19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1796 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 maart 2014

Op 26 november 2013 is door uw Kamer de motie Van Hijum1 aangenomen. In deze motie wordt de regering gevraagd om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over aanvullende maatregelen ter bevordering van de effectiviteit van het terugkeerbeleid, waaronder de mogelijkheden om het op straat terechtkomen van kwetsbare uitgeprocedeerde vreemdelingen na ommekomst van de 28-dagentermijn te beperken en de Kamer over de uitkomst te informeren. Tijdens het voortgezet algemeen overleg van 13 februari 2014 (Handelingen II 2013/14, nr. 54, Vreemdelingen- en asielbeleid) heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de stand van zaken van de uitvoering van deze motie. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Op 3 december 2013 is aan uw Kamer gemeld2 dat deze motie als ondersteuning van het beleid wordt gezien. Ik ben regelmatig met de VNG en individuele gemeenten in gesprek over hun ervaringen met uitgeprocedeerde vreemdelingen die bij hen aankloppen voor opvang. Voorkomen dat dit gebeurt, wordt bereikt door het, zo snel mogelijk, realiseren van terugkeer. Terugkeer naar het land van herkomst is immers het enige bestendige toekomstperspectief voor deze groep.

Het uitgangspunt van het terugkeerbeleid is dat vreemdelingen zelf verantwoordelijk zijn om hun terugreis naar hun land van herkomst te organiseren. De vreemdeling kan daarbij worden ondersteund door de Rijksoverheid als hij daarom vraagt. De Rijksoverheid zoekt daarbij steeds naar manieren om de individuele drempels die een vreemdeling ervaart om terug te keren, zoveel mogelijk weg te nemen. Lokale initiatieven krijgen bijvoorbeeld de ruimte om de zelfstandige terugkeer te bevorderen. Hierover heb ik uw Kamer nader geïnformeerd in mijn brief3 van 13 september 2013. Soms ervaren uitgeprocedeerde vreemdelingen immers druk en weerstand als de Rijksoverheid hen probeert te helpen bij terugkeer en hebben lokale initiatieven een gunstig effect op de terugkeerbereidheid.

In de overweging van de motie wordt gerefereerd aan het bestuursakkoord met de VNG uit 2007 en de inspanningsverplichting voor de Rijksoverheid om het op straat terechtkomen van vreemdelingen na ommekomst van de 28-dagentermijn te beperken. Sinds 2007 heeft de Rijksoverheid verschillende maatregelen genomen die het mogelijk maken dat mensen aan hun terugkeer kunnen werken terwijl ze een dak boven hun hoofd hebben.

Gezinnen met minderjarige kinderen zonder verblijfsrecht in Nederland komen in aanmerking voor onderdak in een gezinslocatie voor zover ze bij gebrek aan dit onderdak in een humanitaire noodsituatie dreigen te komen. De inzet ten aanzien van deze groep blijft gericht op terugkeer. Inmiddels is in drie gezinslocaties een pilot activering gestart waarvan het hoofddoel is om, door middel van het activeren van de bewoners, de terugkeer te bevorderen. Deze pilot loopt voor de duur van één jaar en het WODC zal deze pilot in een kwalitatief en kwantitatief onderzoek analyseren. Ik heb uw Kamer hierover op 14 februari jl. nader geïnformeerd.4

Vreemdelingen die geen recht (meer) hebben op opvang, maar waarbij naar verwachting van de DT&V binnen 12 weken de terugkeer kan worden gerealiseerd, wordt een vrijheidsbeperkende maatregel (inclusief onderdak) opgelegd in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel. Dat de terugkeer binnen 12 weken kan worden gerealiseerd, impliceert wel dat de vreemdeling daadwerkelijk aan zijn vertrek werkt.

In de motie wordt met name aandacht gevraagd voor uitgeprocedeerde vreemdelingen die mogelijk kwetsbaar zijn. Ook voor deze groep bestaat aandacht in het beleid. Zoals reeds beschreven, is voor gezinnen met minderjarige kinderen onderdak mogelijk in de gezinslocaties. Als de medische situatie van dien aard is dat hierdoor het vertrek tijdelijk wordt belemmerd, kan de vreemdeling uitstel van vertrek vragen (artikel 64 Vreemdelingenwet) waaraan bij toekenning recht op opvang is gekoppeld. Verder kunnen vreemdelingen met medische problemen, onder voorwaarden, in aanmerking komen voor opvang in afwachting van een beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling of een beroep op artikel 64 Vreemdelingenwet zodat zij niet op straat hoeven te verblijven; de zogenaamde Spekmanprocedure. In deze procedure zijn eind vorig jaar verbeteringen aangebracht. Hierover heb ik uw Kamer op 15 november 2013 geïnformeerd.5 Eén van de maatregelen is onder meer dat vreemdelingen die in het kader van deze procedure, hangende de bezwaar- of beroepsfase, een voorlopige voorziening toegewezen krijgen en de beslissing in Nederland mogen afwachten, in die fase eveneens recht op opvang krijgen.

Ondanks het feit dat de Rijksoverheid uitgeprocedeerde vreemdelingen vele mogelijkheden biedt of ondersteunt om de terugreis te organiseren, heeft de afhankelijkheid van de terugkeerbereidheid van de vreemdeling zelf, zeker daar waar gedwongen terugkeer (op korte termijn) niet tot de mogelijkheden behoort, tot gevolg dat vreemdelingen zich bij de gemeenten blijven melden. Dit voorkomen door nog verder te gaan in het bieden van opvang of onderdak aan uitgeprocedeerde vreemdelingen zou evenwel ten koste gaan van het belang van een goed functionerend vreemdelingenbeleid, inclusief de handhaving van de terugkeerverplichting.

Het belang van een goede balans tussen een goed functionerend vreemdelingenbeleid en de ondersteuningsmogelijkheden die uitgeprocedeerde vreemdelingen krijgen aangereikt, heb ik ook toegelicht in mijn brief6 aan uw Kamer van 5 november 2013 naar aanleiding van de uitnodiging van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) tot het treffen van onmiddellijke maatregelen. In dit verband merk ik nog op dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) op 3 maart jl. een uitspraak heeft gedaan in een zaak waarin een beroep is gedaan op de brief van het ECSR. In een voorlopig oordeel bevestigt de Afdeling de visie van de Nederlandse staat zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 5 november 2013. De Afdeling merkt op dat de uitnodiging van het ECSR tot het nemen van onmiddellijke maatregelen in beginsel aan de Nederlandse regering is gericht en dat het dus aan de regering is om te bepalen of en zo ja welke gevolgen zij daaraan verbindt. De Afdeling volgt in dit voorlopige oordeel het standpunt van de Nederlandse regering dat de uitnodiging van het ECSR een uitzonderlijk karakter heeft en niet verplicht om in elke situatie onbeperkt voorzieningen te bieden. Wanneer de Afdeling definitief uitspraak heeft gedaan, zal ik uw Kamer hierover informeren.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Kamerstuk 33 750 VI, nr. 64.

X Noot
2

Kamerstuk 33 750 VI, nr. 93.

X Noot
3

Kamerstuk 19 637, nr. 1721.

X Noot
4

Kamerstuk 19 637, nr. 1787

X Noot
5

Kamerstuk 19 637, nr. 1750

X Noot
6

Kamerstuk 19 637, nr. 1745

Naar boven