2 Telecommunicatiewet

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de aanpassing van de bewaartermijn voor telecommunicatiegegevens met betrekking tot internettoegang, e-mail over het internet en internettelefonie (32185);

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten, wijzigingen teneinde wetstechnische gebreken te herstellen en enige andere wijzigingen (31841).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Voorzitter. Volgens mij is het de bedoeling dat ik in deze termijn over beide wetsvoorstellen spreek, maar ik begin met de wijziging van de Telecommunicatiewet.

De bewaarplicht telecommunicatie heeft al een lange historie, ook in de Kamer. Het is van belang in herinnering te roepen dat de Tweede Kamer de Richtlijn dataretentie eigenlijk nooit heeft gewild. De regering stemde echter toch in met de richtlijn, die alle lidstaten verplicht om telefoon- en internetgegevens minimaal zes en maximaal vierentwintig maanden op te slaan. Daartussen mag een lidstaat dus kiezen. Aanvankelijk koos de Nederlandse regering voor een periode van achttien maanden, maar de Kamer bracht die al terug tot twaalf maanden.

De SP heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat een minimale bewaartermijn meer dan voldoende is. Daarvoor kiezen wij, maar ondanks het uitgebreide debat in 2008 is ons dat toen niet gelukt. Wij hadden wel succes met de motie-De Wit; ik kom daar nog op terug. Het lukte de Eerste Kamer wel om af te dwingen dat de bewaarplicht voor internetverkeer wordt teruggebracht. De termijn wordt nu gehalveerd van twaalf maanden naar het minimum van zes maanden.

Mijn fractie kan dit alleen maar toejuichen. Wij zijn immers een aantal jaren verder na de invoering van de bewaarplicht, een maatregel die door sommigen de meest privacyschendende maatregel ooit wordt genoemd. Nog steeds zijn nut en noodzaak onvoldoende aangetoond. Hoeveel boeven hebben wij nu eigenlijk gevangen dankzij het bewaren van telecommunicatiegegevens? Ook belangrijk: hoeveel criminelen zijn opgepakt met behulp van telecommunicatiegegevens die ouder zijn dan zes maanden? Want daar zit natuurlijk het significante verschil. Welke boeven pak je niet als je gegevens maar zes maanden mag bewaren? Welke pak je dan wel als je de gegevens één jaar lang mag opslaan, of eigenlijk, als je bedrijven verplicht om dat te doen? Dit laatste is ook geen onbelangrijk punt omdat de regering zegt dat zij alle lasten voor het bedrijfsleven zo veel mogelijk wil beperken.

De effectiviteit is altijd een probleem geweest. Je hoefde maar gebruik te maken van hotmail of skype, inmiddels zo ingeburgerd dat haast iedereen dat kent en/of gebruikt, en je gegevens konden al niet meer worden bewaard. Ik bedoel maar, je hoeft geen technisch genie of hoogbegaafde crimineel te zijn om een bewaarplicht te omzeilen. Met het creëren van hooibergen vang je geen boeven, is altijd de stelling van mijn fractie. Het is niet erg zinnig en bijzonder kostbaar om van miljoenen mensen de gegevens te bewaren over met wie zij bellen of e-mailen, wanneer, hoe laat en van welke locatie. Last but not least, met het bewaren van al die gegevens leg je enorm grootschalige databestanden aan die bovendien buitengewoon privacygevoelig zijn. Ik verwijs als voorbeeld naar de Duitse politicus Spitz die alle gegevens opvroeg die T-Mobile over hem had opgeslagen, en op internet zette. Zijn volledig leven was in beeld. De tijd van: ik heb niets te verbergen, is toch echt wel voorbij.

Gericht zorgvuldig zoekwerk door politie en justitie levert veel meer op dan je met datamining in grote bestanden voor elkaar zult krijgen, met daarbij het risico van onterechte verdenkingen op de koop toe; het zijn immers maar data. Nu is de Europese Commissie recent gekomen met de evaluatie van de dataretentierichtlijn. Ook de Commissie krijgt niet aantoonbaar duidelijk in welke mate criminaliteit wordt bestreden door het bewaren van telecommunicatiegegevens. Ik wil dit hier toch onder de aandacht brengen, want dit is uiterst belangrijk. Het gaat dus over het bewaren van grote hoeveelheden data. Die maatregel wordt verkocht met het verhaal dat wij daarmee criminelen kunnen pakken. Daar is wat voor te zeggen, maar dan moet je de effectiviteit van die maatregel vervolgens wel heel kritisch beoordelen.

Beveiligingsproblemen zijn er daarentegen wel. De Commissie concludeert dat wij moeten doorgaan met de opslag, maar zij onderbouwt dat naar mijn mening onvoldoende. In meer Europese landen zwelt de kritiek aan. In Duitsland en Tsjechië heeft de rechter al geoordeeld dat de bewaarplicht ongrondwettig is. Ook in Roemenië, Oostenrijk en Zweden is men uiterst kritisch. De vraag is nu wat Nederland doet. Hoe gaat de staatssecretaris om met de evaluatie van de Europese Commissie? Wat is zijn oordeel hierover? Wanneer gaat hij in Europa het gesprek aan over de Richtlijn dataretentie? Ik verwacht dat het kabinet vandaag weer met een voorbeeld zal komen waarin historische gegevens in positieve zin hebben bijgedragen aan het oplossen van een strafzaak, of twee, of wellicht zelfs drie. Ik luister dan uiteraard met belangstelling, maar het is niet voldoende. De staatssecretaris heeft nu jaren de tijd gehad om fundamenteel onderzoek te doen en de meerwaarde van het langdurig bewaren van gegevens van miljoenen burgers aan te tonen. Ik heb dit nog steeds niet gezien en vind dat een zwaktebod. Mijn stelling is: justitie kan het nut van de bewaarplicht niet aantonen en dus schenden we eigenlijk keer op keer, elke dag weer, de privacy van heel veel Nederlanders. Het is natuurlijk niet aan mij om aan te tonen dat de bewaarplicht nooit ofte nimmer nut kan hebben, dat is onmogelijk. Ik vraag het kabinet daarom om dat hier duidelijk te doen. Ik heb hiertoe een amendement ingediend en neem aan dat de meeste leden dat inmiddels hebben ontvangen. In verband met de ondertekening is dat amendement inmiddels gewijzigd. Ik sluit ook niet uit dat het vandaag nog een keer wordt gewijzigd, dat amendement-Gesthuizen/Berndsen/Braakhuis/Kuiken om de bewaarplicht te verkorten van twaalf naar zes maanden.

Zoals ik al zei, nut en noodzaak van het langdurig opslaan van telecommunicatiegegevens zijn onvoldoende aangetoond. Daarmee kom ik bij mijn tweede amendement, over de vergoeding van de kosten aan kleinere internet service providers, de ISP's. Volgens de SP moet dat rechtvaardiger. Dit debat over het wetsvoorstel hebben wij ook gevraagd omdat mijn fractie niet tevreden is met de antwoorden van het kabinet over het ontbreken van een rechtvaardige vergoeding voor kleine internetondernemers. Waarom jaagt het kabinet kleine internetondernemers op onevenredig hoge kosten? De Kamer heeft met de motie-De Wit gevraagd om een rechtvaardigere vergoeding van de kosten die worden gemaakt met opslag en levering van gegevens door kleine ISP's. Het huidige voorstel is niet rechtvaardig: het kabinet wil slechts de operationele kosten vergoeden, en dan alleen voor zover er directe kosten worden gemaakt om gegevens te leveren als de overheid die opvraagt. Kleine ISP's zullen in de praktijk echter vrijwel nooit worden bevraagd. Toch moeten zij investeringen doen die gepaard gaan met de aanschaf en het ontwerpen van hardware en software om de gegevens op te slaan, te beheren, up-to-date te houden en te beveiligen. Het kabinet gaat in zijn reactie daaraan geheel voorbij en zoomt in op de hardware, maar de grote kostenpost is natuurlijk de software. Ieder bedrijf zal software moeten aanschaffen. Sterker nog, het zou onwenselijk zijn als ISP's zouden bezuinigen op, bijvoorbeeld, de beveiliging van de gegevens. De investeringskosten zijn grotendeels schaalonafhankelijk: groot of klein, je zult grotendeels dezelfde investeringskosten moeten maken. Dat betekent dat kleinere ISP's in vergelijking met hun bedrijfsomvang hoge kosten maken. Wij willen het wetsvoorstel dan ook amenderen met ons tweede amendement. Men doet dit inmiddels ook zo in Engeland, Finland en Tsjechië. Daarom willen we nu direct alles netjes regelen.

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter, een vraag ter verduidelijking. Er is een brief binnengekomen van de BCPA. Deze zegt dat dit onderscheid tussen kleine en grote ISP's niet zo realistisch is, omdat er heel grote ISP's zijn die voornamelijk zakelijk verkeer faciliteren en die om dezelfde reden aanspraak zouden willen maken op een andere vergoeding. Is dat inbegrepen in het amendement van mevrouw Gesthuizen, of gaat het alleen maar over kleine ISP's en niet om de grote, zakelijke ISP's die ook weinig worden bevraagd?

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Nee, het gaat in eerste instantie om de kleinere ISP's. Ik heb die brief nog niet gezien, maar ik begrijp van de heer Van der Steur dat hij hem inmiddels wel heeft gelezen. Wellicht ligt hij nog ongelezen in mijn mailbox, maar ik zal ernaar kijken.

De heer Van der Steur (VVD):

Ik merkte dit op, omdat het natuurlijk heel goed is om hier in de Kamer in de bres te springen voor kleinere ISP's, maar daarbij moet niet worden vergeten – en dat is misschien iets wat bij de SP nog wel eens voorkomt – dat om dezelfde redenen zakelijke aanbieders eventueel zouden moeten kunnen profiteren van dat amendement. Ik ga er even van uit dat dit ook een praktisch amendement is.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Zeker, maar wij hebben in ieder geval de moeite genomen om wel een amendement in te dienen dat de kleine ondernemers beschermt; iets wat de VVD waarschijnlijk nog niet had kunnen dromen, ondanks het feit dat zij beweert om altijd op te komen voor alle ondernemers in Nederland. Ik zou zeggen: kijk goed naar wat het kabinet allemaal van plan is, dan weten de mensen wel beter.

Ik wil mijn bijdrage aan het debat over de Telecommunicatiewet afronden en kom zo bij het tweede deel van dit debat, over de wijzigingen in de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten et cetera. De SP is altijd voorstander geweest van het schrappen van onnodige regels, om administratieve lasten te verminderen en kosten te verlagen, waar dat kan en op verantwoorde wijze. Het doel om administratieve lasten te verlagen heiligt nooit de middelen en lastenreductie is in ieder geval geen vrijbrief om onbesuisd regels te schrappen. Dat is hier ook niet gebeurd. De Wet bescherming persoonsgegevens is herzien. Op een aantal punten moet deze worden gewijzigd, waarmee de nalevingskosten kunnen worden verlaagd. Dat is in goed overleg gebeurd met onder meer het College bescherming persoonsgegevens. Voor ons ligt nu een goed wetsvoorstel, waarover volgens mij op hoofdlijnen weinig controverse bestaat.

Allereerst een opmerking over direct mail. Direct marketing is een bron van ergernis voor veel mensen. Iedereen kent wel post gericht "aan de bewoners van". Een sticker op de brievenbus dat men hier niet van gediend is, helpt dan niet. Het is niet eenvoudig om van de toezending van dit soort ongewenste quasigeadresseerde post verlost te worden. Iedere keer dat een burger wordt benaderd met een directmarketingboodschap, moet duidelijk worden gewezen op de mogelijkheden van verzet, zodat men kan men laten weten dat men hiervan niet gediend is. Dit moet dan niet ergens in de kleine lettertjes staan, onvindbaar op een website, maar in dezelfde boodschap die men gebruikt om de burger die reclame onder de neus te duwen. De SP-fractie vindt dat heel belangrijk. Als ik een quasigeadresseerde reclamefolder krijg, moet in diezelfde folder worden opgenomen hoe ik uit het bestand geschrapt kan worden, zoals wij nu ook, op het moment dat wij gebeld worden door iemand die via de telefoon iets aan ons wil verkopen, direct kunnen worden gewezen op het Bel-me-niet Register en mogelijk kunnen worden doorverbonden.

Het wetsvoorstel schrapt de huidige regel dat bij iedere rechtstreekse boodschap telkens moet worden gewezen op de mogelijkheid tot verzet. Ik vind dat heel slecht. Als wij het hebben over beperking van de lasten, denk ik ook direct aan de lasten voor de burger, die immers zelf op onderzoek moet uitgaan en zelf moet uitzoeken waar hij zich kan afmelden voor de voor hem onzinnige post, die hij helemaal niet wil ontvangen. Vermindering van lastendruk mag niet leiden tot een grotere overlast voor burgers. Het argument van de regering dat dit het bedrijfsleven veel geld kost, vind ik niet zinnig. Als men mensen lastigvalt met reclameboodschappen om daar geld aan te verdienen, moet men ook respecteren dat niet iedereen daarvan gediend is. Ik ben dan ook erg te spreken over het amendement van het voormalige Tweede Kamerlid Anker, dat inmiddels is omgedoopt in het amendement-Schouten. Dit amendement zorgt ervoor dat het vierde lid van artikel 41 in de Wet bescherming persoonsgegevens blijft staan. Telkens moet worden gewezen op de mogelijkheid verzet aan te tekenen. De SP-fractie zal dit amendement van harte steunen.

Ik kom nu bij het amendement dat aanvankelijk is ingediend door de heer Van Haersma Buma. In dit amendement staat dat als persoonsgegevens verwerkt worden, er een informatieplicht is naar de mensen die daarom verzoeken. Als men bijvoorbeeld de persoonsgegevens aanvult of verbetert, is men ook verplicht derden, aan wie men de gegevens heeft verstrekt, daarover te informeren. Het wetsvoorstel stelt daar in de artikelen 30 en 38 een concrete termijn voor, namelijk vier weken, maar het CDA-amendement schrapt die termijn, uit vrees voor lastenverzwaring voor het bedrijfsleven. Ik denk dat die lastenverzwaring wel zal meevallen. Voor mijn fractie weegt de rechtsbescherming van de burgers zwaar. Ik ben benieuwd naar de inbreng van de heer Çörüz, maar wij zullen dit amendement vooralsnog niet steunen.

Ik kom bij het laatste amendement, eveneens ingediend door de heer Van Haersma Buma, over de uitbreiding van het verwerken van gevoelige persoonsgegevens naar accountants en toezichthouders. Gegevens over iemands ras, godsdienst of gezondheid mogen niet zomaar worden verwerkt; daar moeten wij voorzichtig mee zijn. Het CDA-amendement maakt hier in onze ogen een veel te ruime uitzondering op, zonder dat duidelijk wordt gemaakt op basis van welk belang dit dringend noodzakelijk is. Door dit amendement wordt het voor alle toezichthouders mogelijk om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik vind dat te ruim, want daaronder vallen namelijk ook boswachters en speelautomatencontroleurs. Bij de registeraccountants kan ik mij nog iets voorstellen, maar met het amendement in deze vorm kan mijn fractie niet instemmen.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag twee wetsvoorstellen waarmee de regering de lasten voor het bedrijfsleven wil terugbrengen. Dat is goed en dat doen wij liever vandaag dan morgen. Wij moeten echter wel zorgvuldig het belang van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens afwegen. Dat leidt voor de ChristenUnie-fractie op een paar punten tot vragen en op één punt tot een aanpassing.

Allereerst het voorstel inzake de Telecommunicatiewet. Drie jaar geleden vond in deze Kamer het debat plaats over het bewaren van telecommunicatiegegevens ten behoeve van het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven. Het was drie jaar geleden zoeken naar een evenwicht tussen enerzijds het opsporingsbelang en anderzijds het recht op privacy. De voorgestelde bewaartermijn was achttien maanden, maar het evenwicht werd gevonden in de door de ChristenUnie voorgestelde termijn van twaalf maanden. Het voorstel dat wij vandaag bespreken, introduceert een kortere bewaartermijn voor internetgegevens, namelijk zes maanden. De ChristenUnie-fractie voelt daar veel voor, maar heeft nog wel een paar vragen. De regering stelt dat het belang van opsporing is afgewogen tegen het belang van de bescherming van privacy van burgers en het belang van de aanbieder die de gegevens moet bewaren. Dat moet inderdaad de weging zijn, maar in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag zie ik vooral het belang van de aanbieders terugkomen. Vanuit privacyoogpunt vindt de ChristenUnie een minimumtermijn van zes maanden natuurlijk optimaal. Maar kan de staatssecretaris ook toelichten hoe dit zich verhoudt tot het opsporingsbelang? Is een termijn van zes maanden verder wel toereikend om betekenisvol te zijn? En wat zijn de mogelijkheden op het terrein van cybercrime en de bestrijding van kinderporno vanuit het Wetboek van Strafvordering? Zijn daar wellicht aanvullingen voor nodig?

Uit de nulmeting Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens uit mei 2010 blijkt dat er nog een hoop werk aan de winkel was voor de aanbieders. Nog niet alle noodzakelijke gegevens werden bewaard. Maar wat zorgelijker is, is dat de vernietiging van de opgeslagen gegevens nog geregeld moest worden. Is dit inmiddels gebeurd en is de informatie en de voorlichting door de overheid inmiddels op orde? Graag een update over de ontwikkelingen op dit vlak.

Het wetsvoorstel Wet bescherming persoonsgegevens ziet erop, de lasten voor het bedrijfsleven, voortvloeiende uit de Wet bescherming persoonsgegevens zo veel mogelijk terug te dringen. Het streven is goed, al is de reikwijdte beperkt, zo constateren ook VNO-NCW en Actal. Het is een goed streven, zo lang het maar niet ten koste gaat van het beschermingsniveau van de gewone burger. Dat is een uitgangspunt dat de staatssecretaris in zijn eigen privacybrief ook noemt. Daar zit voor de ChristenUnie wel de pijn, pijn veroorzaakt door het schrappen van artikel 41, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De kern van het huidige artikel 41, vierde lid, is helder: elke keer dat een bedrijf een burger ongevraagd lastig valt met geadresseerde post moet duidelijk worden vermeld hoe de ontvanger ervoor kan zorgen dat hij daar in de toekomst geen last meer van heeft. Hiermee heb je als burger dus de regie over je eigen brievenbus. Door het schrappen van dit artikel raak je die regie kwijt. Dat leidt tot een daling van het beschermingsniveau van de burgers, zo stelt het College bescherming persoonsgegevens terecht. Als gezegd zou de staatssecretaris het ook niet fijn moeten vinden, want het is in strijd met het uitgangspunt in zijn privacybrief. Daar komt bij dat er geen enkele vermindering van de administratieve lasten tegenover staat.

De minister schreef in de nota naar aanleiding van het verslag dat de voorgestelde wijziging van artikel 41 van de wet van betekenis zal zijn voor de bedrijven die zich richten op direct marketing. Het gaat dan om nalevingskosten, de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan de wet. Met dit wetsvoorstel wil de regering blijkbaar de winstgevendheid van het ongevraagd lastigvallen van mensen vergroten door het beschermingsniveau voor de gewone burger te verlagen. Dat vraagt echt om uitleg van de staatssecretaris.

Het mag niet zo zijn dat iemand die ongevraagd geadresseerde reclame in zijn brievenbus vindt, een zoektocht op internet moet ondernemen of de kranten moet uitpluizen om uit te zoeken hoe hij zich af kan melden. Ik heb dan ook een amendement ingediend om artikel 41, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens te handhaven. Dat amendement is volledig in lijn met het beleid voor telemarketing. Daar is een Bel-me-niet Register ingesteld, waarbij geldt dat het bedrijf of de organisatie die belt, de consument er actief op moet wijzen dat het Bel-me-niet Register bestaat en dat hij zich daar kan inschrijven. Ook bij het ontvangen van ongewenste direct marketing moet meteen duidelijk zijn waar de ontvanger zich kan melden om te voorkomen dat hij in de toekomst weer lastig wordt gevallen.

De heer Elissen (PVV):

Voorzitter. Er liggen vandaag twee wetsvoorstellen voor ter bespreking. Ik zal allereerst iets zeggen over de Wet bescherming persoonsgegevens en de administratieve lastenverlichting.

Het terugdringen van de administratieve lasten is natuurlijk een goede zaak. Mede door de analyse van Actal en het CBP ben ik er echter nog niet helemaal van overtuigd dat het effect van de regeling groot zal zijn. Het te verwachten bedrag is volgens ons niet volledig te onderbouwen en er wordt uiteindelijk over reductiepotentieel gesproken.

Ik kom nu eerst te spreken over de brief van Actal. Daarna zal ik nog een aantal vragen stellen over de opmerkingen van het CBP, het College Bescherming Persoonsgegevens.

Actal adviseert, het wetsvoorstel niet in te dienen. Als je dat leest, heb je de neiging om daarvan te schrikken. Mijn fractie heeft dan ook een aantal openstaande vragen. Uit de stukken heb ik eigenlijk nog steeds geen helder antwoord kunnen distilleren en daarom heb ik toch nog een aantal vragen ter verduidelijking aan de staatssecretaris. Op welke punten gaat het wetsvoorstel de regeldruk voor bedrijven merkbaar verminderen? Waarom zijn verder de alternatieven om de administratieve lasten voor burgers te voorkomen niet in de memorie van toelichting behandeld? Ik verwijs naar de brief van Actal, waarmee het adviescollege hierover al in 2006 advies uitbracht.

Het CBP was in zijn opmerkingen van 26 juli 2007 gelukkig wat minder negatief over de voorgenomen aanpassing. Desalniettemin heb ik ook hierover nog een aantal vragen. Gaat het wetsvoorstel daadwerkelijk een lastenverlichting opleveren? Er wordt een bedrag genoemd van ruim 2,2 mln. Onderbouwd wordt dat bedrag echter niet. Klopt dat bedrag? Zou de minister het nog enigszins kunnen onderbouwen?

Een ander punt is de boetebevoegdheid. Hoe verandert, voor zover dat noodzakelijk mocht zijn, de boetebevoegdheid van het CBP door de voorgenomen wijzigingen? De reden waarom ik dit aan de orde stel, is dat het CBP aangeeft dat hier niets aan zal veranderen en dat hierdoor in de praktijk geen boetes opgelegd kunnen worden. Deelt de minister deze analyse? Nogmaals, ik refereer dus aan een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de boetebevoegdheid met betrekking tot de overgangsregeling ertoe heeft geleid dat er moest worden terugbetaald door het CBP. Is er een noodzaak tot wijziging of is dat inmiddels door de tijd ingehaald? Als het laatste het geval is: is het inmiddels voldoende geregeld?

