33 293 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening

Nr. 21 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 april 2013

Tijdens het wetgevingsoverleg van 15 april 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (33 293) heb ik uw Kamer toegezegd om voorafgaand aan de stemmingen te reageren op de amendementen nrs. 18 en 19 die zijn ingediend door het lid Voortman (GroenLinks). Tevens heb ik toegezegd om met de IND in overleg te treden over uitspraken van IND-medewerkers over het beleid inzake verwesterde Afghaanse meisjes, en uw Kamer hierover voorafgaand aan de stemmingen te berichten.

Amendementen-Voortman op stuk nr. 18 en 19

Allereerst ga ik in op de amendementen nrs. 18 en 19. Deze amendementen zien, kort weergegeven, op het wijzigen van de termijn van drie maanden, die wordt genoemd in het voorgestelde artikel 29, tweede lid (nieuw) en vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voor het indienen van een nareisaanvraag, in een «redelijke termijn».

Ik ontraad deze amendementen en wel om de volgende redenen.

Een periode van drie maanden nadat de asielvergunning is verleend, is naar mijn mening een redelijke termijn voor het indienen van de nareisaanvraag. Deze termijn kan worden veiliggesteld door het indienen van een aanvraag door de asielvergunninghouder in Nederland of door de nareiziger bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. In dit verband verwijs ik ook naar het recent in werking getreden artikel 29, vierde lid, waarin is vastgelegd dat een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf die is ingediend binnen drie maanden na verlening van de asielvergunning aan de hoofdpersoon, gelijk wordt gesteld aan nareis binnen drie maanden.

Indien de aanvraag tijdig is ingediend, dan geldt de tijdigheid ook voor eventuele vervolgaanvragen als de aanvraag zou worden afgewezen. Dit is eveneens het geval als bijvoorbeeld gezinsleden zoek zijn. Ik benadruk nogmaals dat de termijn enkel op het indienen van de nareisaanvraag ziet en dus niet op de feitelijke inreis van de nareizigers. Het is dus niet moeilijk om hieraan te voldoen.

De vreemdeling wordt bij het verkrijgen van zijn asielvergunning geïnformeerd over de mogelijkheden om achtergebleven gezinsleden naar Nederland te laten overkomen in het kader van het nareisbeleid. Hiertoe is een folder beschikbaar in de meest gangbare talen die door asielzoekers worden gesproken. Ik zie tevens een rol voor VluchtelingenWerk Nederland in de (voorbereiding op de) asielprocedure om de asielzoeker te informeren over de mogelijkheden voor gezinshereniging, en een verantwoordelijkheid voor de vreemdeling om tijdig een aanvraag in te dienen voor hereniging met zijn gezinsleden.

In de praktijk komt het niet vaak voor dat een nareisaanvraag te laat wordt ingediend. Bovendien neemt de IND de aanvraag alsnog in behandeling als de termijnoverschrijding in het individuele geval verschoonbaar wordt geacht. In nagenoeg alle gevallen waarin de aanvraag te laat wordt ingediend, blijkt er overigens sprake te zijn van onachtzaamheid van de asielvergunninghouder. In die gevallen waarin de nareisaanvraag te laat is gedaan en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is gezinshereniging nog steeds mogelijk door het indienen van een reguliere aanvraag voor gezinshereniging. Indien er niet aan de reguliere voorwaarden wordt voldaan, vindt een toets aan artikel 8 EVRM plaats.

De in de amendementen voorgestelde term «redelijke termijn» is niet concreet en vatbaar voor discussie. Het geeft de vreemdeling juist meer onduidelijkheid en dat is naar mijn mening onwenselijk. Bovendien is de toegevoegde waarde gering nu er in alle gevallen wordt gekeken naar de verschoonbaarheid van een eventuele termijnoverschrijding.

Verwesterde Afghaanse meisjes

Voorts refereerde mevrouw Voortman in het voornoemde wetgevingsoverleg van 15 april 2013 aan het werkbezoek dat enkele leden van de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie op 15 maart 2013 hebben gebracht aan de IND.

Mevrouw Voortman stelde dat tijdens dit werkbezoek door de aanwezige IND’ers was gezegd dat «verwestering» bij het beleidskader asiel thuishoorde. Dit was voor haar reden te betwijfelen of de overheveling van het beleidskader ten aanzien van verwesterde Afghaanse meisjes naar het reguliere domein verantwoord was. Zij heeft daarom samen met de heer Schouw en mevrouw Gesthuizen een motie ingediend op stuk nr. 17, waarin de regering wordt verzocht om verwesterde Afghaanse meisjes internationale bescherming te bieden en deze categorie in het landgebonden asielbeleid op te nemen onder groepsbescherming, als groep die in het land van herkomst systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijk behandeling. Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik aangegeven dat ik deze motie ontraad.

Ik heb uw Kamer toegezegd een nadere toelichting te geven over de informatie die is verstrekt tijdens het werkbezoek aan de IND. Deze treft u aan in deze brief.

Het onderwerp «verwestering» is inderdaad aan de orde is geweest bij het bezoek van de leden van de vaste Kamercommissie aan de IND. De discussie, die werd gevoerd tegen de achtergrond van een toelichting op het 1F-beleid, spitste zich toen toe op het feit dat vreemdelingen die voor de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen in aanmerking komen een reguliere verblijfsvergunning krijgen, terwijl de verwesterde Afghaanse meisjes een asielvergunning kunnen krijgen.

Door mijn bij dit gesprek aanwezige medewerkers is toen toegelicht dat beide beleidskaders wezenlijk van elkaar verschillen. De Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen heeft geen enkele relatie met de situatie in het land van herkomst, en leidt daarom tot een reguliere verblijfsvergunning. Het beleidskader ten aanzien van verwesterde Afghaanse meisjes kent wel een relatie met de situatie in het land van herkomst (het geldt immers specifiek voor meisjes uit Afghanistan) en is daarom, bij de huidige stand van wetgeving, bij asiel ondergebracht in artikel 29, eerste lid, onder c, Vw2000.

Dit laat onverlet dat het beleidskader ten aanzien van de verwesterde Afghaanse meisjes kan worden overgeheveld naar het reguliere domein. De ratio achter het beleid ten aanzien van Afghaanse meisjes is dat hun «verwestering» op zichzelf niet leidt tot een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Echter, wel is geoordeeld dat zij, gegeven hun veronderstelde «verwestering», in Afghanistan onder dermate grote psychosociale druk zouden komen te staan, dat aanpassing aan de omstandigheden in Afghanistan niet van hen kan worden gevergd. De bescherming die hiertegen wordt geboden is van humanitaire aard, en niet terug te voeren op de internationale gronden voor bescherming.

Gegeven het feit dat het in dit geval gaat om humanitaire bescherming, én het feit dat de toets meerdere elementen bevat die zien op de situatie van het individuele meisje hier in Nederland (mate van verwestering, duur van het verblijf in Nederland, leeftijd van het meisje etc.) leent dit beleidskader zich er ook goed voor om voortaan in het reguliere toelatingsbeleid te worden getoetst. Het feit dat er ook asielgerelateerde aspecten spelen (het beleidskader is immers ingegeven door de situatie voor deze specifieke groep vreemdelingen in Afghanistan) doet daar niet aan af. In het kader van de beoordeling van de humanitaire vergunning worden de normale reguliere voorwaarden (zoals leges of het mvv-vereiste) niet gesteld.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven