Addis Abbeba in de vorm van een Shared Facility Centre (SFC). Ik heb uw Kamer hierover op 25 maart 2014 geïnformeerd.10 In een SFC zouden verschillende diensten en taken praktisch kunnen worden gecentraliseerd. Hierbij valt te denken aan het in ontvangst nemen van aanvragen, het afnemen van DNA (en biometrie) en de inzet van tolken. Ik heb het afgelopen jaar bekeken of er draagvlak bestaat onder de landen die hebben meegewerkt aan de haalbaarheidsstudie. Gebleken is dat er vooralsnog weinig enthousiasme bestaat hiervoor. Het oprichten van een dergelijk SFC is dus vooralsnog niet haalbaar.


X Noot
1

Kamerstuk 19 637, nr. 1904.

X Noot
3

Kamerstuk 19 637, nr. 1261.

X Noot
4

Artikel 12, lid 1, van de richtlijn 2003/86/EG.

X Noot
5

Kamerstuk 33 293, nr. 21.

X Noot
6

Rechtbank 's Gravenhage, 2 juni 2014, AWB 13/31332; Rechtbank Oost-Brabant, 11 september 2014, AWB 14/700 en Rechtbank Oost-Brabant, 7 juli 2014, AWB 14/1443.

X Noot
7

Kamerstuk 19 637, nr. 1568.

X Noot
8

Kamerstuk 19 637, nr. 1721.

X Noot
9

Kamerstuk 19 637, nr. 1895.

X Noot
10

Kamerstuk 19 637, nr. 1795. Kamerstuk 31 549, nr. P.

Naar boven