Dan kom ik nog op de telecommunicatiewetgeving en de bewaartermijnen. Daar is al heel veel over gezegd. Het is een lang een moeizaam traject geweest en dat is begrijpelijk, want het gaat om een afweging tussen de belangen van privacy en die van opsporing en natuurlijk ook die van de aanbieders. Ons bereiken vanuit het opsporingsveld signalen dat men toch behoefte heeft aan een liefst zo lang mogelijke bewaartermijn. Die wens begrijpen wij, maar aan de andere kant hebben we ook te maken met de realiteit van alledag en dienen privacyaspecten zwaar te wegen. Desalniettemin ligt onze voorkeur eigenlijk toch erbij, op twaalf maanden te blijven zitten. Bij voorkeur wordt het dus twaalf en twaalf. Dat is voor ons echter geen breekpunt. We zeggen niet: dat moet per se geregeld worden. Wij kunnen ons ook neerleggen bij het voorstel dat er thans ligt, twaalf maanden versus zes maanden. Wil de staatssecretaris dan echter toelichten waarin nu precies het verschil zit tussen die bewaartermijn van zes maanden en die van twaalf maanden? We plaatsen het ook in de context van minimaal 6 en maximaal 24 maanden. Zo gezien waren die twaalf maanden een mooie middenweg geweest. Dit is voor ons echter geen onoverkomelijk bezwaar. Wel willen we dat de signalen vanuit de opsporing en vanuit de OM-lijn serieus genomen worden. Wat dat betreft zien wij graag een evaluatie op een in ieder geval kortere termijn dan die van vijf jaar die thans voorgesteld wordt. Ik heb zojuist ook begrepen dat er al een amendement is ingediend dat reeds tot een aanpassing heeft geleid van de termijn naar drie jaar. Als de staatssecretaris kan toezeggen dat er binnen die drie jaar een gedegen evaluatie plaatsvindt, met name gericht op de effecten op de uitvoeringspraktijk van politie en OM, dan zijn wij tevredengesteld.

Daar wil ik het in deze termijn bij laten.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Ik heb nog een korte vraag. U geeft aan dat u privacy belangrijk vindt. Hoe kijkt u aan tegen het ingediende amendement om ervoor te zorgen dat direct marketeers wel moeten aangeven hoe mensen zich kunnen afmelden als zij niet gediend zijn van al die mooie foldertjes met allemaal persoonlijke kredietkaarten en wat niet al?

De heer Elissen (PVV):

Ik zeg u toe dat ik dat amendement goed ga bestuderen. In principe vind ik dat we de consument niet overbodig en onnodig moeten lastigvallen. Als we daarmee de privacy van de consument dienen, dan heb ik de neiging om daar positief op te reageren. Ik heb het amendement echter nog niet in detail gelezen. Ik zeg u toe dat ik dat ga doen, en dan kom ik erop terug.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Voorzitter. Ik begin met de Telecommunicatiewet en ga daarna in op de Wet bescherming persoonsgegevens.

Het wetsvoorstel tot aanpassing van de Telecommunicatiewet in verband met de bewaarplicht telecomgegevens is tot stand gekomen na verzet door de Eerste Kamer tegen het vorige voorstel. De PvdA vond bij de behandeling destijds al dat het kabinet ten onrechte koos voor een zware bewaarplicht. Mijn fractie heeft in het debat dan ook herhaaldelijk gevraagd om bewijs dat een zwaardere bewaarplicht zou rechtvaardigen en dat zou leiden tot een daadwerkelijke oplossing van de problemen in bijvoorbeeld het aanpakken van criminaliteit. Dit bewijs kwam er niet en dat terwijl het bewaren van telecommunicatiegegevens gedurende een jaar een zeer grote inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer. Als van mij een jaar lang wordt bijgehouden welke websites ik bezoek, welke programma's ik bekijk, waar ik wanneer ben, wanneer ik slaap, op welke locatie ik mij bevind, welke boeken ik lees en bij welke bank ik bankier, dan is er onnodig veel van mij bekend. Werkelijk alles en alles wordt vastgelegd.

Dat alles vastleggen mag alleen gebeuren als nut en noodzaak overtuigend zijn aangetoond. Bij een bewaarplicht van een jaar is dat niet het geval. Om die reden hebben wij ons daartegen verzet.

De richtlijn is zoals die is, maar het is goed dat de bewaartermijn voor data nu op zes maanden is gesteld. Voor het telefoonverkeer zien wij graag hetzelfde en daarom zijn wij mede-indieners van het amendement dat mevrouw Gesthuizen zojuist heeft aangekondigd.

Wij onderschrijven de doelstelling van de staatssecretaris om de administratieve lasten die samenhangen met de Wet bescherming persoonsgegevens te drukken. Gelijktijdig moet het terugdringen van administratieve lasten geen verkeerd effect sorteren. Vorige sprekers hebben een aantal voorbeelden genoemd.

Ik ga in op artikel 41, waarin staat dat het aan de verantwoordelijke bedrijven wordt overgelaten wat te doen als zij worden geconfronteerd met reclameboodschappen. Dit druist rechtstreeks in met wat wij hebben willen bereiken met het Bel-me-niet Register. Bedrijven worden actief opgeroepen, burgers te beschermen tegen ongewenste reclame. Wij vinden het dan ook niet slim dat deze maatregel op deze manier wordt beperkt. Samen met de fractie van de ChristenUnie hebben wij een amendement ingediend.

Ik heb een vraag over artikel 31. In eerste instantie was hierin de eigen observatie opgenomen. Uiteindelijk werd het eigen onderzoek. Wat is het verschil tussen eigen observatie en eigen onderzoek? Is googlen ook eigen onderzoek? Ik wil graag de reikwijdte hiervan weten.

Ik heb ook een vraag over het amendement op stuk nr. 13, van de heer Van Haersma Buma. Ik wil graag een reactie van de staatssecretaris op dit amendement. Wij vinden het in eerste instantie niet wenselijk, de termijn er weer uit te halen, omdat wij het juist een waardevolle aanvulling vinden.

Tevens heb ik een vraag over het amendement op stuk nr. 14, van de heer Van Haersma Buma. Het is dezelfde vraag die mevrouw Gesthuizen heeft gesteld. Welke toezichthouders vallen hieronder? Zijn het de boswachters die straks van mij allerlei persoonlijke gegevens kunnen opvragen?

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. De twee wetsvoorstellen zal ik bespreken in de volgorde die de meeste collega's hebben gehanteerd. Ik begin met het wetsvoorstel over de bewaartermijn van telecomgegevens.

De VVD-fractie kijkt bij dit soort wetsvoorstellen aan de ene kant naar het belang van de opsporing en aan de andere kant naar het belang van de privacy in onze samenleving. In dit geval kijken wij ook naar de kosten voor de internetproviders.

De VVD-fractie heeft enige tijd geleden al de afweging gemaakt dat een langere termijn voor het bewaren van deze gegevens het beste is, zodat de opsporingsinstanties geruime tijd de mogelijkheid hebben, de informatie te gebruiken voor het aanpakken, opsporen en vervolgen van criminelen en bijvoorbeeld ook terroristen. De vraag aan de staatssecretaris is dan ook waarom hij vindt dat de termijnen van 6 respectievelijk 12 maanden overeenkomstig het huidige voorstel voldoende zouden zijn voor een effectieve opsporing van de zojuist door mij genoemde zaken. Ik denk dan bijvoorbeeld specifiek aan wat eerder is genoemd: de opsporing van kinderporno en inderdaad ook terrorisme.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil toch heel graag van de heer Van der Steur weten hoeveel criminelen er zijn opgepakt door, letterlijk, de datamining op opgeslagen surfdata.

De heer Van der Steur (VVD):

Dank u. Ik vind dit een goede vraag. Zij komt later in mijn betoog aan de orde, omdat ik dezelfde vraag aan de staatssecretaris wil stellen. Het antwoord weet ik zelf dus niet. Dat is de reden waarom ik de vraag aan de staatssecretaris zal stellen. Overigens is zij eerder gesteld, terecht, door mevrouw Gesthuizen, de eerste spreker in dit debat.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Dus als het antwoord van de staatssecretaris is: "ik heb geen idee" of: "het zijn er waarschijnlijk één, twee of nul" dan neemt de heer Van der Steur dit argument terug uit zijn betoog?

De heer Van der Steur (VVD):

Nee, dan zal de heer Van der Steur dat argument en de beantwoording van de door de heer Van der Steur en mevrouw Gesthuizen al gestelde vraag meenemen in de afweging wat hij zijn fractie zal adviseren om ten aanzien van dit wetsvoorstel te stemmen.

Het verkiezingsprogramma van de VVD bepaalt expliciet dat privacy en aantasting daarvan alleen dan gerechtvaardigd is als dat voor de opsporing van criminelen en strafbare feiten essentieel en noodzakelijk is. Daarom vraagt de VVD-fractie zich bij dit soort wetsvoorstellen telkens af wat precies het nut en de noodzaak zijn van een wetsvoorstel als hier voorligt.

Ik heb een aantal vragen waarvan enkele al door een aantal collega's zijn aangestipt. Die zal ik dan kort herhalen. Wat is de reactie van de staatssecretaris op het evaluatierapport van de Europese Commissie, waarin, in ieder geval naar wat de VVD-fractie begrijpt, getendeerd wordt naar een herziening van de richtlijnen die er liggen? Hoe zit dat met de opmerkingen van de Europese privacywaakhond, om hem zo maar even te noemen, de heer Hustinx, die ook aangeeft dat de dataretentierichtlijn een slechte zaak zou zijn voor Europa.

Ik heb al in een interruptie op het betoog van mevrouw Gesthuizen gevraagd naar haar oordeel over de brief van BCPA die afgelopen vrijdag aan de Kamercommissie is gestuurd. Daarin staat dat het onterecht is dat je om een realistische vergoeding vast te stellen alleen kijkt naar de kleine en de grote ISP's. Er zijn namelijk ook verschillen tussen ISP's die voor de zakelijke markt werken en ISP's die met name voor particulieren werken. De vraag aan de staatssecretaris is hoe hij tegen deze kwestie aankijkt in combinatie met het amendement dat mevrouw Gesthuizen en anderen hebben ingediend. Welke vergoeding moet er volgens de staatssecretaris worden betaald als er sprake is van inzage in gegevens en dus van activiteiten bij ISP's om die gegevens op grond van de wet te verstrekken?

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Betekent dit dat de heer Van der Steur meer hecht aan "gewone" straatcriminaliteit dan aan witteboordencriminaliteit? Alsof er via het zakelijk verkeer geen criminele activiteiten plaatsvinden!

De heer Van der Steur (VVD):

Ik vrees dat de heer Braakhuis mijn opmerkingen volstrekt verkeerd begrepen heeft. Dat geeft mij de gelegenheid om die in antwoord op zijn opmerking te herhalen. Het gaat erom dat ISP's recht op een vergoeding hebben als er inzage wordt gevraagd in door hen bewaarde gegevens. In het amendement van mevrouw Gesthuizen wordt ervan uitgegaan dat er een verschil bestaat tussen kleine ISP's en grote ISP's. Dat punt wordt in de markt ook uitgebreid aan de orde gesteld. De eerdergenoemde brief van BCPA wijst erop dat er ook onderscheid moet worden gemaakt tussen ISP's die voor particulieren werken en ISP's die voor de zakelijke markt werken. Dan gaat het dus niet om inzage in gegevens, mijnheer Braakhuis, maar om de vergoeding die voor inzage in gegevens wordt betaald. Het heeft dus niets te maken met het onderscheid tussen particuliere criminaliteit of witteboordencriminaliteit; het gaat erom welke vergoeding overheidsinstanties dienen te betalen voor het inzien van gegevens en over de vraag of die vergoeding redelijk is in vergelijking met de daar tegenoverliggende investering die ISP's, dus de grote en de kleine, en die voor de zakelijke en de particuliere markt, in het bewaren van die gegevens moeten doen.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Dus waar mevrouw Gesthuizen een heel eenvoudig meetbaar middel hanteert zoals de omvang van de ISP, stelt u voor om ook maar eens thematisch na te gaan of de ene soort ISP anders moet worden benaderd dan de andere soort? Zo kunnen we er nog vijftig vinden.

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. Als dat nodig is voor deskundige, kwalitatief hoogwaardige wetgeving, wat onze kerntaak hier in de Tweede Kamer is en waarvan de heer Braakhuis, naar ik aanneem, ook overtuigd is, dan zul je die vragen moeten stellen. Het is een rechtvaardige vraag die wordt neergelegd door de BCPA, de vertegenwoordiger van de organisatie van de zakelijke internetproviders. Het is dan ook alleszins redelijk om aan de staatssecretaris te vragen of hij bij het vaststellen van de vergoedingen de belangen van dat soort internetproviders in ogenschouw wil nemen. De heer Braakhuis deed de suggestie dat het zou gaan om het beschermen van witteboordencriminelen. Dan kent de heer Braakhuis de spreker Van der Steur nog niet goed genoeg, want als hij ergens een schurfthekel aan heeft, dan is het dat wel. Voorzitter, het laatste had ik waarschijnlijk niet mogen zeggen, want dat is onparlementair taalgebruik. Ik verzoek dan ook aan de Stenografische Dienst om daarvan te maken: als hij ergens een hekel aan heeft, dan is het wel aan witteboordencriminaliteit.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Dat is een heel heldere uiteenzetting van de heer Van der Steur. Ik kan ook een heel eind met hem meegaan. Ik heb inmiddels de brief bekeken en ik begrijp het argument. Daar staat echter tegenover dat ik mij dan wel direct afvraag – dat is niet een vraag die de heer Van der Steur en ik hier kunnen beantwoorden, maar die ik ook nog wel eens aan de staatssecretaris wil voorleggen – of het wel terecht is dat de zakelijke providers zo weinig worden bevraagd. Ik denk dat dat ook een beetje de achterliggende gedachte is van de interruptie van de heer Braakhuis: is dat wel terecht, of creëren wij daarmee eigenlijk een heel gemakkelijke escaperoute om op die manier te voorkomen dat er gegevens van je zullen worden opgevraagd?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik waardeer in hoge mate de redding die mevrouw Gesthuizen probeert te ondernemen om de heer Braakhuis te beschermen tegen de opmerking die hij maakte en die niet helemaal gestoeld was op de feiten. Ik wil hier graag als doorgeefluik fungeren voor de vraag die mevrouw Gesthuizen stelt. Dat lijkt mij een terechte vraag. Laten wij die dan ook door de staatssecretaris laten beantwoorden.

Ik was bij het volgende punt gekomen. En van de opmerkingen die gemaakt worden bij dit onderwerp is de vraag of de ISP's ook wel echt tot vernietiging van de door hen opgeslagen informatie overgaan. Dat is een vraag die een aantal malen al, bijvoorbeeld door Bits of Freedom, is gesteld en waarvan ook uit het evaluatieonderzoek blijkt dat niet in alle gevallen de protocollen van internet service providers daarin voorzien. Voor de VVD fractie is het van essentieel belang dat gegarandeerd wordt dat ook na de bewaartermijn de gegevens echt worden vernietigd.

Ik wil de staatssecretaris ook graag vragen om nog eens even helder voor ons uiteen te zetten waar nu precies de waarborgen zitten in het voorstel zoals het nu voorligt ten aanzien van toegang tot de gegevens, de beveiliging ervan, de overdraagbaarheid ervan en de onderzoeksmethode. Op welke manier mag de opsporingsdienst nu in die gegevens zoeken? Is dat op het gebied van datamining, zoals eerder door de heer Braakhuis werd gesuggereerd, of is dat op no hit-basis? Dat maakt nogal wat uit. De VVD-fractie wil hierover graag helderheid.

Het zou ook goed zijn als de staatssecretaris nog even uiteenzet hoe wordt omgegaan met de gegevens die worden verkregen door middel van Skypetelefonie en VoIP-telefonie. In beide gevallen telecom, althans, telefonie, die plaatsvindt over internet. Welke termijn is nu op die vormen van telecommunicatie van toepassing?

De VVD-fractie hecht ook aan een evaluatie, niet alleen ten aanzien van de noodzaak als het gaat om de opsporingsdiensten maar ook ten aanzien van de eerder door mij genoemde punten, de waarborgen op het gebied van privacy. Het gaat er ook om dat die twee elementen, opsporing aan de ene kant en de waarborgen van privacy aan de andere kant, in balans zijn en blijven. Daarvoor is een evaluatie essentieel.

Dan nog twee laatste vragen. Wat is nu de mogelijkheid voor het eigen gebruik van de opgeslagen informatie door de internet service providers? Mogen zij zelf ook van de informatie, commercieel of op welke manier dan ook, gebruikmaken? Daarop krijg ik graag een antwoord van de staatssecretaris.

Tot slot, de laatste vraag bij dit wetsvoorstel: hoe zit het met het rapport van het Agentschap Telecom? Dat agentschap heeft een onderzoek gedaan in 2010. Ik stel vast dat de informatie vanuit de overheid naar de internet service providers onvoldoende zou zijn. Gaat de staatssecretaris op dat punt maatregelen nemen?

Dan kom ik bij de Wet bescherming persoonsgegevens. De VVD-fractie is niet diep onder de indruk van dit wetsvoorstel, omdat wij aan de ene kant heel weinig effecten zien op de lastenverlichting, waarmee het wetsvoorstel jaren geleden – ik geloof in 2004 – wel was aangevangen en omdat er aan de andere kant toch ook wel twijfels kunnen zijn ten aanzien van de bescherming van de privacy. Dan zie je hetzelfde evenwicht dat ik net ook al noemde. Dat evenwicht is hier ook weer essentieel. Wij zijn bezorgd over het feit dat dit hele wetsvoorstel heel weinig lijkt op te leveren. Wij zijn er bezorgd over dat de Nationale ombudsman over informatie mag beschikken zonder dat daar controle op is. Wij vragen ons dan ook af wat de staatssecretaris vindt van het amendement waarmee de mogelijkheden voor de Ombudsman nog verder worden verruimd.

Ook de direct marketing is al eerder aan de orde gekomen. Het is begrijpelijk dat daarover vragen worden gesteld. De VVD-fractie worstelt met dit punt. Het is helder dat direct marketeers maar één belang hebben. Zij willen ervoor zorgen dat niemand geërgerd raakt door hun producten. Als mensen immers geërgerd raken door een folder of een mail of wat dan ook, zullen zij waarschijnlijk niet tot aankoop van de desbetreffende producten overgaan. Daarom hebben direct marketeers een enorme inspanning geleverd op het gebied van de nee/nee- en nee/ja-stickers. Zij hebben ook het Bel-me-niet Register opgezet. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de discussie die al is gevoerd over artikel 41, lid 4 in relatie tot artikel 41, lid 3? Die discussie is aangezwengeld door mevrouw Schouten, die ik op dit moment met gezwinde pas naar de interruptiemicrofoon zie lopen. Ik kan dezelfde vraag die ik aan de staatssecretaris stel, ook aan mevrouw Schouten stellen. In artikel 41, lid 3 is expliciet bepaald dat er een reële verzetsmogelijkheid moet worden geboden tegen de activiteiten van direct marketeers. Naar de stellige overtuiging van de VVD-fractie blijft die bepaling gelden, zelfs al zou artikel 41, lid 4 worden verwijderd. De staatssecretaris merkt bij de behandeling van het wetsvoorstel dan ook op dat daarmee artikel 41, lid 4 niet feitelijk wordt afgeschaft, maar dat het materieel blijft bestaan. Voorzitter, ik zou erg blij zijn als u mevrouw Schouten nu de gelegenheid zou willen bieden om ons te melden hoe zij tegen dat punt aankijkt.

De voorzitter:

Dat zal ik doen. Het woord is aan mevrouw Schouten.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Ik krijg nu wel heel veel kans om dit uit te leggen. Die kans kan ik natuurlijk niet onbenut laten. De heer Van der Steur lokt mij echter uit om naar de interruptiemicrofoon te stappen door te zeggen dat de direct marketeers zo veel moeite hebben gedaan om het Bel-me-niet Register op te richten. Voordat het zover was, heeft de Kamer daarvoor echt behoorlijk moeten duwen en trekken. Het gaat mij wat ver om alle eer voor de totstandkoming van dit register bij de direct marketeers neer te leggen.

Ik zal mijn visie op artikel 41 toelichten. In artikel 41, lid 3 wordt inderdaad gesteld dat er een reële verzetsmogelijkheid moet zijn. Dat zal waarschijnlijk in de praktijk inhouden dat er ergens op een website – als men die al kan vinden – onder de twintigste subtab staat hoe men zich kan afmelden. Het gaat hierbij om post waar u en ik niet om vragen. Direct marketeers doen heel veel moeite om mijn adresgegevens te achterhalen. Zij stoppen zelfs een creditcard bij mijn post waarop een persoonlijk tegoed staat. Zij doen heel veel wat op mij is gericht. Het enige wat enorm lastenverzwarend voor de direct marketeers zou werken, zou het behoud van de verplichting zijn om een zinnetje op te nemen waarin staat waar ik mij kan afmelden als ik niet van hun post ben gediend. Dat wil ik niet moeten gaan opzoeken op een website ergens onder subtab nummer twintig in de kleine lettertjes. Dat wil ik op zo'n moment gewoon direct weten. Het gaat eigenlijk helemaal niet om administratieve lasten. Dat vind ik hiervoor een te zware term. Het gaat puur om nalevingskosten. Dat onderscheid wil ik hier maken. Wij vragen niet om die post. Het is een bewuste keuze van de direct marketeers om die te sturen. Daarom wil ik niet ook nog eens veel moeite moeten doen om te ontdekken hoe ik van die post kan afkomen.

De heer Van der Steur (VVD):

Ik dank mevrouw Schouten voor het beantwoorden van de door mij aan haar gestelde vraag. Ik meen dat het terecht is als de staatssecretaris hierop ingaat. Ik begrijp het punt dat mevrouw Schouten aanroert. Overigens maak ik mij nu enige zorgen over mijn persoonlijke situatie. Ik krijg namelijk nooit een brief met een creditcard en een persoonlijk tegoed. Ik weet niet of het helpt dat ik dat nu in de Kamer meld. Ik zou zo'n kaart best heel graag willen ontvangen. Ik ben erg in voor persoonlijke tegoeden, zeker als die op creditcards staan. Als iemand zo vriendelijk wil zijn om die naar de Kamer te sturen, dan neem ik die met grote vreugde in ontvangst. Als ik er niet van gediend ben, zal ik mij bezwaar daartegen uiten op de manier die mevrouw Schouten zojuist schetste.

Mevrouw Berndsen (D66):

Mijnheer Van der Steur begon zijn betoog over de wet rond de bescherming van de privacy met te spreken over zijn zorgen over de aanpassing van die wet. Ik hoopte dat zijn zorgen te maken zouden hebben met de aantasting van de privacy. Ik vraag de heer Van der Steur of hij het amendement van mevrouw Schouten wil steunen. Juist als dit punt eruit gaat, wordt de verantwoordelijkheid bij de burger zelf gelegd en niet bij de bedrijven die dit veroorzaken. Dat heeft mevrouw Schouten zojuist heel goed uitgelegd.

De heer Van der Steur (VVD):

De zorgen van de VVD-fractie over de privacy in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens gaan wel wat verder dan alleen de direct marketing. Zorgen over direct marketing zijn slechts één punt. Dat is ook de reden waarom ik de vraag op deze wijze heb gesteld aan de staatssecretaris. Ik zie het antwoord graag tegemoet alvorens ik mijn standpunt bepaal over het amendement-Schouten/Recourt op stuk nr. 16.

Er zijn ten aanzien van de echte privacy, namelijk de alles overkoepelende privacy, wel vragen die de VVD-fractie graag aan de staatssecretaris zou willen stellen. Is de staatssecretaris van mening dat met de huidige wetswijziging de privacy voldoende is gewaarborgd? In dat kader speelt de discussie nog altijd over het ontstaan van de mogelijkheid dat informatie aan derden wordt verstrekt als die derden voldoen aan de Europese regelingen en aan de regelingen in de Nederlandse wet. Ik vraag de staatssecretaris wie de derden zijn die hiermee worden bedoeld.

Mevrouw Berndsen (D66):

De heer Van der Steur is al verder met zijn betoog richting de staatssecretaris. Ik had echter nog een vervolgvraag. Vindt hij het schrappen van artikel 41 lid 4 niet een aantasting van de privacy? Oftewel, vindt hij niet dat de direct marketeers inbreuk maken op de privacy door ongewenst zaken te sturen waar je op een heel lastige manier van afkomt?

De heer Van der Steur (VVD):

De vraag die mevrouw Berndsen stelt is geen zuivere vraag. Het is een vraag waarin de conclusie die mevrouw Berndsen zelf getrokken heeft, besloten ligt. De vraag zoals die sec wordt gesteld luidt: is de VVD-fractie van mening dat het een inbreuk op de privacy zou zijn als artikel 41 lid 4 wordt afgeschaft? Ik kan daarop geen antwoord geven. Ik heb namelijk niet voor niets de staatssecretaris gevraagd of hij vindt dat artikel 41 lid 3 in combinatie met artikel 41 lid 4 materieel gezien nog voldoende waarborgen biedt voor de privacy. Bij het tweede deel van de vraag komen de conclusie en de emotie die begrijpelijkerwijze aan de vraagstelling ten grondslag liggen naar voren. Dit deel luidt: Wat vindt de VVD-fractie ervan als je ongewenst een brief krijgt of informatie krijgt toegestuurd waar je niet op zit te wachten en als je je dan ook nog eens lastig kunt afmelden? De VVD-fractie vindt dit heel vervelend voor wie dit ervaart. Het is vermoedelijk in zekere zin ook een inbreuk op de privacy als dat op hun naam naar hun adres is gestuurd. Dat is afhankelijk van de vraag waar die adresseninformatie vandaan komt, want die kunnen ze ook zelf verstrekt hebben. Als die informatie bijvoorbeeld is verkregen door middel van datamining, dan is dat een inbreuk op de privacy en dat is heel vervelend.

Mevrouw Berndsen (D66):

Het zou toch wel prettig zijn als de VVD een eigen opvatting hierover heeft en niet alleen afhankelijk is van het antwoord van de staatssecretaris.

De heer Van der Steur (VVD):

Dit is wederom een interessante suggestie van mevrouw Berndsen. Ik verkondig hier toch vrij uitgebreid de opvatting van de VVD-fractie over privacy. Mevrouw Berndsen kan deze opvatting nalezen in ons uitstekende verkiezingsprogramma. Zelfs in het regeerakkoord is over privacy een aantal essentiële punten opgenomen. Dat is zelfs redelijk uniek voor een regeerakkoord. Dat is dan ook het punt waar de VVD-fractie volledig achter staat.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Het ontbreekt de heer Van der Steur en met hem de hele VVD-fractie in ieder geval niet aan zelfverzekerdheid over de goede werken van de VVD, maar ik begin mij zo langzamerhand af te vragen waar alle retoriek over privacy, die op mij overkomt als holle retoriek, neerslaat in concrete acties.

De Kamer eist dat een telefonische verkoper die mij belt vanuit een callcenter, mij er elke keer op wijst dat ik mij kan laten opnemen in het Bel-me-niet Register en dat hij mij daarvoor kan doorverbinden. Waarom zou dit anders werken bij direct mail?

De heer Van der Steur (VVD):

Precies deze vraag heb ikzelf ook al gesteld. In artikel 41 lid 3 staat dat er een reële mogelijkheid tot verzet moet worden geboden. Dat is terecht. Als ik iets niet wil, dan wil ik ervan af. Daar is het Bel-me-niet Register voor bedoeld, net als de nee/nee-stickers en de nee/ja-stickers. De VVD-fractie vindt het daarom van groot belang om te vernemen of de staatssecretaris vindt dat er materieel genoeg ruimte overblijft voor verzet als artikel 41 lid 4 wordt geschrapt. Precies daarom heb ik deze vraag gesteld. Mevrouw Gesthuizen doet nu net alsof artikel 41 lid 3 niet bestaat. Dat is niet juist.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik vind het jammer dat de heer Van der Steur telkens duikt door te verwijzen naar de staatssecretaris. Het debat wordt toch ook gevoerd tussen de fracties onderling? Het gaat over nogal iets, over privacy, die de VVD naar eigen zeggen zo hoog in het vaandel heeft. Daarom vraag ik nogmaals: wat is het verschil tussen aan de ene kant via de telefoon altijd direct kunnen aangeven dat je niet meer wilt worden gebeld en aan de andere kant uitdrukkelijk iedere keer in een boodschap van direct mail opgenomen zien waar je je kunt afmelden voor dat soort post, als je die niet wenst te ontvangen?

De heer Van der Steur (VVD):

Volgens mij ben ik daar volstrekt helder in. Er is geen verschil. Volgens mij is de uitwerking van artikel 41, lid 3 dat dit nog steeds zou moeten. Dat lijkt mij terecht. Ik wil ook weten hoe ik van die post kan afkomen, anders dan door deze in de prullenbak te gooien.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Ik ben benieuwd wat de heer Van der Steur verstaat onder de frase dat er "materieel voldoende ruimte overblijft voor verzet". Wat is voor hem concreet "materieel voldoende ruimte"? Is het materieel voldoende ruimte als hij op een of andere website heel hard moet zoeken waar hij zich kan afmelden? Is dat de norm voor hem, of zegt hij: je moet het juist zo laagdrempelig mogelijk maken, wat nu al het geval is, omdat mensen dan echt een materiële reële optie hebben om ervan af te komen?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik denk dat het helder is. Het is niet de bedoeling dat direct marketeers de mogelijkheid tot verzet ergens heel ver weg schuiven. Daar heeft mevrouw Schouten volledig gelijk in. Als je overigens spreekt met direct marketeers, blijkt dit ook helemaal niet hun intentie te zijn. Zij hebben er immers geen belang bij dat mensen worden lastiggevallen met hun informatie, want daarmee is hun informatieverstrekking niet succesvol.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Waarom hebben de direct marketeers dan moeite met dit amendement? Als zij het immers geen enkel probleem vinden en het heel graag zelf willen omdat het anders hun reputatie schaadt, waarom is het dan een probleem voor hen om dit op het drukwerk te zetten, als zij graag transparant willen handelen?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik probeer het nog een keer. Volgens de VVD-fractie – ik hoor graag van het kabinet of het anders is – blijft dat overeenkomstig artikel 41, lid 3 op het drukwerk staan. Er wordt niet voorgesteld om dat af te schaffen. Het moet dus ook nog steeds. Het is de heilige overtuiging van de VVD-fractie dat daaruit voortvloeit, zeker gegeven deze discussie, dat wij ervoor moeten zorgen dat de direct marketeers er zelf zorg voor dragen dat die informatie makkelijk vindbaar is. Zij hebben er geen belang bij dat dit niet zo is.

Ik begrijp wel dat mevrouw Schouten zegt: het zou veel verder gaan – dan komt de discussie over de nalevingskosten – als je het artikel niet schrapt en het terugbrengt. Dan rijst de vraag wat de doelstelling van deze wet is geworden, omdat de nalevingskosten en de administratieve lasten al zo weinig opleverden.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

De Handelingen maken deel uit van de beraadslaging en de wetsgeschiedenis. Laat de VVD-woordvoerder dan nu zeggen wat hij wel en niet acceptabel vindt, ook al wil hij dat niet in de wet zien. Dan weten wij in ieder geval wat zijn norm is, want dat krijg ik nu niet helder.

De heer Van der Steur (VVD):

Daar heb ik al eerder antwoord op gegeven. Het is een heel heldere en simpele kwestie. Ik ga ervan uit dat een direct marketeer er alle belang bij heeft om mensen niet onnodig lastig te vallen, omdat daarmee zijn doelstelling, het verkopen van producten, mislukt. Dat moet wat mij betreft onderdeel zijn van de evaluatie waar de heer Elissen al om heeft gevraagd. Als blijkt dat de informatie onvoldoende makkelijk en duidelijk vindbaar is – dit in tegenstelling tot het Bel-me-niet Register, hoewel ik daar persoonlijk nog niet heel enthousiast over ben; ik heb mijn bezwaren daartegen al kenbaar gemaakt – zal ik het volgende doen. Als blijkt dat de direct marketeers doen waar mevrouw Schouten bang voor is – dat zeg ik nu heel duidelijk en helder in de microfoon – zal ik mij er hoogstpersoonlijk voor inzetten, samen met mevrouw Schouten en een heleboel andere leden van de Kamer, dat een bepaling zoals artikel 41, lid 4 alsnog in de wet wordt opgenomen. Ik weet nog niet zeker of wij het amendement van mevrouw Schouten en de heer Recourt niet alsnog zullen steunen. Dat hangt af van de antwoorden van de staatssecretaris op de door mij gestelde vragen.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Ik hoor veel juridisch gebabbel, maar uiteindelijk gaat het om de vraag waar de heer Van der Steur staat. Hij zegt dat de direct marketeers sowieso geen unsolicited mail willen sturen – daar spreken wij immers over – en dat het in hun belang is om dat niet te doen. Dan geldt in ieder geval: baat het niet, dan schaadt het niet. Dan krijgen zij heel weinig administratieve lasten, want elke ontvanger is hartstikke blij met wat hij krijgt. Wat blijkt echter? Er worden heel veel e-mailadressen verhandeld. Elke direct marketeer weet dat er een ruisfactor van 1%, 2% of 3% zit in de lijsten die hij ontvangt. Dat lijkt weinig, maar op de hoeveelheid e-mailadressen waar het om gaat, zijn het heel grote exacte getallen. Staat de heer Van der Steur erachter om de verplichting om je af te kunnen melden omdat je iets hebt ontvangen wat je domweg niet wilt hebben, te schrappen? Of vindt hij het geen probleem om de verplichting te handhaven, wetende dat alle direct marketeers tenslotte alleen mailtjes willen versturen die de ontvanger ook echt wil hebben?

De heer Van der Steur (VVD):

Allereerst wil ik een opmerking maken over de eerste zin van de heer Braakhuis. Hij zei dat hij een heleboel juridisch gebabbel hoorde, maar de essentie van wetgeving is dat die juridisch is. Hij kan het mij als jurist dus niet kwalijk nemen dat ik een juridische insteek kies.

Daarnaast heeft de heer Braakhuis nu voor de derde keer dezelfde vraag gesteld, namelijk wat de VVD-fractie vindt van het amendement. Het antwoord daarop heb ik al heel helder aan mevrouw Schouten gegeven en eerder ook aan de heer Braakhuis. Wij vinden het van essentieel belang om te weten of artikel 41, lid 3 voldoende waarborgen biedt om artikel 41, lid 4 af te schaffen, waarbij niet vergeten mag worden dat de mensen die deze informatie terecht en gewenst ontvangen, helemaal geen behoefte hebben aan de mogelijkheid om zich daartegen te verzetten. Dat ziet de heer Braakhuis over het hoofd. De direct marketeer via internet zal daar nog steeds aan moeten voldoen.

In zekere zin heeft de heer Braakhuis wat dat betreft dus ongelijk: de perfecte direct marketeer, die alleen brieven of e-mails stuurt aan de mensen die deze ook graag willen ontvangen, zou je belasten met nalevingskosten, terwijl dat absoluut niet noodzakelijk is. Het gaat natuurlijk om de direct marketeers die grote bestanden kopen en vervolgens zeggen: we zien wel wat er gebeurt. Daar kijkt de heer Braakhuis terecht moeilijk voor.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Nu wordt er echt onzin verkocht. Wat zijn nou de administratieve lasten van een zinnetje in de voetregel van een e-mail, waarin staat "klik hier om u af te melden als u dit niet wenst te ontvangen"? De administratieve lasten ontstaan pas als er een reply volgt en iemand actie onderneemt op die klik, maar dan is er ook sprake van een burger die iets heeft ontvangen wat hij of zij niet wil.

De heer Van der Steur (VVD):

Nu moet de heer Braakhuis oppassen, want mevrouw Schouten heeft net gezegd dat het niet ging om het zinnetje in kleine letters onderaan, maar dat het moest gaan om een heel substantiële, en dat is ook de intentie van het amendement ...

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Uw neus wordt al groter!

De heer Van der Steur (VVD):

We moeten hier wel zuiver praten. Op deze manier kun je een woordvoerder van een partij alles verwijten, maar nogmaals, de VVD-fractie vindt het buitengewoon onwenselijk dat mensen geconfronteerd worden met marketing, in welke vorm dan ook, waar ze niet om hebben gevraagd. Als artikel 41, lid 3 onvoldoende waarborgen biedt – ik hoor graag de visie van de staatssecretaris daarop – is de VVD-fractie graag bereid om het amendement om artikel 41, lid 4 niet te schrappen, te heroverwegen. Wij zouden graag van de staatssecretaris weten wat dit betekent voor de lastenverzwaring.

De voorzitter:

U rondt uw betoog af.

De heer Van der Steur (VVD):

Ik ga afronden. Wij zullen binnenkort in een algemeen overleg uitgebreid spreken over de privacy. De VVD-fractie verheugt zich op dat debat, want wij weten allen dat de privacy een van de essentialia is die wij in de Kamer behoren te waarborgen. Wij hebben al veel gesproken over de amendementen. Ik zou ook graag van de staatssecretaris vernemen hoe hij tegen de amendementen aankijkt.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. Waarschijnlijk was het beperken van de administratieve lasten de reden om de twee thans voorliggende wetsvoorstellen gezamenlijk te behandelen, maar voor D66 is deze agendering een voorbeeld dat we niet blind moeten worden voor andere belangen. Op 29 juni is er een algemeen overleg over de privacyvisie van dit kabinet. Ook daar komen de administratieve lasten en nalevingskosten aan bod.

De Duitse politicus Spitz zei recentelijk in een interview in de Volkskrant: bij Orwell wist alleen de overheid alles, maar de spionnen in je broekzak, telecombedrijven, kunnen je hele leven reconstrueren. Dat heeft hij in de Volkskrant op laten tekenen. "De meest privacyschendende maatregel die ooit in de Europese Unie is aangenomen", was recentelijk het oordeel van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming over de dataretentierichtlijn. Het wringt dan ook steeds meer dat minister Donner vijf jaar geleden in Europa voor deze richtlijn heeft gestemd. Voor de goede orde, dit deed hij nog geen week nadat de Kamer een motie had aangenomen die hem verzocht niet in te stemmen. Helaas heeft de Kamer bij de implementatie van die Europese richtlijn haar kans gemist om de schade tot een minimum te beperken. Zij verwierp immers het amendement-Pechtold om de bewaartermijn voor internet- en belgegevens te beperken tot de minimum toegestane termijn van zes maanden. Dit is echter geschiedenis. Vandaag voegen wij een nieuw parlementair hoofdstuk aan deze lange geschiedenis toe. Ik zeg dan ook: nieuwe ronde, nieuwe kansen! Dankzij de Eerste Kamer, die beter op de privacy lette en een bewaartermijn van twaalf maanden voor internet- en belgegevens wel te ver vond gaan, bespreken wij vandaag een wetsvoorstel dat de bewaartermijn voor internetgegevens terugbrengt tot zes maanden, maar die voor belgegevens op twaalf maanden houdt. Het kabinet geeft daarmee blijk van een geheel nieuwe interpretatie van het beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Het keert namelijk maar voor de helft.

De D66-fractie was al kritisch over de richtlijn nog voordat deze bestond. Gesterkt door hoe deze richtlijn uitwerkt, vraag ik de staatssecretaris of hij bereid is ook voor de andere helft te keren. In de eerste plaats door de bewaartermijn voor belgegevens ook terug te brengen tot zes maanden. Dat kan de Nederlandse wetgever zelf doen. In de tweede plaats verzoek ik de staatssecretaris of hij, in navolging van de oproep van onder meer de Europese liberale fractie in het Europees Parlement en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, bereid is bij zijn EU-collega's te pleiten voor afschaffing van de gehele richtlijn. Verdere argumentatie daarvoor is onder andere te vinden in de evaluatie van de Europese Commissie en nog meer in het schaduwrapport van European Digital Rights. Die organisatie illustreerde de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. In 2010 werd van alle Europeanen gemiddeld iedere zes minuten vastgelegd waar ze zich bevonden en met wie ze op dat moment contact hadden. De Duitse, Tsjechische en Roemeense rechters hebben de bewaarplicht ongrondwettig verklaard. In Oostenrijk en Zweden weigeren de nationale parlementen een bewaarplicht in te voeren wegens privacybezwaren. Bovendien blijft in de evaluatie onduidelijk hoe de bewaarplicht criminaliteit en terrorisme helpt bestrijden. Verder constateert de Europese Commissie dat er de nodige beveiligingsproblemen zijn en dat de toegang tot de gegevens beter in de gaten moet worden gehouden. Spelen deze problemen ook in Nederland? Hebben met name ook de kleine internet service providers voldoende middelen om de beveiliging van de gegevens te waarborgen? Naar aanleiding van het rapport heeft de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming de Commissie geadviseerd om de richtlijn in te trekken. Wat is de reactie van de regering op het evaluatierapport en het advies van de Toezichthouder?

De minister van Veiligheid en Justitie heeft toegezegd het parlement te informeren over deze evaluatie. Ik heb die nog niet gezien; klopt dat? Mijn fractie heeft in ieder geval behoefte aan een uitgebreidere beoordeling door het kabinet. De D66-fractie blijft dezelfde mening toegedaan als het amendement-Pechtold. De onderbouwing van de noodzaak voor een bewaartermijn van meer dan zes maanden is niet overtuigend. Het verkorten van de termijn voor internetdata van een jaar naar zes maanden, is een stap in de goede richting. Wij zetten vandaag graag twee stappen door de bewaartermijn voor telecomdata ook naar zes maanden terug te brengen en in Europees verband te pleiten voor het intrekken van de gehele richtlijn. Ik zal daarover in tweede instantie een motie indienen.

Dan ga ik verder met de Wet bescherming persoonsgegevens. Ik vraag mij allereerst af waarom wij deze wetsvoorstellen samen behandelen. Op 29 juni is er een AO over de privacyvisie van dit kabinet. Ook daar komen de administratieve lasten en nalevingskosten aan bod. Is dat niet een geschikter moment voor het debat over de Wet bescherming persoonsgegevens?

De D66-fractie kan in grote lijnen instemmen met de voorgestelde wetswijziging, met name omdat een deel van de adviezen van de Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens zijn overgenomen. Het laatste struikelblok – en dat blijkt ook wel gelet op de eerdere discussie in de Kamer – is het schrappen van artikel 41, lid 4, dat bedrijven verplicht om bij direct marketing klanten te informeren over de mogelijkheden van direct verzet. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om door veel burgers als vervelend ervaren reclametelefoontjes. Bedrijven moeten burgers nu wijzen op het bestaan van het Bel-me-niet Register. Dat hoeft straks niet meer. Zowel het College bescherming persoonsgegevens als de Raad van State maakt bezwaar tegen het schrappen van deze bepaling, net als het amendement van collega Schouten, dat wij graag willen ondersteunen.

De voornaamste reden om toch vast te houden aan het schrappen lijkt een lastenverlichting voor de bedrijven. Drie verschillende berekeningen lopen uiteen, namelijk van € 500.000 tot bijna 2,7 mln. Kan de staatssecretaris hier duidelijkheid over verschaffen? Klopt het dat het gaat om 2000 tot 3000 bedrijven en dat het dan dus gaat om bedragen van circa € 200 tot € 1000 per bedrijf? Wegen deze kosten op tegen het altijd volledig informeren van de burger over het beschermen van zijn persoonsgegevens? De staatssecretaris vond als VVD-Kamerlid – ik citeer –: "Er zijn altijd momenten dat je de administratieve lasten voor het bedrijfsleven moet afwegen tegen de veiligheid van de Staat in zijn geheel en burgers individueel." Welke afweging hebben de bewindspersonen in dit geval gemaakt?

Er liggen ook twee amendementen van collega Van Haersma Buma voor. Ik heb een opmerking over het amendement op stuk nr. 14 en met mij andere collega's, waarin de heer Van Haersma Buma ervoor pleit om het verwerken van gevoelige persoonsgegevens uit te breiden tot accountants en toezichthouders. De Raad van State adviseerde eerder al negatief op dit punt, omdat deze te verschillend zijn om in een criterium te vatten. Het vorige kabinet heeft daarom afgezien van deze uitbreiding. Ik vind ook dat de CDA-fractie zich hiermee op een hellend vlak begeeft als het amendement wordt aangenomen. Dat betekent namelijk dat boswachters, viscontroleurs en brugwachters, om er maar een paar te noemen, straks persoonlijke gegevens zoals iemands godsdienst, politieke gezindheid of seksuele voorkeur, verwerken. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Graag een reactie van de staatssecretaris.

Ik rond af. Ik wil de staatssecretaris nog vragen naar een initiatief van mijn collega Schouw inzake de privacybijsluiter. Ik kreeg net een sms'je van mijn medewerker dat het antwoord ondertussen binnen is, maar ik zou de staatssecretaris toch willen vragen hoe dit initiatief zich verhoudt tot het voorstel om artikel 41, lid 4, af te schaffen. Ik wacht de antwoorden van de staatssecretaris graag af.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Voorzitter. Ik zal het kort houden, want het meeste is al gezegd. Bij heel veel van wat door D66, de ChristenUnie, de SP en de PvdA is gezegd, kan ik mij aansluiten.

Dit kabinet heeft niet zoveel met privacy. Dat weten we eigenlijk allang. Dat hebben we gemerkt bij de ov-chipkaart en bij het elektronisch patiëntendossier. Het is steeds het nieuwe systeem, de nieuwe innovaties, dat wat het allemaal zou moeten kunnen, wat prevaleert boven de privacy. Dat geldt eigenlijk ook voor akkoorden die we in het verleden hebben afgesloten met bijvoorbeeld de Amerikanen. Als ik kijk naar Echelon waarbij grootschalig door de Britten en de Amerikanen toegang wordt gegeven en als ik kijk naar het SWIFT-akkoord, dan blijken wij eigenlijk continu, met verwijzing naar de war on terror, onze data ter beschikking te stellen aan bijvoorbeeld de Amerikanen, waarbij de Europese privacy op de tocht staat. Als wij het zelf aan de Verenigde Staten zouden vragen, zouden ze ons vierkant uitlachen. Dus dat soort onevenwichtigheid spreekt mij ook al niet zo aan.

Hoe werkt de dataretentierichtlijn nu uit? Er worden enorme hoeveelheden data opgeslagen. Toen de behandeling van dit wetsvoorstel begon, was de dataopslag nog iets duurder dan nu, maar we hebben het hier over vele, vele terabytes aan informatie. Dan is mijn vraag aan de staatssecretaris hoe hij dat in godsnaam op een zinvolle manier gaat "minen". Uit hoeveel data haal je op een gegeven nog een zinnig stukje informatie dat ergens aan bijdraagt? Is hiermee inmiddels ervaring opgedaan? Kan de staatssecretaris voorbeelden geven van de zoektochten naar boeven die dankzij de mining in dergelijke grote hoeveelheden data tot succes hebben geleid? Of zouden wij eigenlijk moeten overgaan op een andere manier van data verzamelen en minen dan deze?

Ik teken hierbij ook aan dat veel van de data die worden opgeslagen, niet eens in verband kunnen worden gebracht met identiteit. Juist de slimmerds onder de criminelen weten heel goed de weg via Amerikaanse sites waar domweg wordt aangeboden hoe je anoniem over het web kunt surfen; zij kunnen zich volledig onttrekken aan de identiteitsherkenning die nodig is om überhaupt een crimineel te kunnen pakken. Is hiermee rekening gehouden of gaat het nu meer om het principe dan om de effectiviteit van de maatregel? Het zal duidelijk dat ik er grote vraagtekens bij zet.

Al met al is mijn mening toch dat de regering de privacy ondergeschikt maakt aan een hele, hele kleine kans dat er überhaupt iemand zou kunnen worden gepakt door de opslag van deze data. Ik meen dat wij dit nu ook weer kunnen toevoegen aan de voorbeelden – ik gaf er al vier: Echelon, SWIFT, ov-chipkaart en epd – waaruit blijkt hoe weinig dit kabinet heeft met privacy, in ieder geval in de weging tussen privacy en het effect dat het ermee hoopt te bereiken. Waar ligt dan die knip? Wanneer zou de privacy kunnen prevaleren boven de effectiviteit van de voorstellen, als het kabinet dat überhaupt van mening zou zijn?

De hoeveelheid data heeft natuurlijk een direct verband met de lasten die hij veroorzaakt; die zijn bijna niet te dragen. Wij zullen de ervaring moeten opbouwen. Ik weet van een groot energiebedrijf dat de opslag van de gegevens van een paar jaar van de 2 miljoen klanten eigenlijk onbetaalbaar was. Ook daar had de wetgever geen idee van de effectieve uitwerking van wat werd gevraagd. Dat geldt mijns inziens ook hier voor. Er wordt ongelooflijk veel gesurft, iedere dag door heel veel mensen en eerder meer dan minder. De hoeveelheid data is eigenlijk buitenproportioneel en niet echt op te slaan. Ik vraag mij af of dit is onderzocht en of hierop een antwoord kan volgen. Wat is de überhaupt de realiteitszin van deze dataretentierichtlijn?

Het zal duidelijk zijn dat er een direct verband is met de administratieve lasten. Ik heb al gesproken over de kosten van de opslag die buitenproportioneel zijn. Daarom ga ik mee met de amendementen die hier worden ingediend om juist de kleinere ISP's te beschermen tegen kosten die zij niet kunnen dragen. Ik verwacht van het kabinet een tegemoetkoming in de kosten van die kleine providers, maar liever zou ik er helemaal vanaf zien. Dat lijkt mij nog het beste.

Ik heb geprobeerd de heer Van der Steur aan te spreken, maar dat lukte almaar niet, dat heb je zo met advocaten. De administratieve lasten voor het plaatsen van een waarschuwing onder aan een e-mailbericht zijn nul. Dat is namelijk gewoon een toevoeging van een klein blokje. Dat zit in de sjabloon en het maakt niets uit of je een miljoen e-mailtjes stuurt of 20 miljoen e-mailtjes, het gaat gewoon mee. Wij hebben jarenlang gestreden tegen spam, jarenlang hebben wij geprobeerd via stichtingen als Emma om spam een halt toe te roepen en om dit in de wet te borgen. Dan kan dit toch niet ongedaan worden gemaakt met één pennenstreek, door het schrappen van een bepaald lid, voor zoiets gemakkelijks als dit? Dit is voor mij buitenproportioneel en ik roep het kabinet dan ook op om hiervan onmiddellijk af te zien. Dit is echt niet wat wij met zijn allen moeten willen.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft goede nota genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Ik begin met de Telecommunicatiewet in verband met de aanpassing van de bewaartermijnen. Daarna kom ik op de Wet bescherming persoonsgegevens.

Bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel hebben wij aangegeven dat wij het bewaren van telecomgegevens een belangrijk hulpmiddel achten bij de bestrijding van criminaliteit en terrorisme. Door technische gegevens langer te bewaren, kunnen in de toekomst strafzaken worden opgelost die nu onopgelost blijven. Grootschalige onderzoeken naar criminele praktijk duren vaak maanden en maanden en het is van belang dat gegevens die mogelijk als bewijs kunnen dienen, lang genoeg bewaard blijven. De CDA-fractie is dan ook van mening dat een langere termijn gerechtvaardigd is en heeft bij de plenaire behandeling van wetsvoorstel 31145 ingestemd met een termijn van twaalf maanden, naar aanleiding van het amendement van voormalig collega Anker. Onze voorkeur gaat nog steeds uit naar een langere bewaartermijn.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil de heer Çörüz vragen hoe hij privacy tegen opsporing afweegt, nu blijkt dat via het Wetboek van Strafvordering nog allerlei andere opsporingsmanieren kunnen worden gevonden. Vindt hij de invoering van een zo lang mogelijke bewaartermijn dan nog steeds noodzakelijk? Ik heb deze vraag ook aan de staatssecretaris gesteld.

De heer Çörüz (CDA):

OM en politie geven aan dat ook zij een zo lang mogelijke bewaartermijn willen hebben. Die is gewoon nodig; voordat je een onderzoek naar criminelen start, ben je namelijk eigenlijk alweer een paar maanden verder. Het minimum dat Europa voorstelt, die zes maanden, is dus heel kort. Ik zou een veel langere termijn willen. Het heeft ook nog een andere kant: je kunt er meer boeven mee vangen als je bewijzen langer bewaart, maar iemand kan ook beter zijn onschuld aantonen met zo'n langere termijn. Iemand kan dan bijvoorbeeld aangeven dat hij op een bepaalde datum niet op plaats X was; als het bewijs na zes maanden is vernietigd, zou dat heel lastig zijn.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Mag ik daaruit concluderen dat u eigenlijk geen boodschap hebt aan de bescherming van privacy voor burgers?

De heer Çörüz (CDA):

Dat vind ik een heel goedkope. Natuurlijk wegen wij de belangen van burgers en het belang van opsporing af en dat is altijd maatwerk. Laten we niet doen alsof het ene ten koste gaat van het andere. Ik vind het ook een wat gekunstelde tegenstelling; je hebt vaak juist het ene – mogelijkheden, wetten, ingrijpen – nodig om het andere te garanderen. Als wij pleiten voor veiligheid en de aanpak van terrorisme zeggen te willen stimuleren, laten we dan alstublieft niet doen alsof dat de facto een inbreuk op de privacy betekent.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Misschien was ik wat te scherp, dus laat ik het anders formuleren: wat is voor de heer Çörüz de grens, waar zit in zijn beleving de waarborg van de privacy van burgers? Eigenlijk zegt hij dat zo lang mogelijk het beste zou zijn.

De heer Çörüz (CDA):

Nee, dat zeg ik niet. Het kan maximaal 24 maanden.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Natuurlijk, maar u wilt op het maximum gaan zitten; als dit maximum 36 maanden was, was u op 36 maanden gaan zitten. Hoe weegt u privacy en opsporing? Valt die weging altijd uit in het voordeel van maximale gegevensbewaring, mocht die nodig zijn in het kader van de opsporing?

De heer Çörüz (CDA):

Je kunt gegevens ook heel goed 24 maanden bewaren, met respect voor privacyregels. Met alle respect, we leven hier toch niet in een of andere bananenrepubliek, waarin we met langer dan 6 of 12 maanden ineens al onze privacy kwijtraken? Dat is helemaal niet de realiteit, laten we dat er dan ook niet van maken. Mijns inziens kan dit in het belang van opsporing heel goed met 18 maanden, maar ook met 24 maanden. Dat hoeft helemaal niet in strijd te zijn met privacyregels.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. De heer Çörüz zegt dat we niet in een bananenrepubliek leven. Dat klopt, maar we leven wel in een wereld waarin het hacken van gegevens buitengewoon makkelijk is en waarin je met datamining op een geheel andere manier effectief kunt zijn in de opsporing; dat zou dus op zijn minst moeten plaatsvinden. Maar als de heer Çörüz 24 maanden opslag van data zo belangrijk en nodig vindt in het kader van de opsporing, vraag ik hem: wat voor resultaten heeft dat gehad voor de opsporing? Uiteindelijk waren de dataretentierichtlijnen er voor de terrorismebestrijding. Ik geloof niet dat we er één terrorist mee hebben kunnen vangen. Hoeveel wel voor de opsporing, mijnheer Çörüz?

De heer Çörüz (CDA):

Dat weten we niet, want het is natuurlijk nooit 24 maanden geweest. De bewaartermijn is nu 12 maanden en dat werkt. En als u zegt dat hacken een gevaar is: dat is het met een bewaartermijn van 3 maanden natuurlijk ook. Alles wat technisch mogelijk is, kan ook technisch onmogelijk worden gemaakt. Ik ben van mening, ook kracht ontlenend aan de argumenten van politie en justitie, dat langer bewaren in het voordeel is van de opsporing. Een langere bewaartermijn komt de opsporing ten goede. Ik geloof daarin. Ik gaf daarvoor twee argumenten. Voordat een zaak wordt opgezet, is men al maanden verder, zoals mevrouw Berndsen als voormalig korpschef ongetwijfeld weet, maar bewaarde gegevens kunnen ook iemands onschuld aantonen. Ik heb dus twee argumenten op grond waarvan ik pleit voor een lagere bewaartermijn dan de voorgestelde zestien en twaalf maanden.

Mevrouw Berndsen (D66):

Meer landen in Europa hebben een bewaartermijn van 24 maanden. Wij hebben gekeken naar de resultaten in die landen. Als de heer Çörüz zo stellig beweert dat de termijn van 24 maanden helpt in het kader van de opsporing, dan zou dat in die landen toch tot effecten moeten leiden. Ik ben daar erg benieuwd naar. Terecht stelt de heer Çörüz dat ook bij een termijn van drie maanden het risico's van hacken aanwezig is. Wij pleiten ervoor helemaal geen gegevens op te slaan en te zoeken naar een veel slimmere methode van opsporing.

De heer Çörüz (CDA):

Op dit moment zijn er in Europa landen die de gegevens zonder implementatie zelfs 36 maanden bewaren. Laat ik het omdraaien. Waarom zouden wij risico lopen door data korter te bewaren en vervolgens aan te lopen tegen deadlines en vernietigde gegevens? Dat gaat ten koste van de opsporing. Mevrouw Berndsen zegt dat zij het liefst een termijn van nul maanden heeft, dat proef ik een beetje, maar ik vind dat een gigantisch risico. Ik luister naar de deskundigen in het land, onder meer bij politie en justitie. Die zeggen tegen mij dat hoe langer de bewaartermijnen zijn, hoe beter ons dat helpt bij de opsporing van criminaliteit.

Mevrouw Berndsen (D66):

Natuurlijk willen politie en justitie dat, omdat zij uiteindelijk zo veel mogelijk gegevens willen kunnen gebruiken. Maar er zijn heel veel mensen van wie de gegevens worden opgeslagen terwijl er met hen helemaal niets aan de hand is. Ik sluit dan toch een beetje aan bij de vraag van mevrouw Schouten waar voor de CDA-fractie het omslagpunt zit. Dat hoor ik van de heer Çörüz absoluut niet. Hij is kennelijk nog van de school: als ik niets te verbergen heb, mag men alles van mij weten.

De heer Çörüz (CDA):

Ik ben mij ervan bewust dat politie en justitie veel langere termijnen willen hebben. Als dat echter past binnen de prudente regels van de privacy en de Wet bescherming persoonsgegevens, zowel nationaal als Europees, waarom zouden wij dat dan niet doen? Als wij het niet doen, dan is het spiegelbeeld dat data op een gegeven moment zijn vernietigd, wat vervolgens de opsporing bemoeilijkt. Op dat moment zal mevrouw Berndsen hier ook staan. Volgens mij past het pleidooi voor het langer bewaren van gegevens heel goed binnen de nationaal en internationaal bestaande regels.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter ...

De voorzitter:

Nee, mevrouw Berndsen, nu echt niet meer.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter, de heer Çörüz doet een voorspellende uitspraak en daar ben ik niet zo van. Hij zegt: op dat moment zal mevrouw Berndsen hier ook staan. Dat weet hij helemaal niet. Hij heeft geen glazen bol.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik vind het een beetje kwalijk dat de CDA-fractie doet voorkomen dat wij de verplichting hebben om gegevens te vernietigen, zelfs op het moment dat iemand al verdacht is. Als iemand op een gegeven moment verdacht wordt, of als een netwerk of een bepaald feit moet worden uitgeplozen, kunnen politie en justitie de gegevens die slechts een halfjaar bewaard mogen worden altijd langer bewaren, hangende het onderzoek. Ik zou het op prijs stellen als de CDA-fractie uitspreekt dat zij ervan op de hoogte is dat gegevens die belangrijk zijn voor het onderzoek waarmee de politie bezig is, niet opeens vernietigd moeten worden na het verstrijken van de zesmaandentermijn.

De heer Çörüz (CDA):

Was het leven maar zo zwart-wit. Het kan zijn dat personen in eerste instantie niet in beeld zijn, maar na een tijd wel. Dan loopt men aan tegen het risico dat bepaalde gegevens er op dat moment niet meer zijn.

Laat ik mijn betoog op dit onderdeel afronden. Wij hebben een heel traject gehad naar de Eerste Kamer. Daar zijn debatten gevoerd en uiteindelijk komt men nu met twaalf maanden voor telefonie en zes maanden voor data. Maar ik ken deze staatssecretaris ook als een crimefighter! Volgens mij heeft hij met mij nog gepleit voor twaalf maanden. Is het nog steeds zijn wens om naar twaalf maanden te gaan of is hij inmiddels een politiek realist die voor het voorliggende voorstel gaat?

Voorzitter. Dan nu mijn tweede argument. Ik heb uitgelegd waarom de CDA-fractie voor een langere termijn opteert. Maar wij zijn realistisch en daarom pleiten wij ook vanwege een ander argument voor twaalf/twaalf. Want waarom zes voor de een en twaalf voor de ander? Waarom niet allebei twaalf?

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Het was allebei zes!

De heer Çörüz (CDA):

Ik heb aangegeven waarom ik daar niet voor ben.

Twaalf/twaalf zou duidelijker zijn voor het bedrijfsleven. Je hebt dan immers nog maar één termijn van twaalf maanden. Dat heeft dan ook onze voorkeur.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Volgens mij zijn CDA en PvdA het erover eens dat je de veiligheid moet vergroten met instrumenten die nuttig, noodzakelijk en bewezen effectief zijn. Is het bewezen dat een lange bewaartermijn werkt?

De heer Çörüz (CDA):

Wij zitten op dit moment op twaalf/twaalf. Dat is langer dan sommige collega's willen, want die willen naar zes/zes of zelfs naar nul/nul. Overigens kan dat laatste helemaal niet. Ik denk verder dat het zeker nut heeft voor de opsporing.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

De Europese Commissie heeft onlangs geconstateerd dat noodzaak, nut en proportionaliteit van een lange bewaartermijn niet zijn aangetoond. U kunt zelf ook geen voorbeelden noemen van boeven die hierdoor gevangen zijn.

De heer Çörüz (CDA):

Een heel scala aan onderzoeken naar langlopende onderzoeken van politie en justitie haalt die stelling onderuit. Een langere termijn is volgens mij dan ook echt noodzakelijk.

De voorzitter:

Tot slot.

De heer Çörüz (CDA):

U kunt namelijk het tegenovergestelde ook niet bewijzen. U kunt niet bewijzen dat een kortere bewaartermijn wel ten goede zou komen aan de opsporing. Dat kunt u niet.

De voorzitter:

Wilt u mij hier niet mij betrekken, mijnheer Çörüz.

De heer Çörüz (CDA):

Ik bedoelde ...

De voorzitter:

Ja. Ik weet dat u dat bedoelt, maar dat zegt u nu. Mevrouw Kuiken.

De heer Çörüz (CDA):

Excuses, voorzitter. Ik bedoelde collega Kuiken.

De voorzitter:

Ja. Mevrouw Kuiken.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Onderzoeken en bewaren heeft alleen maar zin en is alleen maar gerechtvaardigd als je een verdachte en een context hebt.

Wij vinden de administratieve lasten allebei een belangrijk probleem. Zou het niet fantastisch zijn om die nu eens echt substantieel te laten dalen? Dat kan door de bewaartermijn terug te brengen naar zes maanden of door de dataretentie in de ijskast te zetten. De Europese Commissie stuurt hier nu ook op aan, omdat nut en noodzaak van dataretentie niet is bewezen.

De heer Çörüz (CDA):

Dat weten wij nu juist niet. Daarom ben ik een voorstander van een evaluatie op korte termijn. Dan moet maar blijken of het wel of niet werkt. Ik daag u wel uit om dan eventueel ook toe te geven dat u het bij het verkeerde eind had met de stelling dat het niet werkt en dat zes maanden inderdaad te kort is.

De voorzitter:

U gaat uw betoog afronden.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Over de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de vermindering van administratieve lasten kan ik kort zijn. Mijn collega Van Haersma Buma heeft twee amendementen ingediend. Het amendement op stuk nr. 13 heeft betrekking op de vier weken. Een aantal collega's heeft daarnaar gevraagd. Dit amendement regelt dat de geldende tekst wordt gehandhaafd en dat een aanscherping eerst aan Actal moet worden voorgelegd.

Het amendement op stuk nr. 14 beoogt dat gevoelige informatie ook verwerkt mag worden door de Nationale Ombudsman of een ombudscommissie. Dat lijkt ons verstandig, want de argumentatie geldt ook voor andere toezichthouders en accountants. Ook zij verwerken immers persoonlijke gegevens. Ik wijs er in dit verband nog wel op dat de regering dit ook voornemens was. Pas na kritiek van de Raad van State heeft de regering haar voorstel teruggenomen.

Voorzitter. Op deze twee amendementen zou ik graag een reactie krijgen van de minister.

De voorzitter:

Op verzoek van de staatssecretaris schors ik de vergadering tot twaalf uur.

De vergadering wordt van 11.45 uur tot 12.00 uur geschorst.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng op beide wetsvoorstellen. Die wetsvoorstellen hebben wel iets gemeen met elkaar maar toch ook weer niet al te veel. Ik geef allereerst een algemene inleiding en beantwoord vervolgens de vragen over het wetsvoorstel over de aanpassing van de bewaartermijnen van internetgegevens. Dat is eigenlijk het enige waarover het gaat. Ik zal eerst wat zeggen over dat wetsvoorstel en vervolgens zal ik ingaan op wetsvoorstel 31841 over de aanpassingen in de Wbp.

Ik werd een beetje getriggerd door de bijdrage van mevrouw Gesthuizen, met name door de opmerking die zij maakte in een interruptiedebatje met de heer Van der Steur over holle retoriek van het kabinet over privacy. Ik weerspreek die bewering. Ik heb het genoegen gehad om het inhoudelijke debat te voeren met de andere Kamer van het parlement over het privacybeleid en de privacybrief. Met deze Kamer staat dat debat gepland voor 29 april. Volgens mij kan daarvan veel worden gezegd, maar niet dat het alleen maar holle retoriek is. Het heeft ook inhoud. Het zijn niet alleen maar passages in het regeerakkoord; wij hebben daadwerkelijk geprobeerd om die uit te werken. Ik zie het als een uitdaging om daaraan op 29 april inhoud te geven.

De voorzitter:

Het staat gepland voor 29 juni.

Staatssecretaris Teeven:

Inderdaad. De brief is van eind april, maar het debat voeren wij op 29 juni aanstaande. Dan nemen wij die handschoen van de SP-fractie op.

Wij zijn blij dat de Kamer nog in staat is geweest om dit voor het zomerreces te behandelen, het wetsvoorstel tot aanpassing van de bewaartermijn voor internetgegevens. Precies twee jaar geleden sprak de toenmalige minister van Justitie dezelfde woorden in de Eerste Kamer. Zo lang is het alweer geleden. Toen ging het om het wetsvoorstel over de bewaring van telecommunicatiegegevens ter implementatie van de Europese richtlijn. Dat voorstel is inmiddels wet. Nu is het aanvullende wetsvoorstel aan de orde waarin de bewaartermijn voor internetgegevens wordt aangepast. Ik ben blij dat dit wetsvoorstel nu aan de orde is, omdat de regering het van belang vindt dat aan belanghebbende partijen duidelijkheid wordt geboden. Daarover is door een aantal van u ook gesproken. Er moet duidelijkheid worden geboden over de termijnen voor het bewaren van telecommunicatiegegevens. Dat is voor opsporingsdiensten van belang, voor aanbieders van belang en voor burgers van belang. Dat is een willekeurige volgorde zeg ik meteen, want je kunt dat rijtje ook noemen in een andere volgorde.

Mevrouw Berndsen sprak over "belgegevens". Het is misschien goed om in het algemeen nog eens te zeggen dat het niet gaat om de inhoud van communicatie, maar om gegevens zoals het tijdstip en het begin van de communicatie, de betrokken aansluitnummers en dat soort zaken. De richtlijn bevat ook een lijst van de te bewaren gegevens. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen verkeersgegevens van communicatie die met telefonie worden afgehandeld en verkeersgegevens van communicatie die met het internet worden afgehandeld. In dat laatste geval gaat het om internettoegang, e-mail over het internet en internettelefonie, voor zover het niet gaat om zaken die via het nummersysteem direct worden gedaan want die vallen onder de verkeersgegevens over telefonie. Die bewaarde gegevens kunnen onder bepaalde voorwaarden worden geraadpleegd ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige strafbare feiten. Tijdens de behandeling van het toenmalige wetsvoorstel – de heer Çörüz sprak daar ook over – ter implementatie van de Richtlijn dataretentie zijn door de leden van beide Kamers kritische kanttekeningen geplaatst bij de inhoud van de Richtlijn dataretentie. Sommige woordvoerders doen dat vandaag opnieuw, waarbij soms de oude argumenten worden gebruikt en soms ook nieuwe argumenten. Die kanttekeningen hadden betrekking op nut en noodzaak van de bewaarplicht, de proportionaliteit van de vastgestelde en de voorgestelde bewaartermijn, de effectiviteit van de bewaarplicht en de lasten voor het bedrijfsleven.

Ik roep in herinnering dat er op Nederland wel een verplichting rust om de richtlijn te implementeren. Dat hebt u allen natuurlijk ook scherp op het netvlies. Het is tevens het antwoord op de vraag van mevrouw Berndsen van de D66-fractie. In de Eerste Kamer is gewezen op de positie van de internet service providers. Ik moet daarbij zeggen dat politie en justitie twee jaar geleden nog weinig ervaring hadden met het opvragen van internetgegevens. Dat had tot gevolg dat de internetaanbieders in het verleden minder vertrouwd waren met het bewaren en leveren van verkeersgegevens aan opsporingsdiensten.

Een prominent lid van de Eerste Kamer – het zijn natuurlijk allemaal prominente leden – vroeg destijds waarom Nederland geen onderscheid heeft gemaakt tussen telefonie- en internetgegevens. Hij merkte op dat het heel verschillende technologieën betreft, die in een heel verschillend stadium zijn. Bij de telefonie – ik roep dat bij u ook nog maar eens in herinnering – is de bewaarplicht redelijk gemakkelijk uit te voeren, maar voor "al die nieuwigheid" – dat zijn de woorden die dat Eerste Kamerlid toen bezigde – ligt dat duidelijk anders. Naar aanleiding van die discussie in de Eerste Kamer heeft de toenmalige minister van Justitie toegezegd met gezwinde spoed – het woord is vandaag ook door de heer Van der Steur al gebruikt – een klein wetsvoorstel voor te bereiden dat de termijn differentieert en voor internet op zes maanden stelt en voor de oudere gegevens op twaalf maanden. In die zin is dit wetsvoorstel er ook omdat er toentertijd een toezegging is gedaan, door de toenmalige minister van Justitie, aan de Eerste Kamer. Met dit wetsvoorstel ter aanpassing van de bewaartermijn wordt gebruikgemaakt van de ruimte die door de Richtlijn dataretentie wordt geboden om de bewaartermijn ten aanzien van internetgegevens terug te brengen tot de minimumtermijn van de richtlijn. Voor de gegevens met betrekking tot telefonie blijft de termijn ongewijzigd.

Een aantal van de woordvoerders heeft erover gesproken: wat zijn de ervaringen met de bewaarplicht tot nu toe? In een aantal interruptiedebatjes zijn ook vragen aan de orde geweest zoals hoeveel boeven er nu zijn gevangen en van hoeveel mensen de opsporing en vervolging succesvol kon worden afgerond. Daarover zou ik toch een aantal opmerkingen willen maken. Sedert medio 2010 wordt het aantal bevragingen geregistreerd. In de tweede helft van 2010 zijn zo'n 24.000 bevragingen op historische verkeersgegevens uitgevoerd. Die bevragingen leveren inzicht op in de criminele contacten van de gebruiker van telefonie en in het activiteitenpatroon van verdachte. De heer Çörüz zei het al: zowel het OM als de politie benadrukken dat de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens van grote betekenis is voor de opsporing van ernstige strafbare feiten.

Ik zal direct een aantal voorbeelden noemen en daarin feiten bespreken die niet opgespoord konden worden, omdat de bewaartermijn was verstreken. Het lijkt mij goed om op een rijtje te hebben over wat voor zaken we dan praten. In de opsporingsfase wordt de besluitvorming tot het zetten van een tap eigenlijk altijd voorafgegaan door de bevraging van historische verkeersgegevens. Dat is ook noodzakelijk om te beoordelen of het zetten van een tap proportioneel is en of er om die reden een goede beoordeling kan plaatsvinden door de opsporings- en vervolgingsautoriteiten. Is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd of kan die ook beperkt worden? Daarmee verschaft de bewaarplicht de opsporingsdiensten een nuttig middel om gegevens te achterhalen, waardoor het succes van een nog grotere inbreuk, het zetten van een tap, kan worden verhoogd. Tegelijkertijd wordt ook steeds een afweging gemaakt tussen enerzijds het hanteren van de opsporingsmiddelen en anderzijds de inbreuk op de privacy.

Ik wil een aantal voorbeelden noemen, die zijn achterhaald aan de hand van een analyse. Ik zal er niet uitgebreid op ingaan. Over welke zaken praten wij dan? Bij voorbeeld over een zaak van verdwijning, moord en doodslag. Iemand verdwijnt en wordt twee maanden later dood teruggevonden. Een verdachte wordt pas zes maanden na de verdwijning aangehouden en de resultaten van bevraging van verkeersgegevens komen vervolgens pas zeven maanden na de verdwijning binnen. Het is dan te laat.

Er zijn nog andere voorbeelden. Ik ga ervan uit uit dat de Kamerleden die voorbeelden ook kennen. Een kind verdwijnt en wordt een jaar later dood teruggevonden. Locatiegegevens zijn dan niet meer beschikbaar en van een verdachte die later in beeld komt, zijn geen verkeersgegevens meer beschikbaar. Zijn betrokkenheid moet op een andere wijze worden vastgesteld.

Ik kan nog een voorbeeld noemen dat vaker voorkomt: een al dan niet gelukte gewapende overval, waarbij een getuige pas na verloop van enige tijd iets zegt over een aantal personen dat daar mogelijk bij betrokken is geweest. Soms kan zo'n overval niet worden opgelost, omdat de verkeersgegevens niet meer beschikbaar zijn.

Er is ook nog een voorbeeld van een moordonderzoek dat op enig moment is stukgelopen, omdat de verkeersgegevens niet meer konden worden bevraagd.

Tijdens het noemen van die voorbeelden realiseer ik mij dat er altijd een moment komt waarop onderzoek niet meer mogelijk of niet succesvol is. Het gaat echter om behoorlijke delicten die een grote impact hebben op de fysieke en lichamelijke gesteldheid van de slachtoffers.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Wij spreken over 24.000 bevragingen en over de kampioen taps van de wereld. Mijn vraag aan de staatssecretaris sluit aan bij mijn eerste termijn. Hoe serieus neemt dit kabinet de privacy? Er zijn 24.000 bevragingen. De staatssecretaris geeft voorbeelden waarbij bevragingen nuttig geweest hadden kunnen zijn. Hoeveel daarvan hebben geleid tot een doorslaggevende bijdrage aan het onderzoek? Daar gaat het natuurlijk om.

Staatssecretaris Teeven:

Dat is heel moeilijk, zo niet onmogelijk, te achterhalen. De heer Braakhuis weet net als ik dat de gegevens over afgesloten onderzoeken zeer individueel zijn. Dat betekent dat je lang niet altijd achteraf kunt beoordelen of de bevraging essentieel is geweest of niet. Je kunt wel de zaken identificeren waar bevraging niet heeft kunnen plaatsvinden en daarom heb ik de voorbeelden genoemd van gevallen waarin het niet is gelukt. Ik ben van mening dat het ernstige zaken zijn. Nederland, de slachtoffers uiteraard voorop, is gebaat bij de oplossing daarvan.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Het gaat mij om de weging tussen het enorme aantal bevragingen en taps – in mijn optiek zijn het mogelijke privacyschendingen – en het rendement dat ze opleveren. Deze weging willen wij hier vandaag toch maken?

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb al proberen uit te leggen dat verkeersgegevens die op een goede wijze worden bevraagd, soms niet leiden tot een nog zwaardere inbreuk op de privacy, zoals het plaatsen van taps. Daarvoor is dan geen reden meer.

Ik noem een voorbeeld. Een getuige verklaart dat een aantal personen betrokken is geweest bij een levensdelict. Als aan de hand van de bevraging van verkeersgegevens kan worden vastgesteld dat die personen geen contact hebben gehad met elkaar, dan is het niet noodzakelijk een tap te plaatsen op die personen, ondanks de verklaring van de getuige. Als de getuige zegt dat de betreffende mensen diverse keren telefonisch contact hadden en aan de hand van de bevraging van verkeersgegevens kan worden vastgesteld dat die contacten er nooit zijn geweest, geeft dat aanleiding om de verklaring van de getuige nog eens nader onder de loep te nemen. Als de verklaring echter wel wordt bevestigd en als blijkt dat die personen een aantal malen contact met elkaar hebben gehad, geeft dat een extra reden om gefundeerd en met waarborgen een extra tap te plaatsen.

Ik ben het met de heer Braakhuis eens dat het plaatsen van taps een nog zwaardere inbreuk betekent. In het kader van subsidiariteit en proportionaliteit is het plaatsen van een tap soms niet nodig. Dat komt de afweging ten goede. Het is het kabinet ernst, die afweging zo optimaal mogelijk te laten plaatsvinden en de inbreuk op de privacy zo klein mogelijk te laten zijn.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Ik heb hier toch twijfels over, want wij zijn al kampioen "tapzetten" van de wereld en het aantal bevragingen bedraagt 24.000. Of de criminaliteit is de afgelopen periode buitenproportioneel gegroeid, of er wordt toch iets te lichtzinnig omgegaan met het opvragen van zeer privacygevoelige gegevens. De staatssecretaris heeft het wel over subsidiariteit en proportionaliteit, maar op mij komt het over als wordt er iets te lichtzinnig omgegaan met het opvragen van zeer privacygevoelige gegevens. Ik vraag de staatssecretaris dus wederom welke weging er wordt gemaakt tussen de proportionaliteit en het aantal bevragingen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal in herhaling vallen, want ik denk dat ik duidelijk heb gezegd dat, als je kijkt naar het plaatsen van taps en het opvragen van verkeersgegevens, het één duidelijk een veel kleinere inbreuk op de privacy is dan het andere. Als het gaat om de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten we die weging volgens mij altijd maken. We moeten kijken naar wat de grootste inbreuk is en of die gerechtvaardigd is met het oog op de belangen van slachtoffers en van de samenleving als totaal.

De heer Elissen (PVV):

Voorzitter. In dit licht vraag ik de staatssecretaris om ook naar de andere kant te kijken. In hoeverre wordt er nu nadrukkelijk geregistreerd of er klachten zijn en serieuze schendingen van de privacy? Heeft de staatssecretaris daar getallen van?

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ook dat is moeilijk te constateren. Je zou kunnen zeggen dat er geen sprake is van schending van privacy zolang gegevens nog in een trommel zitten en de deksel daarvan niet wordt opgelicht. De minister van Justitie heeft dat hier in de Kamer een aantal maal in 2007 betoogd. Zoals een aantal van u heeft gezegd, betekent dit dat je je meer moet richten op de beveiliging van de gegevens die in de trommel, die in de "bewaarbox" zitten om te voorkomen dat die daar op een verkeerde manier uit komen. Ook dat is dus lastig. Wel inventariseren we welke strafbare feiten en welke vorm van criminaliteit niet kunnen worden opgelost doordat verkeersgegevens zijn vernietigd. Dat proberen we wel vaak bij te houden.

De heer Elissen (PVV):

Ik begrijp dat meten weten is, maar dat het heel moeilijk is om precies die parameters te definiëren die nodig zijn om een dergelijk systeem te monitoren en om zichtbaar te krijgen waar de zwakke plekken zitten. Ik hoor hier steeds aantijgingen, zou ik bijna willen zeggen, als het gaat om het zorgvuldige gebruik en het vertrouwen dat we in onze opsporingsdiensten en het OM hebben. Mijn ervaring is dat die diensten dergelijke afwegingen zeer zorgvuldig maken en daar zorgvuldig mee omgaan. We moeten een en ander zeker kritisch blijven monitoren en bij de evaluatie betrekken, maar ik wil toch ook nadrukkelijk vragen om, waar privacyschending kan optreden, voor zover mogelijk goed zichtbaar te krijgen in hoeverre die veronderstelde schendingen van privacy daadwerkelijk plaatsvinden. Dat zou best eens mee kunnen vallen. Nogmaals, we weten het niet, maar ik zou willen beklemtonen en de staatssecretaris willen vragen om dergelijke elementen, beide kanten dus, evenwichtig bij de evaluatie te betrekken.

Staatssecretaris Teeven:

Een van de manieren om dat te doen staat beschreven in de privacybrief die het kabinet heeft gestuurd. Die houdt in dat degene die bevoegd zijn tot het opvragen van gegevens, nagaan of de opgevraagde gegevens worden gelogd, zodat later kan worden teruggezien of die opvragingen legitiem hebben plaatsgevonden. Er zijn in de afgelopen jaren wel voorbeelden geweest van opvragingen die niet hadden mogen worden gedaan. Dergelijke incidenten zijn er dus wel geweest. Er zijn ook voorbeelden van situaties waarin de techniek ons in de steek liet, zoals de heer Çörüz zelf ook zei. Voor allerlei criminaliteit zijn er oplossingen in de techniek te bedenken, maar tegelijkertijd zijn er ook weer allerlei belemmeringen te bedenken. Er zijn dus wel voorbeelden van. In de privacybrief, waarnaar ik de heer Elissen verwijs, hebben wij ook in algemenere zin aangegeven dat we ons juist moeten richten op de bewaring van gegevens. Gaat dat op een goede wijze? Worden die gegevens goed beveiligd? Vindt er ook logging plaats? Het kabinet heeft de volle aandacht voor beide punten, dus enerzijds opsporing en vervolging en anderzijds privacy.

Veel leden hebben over de evaluatie van de dataretentierichtlijn gesproken. Op 18 april jongstleden heeft de Europese Commissie een evaluatierapport uitgebracht. In dat rapport wordt geconcludeerd dat bewaring van telecommunicatieverkeergegevens een waardevol instrument is voor de rechtshandhaving in de Europese Unie. De bijdrage van de richtlijn aan de harmonisatie van dataretentie, zo wordt geconstateerd, is beperkt op het gebied van doelbinding, bewaartermijnen en vergoeding van de kosten voor aanbieders. De Commissie is van mening dat verdergaande harmonisatie van de bewaartermijn zou moeten worden overwogen. Zij gaat nog een aantal zaken na, bijvoorbeeld of voor verschillende categorieën van gegevens en van misdrijven verschillende bewaartermijnen zouden moeten worden vastgesteld. Overigens brengt dat ook weer extra kosten met zich, ook voor de internet service providers.

De komende maanden zullen de opties worden uitgewerkt, in samenwerking met de betrokken partijen. Op basis daarvan zal de Commissie een voorstel tot herziening van de Richtlijn dataretentie opstellen. De regering ziet echter geen reden in de commissievoorstellen om de behandeling van dit wetsvoorstel verder op te houden. Met eventuele herziening van de richtlijn zal nog enige tijd gemoeid zijn. Het voorgestelde onderscheid in de bewaartermijnen voor internetgegevens en telefoniegegevens past in ieder geval goed in de plannen van de Commissie.

Dan wil ik ingaan op de ingediende amendementen en de gestelde vragen. Allereerst ga ik in op het amendement van mevrouw Gesthuizen over de vergoeding van de kosten van de aanbieders. Het kabinet ontraadt dit amendement, want wij zijn van mening dat het huidige vergoedingsmodel volstaat. Mevrouw Gesthuizen weet dat dat model uitgaat van een vergoeding per bevraging. Het kabinet wijst een vergoeding van de investeringen van aanbieders af. Wij denken dat dit toch echt tot het ondernemingsrisico behoort. Uit de nulmeting, waarover al eerder is gesproken en die eind 2009 is gehouden om na te gaan in hoeverre kleinere internet service providers aan de bewaarplicht zouden kunnen voldoen, blijkt niet dat de investeringslasten een werkelijk knelpunt vormen voor de kleine ISP's. De heer Van der Steur zei het ook en ik kan niet anders doen dan het herhalen: het amendement zou leiden tot een bevoordeling van kleine internet service providers ten opzichte van de grotere. Dat is in strijd met het uitgangspunt van het level playing field van de Telecommunicatiewet en zal ertoe leiden dat ook grotere internet service providers zullen vragen om een vergoeding van de investeringskosten.

Het andere amendement, op stuk nr. 9, zal ik straks nog even bespreken. Ik wil eerst even overgaan tot de vragen die mevrouw Gesthuizen heeft gesteld. Wat gaan wij nu doen met de evaluatie van de Europese Commissie? Wij zijn er wel positief over. De Commissie wil verbetering in de richtlijn aanbrengen en wil discussie over de bewaarplicht, wat in Nederland ook een rol speelt. Dan gaat het over de toegang van de gegevens, de beveiliging ervan en de lasten. Wij wachten de verdere uitwerking van de plannen van de Commissie op dat punt af.

De heer Elissen heeft gevraagd om een toelichting op het onderscheid tussen zes en twaalf maanden en wil weten of de evaluatie binnen drie jaar kan worden gehouden. Ja, de evaluatie kan binnen drie jaar. Dat is mogelijk, maar ik verwijs ook naar het amendement-Anker, want daarin wordt de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens iedere drie jaar geëvalueerd. De eerste evaluatie is nu eind 2012, want de wet is van kracht geworden op 1 september 2009, dus het is ook wel vrij gemakkelijk om de toezegging te doen. Ik zeg daarbij toe aan uw Kamer dat wij ook zullen bezien of er sprake is van zaken die niet konden worden opgespoord en vervolgd omdat bevraging van gegevens niet mogelijk was.

De heer Çörüz (CDA):

De eerste evaluatie is voorzien voor september 2012. Stel nu dat uit de evaluatie blijkt dat de bewaartermijn van zes maanden voor data te kort is, wat dan? Want wij zitten nu toch ook enigszins in een politiek dilemma, of in een situatie waarin wij misschien iets meer zouden willen en de Eerste Kamer iets minder. Wat is de situatie die zich dan voordoet? Wij kunnen wel zeggen: meer of minder, maar dan zitten wij volgens mij in dezelfde situatie als nu.

Staatssecretaris Teeven:

Ik wil die evaluatie eventjes afwachten. Vervolgens zal de regering haar mind opmaken. Als-danvragen zijn moeilijk. Wij hebben straks over dit wetsvoorstel ook nog een discussie met de nieuw samengestelde Eerste Kamer. Ook dan worden de argumenten weer gewogen. Ik wil voorstellen dat wij die evaluatie afwachten en dan onze mind opmaken. Ik denk dat dit de weg is die wij moeten bewandelen.

Mevrouw Schouten heeft gevraagd of er aanpassingen nodig zijn in het Wetboek van Strafvordering, nu de bewaartermijn van internetgegevens wordt verlaagd. Door de verlaging van de termijn zijn gegevens ouder dan zes maanden niet meer beschikbaar. Dit kan niet op een andere wijze dan via het Wetboek van Strafvordering worden ondervangen. De huidige bevoegdheden bieden natuurlijk wel ruimte om historische gegevens te vorderen, dat is altijd mogelijk, ongeacht de vraag hoe oud de gegevens zijn. Dus: nee, het aanpassen van het Wetboek van Strafvordering is niet nodig.

Mevrouw Schouten en de heer Van der Steur hebben gevraagd wat een verlaging tot zes maanden voor internetgegevens betekent voor de opsporing. Het terugbrengen van die termijn van twaalf naar zes maanden is een weloverwogen beslissing geweest van de regering na behandeling in de Eerste Kamer. De belangenafweging waar mevrouw Berndsen bij herhaling terecht om vraagt, heeft daar nogmaals plaatsgevonden. Naast het opvragen van verkeersgegevens zijn er voldoende andere methoden voor opsporing. Bij bijvoorbeeld kinderporno kan men denken aan de computer van verdachte als een zeer belangrijke bron. Dat blijkt ook uit zaken die op dit moment lopen. Die mogelijkheden zijn er dus al.

De heer Van der Steur heeft verder gevraagd of de aanbieders de gegevens die zij moeten bewaren zelf kunnen gebruiken. Uitsluitend als ze die toch al zouden bewaren voor hun eigen bedrijfsvoering, bijvoorbeeld bij een klacht over een factuur of als veel diensten onbetaald blijven. Ik verwijs ook naar artikel 13.5, lid 1 over de beveiliging tegen onbevoegde kennisneming. In artikel 13.5, lid 2 staat: aanbieders moeten de gegevens beveiligen en na afloop van de bewaartermijn vernietigen. Daar zullen wij ook toezicht op uitoefenen.

De heer Van der Steur (VVD):

Dat is essentieel. Ik meen mij uit het dossier te herinneren dat vastgesteld is dat niet in alle gevallen er een duidelijk protocol bij de internet service providers is ten aanzien van de vernietiging van gegevens. Als je die termijnen met elkaar afspreekt, moeten ze ook het einde zijn van de bewaarplicht. Ik stel het op prijs dat de staatssecretaris toezegt dat hij hierop toe zal zien.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik wil daarop aansluiten. Ik vind het mooi dat de staatssecretaris zegt dat hij hierop gaat toezien, maar hoe gaat hij dat dan doen?

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal met mijn collega van ELI in overleg treden over de wijze waarop. U weet dat in de wet is opgenomen dat die gegevens vernietigd moeten worden na afloop van de bewaartermijn. In de Kamer bestaat ongerustheid over de vraag of die gegevens wel worden vernietigd. Ik heb net de uitzonderingen genoemd op grond waarvan ze langer kunnen worden bewaard. Ik zal met mijn collega in overleg treden over de vraag hoe wij dat toezicht daadwerkelijk vorm kunnen geven. Dit hoort wel bij een serieus privacybeleid van dit kabinet; het blijft niet bij holle retoriek.

Mevrouw Berndsen (D66):

Dat doet mij deugd: privacybeleid dat geen holle retoriek blijft. Ik wil de staatssecretaris vragen om de Kamer te informeren over de manier waarop hij toezicht gaat houden.

Staatssecretaris Teeven:

Zeker. Het Agentschap Telecom houdt toezicht: preventief en achteraf. Het is geen enkel probleem, zeker niet in het kader van de evaluatie die wij toch gaan doen in september 2012. Ik stel dan ook voor dat wij op dat moment meteen de Kamer berichten over wat wij de afgelopen periode gedaan hebben en wat wij de komende periode van drie jaar gaan doen. Dan kunnen wij ook leren van dingen die mogelijk niet goed zijn gegaan.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Wij wisten in mei 2010 bij de nulmeting al dat daar nog heel veel stappen in gezet moesten worden. Het is nu een jaar later, maar eigenlijk kan de staatssecretaris nu nog steeds niet zeggen wat er precies goed gaat en wat niet. Voor ons is het van cruciaal belang dat we weten dat de opgeslagen gegevens ook goed en veilig worden vernietigd, want anders blijft er toch nog een groot gevaar bestaan. De staatssecretaris verwijst naar de evaluatie in 2012. 2012 is voor ons echt te laat. Wij willen graag nu weten hoe hij of zijn collega bij ELI ervoor gaat zorgen dat die gegevens goed worden vernietigd.

Staatssecretaris Teeven:

Het Agentschap Telecom kijkt daar nu al naar. Het is mogelijk dat sinds 2010 de bevinding wordt gedaan dat er niet op tijd wordt vernietigd. Dat kan ook worden afgedwongen met een boete of met een last onder dwangsom. In reactie op wat mevrouw Berndsen daarover zei, stel ik voor dat ik de Kamer tegelijkertijd met de evaluatie over een jaar bericht over wat dat in het verleden heeft opgeleverd, weliswaar geanonimiseerd, en wat we in de toekomst anders gaan doen voor het sorteren van nog meer effect. Maar controles vinden nu al wel plaats. Mevrouw Schouten moet niet de indruk krijgen dat het Agentschap Telecom op dit moment geen controles uitvoert.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Maar onderkent de staatssecretaris, net als de ChristenUnie, dat daar in mei 2010 nog wel wat vragen bij waren? Kan hij nu dan ook toezeggen dat daar stappen in gezet zullen worden? Eigenlijk zegt de staatssecretaris nu dat hij het nog steeds niet weet en dat hij de evaluatie afwacht voordat hij de Kamer erover bericht. Wij willen nu graag weten of daar stappen in gezet zijn en of dat beter gaat.

Staatssecretaris Teeven:

Er zijn stappen gezet. Ik stel voor om daarvan een overzicht te geven op de termijn die ik met mevrouw Berndsen heb afgesproken. Deze stappen zijn echter nu al gezet door het Agentschap Telecom.

De voorzitter:

Met het oog op de tijd verzoek ik de staatssecretaris om door te gaan met zijn betoog.

Staatssecretaris Teeven:

Dat is lastig omdat er veel vragen en veel interrupties zijn.

De voorzitter:

Ik probeer het samen met u een beetje in de hand te houden.

Staatssecretaris Teeven:

Welke termijn is van toepassing op de gegevens van Voice-over IP? De dienst Voice over IP heeft de functionaliteit van telefonie en maakt gebruik van het nationaal nummerplan. Als de dienst wordt afgewikkeld als telefonie, geldt de bewaartermijn van twaalf maanden. Dat is in lijn met wat de OPTA en de werkgroep van de commissie hierover hebben gemeld.

De heer Van der Steur en mevrouw Gesthuizen hebben gevraagd om waarborging in het kader van de toegang tot gegevens en de beveiliging en het gebruik van gegevens. De toegang en de bevoegdheden voor politie en justitie vloeien voort uit het Wetboek van Strafvordering. Daarbij gaat het om gewone verkeersgegevens. Daarvoor zijn de nodige waarborgen in de wet opgenomen.

De heer Braakhuis heeft nog een aantal opmerkingen gemaakt over datamining. Dat is een heel aparte bevoegdheid bij verkennend onderzoek naar georganiseerde misdaad, die in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen. De bevoegdheid tot datamining wordt tot op heden echter nauwelijks of niet gebruikt, minder vaak dan het aantal vingers op één hand.

De heer Van der Steur heeft een vraag gesteld over de zakelijke internetproviders. De huidige kostenregeling maakt geen onderscheid. Kleine aanbieders die niet deelnemen aan de overeenkomst met de overheid kunnen kiezen voor declaratie van het standaardtarief of van de aantoonbare, werkelijke kosten. Dit geldt ook voor de zakelijke aanbieders. Verder differentiëren tussen zakelijke en private aanbieders lijkt mij buitengewoon onwenselijk. Dan zullen er namelijk allerlei groepen komen die voor zichzelf een uitzonderingspositie willen bedingen. Volgens mij moeten wij daar niet naartoe.

De heer Van der Steur (VVD):

Ik snap het bezwaar dat de staatssecretaris schetst. Mijn vraag komt voort uit de gedachte dat sommige internetproviders veel meer bevraagd worden dan andere, met als gevolg dat de kostendekkendheid van de vergoeding die is afgesproken, verschilt. Een zakelijke internetserviceprovider die maar een of twee keer per jaar bevraagd wordt, krijgt dezelfde vergoeding als een zakelijke internetserviceprovider waarbij 23.000 verzoeken liggen. Dan loopt de investering wel een beetje scheef. Dat is de achtergrond van mijn vraag.

Staatssecretaris Teeven:

Ik begrijp dat de heer Van der Steur deze vraag stelt, maar als wij nog verder gaan differentiëren dan wij op dit moment doen, krijgen wij allerlei aanbieders die voor zichzelf een aparte positie willen bedingen. Die weg zou ik niet op willen. Ik ken de brief die de commissie heeft bereikt. Ik denk dat het op dit moment voor alle aanbieders goed is geregeld. Dat geldt ook voor de zakelijke aanbieders. Ik begrijp wel dat sommige mensen, de kleine ondernemers, vinden dat zij een aparte regeling zouden moeten krijgen – ik zeg dit mede in reactie op het amendement van mevrouw Gesthuizen – maar als je actief wilt zijn op de telecommunicatiemarkt in Nederland, moet je je realiseren dat het geven van inzage in de verkeersgegevens een van de voorwaarden is. Het is voor een ondernemer van belang om zich dat te realiseren, als hij eraan begint.

De heer Van der Steur (VVD):

Dat realiseert de VVD-fractie zich ook terdege. Als er echter een onevenredigheid is in het aantal vragen dat wordt gesteld, weegt een investering voor de een wel zwaarder dan voor de ander. Dat is de achtergrond van de door de VVD-fractie gestelde vraag.

Ik heb goed geluisterd naar de staatssecretaris en ik heb vernomen dat hij daar niet veel in ziet. Wij zullen ons daarover beraden.

Staatssecretaris Teeven:

Wij hebben wel geprobeerd de kleine ondernemers tegemoet te komen door na te gaan welke investeringen moeten worden gedaan en hoe wij daarop kunnen inspelen. Van de zijde van de departementen bestaat er een maximale bereidheid, maar deze houdt wel ergens op.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik zou nog graag twee zaken aan de staatssecretaris vragen. Ten eerste: ik begrijp dat hij mijn amendement ontraadt; is hij wel bereid om de komende tijd in goed overleg te treden met de kleine serviceproviders en de vinger aan de pols te houden om in de gaten te houden of het niet de spuigaten uitloopt?

Ten tweede: waarom worden de zakelijke providers eigenlijk zo weinig bevraagd op de gegevens?

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben zeker bereid om te blijven monitoren, vanuit Justitie en ELI, of er veranderingen plaatsvinden waardoor het toch onredelijk wordt dat de kleine ondernemers meer kosten zouden maken. Dat brengen de heer Van der Steur en mevrouw Gesthuizen onder mijn aandacht. Ik zal dat blijven monitoren en ik zal nagaan of er misschien ad-hocoplossingen moeten worden gevonden voor problemen die zich voordoen. Wij moeten echter niet te veel uitzonderingen maken. Voor een deel is het ook ondernemersrisico. Ook daarover moet ik die afweging maken.

Ik heb geen antwoord op de vraag waarom bepaalde internetserviceproviders met betrekking tot bepaalde internetdiensten in het zakelijk verkeer veel minder worden bevraagd. Daar heb ik geen verklaring voor. Ik heb in de discussie tussen mevrouw Gesthuizen en andere Kamerleden gehoord dat het idee bestond dat bepaalde delicten wel zouden worden vervolgd en andere niet. Ik heb die informatie niet. Ik denk dat het ook lastig is om die informatie te achterhalen, want die zit in de individuele dossiers van de politie en het Openbaar Ministerie.

De heer Van der Steur vroeg of wij de communicatie met de aanbieders gaan verbeteren naar aanleiding van het rapport van Agentschap Telecom. In de nulmeting van het Agentschap Telecom kwam naar voren dat de communicatie over de technische specificaties voor de bewaring van gegevens diende te worden verbeterd. Er vindt inmiddels overleg plaats om dat daadwerkelijk vorm te geven. Deze specificaties worden vastgelegd in een standaard die ter beschikking wordt gesteld aan alle aanbieders.

De heer Braakhuis heeft heel veel opmerkingen gemaakt. Eentje bleef echt hangen. Laat ik het zo zeggen: één opmerking bleef "stevig" hangen, de andere opmerkingen bleven "gewoon" hangen. Die opmerking betrof de realiteitszin van de Richtlijn dataretentie. De heer Braakhuis zei tussen de bedrijven door dat er veel gegevens worden bewaard over het surfen. Het websurfgedrag, hoe iemand zich gedraagt op het web, wordt niet bewaard. Alleen gegevens over begin- en eindpunt van de toegang tot het internet worden bewaard. Destijds is door VKA een uitgebreid onderzoek gedaan naar de lasten voor de aanbieders. Dit is indertijd bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde gekomen. In de evaluatie van de richtlijn door de commissie komen ook de lasten voor de aanbieders aan bod. De commissie wil de mogelijkheid onderzoeken van een vergoedingsregeling voor die aanbieders. Uit de nulmeting – ik zeg het nog maar een keer – blijkt niet dat de opslag op dit moment een probleem is. Dat was wel de verwachting twee jaar geleden. Toen vroegen wij ons af of de geheugencapaciteit wel voldoende zou zijn. Nu zijn wij twee jaar verder en blijkt het mogelijk om meer gegevens op te slaan op beperktere hardware.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Ik heb een enigszins technische vraag aan de staatssecretaris. Betekent dit dat alle tracking- en tracinggegevens niet worden opgeslagen? Wat is dan het begin en het eind? Iemand kan zijn computer heel lang aan laten staan; gaat het over de periode tussen het moment van opstarten en het moment van afsluiten? Wat noemt de staatssecretaris begin en eind?

Staatssecretaris Teeven:

Dat is inderdaad een heel technische vraag. Ik kom hier nog op terug.

De heer Braakhuis heeft ook gevraagd hoe effectief de bewaarplicht is. Ik ben daar al diverse keren op ingegaan in antwoord op vragen van anderen. Daarmee ben ik aan het einde gekomen van de beantwoording van de vragen. Mevrouw Gesthuizen heeft nog een reactie van mij tegoed op amendement op stuk nr. 9.

De voorzitter:

Dat is inmiddels vervangen door het amendement op stuk nr. 10 vanwege de gewijzigde ondertekening. De tekst is hetzelfde en u kunt er dus gewoon op reageren.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb hier al veel opmerkingen over gemaakt. De regering ontraadt dit amendement. Wij denken dat wij op goede gronden hebben gekozen voor de bewaartermijn van twaalf maanden voor telecommunicatiegegevens. Wij zien geen reden om daar nu op terug te komen. Deze bewaartermijn is een afweging van belangen en het belang van opsporing is gebaat bij een langere bewaartermijn. Ik heb een aantal voorbeelden genoemd waarin het niet mogelijk was om langer op te sporen. Je moet altijd een afweging maken tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers wier telecommunicatie het betreft, het belang van de telecommunicatieaanbieders die de gegevens moeten bewaren, en de vraag welke strafbare feiten je wel en niet kunt opsporen. Naarmate je de termijn meer verkleint, beperk je de mogelijkheden om de personen op te sporen die zich schuldig hebben gemaakt aan levensdelicten en overvallen. De heer Çörüz en de heer Elissen hebben daar ook op gewezen.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Maar waarom kiest de regering voor een bewaartermijn van twaalf maanden? Waarom moet er dan niet voor een veel langere bewaartermijn worden gekozen?

Staatssecretaris Teeven:

Toen dit wetsvoorstel twee jaar geleden in procedure werd gebracht door de toenmalige regering, werd in eerste instantie gekozen voor een bewaartermijn van achttien maanden. Vervolgens is met steun van veel partijen het amendement-Anker aangenomen. Dat was een compromis dat volgde uit de afweging van belangen. Momenteel is een termijn van twaalf maanden het uitgangspunt. Bij de evaluatie in september volgend jaar zullen we bezien of die termijn moet worden teruggebracht, uitgebreid of gehandhaafd.

Als je de termijn wilt uitbreiden, heb je meer informatie nodig over hetgeen je in de afgelopen periode allemaal niet hebt kunnen doen in het kader van opsporing en vervolging. Ik heb een aantal voorbeelden genoemd, maar die zullen politie en justitie en de bewindslieden op Veiligheid en Justitie dan nog strakker moeten onderbouwen. Als je de termijn juist wilt inkorten naar zes maanden, zul je ook moeten beargumenteren waarom de privacy minder zal worden geschonden wanneer je de gegevens slechts zes maanden bewaart in plaats van twaalf maanden.

Bij de bescherming van de privacy moet je het zoeken in de vraag hoe je het systeem beveiligt, hoe je de zaken vastlegt, wie de gegevens kan raadplegen en hoe je ervoor zorgt dat er geen gegevens uit de box verdwijnen terwijl dat niet mag. Die problemen worden niet anders bij zes maanden dan bij twaalf maanden; we zullen dat op 29 juni aanstaande ook bediscussiëren. De risico's bij twaalf maanden zijn wat groter, maar het probleem blijft hetzelfde: ook bij zes maanden moet je al die waarborgen hebben.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik begrijp wat de staatssecretaris zegt. Ik zou het toejuichen als hij hier heel onomwonden zei dat bij de evaluatie niet alleen wordt bekeken wat het verschil maakt tussen zes, twaalf, achttien of vierentwintig maanden – zo lang mogen we de data maximaal bewaren volgens de Richtlijn dataretentie – maar dat ook de vraag wordt meegenomen of de opsporingsfeiten die we hebben verkregen door in de datahooiberg te spitten, alleen op deze manier te achterhalen waren. Hoe zetten we dat af tegen wellicht een intensivering van de capaciteit bij politie en justitie? Ik vind het heel waardevol wanneer de staatssecretaris de Kamer kan informeren over wat dataretentie oplevert in vergelijking met de capaciteit en mogelijkheden bij politie en justitie.

Staatssecretaris Teeven:

Ik wil dan even terug naar het voorbeeld van de getuigen, omdat dat een heel specifiek voorbeeld is. Een getuige verklaart op een bepaald moment iets over een levensdelict dat zeven of dertien maanden geleden heeft plaatsgevonden. Politie en justitie zullen, wanneer ze geen verkeersgegevens meer kunnen opvragen, andere opsporingsinspanningen moeten plegen om het delict op te lossen. Mogelijk kosten die inspanningen veel tijd qua menskracht en moet men ook overgaan tot het afluisteren van telefoons, terwijl de tijd tussen het delict en het moment van de opsporingsinspanningen steeds meer verstrijkt. Het is dan ook een steeds grotere inbreuk op de privacy als de verdenking steeds ouder wordt.

Ook met het oog op de privacybelangen van burgers en onschuldigen die mogelijk aangezien worden als verdachten die niet kunnen worden ontlast, is het uitgangspunt van de regering dat het soms beter is om met technische middelen onderzoek te doen, dan opsporing en vervolging met handen en voeten. Het is dus meer dan alleen het bewaren van gegevens. Soms gaat het er ook om ervoor te zorgen dat eerder bevestigd wordt dat mensen onschuldig zijn, en dat ernstige delicten kunnen worden opgespoord.

Ik zeg mevrouw Gesthuizen toe dat de bewindslieden van Veiligheid en Justitie met open mind de discussie ingaan bij de evaluatie met de Kamer. Dan komen vragen aan de orde of we een en ander moeten handhaven op twaalf en zes maanden, of dat we naar twaalf en achttien maanden of naar zes en zes maanden toe moeten. Laten we die evaluatie afwachten en ervoor zorgen dat we de gegevens zo scherp mogelijk voor de Kamer en de regering beschikbaar hebben. Ik moet nu met geanonimiseerde voorbeelden werken, maar er zullen ongetwijfeld voorbeelden zijn die nog scherper worden van dingen die we niet hebben kunnen doen of dingen die we wel hebben kunnen doen. Er zal dan wel gestuurd moeten worden op het vergaren van die gegevens.

De heer Elissen (PVV):

De staatssecretaris heeft mijn zorg grotendeels weggenomen. Ik lees in de memorie van toelichting dat het aannemelijk is dat de internetaanbieders en de opsporingsdiensten in de loop der tijd voldoende vertrouwd zullen raken met de bewaarplicht enzovoorts. Dat aspect wordt dan betrokken bij de evaluatie. Dat houdt bijna een aanname in die focust op dat vertrouwd raken; het is een soort absolutisme van dat het muurvast zit. Ik begrijp uit de reactie van de staatssecretaris dat hij heel kritisch gaat kijken waar nadelige effecten optreden voor de opsporing en vervolging en dat hij bereid is te kijken of die termijnen weer opgerekt moeten worden.

Staatssecretaris Teeven:

Dat ook, maar als er nadelige effecten optreden voor burgers of bedrijven of voor individuen omdat de privacy nodeloos wordt geschonden, dan is de tekst van het regeerakkoord dat het kabinet nadrukkelijk ook naar die kant kijkt. Wat op dat punt in het regeerakkoord staat, is dus geen holle retoriek: we kijken naar twee kanten.

De heer Elissen (PVV):

Dat is voor mij een vanzelfsprekendheid. De waarborgen die we standaard iedere keer herhalen zijn wat mijn fractie betreft in Nederland goed geregeld. De staatssecretaris heeft mij tevredengesteld en ik dank hem daarvoor.

Staatssecretaris Teeven:

Ik ga door met de wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en zal proberen de vragen al zo veel mogelijk te beantwoorden bij het uitspreken van de algemene tekst. Overigens zijn hierover door de Kamer ook wat minder vragen gesteld.

De Wet bescherming persoonsgegevens keert iedere keer heel nadrukkelijk terug op de overzichten van wetgeving die aanleiding geven tot meer dan gemiddelde administratieve lasten en nalevingskosten. In de afgelopen jaren hebben de minister van Binnenlandse Zaken, ikzelf en ook mijn voorgangers een groot aantal voorstellen ontvangen voor lastenreductie in het domein van de Wet bescherming persoonsgegevens. Die voorstellen waren afkomstig van verschillende afzenders, ook van verschillende afzenders die elkaar tegenspraken, zoals VNO-NCW, Actal en het College bescherming persoonsgegevens. Soms waren ze het eens, maar soms spraken ze elkaar tegen. Bij allerlei gelegenheden, soms al weer wat langer geleden, is het nodige naar voren gebracht dat zijn weg heeft kunnen vinden naar het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, maar wij kunnen niet alles wat is aangeleverd in wetgeving omzetten. Toch bespeur ik bij delen van de Kamer wel een geringe mate van steun – sommige fracties zijn wat enthousiaster dan andere – voor dit wetsvoorstel.

Wat hebben we nu met dit wetsvoorstel willen bereiken? Reductie van de administratieve lasten en de nalevingskosten, het faciliteren van Nederlandse bedrijven bij de uitvoering van de Wet bescherming persoonsgegevens en verduidelijking van de toepassingspraktijk. Dat zijn de drie zaken die uitgangspunt waren voor dit wetsvoorstel. Eerder is er wel eens gesproken over 2,7 mln. lastenreductie maar bij elkaar kom je aan een kleine 2,5 mln. aan besparing op administratieve lasten en nalevingskosten. Dat is toch de moeite waard. Wij willen dat bereiken door een meer bescheiden opzet van de inlichtingenplicht van verantwoordelijken bij het recht van verzet.

Ik moet wel zeggen dat het proces van verbetering van het wetsvoorstel niet stopt als we de bespreking van dit wetsvoorstel vandaag in de Kamer hebben afgerond, want er ligt ook al enige tijd een ontwerp tot wijziging van het Vrijstellingsbesluit Wbp gereed. Daarmee beoog ik een vermindering tot stand te brengen van de administratieve lasten die de Wbp blijkt te veroorzaken. Dat ontwerp is de Kamer reeds toegezonden. Na de afronding van deze plenaire behandeling wil ik er zo snel mogelijk mee verder, want in dat ontwerp is een belangrijk punt uit het regeerakkoord opgenomen. Ik noem de voorwaarden waaronder cameratoezicht in het private domein mogelijk wordt gemaakt. Dat is geregeld in dat vrijstellingsbesluit.

Daarbij blijft het niet. We hebben al gesproken over het debat dat we op 29 juni met elkaar zullen hebben. Bovendien is er wetgeving in voorbereiding ter uitvoering van het regeerakkoord om de meldplicht voor datalekken en een beter doordacht sanctieregime voor de Wbp te regelen. In dat wetsvoorstel zullen we ook uitvoering geven aan enkele andere punten die zijn aangekondigd in het kabinetsstandpunt over het rapport van de adviescommissie Veiligheid en persoonlijke levenssfeer en de evaluatie van de Wbp.

Ook in Brussel is het denken over het proces van gedachtevorming over de toekomst van de EU-privacyrichtlijn op gang gekomen. Wanneer die richtlijn is herzien, zullen we in staat zijn ons werkelijk te herbezinnen op de uitgangspunten van de Wbp.

De Kamer heeft enkele amendementen ingediend. Ik noem allereerst het amendement, oorspronkelijk door de heer Anker en nu door mevrouw Schouten ingediend. De heer Anker wilde graag artikel 41, vierde lid, van de Wbp behouden. Wij stellen niet voor niets schrapping voor. Wij denken dat de huidige tekst van artikel 41, lid 4, een vorm van overregulering is ten opzichte van de tekst van de richtlijn, zonder dat er nou heel veel tegenover staat. Wij worden daar ook niet voor niets op aangesproken. Het amendement leidt tot het niet realiseren van een besparing van een kleine half miljoen euro aan nalevingskosten. Een derde argument is dat artikel 41 Wbp in de praktijk een moeilijk handhaafbare bepaling is gebleken. Dat ligt overigens niet aan het College bescherming persoonsgegevens maar aan de omstandigheid dat niemand een overzicht heeft van het aantal partijen dat aan andere vormen van direct marketing doet dan telefonisch. Het zal ook heel moeilijk zijn om dat overzicht wel te krijgen. Bovendien willen wij ook geen ongerechtvaardigde beperkingen van vormen van marketing. Ik zal niet zeggen dat de Kamer er te gemakkelijk aan voorbijgaat – het is niet aan mij een oordeel uit te spreken over wat de Kamer ervan vindt – maar de vergelijking van telefonische en schriftelijke direct marketing is niet helemaal terecht. Telefonische direct marketing is een indringender bemoeienis met het privéleven dan schriftelijke mailing. Dat rechtvaardigt ook naar ons oordeel de afzonderlijke regeling in de Telecommunicatiewet.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

De staatssecretaris noemt nu een heleboel argumenten om dat lid te schrappen. Ten eerste de kosten. De staatssecretaris zegt in reactie op het amendement van mevrouw Gesthuizen dat nieuwe toetreders op de markt die gegevens moeten opslaan; zij weten dat het part of the deal is, dus dan moeten ze maar rekening houden met die kosten. Waarom gaat dat argument hier niet op?

Ten tweede zegt hij dat hij er niet aan twijfelt of het goed zal gaan als wij dat schrappen, omdat hij denkt dat de direct marketeers dat toch wel goed gaan regelen. Waar baseert hij dat op?

Dat geldt ook voor zijn laatste stelling dat er op dit moment geen goed zicht op is. Gaan wij nu elke wet schrappen waarvan wij niet zeker weten of hij wordt nageleefd? Zeggen we dan: schrappen maar, want we weten het toch niet? Ik zou zeggen: ga er eens extra naar kijken. Graag een reactie.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat mevrouw Schouten zich moet realiseren dat de informatieplicht over het recht van verzet dat in artikel 41, lid 3, is opgenomen, gewoon gehandhaafd blijft. Dat verandert helemaal niet. Dat betekent dat de bedrijven er zelf voor moeten zorgen dat de betrokkene op een alternatieve manier over het recht van verzet wordt geïnformeerd. Dat blijft zo.

We moeten ons realiseren dat de kern van het wetsvoorstel is dat wij de administratieve lasten proberen terug te dringen. Het is nogal een hap als je er een kleine half miljoen uitneemt en niet realiseert.

De vergelijking met het wetsvoorstel dat wij eerder bespraken en mijn opmerking dat een aanbieder die zich op de telecommarkt begeeft, er rekening mee moet houden dat er ook instanties zijn van opsporing en vervolging die gegevens willen opvragen, gaat hier niet op. We praten over de commerciële beperking. Ik denk dat die beperking door artikel 41, lid 3, er nog steeds in zit. Als wij een half miljoen zouden kunnen verdienen, zouden wij dat niet meteen moeten weggeven door die bepaling niet te schrappen.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Dan stel ik de staatssecretaris dezelfde vraag als de heer Van der Steur. De heer Van der Steur wilde van de staatssecretaris weten wat het minimum is, want dat bepaalt of hij ermee kan instemmen of niet. Is het acceptabel voor de staatssecretaris als je ergens op een website moet gaan grasduinen om te zien waar je je klacht kunt indienen of waar je je moet afmelden? Mevrouw Berndsen wees er terecht op dat er geen kosten zijn, totdat er een actie naar aanleiding van een klacht uit voortvloeit. Dat is eigenlijk wat wij willen, maar wat wil de staatssecretaris nu precies? Welke minimumeisen vindt hij acceptabel? Kosten ontstaan toch pas als er een klacht uit voortvloeit?

Staatssecretaris Teeven:

Het uitgangspunt bij dit wetsvoorstel is dat de regeling van artikel 41, lid 3, acceptabel is, die in combinatie met de richtlijn bepaalt dat die aanbieders dat wel moeten doen. Hoe zij dat doen, moeten zij zelf weten. De vraag is of het handhaven van artikel 41, lid 4, op dit moment vreselijk veel meerwaarde heeft.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Zullen we lid 3 en 4 dan helemaal schrappen? Als ik urenlang op een website aan het zoeken ben om te zien waar ik een klacht kan indienen, wat heeft dat dan überhaupt nog voor zin? Als de staatssecretaris wil dat er een recht van verzet is, moeten we ook duidelijk maken waar dat gehaald kan worden, en niet door mensen maar te laten uitzoeken of zij dat überhaupt ergens kunnen vinden.

Staatssecretaris Teeven:

Hoe die bedrijven dat doen moeten zij zelf weten, maar wij kunnen aangeven dat zij dat wel moeten doen. Het verschil is dat u veel meer wilt voorschrijven en inkaderen hoe dat bij de aanbieders gaat gebeuren. Ik denk dat dit ons verschil van mening is.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Voorzitter. Een bedrijf dat heel veel moeite doet om mijn adresgegevens op een directe mailing te zetten en om continu te achterhalen of deze nog correct zijn, kan toch in dezelfde beweging een standaardregel opnemen dat iemand die er bezwaar tegen heeft om lastiggevallen te worden, het bedrijf op dat adres kan vinden?

Staatssecretaris Teeven:

Ja, dat zouden bedrijven kunnen doen, maar zij zijn vrij in de manier waarop zij dat gaan doen. De intentie is om dat niet volledig in te kaderen in deze regeling.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Als je gaat voor consumentenbescherming op alle terreinen, moet je dat gewoon goed regelen, of het nu gaat om een bedrijf dat je belt of je stalkt. Mijn brievenbus puilt af en toe uit van de bedrijven die dat doen. Het argument dat het toch een beetje te ingewikkeld wordt, kan dan toch niet steekhoudend zijn?

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb nog een ander argument genoemd, namelijk dat er ook kosten aan zijn verbonden voor bedrijven. Dit leidt dus wel degelijk tot een kostenreductie. Een van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel is om de kosten terug te brengen en dat laten wij nu dus varen. Dat doen wij niet meer.

De heer Elissen (PVV):

Wat mij intrigeert is het belang van consumentenbescherming, het privacyaspect en de lastenverlichting voor het bedrijfsleven, maar door het zo generiek te stellen, ontstaat veel beleidsvrije ruimte – dat juichen wij in principe toe – en die kan leiden tot meer diversiteit en meer verbloeming. Dus het zou omgekeerd ook wel een voordeel kunnen zijn voor bedrijven als er een eenduidige handreiking wordt gedaan of een eenduidige instructie komt: vermeld in uw brief nu even dat ene zinnetje. Volgens mij zijn wij dan van veel gedoe af. Hoe denkt de staatssecretaris over deze invalshoek?

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben van mening dat wij hier met een open geest naar moeten kijken. Ik zal me oriënteren hoe ik daaraan invulling kan geven.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

De staatssecretaris gooit hiermee toch de deur weer open om post te ontvangen die wij niet willen, of dat nu elektronisch is of op papier. Die ene zin onder zo'n direct mail of verzending zorgt nu juist voor een prikkel voor de verzender om te voorkomen dat hij iets stuurt aan iemand die daarop niet zit te wachten. Daarom hebben wij dit verzonnen. De administratievelastendruk van zo'n zin hoort nul te zijn als de verzender goed op zijn zaakjes let, niet zo maar een lijst gebruikt met vervuiling en ervoor zorgt dat de ontvanger alleen maar krijgt wat hij wil hebben. Nu legt de staatssecretaris de zorgen en de lasten terug bij de consument om het bedrijfsleven te ontlasten. Daarmee deelt hij een totaal verkeerde prikkel uit. Wij gaan zo weer op weg naar spam en direct mail die wij niet willen. Ik hoor graag of hij dat met mij eens is.

Staatssecretaris Teeven:

Het lijkt mij, gehoord wat de leden nu naar voren brengen, goed om in een korte brief aan de Kamer in te gaan op de vraag hoe ik tegemoet kan komen aan de zorgen die zij hebben geuit. Je kunt zeggen: wij handhaven het amendement en dan is er geen tussenoplossing mogelijk, maar ik begrijp goed dat dit de grootste zorgen zijn. Ik zal ernaar kijken en op dit punt nog voor de stemmingen mijn standpunt aan de Kamer kenbaar maken.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik ben van mening dat de staatssecretaris het erg moeilijk maakt. Als hij dat artikel handhaaft, is het daarmee geregeld en, zoals de collega's al gezegd hebben, op een heel simpele manier. Waarom zegt hij niet toe dat hij dit amendement, dat breed wordt gesteund in de Kamer, gewoon overneemt?

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb toegezegd dat ik de Kamer hierover een brief zal sturen. Ik wil me hierop nog even beraden en ik vraag de Kamer om mij daarvoor de tijd te gunnen. Ik weet nu hoe de Kamer erover denkt.

De heer Van der Steur (VVD):

De discussie over de afschaffing van artikel 41, lid 4 is goed en belangrijk. Voor de VVD-fractie is belangrijk hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de invulling van artikel 41, lid 3. Zoals het nu wordt voorgesteld, staat daarin dat de verantwoordelijken passende voorzorgen en passende maatregelen moeten nemen opdat mensen die bezwaar willen maken of verzet willen aantekenen, weten waar zij dat kunnen doen. Wil de staatssecretaris dit aspect meenemen in zijn brief? Mijn fractie kan dan een volledige afweging maken.

Staatssecretaris Teeven:

Dat zal ik doen, maar ik heb al gezegd: hoe bedrijven het doen, mogen zij zelf weten, maar dat zij het moeten doen, staat vast. De Kamer wil dit meer concretiseren. Ik zal bezien of ik wat meer duidelijkheid kan geven.

Het amendement op stuk nr. 13, dat oorspronkelijk is ingediend door de heer Van Haersma Buma, strekt ertoe om een termijnbepaling bij reacties op verzoeken om inlichtingen over vrijgestelde verwerkingen en de correctie van persoonsgegevens uit het wetsvoorstel te verwijderen. De regering meent dat het in het belang van de betrokkenen is en dus in het belang van de bevordering van de persoonlijke levenssfeer, dat die termijn wel in het wetsvoorstel blijft staan. Voor het recht op inzage geldt die termijn. Ik zie geen zwaarwegende redenen om daarbij anders te oordelen over die twee andere rechten. Een beter handhaafbare wet is ook wat waard, zou ik willen zeggen. Inderdaad zal dit leiden tot wat extra lasten, maar ik verwijs hiervoor naar de reactie van Actal. Ik heb dit aan Actal voorgelegd en Actal heeft daarop niet gerespondeerd; het heeft dat stilzwijgend geaccepteerd. Daarom denk ik dat we dit amendement niet zouden moeten steunen.

Het amendement op stuk nr. 14 is oorspronkelijk ook ingediend door de heer Van Haersma Buma. Het strekt ertoe, zowel toezichthouders als accountants een generieke uitzondering te verstrekken voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens. Wat de toezichthouders betreft, erken ik het belang; ik denk dat elke toezichthouder over informatie moet kunnen beschikken die hij voor zijn taak nodig heeft. Maar niet iedere taak is dezelfde en ook niet iedere taak rechtvaardigt een algemeen recht op toegang tot alle bijzondere persoonsgegevens. In de Kamer is daarvan al een aantal voorbeelden gegeven: is het bijvoorbeeld gewenst dat parkeerwachten toegang hebben tot alle politiegegevens van de kentekenhouder, die hij vervolgens een bon geeft? Ik vind van niet. Verder wijs ik erop dat we inmiddels veel hebben gedaan aan de positie van toezichthouders, zoals geheimhoudingsbepalingen voor toezichthouders, die naar ons oordeel in concrete gevallen voldoende ruimte geven voor de incidentele verstrekking van gegevens. Voor structurele oplossingen is het sinds enkele jaren beleid om op maat gesneden wetgeving te maken, die voorziet in specifieke informatieposities van toezichthouders. We zijn een wetenschappelijk onderzoek gestart naar de mogelijkheid om in de Algemene wet bestuursrecht een regeling op te nemen voor de mogelijkheid van het delen van toezichtgegevens. Dit onderwerp is natuurlijk vaker aan de orde geweest. Ook voor accountants geldt dat een regeling in de accountantswetgeving meer op haar plaats zou zijn dan een regeling in de Wet bescherming persoonsgegevens. Ik denk dat de Raad van State de regering de goede richting heeft gewezen en dat de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel een heroverweging behoefde. Aan het adres van de heer Çörüz zeg ik dat we die vingerwijzing van de Raad van State op dit punt serieus moeten nemen, ook gezien de tekst van het regeerakkoord. Ook dit amendement neem ik dus niet over.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. De regering had aanvankelijk een soortgelijke bepaling opgenomen, de staatssecretaris memoreert terecht dat de Raad van State de regering heeft teruggefloten. De argumentatie die de uitvoering nu moet rechtvaardigen, is natuurlijk heel mager. Kunnen de Ombudsman en de commissies, die nu toezien op de uitbreiding, nu niet werken zonder die extra bepaling?

Mijn tweede vraag betreft de arbeidsinspectie. Wij zouden naar een bredere context willen. De arbeidsinspectie moet gaan toetsen op grond van de Wet arbeid gehandicapte werknemers en zal daarvoor inzage moeten krijgen in persoonlijke gegevens. Hoe kan zij zaken traceren als dit hierin niet is opgenomen?

Staatssecretaris Teeven:

Nogmaals, ik heb niet gezegd dat al die toezichthouders de informatie niet beter zouden moeten kunnen delen. Ik zei wél dat we dit niet via deze regeling moeten doen, maar dat we naar alle toezichthouders afzonderlijk moeten kijken en opnieuw moeten bezien of dat gewenst is, met doelbinding en taakstelling in het achterhoofd. Ik denk dat dit een goed uitgangspunt is. Ik wijs erop dat in het regeerakkoord van dit kabinet – toen dit wetsvoorstel door het vorige kabinet werd gemaakt, was dit anders – juist de bepaling is opgenomen dat daarmee echt zorgvuldig moet worden omgegaan. Willen we van het privacybeleid van het kabinet geen holle retoriek maken – een enkeling in de Kamer heeft zoiets opgemerkt – dan moeten we dit wel serieus nemen.

Ik ga verder met de beantwoording van de vragen. De heer Elissen vroeg, met een verwijzing naar de brief van Actal, op welke punten de lasten daadwerkelijk worden verminderd. Actal heeft inderdaad een uitgebreide brief geschreven met een aantal suggesties. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij verantwoord hoe wij daarmee zijn omgegaan. Sommige zaken kunnen we niet overnemen, soms zijn zaken in strijd met de richtlijn, soms zijn ze geschikt voor verdere regeling bij AMvB. Wij zullen dat laatste ook doen, ik heb over die AMvB gesproken. Het hangt nog af van het amendement van mevrouw Schouten, maar in totaal zullen we zo'n kleine 2,5 mln. kunnen besparen.

De heer Elissen vroeg ook waarom die reactie in de memorie van toelichting niet is verantwoord. Ik wil hem graag toegeven dat dit beter wel had gekund, maar ik denk dat die omissie is hersteld in de nota naar aanleiding van het verslag.

De heer Elissen heeft naar aanleiding van de reactie op de brief van het CBP gevraagd of de financiële verantwoording voldoende is. Ik denk van wel. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij zo goed mogelijk verantwoord hoe wij die 2,5 mln. kunnen besparen. Het lastige is dat wij in deze berekening moeten uitgaan van een aantal aannames, dus er zit wel enige marge in.

Verder heeft de heer Elissen naar aanleiding van de brief van het CBP gevraagd of met dit wetsvoorstel de boetebevoegdheid van het CBP voldoende gerepareerd is. Ja, dat is het geval. Verzuimd was om het nalaten van het voldoen aan de meldplicht gedurende een overgangstermijn na invoering van de wet beboetbaar te stellen. Dat is nu hersteld door het wetsvoorstel. Inderdaad is dit ook door het tijdsverloop niet meer zo heel actueel.

Mevrouw Kuiken heeft gevraagd wat de toegevoegde waarde is van het vervangen van de term "eigen waarneming" door de term "eigen onderzoek". Gaat het om meer gegevens en valt bijvoorbeeld googelen er ook onder? Met de voorgestelde wijziging wordt beoogd beter tot uitdrukking te brengen dat een voorafgaand onderzoek noodzakelijk kan zijn wanneer een verantwoordelijke actief en rechtstreeks, dus niet via andere verantwoordelijken, persoonsgegevens verzamelt over een betrokkene. Een onderzoek is niet alleen op zijn plaats wanneer men zich beperkt tot het zelf feitelijk en heimelijk waarnemen, maar ook wanneer men rechtstreeks buurt- of omgevingsonderzoek doet naar een betrokkene. Het laatste aspect komt onvoldoende tot uitdrukking in de thans nog geldende wettekst. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat niet is beoogd een regeling te treffen voor buurtonderzoek. Dat zal alleen kunnen door gegevens te verkrijgen van andere verantwoordelijken, maar daarop zijn andere regels van toepassing. Als men echter zelf achter zijn bureau systematisch googelt en dit in combinatie met andere soorten onderzoek systematisch doet, zou er sprake kunnen zijn van eigen onderzoek. Dus: als men dat gestructureerd en zorgvuldig op een bepaalde manier doet, kan er sprake zijn van eigen onderzoek, als men dat doet in combinatie met andere onderzoeksmethoden.

Mevrouw Berndsen heeft gevraagd waarom het wetsvoorstel nu behandeld wordt. Ik vind dat wij niet moeten laten liggen wat wij nu kunnen realiseren. Het wetsvoorstel ligt er al langer. Wij hebben ook gewisseld dat de notitie privacybeleid – het is inderdaad bijzonder dat de bespreking daarvan in eerste instantie in de Eerste Kamer plaatsvond en de Tweede Kamer dat pas later deed – de volgende fase is.

Mevrouw Berndsen heeft voorts nog gevraagd of de berekeningswijze klopt en of wij kunnen uitgaan van twee- of drieduizend bedrijven. Wij gaan niet uit van een aantal bedrijven, maar van een aantal concrete handelingen. Dat is onderzocht door bureaus. Na het advies van Actal is de regering daarvan uitgegaan. De berekening voeren wij uit aan de hand van een bepaald model.

De kosten per bekendmaking bedragen op dit moment ongeveer € 0,66. Als wij artikel 41 geheel schrappen, komen wij uit op ongeveer 4,5 mln. Zoals echter al is aangegeven, schrappen wij slechts een deel van artikel 41. In dat geval komen wij uit op 2,5 mln. Bij de bespreking van het amendement van mevrouw Schouten ben ik daarop al ingegaan.

De heer Çörüz (CDA):

Dit wetsvoorstel beoogt vooral de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te reduceren. Dat doortrekkende, wil ik de staatssecretaris meenemen naar artikel 63, waarin wordt gesproken over de verplichte jaarrapportage. In de brief van het vorige kabinet lees ik in de motivering dat het niet gaat om een verplichting die rechtstreeks terug valt te voeren op de richtlijn, maar dat het laten vallen van die eis leidt tot een afwaardering van de positie van de functionaris gegevensbescherming. Dat vind ik geen goede argumentatie. Als het alleen maar gaat om die positie, stel ik voor om dat te schrappen. Ik ben voornemens om op dit onderdeel een amendement in te dienen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat het goed is dat de heer Çörüz met een eventueel amendement wacht op de brief van het kabinet. In deze brief, die ik de Kamer al eerder heb toegezegd, zal ik het standpunt van het kabinet hierover namelijk verwoorden.

De voorzitter:

Ik zie dat er behoefte is aan een tweede termijn.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris voor zijn beantwoording.

Privacy is een populair woord. En ook vandaag hebben tal van woordvoerders het in de mond genomen, soms zonder dat men daadwerkelijk in actie wilde komen om die privacy te beschermen. Ik merk op dat met name de VVD pocht over haar mooie verkiezingsprogramma op dit punt. Naar eigen zeggen mooi, want ik zou zeggen: mooi is anders. De VVD zegt privacy hoog in het vaandel te hebben staan, maar als het spreekwoordelijke puntje bij het spreekwoordelijke paaltje komt, dan blijkt dat er zaken zijn die de VVD veel dierbaarder zijn dan zaken waarvoor "big brother is watching you" moet wijken. Een in meerdere opzichten enge manier om het begrip "vrijheid en democratie" uit te leggen.

De staatssecretaris heeft gereageerd op mijn amendement dat regelt dat de bewaartermijn moet worden verkort. Ik ben blij dat hij daarbij heeft aangeven dat hij bij de evaluatie een open mind zal hebben. Dat hebben wij namelijk hard nodig. Ik voeg daar nog wel aan toe dat de staatssecretaris met zoveel woorden heeft toegegeven dat het voor de overheid gewoon gemakkelijker is om zulke ongerichte en grove instrumenten als dataretentie in te zetten in plaats van gerichte onderzoeksmiddelen. Die vergen meer capaciteit van politie en justitie, maar daar het gaat nu juist om: goede opsporing staat en valt met goed recherchewerk van politie en OM. Dat is de reden dat wij er keer op keer voor pleiten om daar meer op in te zetten. Ik handhaaf dan ook mijn standpunt dat je met hooibergen geen boeven vangt.

Ik ben benieuwd naar de reacties van andere fracties op mijn amendement om de bewaartermijn te verkorten. Ik zal de woordvoerders dan ook vragen of zij voor of tegen het amendement-Gesthuizen c.s. zullen stemmen. Overigens is dit amendement inmiddels ook ondertekend door mevrouw Berndsen, de heer Braakhuis en mevrouw Kuiken. Met dit amendement willen wij voorkomen dat de privacy in Nederland echt aan diggelen gaat.

Voorzitter. Ik handhaaf ook mijn standpunt over het uitstekende amendement van mevrouw Schouten. Ik ben benieuwd of zij haar amendement tegen de stroom in handhaaft.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Om met de laatste vraag te beginnen: ik kan mevrouw Gesthuizen geruststellen, want ik handhaaf mijn amendement.

De staatssecretaris geeft in zijn beantwoording aan dat hij een brief naar de Kamer zal sturen over uniformering van de informatie aan consumenten over de mogelijkheid om van die vervelende mail af te komen. Daarbij gaat het om mail waar consumenten zelf niet om hebben gevraagd. Ik benadruk dat, want dat is een groot verschil met andere vormen van administratieve lasten. Ik kan de staatssecretaris zeggen dat hij niet ver hoeft te zoeken, want die uniformering is al geregeld, namelijk in artikel 41, vierde lid! Doe dus maar geen moeite meer!

Ik wacht de brief van de staatssecretaris af, maar ik hoop tegelijkertijd dat de collega's gaan inzien waarom het zo belangrijk is dat het wel in de wet wordt geregeld en dat wij niet op de blauwe ogen van de direct marketeers hoeven te vertrouwen.

Mevrouw Berndsen zal er ongetwijfeld ook nog iets over zeggen, maar net als zij wil mijn fractie het kabinet vragen om oog te hebben voor de nadelen van de richtlijn voor dataretentie. Daarin staan wij overigens niet alleen, want de Europese toezichthouder voor de gegevensbescherming is dezelfde mening toegedaan. Ik zou dan ook graag zien dat het kabinet binnen de nationale kaders en het Nederlandse privacybeleid gaat zoeken naar alternatieven. Mevrouw Berndsen moet haar motie nog toelichten, maar ik wil nu al wel gezegd hebben dat wij van harte achter deze motie staan.

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. Ten aanzien van de telecomwetgeving merk ik op dat de VVD-fractie zich heeft laten overtuigen door het standpunt van de staatssecretaris dat de termijnen die in het wetsvoorstel genoemd worden van zes respectievelijk twaalf maanden voldoende zijn. Mijn fractie kijkt met interesse uit naar de aangekondigde evaluatie en kijkt daarbij specifiek – hoewel dat ten onrechte door mevrouw Gesthuizen in twijfel wordt getrokken – naar de weging tussen het belang van opsporing enerzijds en dat van de privacy anderzijds. Mijn fractie heeft goed geluisterd naar de opmerking van de staatssecretaris over de verdeling van die kosten bij de ISP's. Het antwoord van de staatssecretaris was niet wat de VVD-fractie hoopte. Om die reden dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de uitvoering van het opvragen van gegevens door de overheid tot kosten leidt bij de internet serviceproviders (ISP's);

overwegende dat het uitgangspunt moet zijn dat een redelijke kostenvergoeding moet worden betaald aan de ISP's;

verzoekt de regering, bij het vaststellen van de kostenvergoedingen aan ISP's de gerechtvaardigde belangen van de kleine, grote en zakelijke ISP's te betrekken binnen de geldende financiële kaders,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Steur, Çörüz, Elissen, Gesthuizen en Kuiken.

Zij krijgt nr. 12 (32185).

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. Ik kom te spreken over de Wet bescherming persoonsgegevens. Mijn fractie heeft van begin af aan aangegeven dat zij niet diep onder de indruk is van die wet, ten eerste niet omdat zij vindt dat die wet op het punt van lastenverlichting weinig oplevert en ten tweede niet omdat zij niet goed proeft dat de privacy in de afweging steeds voldoende is meegenomen. De VVD-fractie zal het wetsvoorstel echter steunen zoals door de staatssecretaris is verzocht omdat hij er gelijk in heeft dat wij beter met iets dan met niets kunnen beginnen. Ik maak daarbij de aantekening dat mijn fractie in het AO over privacy de gelegenheid te baat zal nemen om erop te wijzen dat verdere lastenverlichting op het gebied van privacy mogelijk is zonder dat dat ten koste gaat van de privacy. Dat is een uitgangspunt dat in de Tweede Kamer thuishoort.

De VVD-fractie ziet vooralsnog – het hangt ook af van de brief die de staatssecretaris daarover gaat sturen – onvoldoende reden om het amendement op artikel 41 lid 4 te steunen. Ik zeg echter ook niet dat mijn fractie dat niet zal steunen omdat het uitgangspunt, zoals mevrouw Schouten en ik ook met elkaar hebben gewisseld, essentieel is. Ik dien een motie in, mede ondertekend door de heer Çörüz, die precies ziet op afschaffing van dat artikel 41 lid 4. Ik trek die motie in als deze niet meer nodig is blijkens het standpunt van de staatssecretaris.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat schrapping van artikel 41, vierde lid, Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) een zware verantwoordelijkheid legt bij directmarketingbedrijven om te voldoen aan artikel 41, derde lid, Wbp;

overwegende dat het van groot belang is dat aan ontvangers van directmarketinguitingen op een makkelijke en laagdrempelige manier de mogelijkheid wordt geboden om verzet aan te tekenen tegen het gebruik van persoonsgegevens wanneer dat gebruik moet worden gestaakt;

verzoekt de regering, erop toe te zien dat de bedoelde directmarketingbedrijven hun verantwoordelijkheid nemen en hierover bij de evaluatie te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Steur en Çörüz. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18 (31841).

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik neem aan dat de heer Van der Steur het verschil kent tussen een amendement en een motie?

De heer Van der Steur (VVD):

Zeker.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Met een amendement regel je en leg je vast wat je wilt. Met een motie roep je de regering echter alleen maar ergens toe op. In dit geval moet de minister erop toezien dat er iets gebeurt. Maar wat dat precies is, weten wij nog niet zo goed. Wat wil de VVD-fractie? Wat vindt de heer Van der Steur een normale vorm van informatievoorziening aan de consument? Ik heb dat nog steeds niet gehoord. De heer Van der Steur laat dat weer van de brief van de staatssecretaris afhangen. Wat wil hij nu?

De heer Van der Steur (VVD):

Volgens mij ben ik hierover heel helder geweest. Mevrouw Schouten heeft mij hierover nota bene zelf zeer grondig ondervraagd. Mijn antwoorden waren klip-en-klaar. Ik vind dat, als er geen laagdrempelige, goede en makkelijke manier is om aan te geven dat je verder niet betrokken wilt worden bij de direct marketing activiteiten, aan de eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven dan niet is voldaan. Dan is het op zijn plaats dat de wetgever in actie komt. Dat is iets anders dan zeggen dat je het hoe dan ook doet voor de directmarketingbedrijven, ook voor de goede. Daarin zit namelijk het bezwaar. Niet alleen de slechte bedrijven lijden onder het amendement van mevrouw Schouten, maar ook de goede. Dat is niet de bedoeling.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

De goede hoeven hier helemaal niet bang voor te zijn, want die doen het dus al goed. Dat blijft gewoon hetzelfde. De heer Van der Steur vraagt nu aan de staatssecretaris om toezicht te houden op laagdrempelige wijze. Wat is "laagdrempelig"? Ik weet het niet. Wij zijn het de bedrijven toch ook verplicht om rechtszekerheid te bieden, zodat ze weten wat ze kunnen verwachten?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik wijs mevrouw Schouten nu toch even op haar amendement. Ook het amendement vereist alleen formaliteiten, terwijl die niet noodzakelijkerwijs hoeven te leiden tot het gewenste resultaat. De VVD hanteert al jarenlang het uitgangspunt dat zolang bedrijven de verantwoordelijkheid zelf dragen, het aan hen is om die verantwoordelijkheid ook te dragen. De Kamer komt in actie. In de Handelingen kan mevrouw Schouten mijn antwoorden naar aanleiding van haar vragen zien. Als blijkt dat de directmarketingbedrijven zich niet aan de regels houden en er niet voor zorgen dat er niet op een gemakkelijke manier aan kan worden ontkomen, heeft mevrouw Schouten volkomen gelijk. Wij zullen er bij de evaluatie dan alsnog voor zorgen dat de wetten worden aangepast. Dat is ook precies wat ik eerder heb gezegd.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Hoe ziet de verantwoordelijkheid van zo'n bedrijf er dan precies uit? Het blijft hier een beetje in algemeenheden hangen.

De heer Van der Steur (VVD):

Exact hetzelfde als bij de nee/nee- en ja/nee-stickers. Ze zorgen ervoor dat ze er zijn, ze zorgen ervoor dat ze geplakt kunnen worden, ze zorgen ervoor dat ze ruimschoots voorhanden zijn en zorgen er ook nog eens voor dat het personeel, op het moment dat ze er zijn, geïnstrueerd wordt om niet ongevraagd de materialen door de bus te gooien. Dat is precies wat je moet willen. De situatie nu gaat een stap verder. Er wordt ook van persoonsgegevens gebruikgemaakt. Dat zijn gegevens die mensen voor een groot deel zelf hebben verstrekt en die voor een klein deel ook gekocht en verkocht worden. Als blijkt dat de verantwoordelijkheid op dat punt niet wordt gedragen – wat zoals gezegd al in december 2012 wordt geëvalueerd – is dat voor de VVD-fractie reden om wetgeving te maken, maar eerder niet.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Ik krijg geen concreet antwoord. De heer Van der Steur heeft het voorbeeld van de nee/nee- en ja/nee-stickers gegeven. Ik zou zeggen: plak die dan standaard op de brieven, dan zijn wij er. Met andere woorden: handhaaf dat amendement; kies hom of kuit. Ook vraag ik de VVD-fractie voor wie zij nu kiest. Is het altijd maar die ondernemer of kan de consument ook nog ergens op de VVD rekenen?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik neem aan dat mevrouw Kuiken de Wet bescherming persoonsgegevens heeft gelezen. Gegeven de enorme kosten die het bedrijfsleven heeft gemaakt – voor een groot deel terecht en wij ondersteunen dat dan ook – om deze wet na te leven, kun je niet zeggen dat de VVD altijd kiest voor de ondernemer. Als dat zo zou zijn, was er een heel andere wet geweest. Het spijt mij zeer, maar dat moet ik gezegd hebben. Mevrouw Kuiken komt hier tot een aantijging die echt onterecht is.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Dit is toch een flauwe motie van de heer Van der Steur. Zijn staatssecretaris zegt eigenlijk: ik heb de Kamer goed gehoord, ik kom met een brief hierover en ik zorg ervoor dat de Kamer behaagd zal worden. De heer Van der Steur beoogt dan iets heel anders met deze motie dan het ondersteunen van de staatssecretaris. Ik heb het gevoel dat hij een opening wil blijven bieden aan het bedrijfsleven om er onderuit te komen. Als dat niet zo is, wat is dan in godsnaam de zin van deze motie, tenzij het om ondersteuning van mogelijk komend beleid gaat?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik denk dat het doel van deze motie heel helder is. Er zijn twee mogelijkheden. Ofwel het amendement haalt het in de Kamer. Dan heeft deze motie geen zin. Ofwel het amendement haalt het niet in de Kamer, mede naar aanleiding van de brief van de staatssecretaris. In die brief kan ook staan dat de staatssecretaris de motie onderschrijft omdat hij bij nader inzien vindt dat zelfregulering geen zin heeft. Dan zal ik de motie intrekken, want mijn fractie heeft een hekel aan zinloze moties. Deze motie is echter niet zinloos op het moment dat het amendement het niet haalt in de Kamer, bijvoorbeeld als gevolg van de brief van de staatssecretaris. De VVD-fractie vindt het signaal essentieel dat ervoor wordt gezorgd dat direct marketeers weten waarop zij worden aangesproken. Dat heb ik ook aan mevrouw Schouten beloofd.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Prima. Ik kan goed leven met de toezegging van de heer Van der Steur dat hij de motie gaat intrekken, want zij zal zinloos blijken.

De heer Van der Steur (VVD):

Ik complimenteer de heer Braakhuis met zijn helderziendheid. Dat is een gave die mij nog niet geschonken is. Ik ga graag bij hem in de leer.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. De fractie van D66 gaat vandaag graag twee stappen verder. Ik heb dat al in eerste termijn aangegeven. De eerste stap is om de telecommunicatiebewaartermijn terug te brengen naar zes maanden. De staatssecretaris wil daar nog niet aan, maar ik ondersteun van harte het amendement dat mevrouw Gesthuizen hierover heeft ingediend. De tweede stap is om in Europees verband te pleiten voor het intrekken van de gehele richtlijn. Daartoe dien ik de volgende motie in. We hebben de motie "het Diogenessyndroom van de overheid een halt toe te roepen" genoemd.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat van meet af aan ernstige privacybezwaren bestaan tegen de dataretentierichtlijn;

overwegende dat de Europese Commissie in de evaluatie van de richtlijn er niet in slaagt, de noodzaak en proportionaliteit van de bewaarplicht voor communicatiebedrijven ten aanzien van de vergaande inbreuk op het recht op privacy van 500 miljoen Europeanen aan te tonen;

overwegende dat de Europese Toezichthouder voor Gegevensbescherming in zijn reactie op de evaluatie de Europese Commissie oproept om te overwegen de dataretentierichtlijn in te trekken;

overwegende dat opgeslagen data een belangrijke rol kunnen spelen bij het onderzoek naar misdaden;

vraagt de regering, zich in Europees verband hard te maken voor de intrekking van de dataretentierichtlijn en binnen de nationale kaders en geldend privacybeleid naar mogelijkheden te zoeken die de opsporing dienstbaar zijn, zonder dat dit een disproportionele inbreuk op de privacy met zich brengt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Berndsen, Braakhuis, Gesthuizen, Kuiken en Schouten.

Zij krijgt nr. 19 (31841).

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn heldere betoog. Helder was ook dat hij bij de bespreking van de bewaartermijnen van telecomgegevens met getallen en voorbeelden inzichtelijk heeft gemaakt dat een langere bewaartermijn positief kan uitwerken. De CDA-fractie had liever een langere bewaartermijn gezien. Dat heb ik betoogd, maar wij gaan ook akkoord met wat hier voor ons ligt. We zijn echt benieuwd naar de evaluatie en de uitkomst daarvan. We zullen de staatssecretaris daar ook kritisch in volgen.

Mij resten twee opmerkingen met betrekking tot de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de vermindering van administratieve lasten. Met name het laatste wil ik onderstrepen. Ik wil de staatssecretaris oproepen om toch nog eens naar het amendement op stuk nr. 13 van collega Van Haersma Buma te kijken. Dat amendement reikt hem een hand. Er staat in: kijk naar de evaluatie, en als de evaluatie bepaalt dat het anders moet, dan moet het anders. Waarom zou je het bedrijfsleven echter gaan vastpinnen op vier weken, waardoor het bedrijfsleven klem kan komen te zitten? Dat leidt tot een verhoging van de administratieve lasten. Dat kan de staatssecretaris toch niet ontkennen? Ik nodig hem dus uit om dit nog eens scherp te analyseren in de brief die hij de Kamer gaat sturen.

Tot slot geef ik de staatssecretaris mee dat ik de argumentatie voor die jaarlijkse rapportageverplichting echt niet overtuigend vind. In dit land komen we al om van allerlei verplichtingen tot jaarlijkse rapportages. Ik vind dat een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daar kan men dat ook in meenemen. Om nu echter een verplicht jaarverslag te entameren om de reden die aangegeven wordt, vind ik de slechtste optie. Ik ben serieus voornemens om een amendement in te dienen teneinde artikel 63, 5de lid, te laten vervallen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik merk bij zo'n debat dat je elke dag weer leert. Het inzicht van het kabinet verdiept zich op elk moment. Dat is goed, want het komt de open mind ten goede. Ik zal beide wetsvoorstellen per spreker behandelen.

De heer Braakhuis heeft weliswaar niet in tweede termijn gesproken, maar hij heeft nog wel een antwoord van mij tegoed op een vraag uit zijn eerste termijn. Hij vroeg wat nu het feitelijke begin en eind is. Ik kom daarop terug, want de trackinggegevens worden niet bewaard. Het is te vinden in de wet, maar het is wel even zoeken waar. Het is opgenomen in de bijlage bij artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet onder onderdeel B, bij de letter d.

De heer Braakhuis weet het beter dan ik, maar bij de meeste internetverbindingen worden de modems permanent op internet aangesloten. De log-in- en log-offgegevens worden dan niet meer bewaard. Bij mobiel internet is sprake van een andere situatie en dan worden de log-in- en log-offgegevens nog wel bewaard. In onderdeel d, dat ik zojuist heb genoemd, is bepaald dat de datum en het tijdstip van de log-in en de log-off van de internetsessie worden gebaseerd op een bepaalde tijdzone en dat is de aansluiting bij het feitelijke moment. Ik verwijs naar de technische omschrijving die in de bijlage is opgenomen.

De heer Braakhuis (GroenLinks):

Er blijft nog een punt openstaan voor de staatssecretaris. Wat wordt er nu vastgelegd van het gewone surfgedrag op internet, dus niet op het mobiele maar op het vaste net?

Staatssecretaris Teeven:

Ik probeer deze vraag nog te beantwoorden in mijn brief. Dit is een los puntje, dat de heer Braakhuis en de Kamer voor de stemming nog van mij horen.

Mevrouw Gesthuizen was blij met de open mind van het kabinet en haar gevoelens delen wij. Wat effectief rechercheren en goed opsporen betreft, zou ik bijna zeggen dat ze de plank misslaat, maar wie ben ik om dat te zeggen? Die indruk bestaat wel enigszins, want goed rechercheren gaat natuurlijk ook om een analyse van verkeersgegevens. Wie heeft met wie contact gehad? Deze vraag moet je stellen voordat er zwaardere opsporingsmiddelen worden ingezet.

Het is niet altijd een keuze van subsidiariteit, oftewel dat je met meer mensen en middelen er wel komt. Het is soms ook een keuze om het op de meest effectieve wijze te doen. Dat heb ik willen zeggen. Als je het op de meest effectieve wijze doet, kan dat soms betekenen dat je proportioneel geen zwaardere middelen hoeft in te zetten. Ik denk dat de analyse van verkeersgegevens bij onderzoeken naar zwaardere misdrijven en naar georganiseerde criminaliteit een onontbeerlijk middel is. Dat delen we volgens mij wel. In die zin ben je er dus op de langere termijn altijd bij gebaat, maar moet je wel op elk moment het belang van de burger afwegen tegen de opslag die plaatsvindt.

Over het amendement op stuk nr. 10, dat een amendering van artikel 41, lid 4 inhoudt, heb ik een brief toegezegd. De Kamer zal daarop even moeten wachten. Verder heb ik de opmerkingen goed gehoord.

De heer Van der Steur heeft gesproken over de verdeling van de kosten van de ISP's en is met een motie gekomen over de kostenvergoeding. Ik heb geen bezwaar tegen deze motie, zoals de Kamer zal begrijpen. Ik zie haar zelfs als ondersteuning van het beleid. Ik roep de heer Van der Steur ook nog maar even in herinnering dat dit ook onderwerp van de evaluatie van de Europese Commissie is en van mijn evaluatie in 2012 zal zijn. Zoals gezegd, zullen wij ook daarvoor al monitoren of bepaalde ISP's in de knel komen. Ik heb dus geen bezwaar tegen deze motie. In het kader van de evaluatie zijn we ook van plan om specifieke aandacht te vragen voor de situatie van de kleinere aanbieders. Op dat moment zou je dat kunnen regelen in het kader van de richtlijn. Er moet natuurlijk wel sprake zijn van een level playing field in de gehele Europese Unie. Dat blijft het uitgangspunt.

De heer Van der Steur kijkt uit naar het AO over privacy en naar de gedachtewisseling met de regering over het andere wetsvoorstel. Het uitgangspunt van de regering is ook vermindering van de bureaucratie en een verdere lastenverlichting. Zij zal concrete maatregelen met de Kamer bespreken.

Ik denk inderdaad dat de heer Braakhuis gedachten kan lezen, zelfs die van de regering, hoewel zij niets zei. Natuurlijk zal zij erop toezien dat de marketingbedrijven hun verantwoordelijkheid nemen. Daarom zal zij in de brief ingaan op hoe zij daaraan invulling wil geven. Als via de motie wordt verzocht om daarover bij de evaluatie te rapporteren, lijkt dat geen onmogelijke voorwaarde die wordt gesteld. Die bereidheid bestaat zeker bij het kabinet.

Mevrouw Berndsen heeft via een motie om twee stappen verder verzocht, maar de regering wil die niet zetten. Dat is volgens mij wel de uitkomst van deze gedachtewisseling. De regering zegt niet dat zij die stappen nooit zal zetten. In die zin is de motie voortijdig en moet ik de aanneming ervan volgens mij ook ontraden. Wij hebben een uitgebreide gedachtewisseling gehad. De uitgangspunten zijn helder, net als het vertrekpunt. Ik heb het debat in de Eerste Kamer over dit onderwerp ook gememoreerd. Wat dat betreft denk ik dat de motie niet is wat de regering wil en moet ik de aanneming ervan ontraden.

De heer Çörüz heeft een aantal opmerkingen gemaakt. In de brief zal ik ingaan op zijn opmerkingen over het amendement op stuk nr. 13. Mij lijkt het goed om daar nog eens een beschouwing aan te wijden. Genoemde brief kan de heer Çörüz voor de stemming verwachten.

Ik wacht het initiatief van de heer Çörüz ten aanzien van het verplichte jaarverslag af. Als het allemaal binnen dezelfde periode kan, kan de reactie nog in de brief worden verwerkt en kunnen we het in één moeite afdoen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris zeer voor de beantwoording. Stemmingen over de moties en de wetsvoorstellen hebben volgende week dinsdag plaats.

De vergadering wordt van 13.45 uur tot 14.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven