Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2007 (30800 III).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter. Dit is ook voor mij een wat bijzonder moment. Ik heb in dit huis al heel veel onderwerpen bij de kop gehad, maar Algemene Zaken nog niet. Ik weet dat een van onze collega's zo dadelijk zijn maidenspeech zal houden, maar bij dit onderwerp geldt dit voor mij eigenlijk ook een beetje.

Ik zou vier onderwerpen willen bespreken, te beginnen met het Huis der Koningin. Wij hebben gemerkt dat de uitgaven op dit onderdeel eigenlijk niet fundamenteel veranderd zijn ten opzichte van vorige jaren; de groei van de uitgaven van de leden van het Koninklijk Huis is conform de afspraken die wij in de Kamer gemaakt hebben. Een aandachtspunt is wel de verantwoording van de kosten van het Koninklijk Huis op andere begrotingen. Al in 2004 is er een motie van mijn collega Kalsbeek aangenomen waarmee voor het eerst de kosten van het Koninklijk Huis die op andere begrotingen drukken, op de begroting van het Koninklijk Huis werden verantwoord. Dit wordt nu uiteraard keurig gedaan, maar de toelichting op de staatjes is zo summier dat wij eigenlijk geen inzicht kunnen krijgen in de wijze waarop de middelen bij de verschillende ministeries worden besteed en welke ontwikkelingen zich daarbij voordoen, bijvoorbeeld in vergelijking met vorige jaren. Wij vinden het belangrijk om hierin helderheid te verkrijgen; wil de minister-president toezeggen dat hij hiervoor zal zorgen? Mijn collega Kalsbeek heeft dit jaar bijvoorbeeld vragen gesteld over het aantal vliegbewegingen van het Koninklijk Huis; alleen met doorvragen konden wij inzicht verkrijgen wat daarvoor in de loop der jaren is uitgegeven en waaraan. Volgend jaar willen wij dus graag in deze begroting een betere verantwoording van de kosten die op andere begrotingen drukken.

Een andere "oldtimer" is het Koninklijk Huisarchief. De discussie over de openbaarheid van stukken uit dit archief is al enige jaren gaande en de Koningin heeft historicus Fasseur als enige toegang verleend tot het Koninklijk Huisarchief, een particulier archief waarvan de Koningin bestuursvoorzitter is. Het gaat in de discussie om de openbaarheid van stukken die het publieke belang raken en om de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid van de premier. Op dit moment is de directeur van het Koninklijk Huisarchief verplicht om stukken die het openbaar belang raken, over te dragen aan het Nationaal Archief. Het is echter maar zeer de vraag of dit ook altijd gebeurt. Ik noem een voorbeeld. Op dit moment ligt nog altijd het rapport van de commissie-Beel in het Koninklijk Huisarchief, het rapport van het driemanschap dat onderzoek deed naar de Hofmansaffaire. Er was toen misschien wel sprake van een op handen zijnde constitutionele crisis. Nu wist minister-president Drees deze mogelijke crisis af te wenden, maar uit recente historische artikelen blijkt toch dat er in ieder geval een dreiging geweest moet zijn, waarmee het openbaar belang geraakt wordt. Eigenlijk zou de directeur van het Nationaal Archief moeten beoordelen of de stukken in het Koninklijk Huisarchief het openbaar belang raken. Nu dit niet gebeurt, is het in theorie mogelijk dat het Koninklijk Huis informatie in de eigen archieven behoudt waarover de minister-president verantwoording moet afleggen, omdat het nu eenmaal ook handelingen van de leden van het Koninklijk Huis betreft, openbare belangen dienend. Soms kan het ook voorkomen dat het in strijd zou zijn met het openbare belang. Deze situatie is ongewenst. Ik kondig ook maar vast aan, zodat de minister-president weet waar hij aan toe is, dat ik voornemens ben een motie in te dienen waarin de rijksarchivaris de bevoegdheid krijgt in elk particulier archief te beslissen of een archiefstuk het openbaar belang raakt. Dan kan bijvoorbeeld in het geval van de commissie-Beel ook bekeken worden in hoeverre het rapport het openbaar belang raakt.

Het derde onderwerp is de memorie van toelichting, want die vormt een belangrijk onderdeel van de wetsgeschiedenis en wordt door menig jurist of uitvoerder van de wet gebruikt na het aannemen van de wet in het parlement. Hoewel de wet na eventuele wijziging door het kabinet en na eventuele amendering wordt aangepast met een zogenaamd wit stuk, gebeurt dat bij de memorie van toelichting niet. Daardoor vormt de memorie niet altijd meer een toelichting op de aangenomen wet. Zeker wanneer de Kamer de wet op hoofdlijnen heeft veranderd, wat wij bijvoorbeeld bij de Wmo hebben gezien, is dat toch wel merkwaardig. Aan diverse vormvereisten die de aanwijzingen voor de regelgeving stellen aan de memorie wordt dan ook niet meer voldaan. De memorie is dus niet van de zogenoemde reflectieve waarde wanneer enkele jaren na invoering van de wet wordt bezien in hoeverre de wet heeft geleid tot de gewenste beleidsresultaten. Het zou dus zinvol zijn om de memorie als het ware aan te passen, zodat de memorie na aanneming van de wet het zo representeert als de wet feitelijk bedoeld is.

Ik zie de minister-president nu enigszins moeilijk kijken. Wat wij voorstellen, is om in het wetgevingsproces een herziening van de memorie van toelichting te incorporeren. Het zal dan zo gaan: de Tweede Kamer stemt in met een wetsvoorstel, waarna de initiatiefnemer van de wet, het kabinet of een initiatiefnemer uit de Kamer een nieuwe memorie van toelichting schrijft. Daarin worden dan de aangenomen amendementen verwerkt en eventueel ook de inhoud van aangenomen moties, indien dat noodzakelijk is, waardoor de Eerste Kamer in staat gesteld wordt om het wetsvoorstel in zijn geheel te bezien en coherent te beoordelen. Eventueel kan de Eerste Kamer altijd nog opheldering vragen, et cetera. Zo worden de wijzigingen die wij hier aannemen, onderdeel van de memorie van toelichting zodat die in overeenstemming is met het feitelijke wetsvoorstel.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik moet zeggen dat mevrouw Dijksma getuigt van staatsrechtelijke vernieuwing, maar ik heb er wel een paar vragen over. Is zij het met mij eens dat de tekst van de wet de tekst van de wet moet zijn? Met andere woorden, nu is het wel gebruikelijk om bij interpretatieverschillen of uitlegverschillen, temporisering enzovoorts terug te kijken naar de behandeling in zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer. Normaliter zou de tekst van de wet de tekst van de wet moeten zijn. Gaat met uw aanpak de deur niet wagenwijd open voor interpretatie- en uitlegkunde enzovoorts?

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Het zal de heer Van de Camp niet verbazen dat ik vernieuwingsgezind ben. Zijn vraag is echter terecht. Met het introduceren van de mogelijkheid dat nog wijzigingen in de tekst worden aangebracht nadat de Tweede Kamer een wet heeft aangenomen – let wel: in de tekst van de memorie van toelichting – moet je niet de deur wagenwijd openzetten voor bijvoorbeeld bewindslieden die alsnog even hun gelijk komen halen waar zij dat in de Kamer niet kregen. Het is dus geen open uitnodiging. Ik neem aan dat u dat met mij een heel slechte zaak zou vinden. Dat is natuurlijk niet waar ik op uit ben. Als amendementen worden aangenomen die van grote betekenis zijn voor interpretatie van de wet is het vreemd dat zij geen plek krijgen in de memorie van toelichting. Wij moeten uitgaan van de integriteit van het kabinet dat het precies datgene wat het amendement beoogt, in het wetsvoorstel opneemt, en dat daarmee niet wordt gemarchandeerd.

De heer Van Raak (SP):

Ik kan een heel eind met u meegaan, maar in beide Kamers gaan de debatten niet alleen over de wetstekst, maar ook over de memorie van toelichting. Als deze wordt herschreven naar aanleiding van aanpassing van de wet, kan ik mij voorstellen dat de Kamer daarover op een goed moment oordeelt. Zou dat betekenen dat er een nieuwe memorie van toelichting komt, waarover de Kamer opnieuw een oordeel moet geven?

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Dat is niet de bedoeling. Juist omdat de Eerste Kamer als een soort chambre de réflection opereert, kan ik mij voorstellen dat men daar zegt: hé, hier is iets geks aan de hand. Wij weten dat de Kamer dit amendement beoogt, er zit een aangepaste memorie van toelichting bij, maar die is eigenlijk niet in overeenstemming met het amendement. Ik ben niet een heel grote fan van de Eerste Kamer, maar zo'n functie is toch wel goed.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik wens mijn collega Dijksma geluk met haar maidenspeech bij deze roemruchte begroting!

De CDA-fractie is geen voorstander van de gekozen minister-president. Daarom wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om de minister-president van harte geluk te wensen met zijn verkiezing tot lid van deze Kamer. Bijna 2,2 miljoen kiezers hebben hun stem op hem uitgebracht, hij heeft de Zeeuwse wapenspreuk waargemaakt en de woelige golven van de peilingen getrotseerd.

Deze minister-president is onmiskenbaar de eigenaar van het thema waarden en normen. Andere politieke partijen zijn hem daarin inmiddels gevolgd, wat wij een goede zaak vinden. Onze samenleving heeft grote behoefte aan fatsoen, tolerantie en respect, kortom, tegen het relativisme van alles moet kunnen. Nederland is een zeer dichtbevolkt land en juist in de publieke ruimte dienen wij respectvol met elkaar om te gaan. Dat geldt voor het verkeersgedrag, het openbaar vervoer, het uitgaansleven en ga maar door. Maar de discussie mag niet alleen gaan over de kleine irritaties van alledag. Ook in de grondrechten bij de burgerlijke vrijheden hebben wij elkaars waarden en normen te respecteren. De vrijheden brengen ook verantwoordelijkheden met zich. Welke initiatieven zijn er juist op dit thema nog te ondernemen?

In het verlengde van de discussie over respect heb ik een vraag over het vlagprotocol. Nederlanders hebben in toenemende mate behoefte aan het tonen van respect voor hun waarden en normen. Een concreet voorbeeld: tot voor kort werd de vlag van de Politieacademie in Amsterdam door de conciërge gehesen op een modderig veldje aan de zijkant van het gebouw. Zes eerstejaars studenten vonden dat dat zo niet kan. Zij stelden voor, de vlag voortaan door de studenten te laten hijsen. Zo krijgen zij discipline en verantwoordelijkheidsbewustzijn, aangezien de student bij het hijsen van de Nederlandse vlag een grote verantwoordelijkheid voelt. De Politieacademie hijst daarom voortaan dagelijks de vlag. De vlag is een belangrijk symbool, soms als extra kledingstuk bij sportwedstrijden, maar vooral als symbool van nationale eenheid. Daarom is mijn fractie teleurgesteld over de toch wat zuinige eerste reactie van de kant van het ministerie van Algemene Zaken: elke dag vlaggen, schaadt het bijzondere karakter van het vlaggen op feestdagen. Kan de minister-president vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het vlagprotocol nader ingaan op de term "gepast vlagvertoon"?

Over de positie van de minister-president het volgende. De CDA-fractie onderschrijft de conclusie van de regering dat de minister-president primus inter pares blijft, maar beter geïnstrumenteerd behoort te worden voor deze taak. De CDA-fractie is blij dat het kabinet ervoor kiest de essentie van het parlementaire stelsel tot uitgangspunt te blijven nemen. Dat betekent dat de gekozen minister-president van de baan van is. Ook een aanwijzingsbevoegdheid voor de minister-president jegens ministers beperkt de individuele ministeriële verantwoordelijkheid en is binnen de Nederlandse coalitieverhoudingen in feite niet bruikbaar. Inmiddels is het Reglement van Orde voor de ministerraad aangepast om de agenderingsbevoegdheid van de minister-president te verruimen. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de minister-president met deze wijziging voldoende is toegerust voor het leidinggeven aan de ministerraad. Resteert echter wel één vraag: wordt die nieuwe werkwijze te zijner tijd geëvalueerd? Met andere woorden, waaruit blijkt op een gegeven moment dat de effectiviteit van de nieuwe werkwijze voldoende is?

Om in de termen van mevrouw Dijksma te blijven, nu een oldtimer van mij en dat is de beroemde Postbus 51. Uit de jaarevaluatie Postbus 51-campagnes blijkt dat die campagnes door het publiek in 2005 gemiddeld met een 7,0 werden gewaardeerd, net als in voorgaande jaren. Dat is een ruime voldoende. Toch verwijst de minister-president in het begeleidend schrijven bij het overzicht van die campagnes voor het jaar 2007 terecht naar de kritiek op de effectiviteit van de Postbus 51-campagnes. Zo kan de campagne rond en ten behoeve van het Europese referendum niet als succesvol worden gezien. De Voorlichtingsraad ziet in de teleurstellende uitkomsten aanleiding een werkgroep in het leven te roepen die de Postbus 51-campagnes weer eens kritisch tegen het licht gaat houden. Daar is naar onze mening alle reden voor. Te vaak worden voorlichtingcampagnes zonder beleidsbasis gelanceerd. De beleidsbasis is een absolute voorwaarde voor effectieve communicatie. In rond Nederlands: er moet wel iets te communiceren zijn; het mag niet alleen gaan om goede voornemens of andere "gebakken lucht". Anders zijn die dure campagnes weggegooid geld. Wellicht wil de minister-president dit uitgangspunt meegeven aan de werkgroep. Graag vernemen wij zo spoedig mogelijk de uitkomsten van die zelfreflectie. Ondertussen wachten wij opnieuw kritisch af.

Ik wil ook nog een vraag stellen over de huisvesting van de Rijksvoorlichtingsdienst. In zijn introductiedossier kon de minister-president in 2002 nog lezen dat het aan het Buitenhof gelegen pand Vijverhof in de loop van 2004 geheel gerenoveerd zou zijn. De minister-president heeft zelf op 23 mei de eerste paal geslagen voor de nieuwbouw achter de Vijverhof, waarin onder ander de Dienst Publiek en Communicatie van de Rijksvoorlichtingsdienst zal worden gehuisvest. Volgens de huidige planning zullen alle werkzaamheden in 2006 zijn voltooid. De vraag is dan wanneer de concentratie van de RVD communicatiediensten een feit zal zijn. In het jaarverslag over 2005 meldt de Dienst Publiek en Communicatie dat wensen en verlangens van burgers centraal staan. Dat is een belangrijke ontwikkeling die zich in 2006 voortzet. De burger eist steeds meer klantgericht maatwerk. De Dienst Publiek en Communicatie denkt in 2006 na over de consequenties voor zijn producten en diensten ter voorbereiding op het meerjarenbeleidplan 2007-2010. De vraag is nu hoe het hiermee staat. De volgende vraag is of de voorgenomen uitbreiding van de Dienst Publiek en Communicatie wel in verhouding staat tot andere uitgangspunten van het huidige kabinetsbeleid: vermindering van de administratieve lastendruk en zo mogelijk vermindering van het aantal ambtenaren.

Mijn laatste thema betreft het Innovatieplatform. Het Innovatieplatform in enge zin maakt geen deel uit van de begroting Algemene Zaken, maar de minister-president heeft zich er wel mee geprofileerd. Het Innovatieplatform heeft sinds de oprichting in 2002 een belangrijke impuls gegeven aan de positionering van Nederland als sterk innoverend land. Nederland scoort ten opzichte van het Europese gemiddelde goed bij het aantal octrooien, de omvang van de publieke uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling en het zogenaamde een leven lang leren. In 2005 is die positie van Nederland binnen de Europese Unie zelfs licht verbeterd. Ook de innovatievouchers en de verbetering van de regeling voor de zogenaamde kenniswerkers zijn directe producten van het Innovatieplatform.

Het Innovatieplatform was ingesteld voor één kabinetsperiode. De minister-president concludeert echter dat er in die drie jaar tijd met beperkte middelen een grote prestatie is geleverd. Veel van wat in gang is gezet, wordt inmiddels gedragen door bedrijven, kennisinstellingen en departementen. De leden van mijn fractie menen dat zo'n betoog niet kan uitmonden in een pleidooi voor opheffing van het Innovatieplatform. Zij hechten er belang aan dat het Innovatieplatform zijn werkzaamheden juist voortzet. Het Innovatieplatform blijft van groot belang om te adviseren over innovatie, industriebeleid en bevordering van het ondernemerschap, maar ook om bestaande adviesorganen op dit domein te integreren, zodat overlap, dubbelingen en bureaucratie verdwijnen. Het platform richt zich vooral op de sectoren en het onderzoek waar Nederland sterk in is of kan worden. De sleutelgebieden moeten verder ontwikkeld worden.

Onze fractie vindt dus dat het innovatieplatform ook in een volgend regeerakkoord een substantiële plek moet krijgen.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van Raak, die zijn maidenspeech zal houden.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Vanochtend vond ik erg veel zoet in mijn schoen. Dat was een hele geruststelling na al die jaren zuur. De goedheilig man heeft de minister-president alvast een handje geholpen om zijn verkiezingsbeloften waar te maken. Komend jaar mag hij natuurlijk zelf aan de slag. En wie weet kunnen wij hem nog een flinke stap op weg helpen.

De begroting van het ministerie van Algemene Zaken bedraagt een kleine 52 mln. Daarvoor heeft de premier tot taak de eenheid van het regeringsbeleid te bevorderen. Dat is natuurlijk niet niks. Als de minister-president er volgend jaar werkelijk in slaagt om meer eenheid aan te brengen in het beleid, dan hebben wij dat geld er natuurlijk graag voor over. Daarnaast hebben wij nog enkele opmerkingen: twee over de toekomst van specifieke projecten van de minister-president, de discussie over waarden en normen en de innovatiepolitiek, en één over de komende ministers en staatssecretarissen. Wij kunnen niet vroeg genoeg beginnen.

De heer Van de Camp begon zijn bijdrage met het zich toe-eigenen van de discussie over waarden en normen. Ik vond dat wel een heel grote claim. Kort na het aantreden van de SP in deze Kamer in 1994 vroeg mijn fractie al aandacht voor de gevolgen van het regeringsbeleid voor de publieke moraal. De fractie van de ChristenUnie heeft natuurlijk hetzelfde gedaan. De paarse politiek van meer markt bevorderde naar onze opvatting ook een specifieke moraal bij mensen: individualisme, materialisme en onderlinge concurrentie. Wij waren er dan ook erg tevreden over dat deze minister-president in 2002 opnieuw een discussie over waarden en normen startte. Al snel echter werden wij teleurgesteld, want deze discussie leidde niet tot een socialer beleid, tot gemeenschapszin, duurzaamheid en solidariteit tussen mensen.

In de toelichting op de begroting voor 2007 stelt de premier dat de discussie over waarden en normen niet zonder concrete gevolgen is gebleven. Hij noemt een aantal zaken, zoals de maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs, het activeren van jongeren door sport en de Wet maatschappelijke ondersteuning. Deze opsomming komt bij ons nogal willekeurig over. Wij vragen ons af of al deze zaken niet ook tot stand waren gekomen als de minister-president geen waarden- en normendiscussie had gestart. Voor volgend jaar kondigt de premier een uitbreiding aan van de webpagina 16miljoenmensen.nl en de ontwikkeling van een open source database burgerschap. Allemaal prachtig natuurlijk, maar misschien deelt de minister-president ons gevoel dat dit toch wel wat weinig is. Dit kan toch niet de uitkomst zijn van vier jaar waarden- en normendiscussie? Hoe moet de komende premier, mogelijk deze premier, dit project voortzetten? Of moet een nieuw kabinet in dezen een andere koers kiezen? Wij zien veel te weinig verband tussen de waarden- en normendiscussie en het regeringsbeleid. Is de minister-president het met ons eens dat elk beleid morele gevolgen kan hebben? Deelt hij onze mening dat een sociale omgang tussen mensen vooral wordt gestimuleerd door een sociaal beleid met minder marktwerking in de publieke sector en minder eigen verantwoordelijkheid voor mensen? Is hij het met ons eens dat discussies over waarden en normen niet alleen moeten resulteren in webpagina's en databases, maar vooral moeten leiden tot armoedebestrijding, goed onderwijs en toegankelijke zorg?

Iets soortgelijks geldt voor dat andere project dat onder leiding van de minister-president is gestart, het Innovatieplatform Nederland. Econoom Bas Jacobs verklaarde tegenover de Volkskrant over de subsidievoorstellen van dit platform dat hij van zijn stoel was gevallen van het lachen. Het ging met name over de sleutelgebieden waarvan de heer Van de Camp zo hoog opgaf. Maar ook in meer bezonken oordelen klonk veel kritiek door. Dat zal de premier niet zijn ontgaan. Subsidies zijn verleend, sleutelgebieden aangewezen en netwerken opgebouwd. Hoogtepunt is volgens de minister-president dat steeds meer kennisinstellingen gaan samenwerken met het bedrijfsleven. In hoeverre is dit allemaal het gevolg van de activiteiten van het platform? Of is dit het gevolg van ontwikkelingen aan de universiteiten die al jaren bezig zijn om de markt en het bedrijfsleven op te zoeken?

Ook op het gebied van innovatie is volgens ons een andere koers wenselijk: niet doorgaan met een platform waar de gebruikelijke namen uit de polder van bekende politici, ondernemers en bestuurders vooral bestaande bedrijven en organisaties ondersteunen, maar de structurele achterstanden inlopen die overheden en bedrijven in Nederland de afgelopen jaren op het gebied van onderzoek en ontwikkeling hebben opgelopen. Ik ben het niet met de heer Van de Camp eens dat wij daar vooroplopen. Cijfers wijzen juist uit dat wij achterlopen, zowel wat het bedrijfsleven betreft als wat investeringen van overheden betreft op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Minder praten dus en meer investeren, en dus meer in de pas lopen met de uitgaven elders in Europa. Steunt de minister-president deze opvatting? Zo ja, is hij dan ook bereid om volgend jaar te stoppen met het Innovatieplatform?

Ten slotte nog een onderwerp dat betrekking heeft op de formatie, die ons hier natuurlijk allemaal bezighoudt. Het gaat om de rechten en plichten van de nieuwe bewindspersonen. In het verleden zijn in deze Kamer discussies gevoerd over de interpretatie van het Voorzieningenbesluit voor bewindspersonen en zijn vraagtekens geplaatst bij de nevenactiviteiten van ministers en staatssecretarissen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in december 2005, toen vragen rezen over de Franse boerderijen van landbouwminister Veerman. In een brief van december 2002 over de beoordeling van kandidaat-bewindspersonen stelde de minister-president dat hij bij de beoordeling van zakelijke belangen moet afgaan op de informatie van de kandidaten zelf. Verder schreef hij: "De formateur kan niet controleren of de betrokkene vervolgens op een juiste wijze uitvoering geeft aan die afspraken." Dat is wat ons betreft niet voldoende en zal bij deze formatie beter of in ieder geval helderder moeten. Kan de minister-president ons voorstel steunen om een commissie in te stellen die het op afstand zetten van zakelijke belangen begeleidt? Dan kunnen nieuwe fouten worden voorkomen. De minister-president blijft dan natuurlijk wel zelf verantwoordelijk. Graag ontvang ik op dit punt een toezegging.

Dezelfde minister Veerman is door mijn fractie aan de tand gevoeld over privégebruik van zijn dienstauto en de declaratie van privévliegkosten bij het ministerie, ook door topambtenaren en hun partners. Toen is afgesproken dat de kosten die zijn gemaakt voor de meegereisde partners zouden worden terugbetaald. Wij zijn nu enkele maanden verder. Zijn die kosten ondertussen terugbetaald? Is de minister-president bereid om het initiatief te nemen om het Voorzieningenbesluit aan te passen, zodat de kosten van meereizende partners worden uitgesloten? Is er al iets gedaan met de eerdere toezegging om de toelichting op het Voorzieningenbesluit aan te passen? Wij zien uit naar de antwoorden van de minister-president.

De voorzitter:

Ik feliciteer u met uw maidenspeech. Ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat de ervaring die u aan de overkant van het Binnenhof hebt opgedaan hierin wel doorklonk. Nogmaals, van harte gefeliciteerd.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter. In enkele minuten iets zeggen over de begroting van het ministerie van Algemene Zaken, is nauwelijks mogelijk. Ik zal me daarom beperken tot het onderwerp versterking van het ambt van minister-president, omdat dit onderwerp belangrijk is, maar ook omdat het een oude toezegging is dat wij hierover nog eens met elkaar zouden spreken in deze bestuursperiode.

In VVD-kring is nadrukkelijk ook gesproken over de gekozen minister-president. Wij realiseren ons dat daarmee een geheel nieuw bestuurlijk systeem ontstaat en het oude dus wordt gewijzigd en dat een dergelijke verandering staatsrechtelijk en inhoudelijk zeer grote consequenties heeft. Ik beperk mij daarom tot enkele opmerkingen over de positie van de minister-president binnen het huidige staatsrechtelijke model, kort samengevat: de minister-president als primus inter pares.

De beschrijving van het onderwerp in de stukken is kort maar helder. De VVD is het eens met de conclusie dat een aantal verbeteringen, veelal aanpassingen aan de feitelijk gegroeide situatie, kunnen worden geformaliseerd door de wijziging van het reglement van orde van de ministerraad. Ook kan de VVD meegaan met de suggestie dat een eventuele wijziging van de Grondwet gewenst is inzake het leiding geven aan de ministerraad door de minister-president, al is er naar onze mening geen noodzaak om dit op spel en sprong te doen, omdat het ambt zich ook binnen de huidige bepalingen van de Grondwet kan ontwikkelen.

De VVD heeft moeite met het voorstel om een passage op te nemen over het doen van een voordracht door de minister-president voor de benoeming en het ontslag van ministers en staatssecretarissen. Het zijn immers de fracties die daarbij een doorslaggevende rol spelen. Waarom dan in de Grondwet een formele rol voor de minister-president? Beoogt het kabinet daarmee de huidige situatie vast te leggen waarbij een dergelijke voordracht in overleg tot stand komt of wil het de procedure aanzienlijk wijzigen? Vraag is daarbij met name of het kabinet een situatie wil creëren waarbij de minister-president kan afwijken van de voordracht van fracties of beoogt het kabinet dit juist niet.

Ten slotte wil ik aandacht vragen voor de positie van de staatssecretaris van Europese Zaken in relatie tot de rol van de minister-president op het Europese vlak. Heeft de minister-president voldoende ruimte op dit vlak? Hoe verloopt de afstemming tussen de Brusselse dossiers die met hem worden besproken en welke positie heeft de staatssecretaris van Europese Zaken daarin die onderdeel is van het ministerie van Buitenlandse Zaken? Omdat ook de minister van Buitenlandse Zaken zich met Europa bezighoudt, is de positie van de staatssecretaris in dezen niet eenvoudig. Heeft het kabinet overwogen om in het voorstel dat het heeft beschreven, de post van staatssecretaris van Europese Zaken over te hevelen naar het ministerie van Algemene Zaken? Ik wil daar niet direct een lans voor breken, maar ik hoor graag de afweging van de minister-president en ik wil de voor- en nadelen van een dergelijke verschuiving in dit debat wisselen. Ik kom hier graag in tweede termijn op terug.

De vergadering wordt van 10.55 uur tot 11.10 uur geschorst.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik bedank de leden van de Kamer voor hun inbreng in eerste termijn. Een bijzondere felicitatie voor de heer Van Raak met zijn maidenspeech. Ik complimenteer hem met de heldere manier waarop hij uiteen heeft gezet wat hem bezighoudt. Ik wens hem verder alle goeds in deze Kamer, iets wat zojuist werd onderstreept door de gelukwensen die hij mocht ontvangen van zijn collega's. Ik wens ten slotte mevrouw Dijksma van harte geluk met haar semimaidenspeech op het gebied van Algemene Zaken. Zij heeft een aantal punten naar voren gebracht, waaronder de oldtimers, een punt dat regelmatig door haar fractie aan de orde is gesteld.

Mevrouw Dijksma sprak over het Huis der Koningin en vroeg meer in het bijzonder of de toelichting kan worden verbeterd. Zij vindt die namelijk af en toe wat summier. Ik zal het kabinet en de betrokken departementen ervan op de hoogte stellen dat deze opmerking is gemaakt en hen vragen om hiermee in het vervolg rekening te houden. Het staat de Kamer verder natuurlijk altijd vrij om vragen te stellen over begrotingen. Dat gebeurt ook bij de schriftelijke behandeling van de begrotingshoofdstukken. Ik wijs er wel op dat er altijd oog zal moeten zijn voor privacy en beveiliging.

Ik heb met woordvoerders van de PvdA-fractie al vaker gesproken over het Koninklijk Huisarchief. Mevrouw Dijksma wijst in haar bijdrage op de discussie die is ontstaan naar aanleiding van het feit dat prof. Fasseur inzage heeft gekregen in het rapport van de commissie-Beel. In deze discussie zullen wij duidelijk onderscheid moeten maken tussen nationale en particuliere archieven. Mevrouw Dijksma weet ook dat de status van particuliere archieven anders is en dat raakt ook de toegankelijkheid. Verder spelen hier ook de belangrijke aspecten bescherming van de persoonlijke levenssfeer en particulier eigendom. Wij moeten ervoor oppassen dat wij daar niet te snel in treden. De eisers in de rechtzaak over het Koninklijk Huisarchief, die was aangespannen naar aanleiding van de toegang van prof. Fasseur tot dit archief, zijn dan ook in het ongelijk gesteld, vanwege de juridische waarborgen voor de bescherming van particuliere archieven.

Mevrouw Dijksma stelt dat de rijksarchivaris inzage zou moeten krijgen in particuliere archieven.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Ik doelde niet op alle particuliere archieven, maar op het Koninklijk Huisarchief.

Minister Balkenende:

Dat is een nuttige verduidelijking, maar wel een die onmiddellijk problemen oproept. Een voorbeeld van zo'n probleem is dat de familie Den Uyl heeft gezegd dat het archief van deze familie particulier bezit is en dat het niet voor de openbaarheid bestemd is. De familie stelt dat terecht, want het raakt de persoonlijke levenssfeer en de privacy van de familie. Daar doet het feit niets aan af dat in dit archief stukken kunnen zitten die te maken hebben met het staatsbelang. Mevrouw Dijksma zegt echter nadrukkelijk dat zo'n archief niet door de rijksarchivaris mag worden ingezien, vanwege het particuliere karakter van dit archief

Deze algemene lijn zou vervolgens niet moeten gelden voor het Koninklijk Huisarchief. Daarmee miskent mevrouw Dijksma echter het particuliere karakter van dit archief. Verder gaat zij daarbij voorbij aan het feit dat er regelmatig overlegd wordt door de directeur van het Nationaal Archief en het Koninklijk Huisarchief over de vraag welke stukken in welk archief moeten worden neergelegd. Verder is afgesproken dat stukken met staatsbelang berusten bij de directeur van het Kabinet der Koningin en in het verlengde daarvan bij het Nationaal Archief. Er zijn met andere woorden goede afspraken gemaakt over de vraag waar welke stukken berusten. Stukken met staatsbelang berusten bij de DKK en dus bij het Nationaal Archief. Ten slotte vindt er overleg plaats tussen de directeur van het Nationaal Archief en het Koninklijk Huisarchief. Daarmee is een goede gang van zaken gewaarborgd.

Als mevrouw Dijksma inderdaad verder wil gaan, moeten wij antwoord geven op de vraag wat dan nog de waarde is van het particuliere karakter van het Koninklijk Huisarchief. Hoe gaan wij dan om met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van leden van het Koninklijk Huis? Ik wacht uiteraard uw nadere opmerkingen en suggesties af, maar ik hecht er zeer aan om als minister-president op te merken dat het eigen karakter van het Koninklijk Huisarchief dient te worden erkend en dat er goede afspraken zijn gemaakt over de vraag welke stukken het belang van de staat raken.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Ik begrijp natuurlijk de redenering van de minister-president maar ik ben het op het één punt niet met hem eens. Het Koninklijk Huisarchief is natuurlijk een archief dat stukken kan bevatten die het openbaar belang raken. De minister-president heeft gezegd dat hierover goede afspraken zijn gemaakt omdat de directeur van het Koninklijk Huisarchief bij twijfel bijvoorbeeld overleg gaat plegen met de directeur van het Nationaal Archief. Degene die bepaalt of er sprake is van een stuk dat het openbaar belang raakt, is echter geen objectieve toetser, maar de directeur van het Koninklijk Huisarchief. De beslissing of een stuk het openbaar belang raakt is dan bij wijze van spreken in de handen van de Koninklijke familie. De minister-president wordt soms echter wel gevraagd om over dit soort kwesties verantwoording af te leggen. U bent dan niet afhankelijk van een objectieve toetsing, maar van de beoordeling, hoe integer die ook is, van de directeur van het Koninklijk Huisarchief over de vraag of een stuk al dan niet het openbaar belang raakt.

Minister Balkenende:

Dit is een heel abstracte discussie. In het verleden is er steeds één belangrijk voorbeeld naar voren gebracht in deze discussie, namelijk het rapport-Beel. Dit rapport wordt momenteel onderzocht door professor Fasseur. Er zijn inmiddels ook rechtszaken gevoerd om te proberen anderen toegang te verlenen tot het archief. Ik treed uiteraard niet in de afweging van de rechter, maar het feit dat de rechter deze zaken heeft afgewezen is wel een erkenning van het particuliere karakter van het Koninklijk Huisarchief.

Stukken die verwijzen naar het algemeen staatsbelang berusten bij de DKK en op termijn dus ook bij het Nationaal Archief. Uiteraard kan ik hiervoor op mijn verantwoordelijkheid van minister-president aangesproken worden.

Daarnaast wordt er overleg gevoerd tussen de twee directeuren. Ik denk dat hiermee een sluitend geheel is geformuleerd. Mevrouw Dijksma wil feitelijk een interventiemogelijkheid van de rijksarchivaris om zelf te bepalen wat wel en niet in het Koninklijk Huisarchief mag. Dat gaat echter te ver.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Ik vrees dat wij het over dit punt niet met elkaar eens zullen worden. Wij vragen een meer proactieve rol voor de rijksarchivaris dan nu mogelijk is. Wij doen dat niet om u om verantwoording te vragen, maar om de minister-president te helpen, want deze krijgt daarmee meer mogelijkheden om te beschikken over stukken uit het Koninklijk Huisarchief die het belang van de staat raken of die nodig zijn om verantwoording af te leggen. U bent dan niet meer afhankelijk van het oordeel van de directeur van het Koninklijk Huisarchief.

Minister Balkenende:

Ik vind het erg sympathiek dat u mij, althans de minister-president, wilt hebben. Ik vind dat een groots gebaar. In dit geval heb ik die hulp echter minder nodig. In het verleden speelde deze kwestie maar rond één vraagstuk, te weten het rapport-Beel. Daarover zijn goede afspraken gemaakt. Zou het niet goed zijn om verder het particuliere karakter van het Koninklijk Huisarchief te respecteren? Wij hebben een werkbare formule, dus laten wij de discussie daarover niet aangaan. Ik heb het voorbeeld genoemd van het archief van de familie Den Uyl. Elk particulier archief wordt ook door u erkend, behalve één, namelijk het Koninklijk Huisarchief. Dat vind ik principieel onjuist en ik heb daar grote bezwaren tegen.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Hoeveel waardering ik ook heb voor Joop den Uyl, hij is geen staatshoofd geweest.

Minister Balkenende:

Daar zit juist het probleem. Over zaken met betrekking tot het staatshoofd die de rol van de staat raken, zijn goede afspraken gemaakt. De desbetreffende stukken berusten bij de directeur van het Kabinet der Koningin en komen later terecht in het Nationaal Archief. Er vindt overleg plaats tussen beide directeuren. U wilt echter dat de directeur van het Nationaal Archief op eigen titel gaat grasduinen in de stukken van het Koninklijk Huisarchief. Het enige vraagstuk dat wij hebben gehad is het rapport-Beel. Daarvoor is inmiddels een voorziening getroffen. In andere gevallen is er geen probleem geweest. De formules die nu gelden, zijn heel werkbaar. Ik heb als minister-president op dit punt geen steun van de Kamer nodig, hoe aardig mevrouw Dijksma het ook formuleert.

Mevrouw Dijksma heeft gevraagd of de memorie van toelichting voortaan kan worden aangepast als het wetgevingsproces met de Tweede Kamer is afgerond, zodanig dat amendementen en moties zijn aangenomen. Met andere woorden, de toelichting op de wet zou hierdoor kunnen worden verbeterd. Ik meen dat deze vraag niet helemaal thuishoort in dit debat, omdat dit raakt aan het punt van het algemene wetgevingsbeleid. Dat is een zaak van de minister van Justitie, die ik uiteraard op de hoogte zal stellen van deze vraag. De memorie van toelichting is een stuk van de regering, behorend bij het wetsvoorstel zoals dat door de regering bij de Tweede Kamer is ingediend. Zoals de naam al aangeeft, geeft de memorie van toelichting een toelichting op hetgeen de regering met het wetsvoorstel voor ogen staat. Daarna volgt het wetgevingsproces met de Tweede Kamer en wordt er over het wetsvoorstel van gedachten gewisseld. Tijdens dit proces kan de Kamer moties en amendementen indienen die, zoals mevrouw Dijksma zelf ook aangaf, door de indiener zijn voorzien van een toelichting. Nu ligt het mijns inziens niet in de rede dat de regering de memorie van toelichting tijdens het wetgevingsproces aanpast. Ik begreep van mevrouw Dijksma dat het ook niet haar bedoeling is om de aangepaste memorie van toelichting vervolgens weer aan de Tweede Kamer voor te leggen. De Tweede Kamer heeft dan geen gelegenheid meer om te beoordelen of de regering haar standpunten juist heeft weergegeven. Dat lijkt mij ongewenst. Daarom lijkt het mij beter om te volstaan met de huidige werkwijze, namelijk dat wordt volstaan met de eigen toelichting, die de Kamer bij moties en amendementen geeft. Vanzelfsprekend maken de amendementen met hun toelichting onderdeel uit van de wetsgeschiedenis en kunnen zij ook als zodanig later worden geraadpleegd.

Ten slotte wijs ik erop dat het voorstel van mevrouw Dijksma het wetgevingsproces zou vertragen. Immer, het duurt dan langer eer een wetsvoorstel kan worden doorgezonden aan de Eerste Kamer. Ik zal de minister van Justitie op de hoogte stellen van het verzoek van mevrouw Dijksma. Ik geef haar een aantal bevindingen naar aanleiding van datgene wat zij naar voren heeft gebracht. Ik zie wel een aantal problemen ontstaan, omdat men dan de vraag krijgt of men een discussie moet gaan voeren over een aangepaste memorie van toelichting.

De heer Van de Camp heeft gesproken over de thematiek waarden en normen en over de vraag hoe het verder moet hiermee. Het is opvallend dat uit nogal wat onderzoek blijkt dat burgers gelukkig zijn dat dit onderwerp aan de orde is gesteld, dat zij ook effecten zien en dat zij vinden dat dit thema moet worden voortgezet. Het lijkt mij nu zaak van een volgend kabinet om hieraan vorm en inhoud te geven. Het is evident dat dit moet worden doorgezet. Ik volsta hier met deze opmerking, want deze raakt aan de formatie van een nieuw kabinet.

De heer Van de Camp heeft wat betreft het vlagprotocol gewezen op een opmerking die vanuit Algemene Zaken zou zijn gemaakt over de situatie bij de Politieacademie. Het is goed om nog eens te wijzen op de brief die ik aan de Kamer heb gestuurd op 25 februari 2005. Daarin wordt duidelijk aangegeven dat burgers en instellingen altijd de vrijheid hebben om te vlaggen. Er is echter een verschil tussen die algemene vrijheid en het geven van een vlaginstructie, die inhoudt dat op bepaalde momenten de vlag op overheidsgebouwen wordt uitgehangen. Dat kunnen verjaardagen van de koninklijke familie zijn, maar ook trieste gebeurtenissen. Daarvoor is de vlaginstructie bestemd. Er is dus een grote mate van vrijheid, ook voor de Politieacademie, om de vlag te hijsen als men dat wil, maar er is een verschil tussen die algemene vrijheid en de vlaginstructie die bepaalt wanneer op overheidsgebouwen de vlag uitgaat. Dat is de achtergrond van het kader. Ik verwijs naar de genoemde brief, waarin dit genoegzaam is aangegeven.

Iets anders is het wanneer aan de overheid wordt gevraagd wanneer wel en niet moet worden gevlagd. Dan is het antwoord dat het fenomeen vlaggen ten minste in acht behoort te worden genomen wanneer daartoe aanleiding is. Vandaar de vlaginstructie. In antwoord op de vraag over de Politieacademie wijs ik erop dat men de vrijheid heeft tot vlaggen. Het was ook goed dat studenten hebben aangegeven dat zij op een waardige manier de vlag willen hijsen. Die vrijheid heeft men. Wanneer aan ons een vraag wordt gesteld, letten wij natuurlijk vooral op de vlaginstructie. Ik hoop dat ik hiermee de zorg heb weggenomen die naar voren is gebracht.

De heer Van de Camp sprak over de positie van de minister-president. Er zijn vragen geweest over diens bevoegdheden en de vraag is gesteld of er een aanwijzingsbevoegdheid moet komen en hoe de werkwijze op dit moment is. De neerslag van deze discussie is te vinden in de begrotingsstukken. Mijns inziens is de manier waarop wij nu werken toereikend. De heer Van de Camp heeft gelijk als hij zegt dat een aanwijzigingsbevoegdheid als algemeen principe wel denkbaar is, maar in een coalitieregering blijkt zo'n bevoegdheid gewoon niet handig te zijn. Er zijn verder heel andere instrumenten om elkaar scherp mee te houden. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een gericht beleidsprogramma en er moet goed worden toegezien op de voortgang van het beleidsproces. Al deze elementen kunnen nu al, in de huidige structuur, worden toegepast.

Verder is er nog het punt van de agenderingsbevoegdheid. De rol van de minister-president is sterker geworden bij bijvoorbeeld Europese onderwerpen. Om deze reden, juist met het oog op de rol die de minister-president speelt in het buitenland en het algemeen regeringsbeleid, is de agenderingsbevoegdheid versterkt. Het gaat daarbij om een werkbare formule die recht doet aan de praktijk en aan adviezen, zoals die van de Raad van State.

De heer Van de Camp vroeg of hiervoor een evaluatie nodig is. Hij draait al een behoorlijke tijd mee in de Kamer en weet daardoor dat er eigenlijk elke dag wordt geëvalueerd. Als zaken niet goed lopen, komen er Kamervragen, komt er een debat of komt de Kamer tijdens de begrotingsbehandelingen op zulke zaken terug. Evaluatie vindt dus eigenlijk voortdurend plaats; als het niet in de Kamer gebeurt, dan gebeurt het wel via de media. Het lijkt mij daarom niet nodig om een evaluatiemoment in te bouwen. Wat nu is neergelegd in de stukken, is mijns inziens een goede neerslag van de discussie die ook intern is gevoerd over de bevoegdheden van de minister-president, over wat er nodig is en over de vraag hoe het huidige systeem werkt. De heer Van Beek heeft aangegeven dat binnen het huidige systeem al zo veel mogelijk is; ik kom daarop straks terug.

De heer Van de Camp heeft verder gesproken over Postbus 51. Is de beleidsbasis voldoende gewaarborgd? Hoe ziet de toekomst van de campagnes eruit? Vorig jaar zijn er in de media regelmatig artikelen verschenen waarin de effectiviteit van deze campagnes ter discussies werd gesteld. Voor de Voorlichtingsraad waren deze artikelen mede een reden om een werkgroep te vragen eens kritisch te kijken naar de toetsing en de uitvoering van de Postbus 51-campagnes. Deze werkgroep heeft daarover afgelopen voorjaar concrete aanbeveling gedaan. Dat heeft ertoe geleid dat in de aanmeldings- en toetsingsprocedure voor Postbus 51-campagnes in 2007 onder andere scherper naar de campagnedoelstellingen is gekeken. Deze doelstellingen hebben te maken met de beleidsachtergronden. In de afweging om een campagne wel of niet goed te keuren, weegt voortaan ook mee op welke wijze communicatie bijdraagt aan het realiseren van de beleidsdoelstelling; de heer Van de Camp heeft dit terecht naar voren gebracht. Campagnes zonder aanvullende beleidsinstrumenten zijn vaak weinig effectief. Daarnaast wordt het vooronderzoek voortaan eerder uitgevoerd. Met de daarbij verkregen informatie kan het campagneconcept beter worden uitgewerkt en kunnen de campagnedoelstellingen voor de verschillende doelgroepen realistischer worden geformuleerd.

De tweede werkgroep waarnaar de heer Van de Camp verwees, heeft de opdracht om een fundamentele discussie voor te bereiden over de toekomst van massamediale overheidscampagnes. Dit is dus een breder gebied dan alleen de Postbus 51-campagnes. Er wordt een visie ontwikkeld op overheidscampagnes. Huidige ontwikkelingen, zoals meer eenheid en gezamenlijkheid in overheidscommunicatie, gelden vanzelfsprekend ook als leidraad voor de discussie over de visie op massamediale campagnes. Deze discussie loopt nog. De Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.

Het is de bedoeling dat in de loop van 2007 de verschillende diensten van de RVD in het gebouw aan de Vijverhof zullen kunnen gaan werken.

De Dienst Publiek en Communicatie. Dat wensen en verlangens van burgers centraal staan, is een belangrijke ontwikkeling, die zich in 2006 voortzet. De burger eist steeds meer klantgericht maatwerk en de heer Van de Camp vraagt naar de stand van zaken bij het bepalen van de consequenties hiervan in het meerjarenplan 2007-2010. Bij de DPC klinkt het geluid van de burger in alle producten nadrukkelijk door. De ontwikkelingen op dit vlak worden dus ook in deze dienst gehoord en bij de communicatie wordt de publieke dienstverlening aan de burgers verbeterd. Dit betekent effectief blijven communiceren bij steeds nieuwe media en ander en divers gedrag van mensen in de samenleving.

De heer Van de Camp heeft ook nog gevraagd in welke verhouding de voorgenomen uitbreiding van de DCP staat tot andere uitgangspunten, zoals minder administratieve lasten en zo mogelijk vermindering van het aantal ambtenaren. De DPC verricht alleen uitvoeringstaken op het gebied van communicatie. De uitbreiding wordt veroorzaakt door de vorming en de uitbouw van shared services voor de departementen. Dit gaat gepaard met een werkbesparing bij de verschillende departementen. Zo zijn de taken op het gebied van publieksvoorlichting en campagnemanagement van de departementen overgegaan naar de DPC. Er is ook overgegaan tot gezamenlijke inkoop, wat tot inkoopvoordelen voor de collectiviteit leidt. Er is geen sprake van concurrentie met de markt, want zodra de markt het gewenste product kan leveren, wordt er uitbesteed. Door schaalvergroting wordt er efficiënter gewerkt en er wordt een hogere kwaliteit geleverd. Ter illustratie: toen de publieksvoorlichting nog bij de departementen was ondergebracht, was de overheid na vijf uur niet meer bereikbaar voor vragen, nu is deze voorziening iedere dag geopend van negen uur 's morgens tot negen Balkenendeuur 's avonds.

De heer Van de Camp (CDA):

Het is misschien een wat gemene vraag, maar is het hard te maken dat het functioneren van de DCP heeft geleid tot minder ambtenaren bij andere departementen?

Minister Balkenende:

Wat je gezamenlijk doet, maakt afzonderlijke activiteiten overbodig. Ik zal nog even navragen of wij hiervan cijfers hebben, maar ik zie mijn medewerkers al instemmend knikken, dus het heeft absoluut voordelen gehad. Ik zal er in tweede termijn op terugkomen of ik zal het u nog op een andere manier laten weten.

Er is in de afgelopen jaren het nodige over het Innovatieplatform te doen geweest, maar ik constateer wel dat er veel resultaten zijn geboekt. Het is ook mijn overtuiging dat het goed zou zijn om het werk van dit platform op de een of andere manier voort te zetten. Het is steeds de bedoeling geweest dat het Innovatieplatform als ijsbreker zou fungeren, en dit doel is ook bereikt. Er zal over deze kwestie een besluit moeten worden genomen bij de formatie van een nieuw kabinet. Vanavond is er een afscheidsbijeenkomst met de leden van het platform. De Kamer weet hoe zij de toekomst van het platform zien, maar er is afgesproken dat het één kabinetsperiode zou functioneren en het is aan een nieuw kabinet om te bepalen hoe wij ermee verder gaan. Ik kan er dus niet zelf over beslissen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik mocht de heer Van Raak bij zijn maidenspeech niet interrumperen, vandaar dat ik nu even via de band speel. Hoe komt het toch dat er zoveel ruis is als er over de cijfers van het Innovatieplatform gesproken wordt? De heer Van Raak zei dat er een wetenschapper rollebollend van het lachen achter zijn bureau vandaan kwam. Nu vind ik dit voor een wetenschapper überhaupt al kwalijk, maar dit even ter zijde. Ik ben het wel met de heer Van Raak eens dat er te veel ruis is rond deze prestatiecijfers. En als wij het in dit huis niet eens zijn over de feiten, kunnen wij ook geen politiek geschil uitvechten, zo zeg ik in alle vriendelijkheid.

Minister Balkenende:

Ik kom straks nog wel even op uw vraag terug als ik verder inga op de opmerkingen van de heer Van Raak op dit punt. Ik wil er nog wel even van zeggen dat ik het buitengewoon zou betreuren als er een einde kwam aan het werk dat het platform verzet heeft.

De heer Van Raak heeft gesproken over de eenheid van het regeringsbeleid en meer in het bijzonder is hij ingegaan op het thema waarden en normen. Inderdaad heb ik er geregeld met zijn fractievoorzitter over van gedachten gewisseld en wij hebben beiden geregeld gewezen op de betekenis van deze thematiek. Maar ook uit zijn vraagstelling blijkt al dat er wel eens verschil van mening over is hoe de discussie hierover moet worden gevoerd. Ik herinner me nog goed een debat in 2002 waarin het thema waarden en normen zo ongeveer met alle beleidskeuzes werd verbonden. De regering heeft toen gezegd dat het om dit thema meer te focussen beter zou zijn, ons te concentreren op een centrale vraag. Wij hebben toen gezegd: laten wij ons vooral richten op de vraag hoe de mensen met elkaar omgaan in de publieke ruimte. Dan gaat het over hufterigheid in het verkeer, de bejegening van een leraar in de klas of van een politieagent, onbehouwen gedrag of het zich inzetten voor een ander. Die discussie is buitengewoon succesvol geweest en niet alleen omdat wij het hebben gezegd of door de inbreng van de Kamer. Veel partijen hebben er, ook in hun verkiezingsprogramma, veel aandacht aan besteed. Wij zien dat die thematiek ook leeft in de Nederlandse samenleving. Uit elk onderzoek blijkt dat het thema waarden en normen buitengewoon hoog scoort. Overal, op scholen, in sportverenigingen en in wijken en buurten, worden initiatieven genomen. Overal komt de vraag op. Hoe gaan mensen met elkaar om? Wat betekent respect? Wat betekent fatsoen in de samenleving? Die vragen komen overal terug. Dat is ook het aanknopingspunt geweest in het beleid. Op verschillende departementen zijn vragen gesteld als: wat betekent het voor een vak als burgerschap in het onderwijs en hoe kunnen wij integratie versterken in de zin van erbij horen? Er zijn acties vanuit Verkeer en Waterstaat geweest die te maken hadden met gedrag in het verkeer. Ik kan de hele lijst noemen. Op alle departementen is gekeken wat men eraan kon doen. Op dit punt is er ook geen verschil van mening, want het moet ook gewoon gedaan worden.

Daarnaast kent de discussie een andere dimensie, namelijk dat wij waarden op een wat ander niveau gaan definiëren. Neem een notie als solidariteit. Ik heb al vaker aangegeven dat een land als Nederland helemaal niet zonder solidariteit kan. De vraag is alleen welke gevolgen dit heeft voor de visie op het beleid. Daarover lopen de meningen uiteen. Het gaat om solidariteit – en ik kijk daarbij ook naar mevrouw Dijksma – als norm in de zin dat mensen er niet alleen voor zichzelf zijn, dat zwakkeren altijd moeten kunnen rekenen op ondersteuning. Die algemene inzichten worden gedeeld. Wij vinden het van belang dat ontwikkelingslanden mondiaal kunnen meedoen en dat wij een deel van onze welvaart ter beschikking stellen aan ontwikkelingslanden. Die norm staat wel vast. Als het echter gaat over de consequenties ervan voor bijvoorbeeld een Wet werk en bijstand of een nieuwe WAO, wordt het een veel lastiger discussie. Daarbij gaat het meer om de vraag welke beleidskeuzen je maakt. Zodra je een notie als solidariteit wilt verbinden met alle keuzen die je in het beleid maakt, wordt het een lastige discussie. Die discussie is moeilijker beheersbaar. Daarom willen wij meer focus brengen in de discussie over waarden en normen langs de lijn die ik heb aangegeven. Als je het met alles verbindt, leidt dat tot een verwatering van de discussie. Dan krijg je een heel lastige discussie.

Om die reden zeg ik dat het goed is dat ook in de komende periode het thema waarden en normen aan de orde wordt gesteld, maar dan vooral op basis van de vraag hoe mensen met elkaar omgaan. Dan houd je een focus in de discussie. Als je het met alles wilt verbinden, heb je een debat over een regeerakkoord of over een beleidsprogramma. Dat kan, maar dan krijgt het een zodanige dimensie en een zodanig niveau dat ik een onderscheid zou willen maken met puur een discussie over beleidsmaatregelen. Ik heb gezegd dat ik kies voor nieuwe solidariteit. Dat betekent extra aandacht voor de mensen die niet kunnen werken, bijvoorbeeld de langdurig arbeidsongeschikten of degenen die langdurig in de bijstand zitten. Degenen die wel mogelijkheden hebben, mag je ook aanspreken op hun talenten. Dat is activering van de sociale zekerheid. Op dat punt is er verschil in interpretatie van de consequenties ervan voor een Wet werk en bijstand en een WAO. Kun wij elkaar erop aanspreken dat wij te weinig doen aan waarden en normen, aan solidariteit, als wij voor of tegen zo'n wetsvoorstel zijn? Dat is de complexe dimensie van de discussie en die discussie zou je niet moeten willen voeren.

De heer Van Raak (SP):

Ik ben het eens met de analyse van de minister-president. Alleen, zijn probleem is eigenlijk mijn oplossing. In 2002 merkte de minister-president op dat het eigenlijk alle terreinen van het beleid besloeg als hij over waarden en normen ging debatteren, ook met andere ministers. De minister-president heeft dit als een probleem opgevat en is toen een apart project waarden en normen gestart. Dat heeft tot allerlei zaken geleid, maar wat ons betreft niet tot heel veel. Het ging ook over een bepaald soort moraal, namelijk de vraag hoe wij in de samenleving op straat met elkaar omgaan. Die keuze heeft de minister-president gemaakt, omdat hij het probleem zag dat waarden en normen over alle beleid gaan. Ik zou dit juist heel positief willen waarderen. Ik zou willen zeggen: ja, dat klopt. Elk beleid is verbonden met specifieke waarden en normen. Het probleem dat de minister-president schept, zou voor mij juist een uitgangspunt kunnen zijn voor een nieuwe formatie. Formuleer nu eens welke waarden en normen en welke publieke moraal je in de samenleving wilt bevorderen met beleid. Dan ga je het hebben over nieuwe solidariteit. De minister-president zegt dat wij mensen die buiten de samenleving staan, aan het werk moeten helpen, maar nu komen mensen die herkeurd zijn, niet aan het werk.

Minister Balkenende:

Voor het totaalplaatje eerst nog even het volgende. Het debat schoot in 2002 alle kanten op, waarna wij een aantal dingen hebben gezegd. Er moest volgens ons meer focus worden aangebracht in de discussie. Daarnaast moest er een inhoudelijke verdieping plaatsvinden. De WRR heeft, als voorbeeld van een meer intellectuele verdieping, gekeken naar de vraag hoe je waarden en normen definieert, maar er zijn meer studies uitgevoerd. Verder hebben wij de initiatieven op dit punt in de Nederlandse samenleving in kaart gebracht, zoals lokale initiatieven. Dat heeft geleid tot de website 16miljoenmensen.nl, die inmiddels is overgenomen door de particuliere sector. Wij hebben verder aan de UvA de vraag voorgelegd, wat voor initiatieven er op lokaal niveau zijn, welk onderzoek fascinerende uitkomsten opleverde. Ten slotte is bekeken, wat door de departementen heen kan worden gedaan aan versterking van het waardenbesef. Dit alles werkt, en ik geloof dat de burgers dat ook zo hebben ervaren, want men is daar positief over.

Vervolgens kom ik toe aan de vraag, hoe ik aankijk tegen activering in de sociale zekerheid. Daarbij moet je niet zeggen dat de ene visie meer solidair is dan de andere, want dat is maar zeer de vraag. Een term als "de vervolmaking van de verzorgingsstaat" werd gebruikt. Wat was dat? De Staat ging steeds meer verantwoordelijkheden overnemen van mensen: verzorging van de wieg tot het graf. Degenen die zich afvroegen of dat wel verstandig is, kregen soms het verwijt dat zij niet solidair waren. Maar in de beoordeling van de visie op solidariteit waarin sprake was van een overvragen van de kant van de Staat en een ondervragen van de verantwoordelijkheid van mensen en maatschappelijke verbanden, is geen sprake van meer of minder solidariteit, maar van hoe geef je vorm en inhoud aan die solidariteit. Dat is veel meer een beleidsdiscussie, dan dat het over solidariteit gaat.

De heer Van Raak (SP):

Bent u het met mij eens dat de discussie over waarden en normen tot nu toe uw project is geweest, en dat het voor de toekomst goed zou zijn om die discussie onderdeel van het hele regeringsbeleid te laten zijn?

Minister Balkenende:

Nee, één ding. Ik heb daar in 2002 de aandacht voor gevraagd, maar ik heb altijd gezegd dat dit niet iets is van een premier, en zelfs niet van een kabinet, maar van de samenleving, waarin u als volksvertegenwoordiger een rol speelt. Ik heb aangegeven dat dit iets is van de Nederlandse samenleving als geheel. Ik claim dus totaal niets, en dat heb ik ook nooit gewild. Je redt het alleen maar als iedereen wordt erkend in de rol die mensen spelen. Die algemene notie moet ook in een volgende periode naar voren komen.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Het kan absoluut gezegd worden dat het de premier siert dat hij deze discussie heeft geagendeerd. Maar het dilemma zit hem erin dat hij ook hier zegt dat het gaat om het richten van de focus op dit punt. De premier concentreert zich dus op de wijze, waarop mensen in de publieke ruimte met elkaar omgaan. De geloofwaardigheid van het kabinetsbeleid wordt groter naarmate men zelf op bepaalde punten het voorbeeld geeft. Misschien kan de discussie, waarvan de premier vindt dat deze alle kanten uitwaaiert, als een boemerang terugslaan op het kabinetsbeleid. Erkent de premier dat?

Minister Balkenende:

Dit is een heel algemene vraag, die ik niet zomaar kan beantwoorden. Dank voor de waardering in mijn richting dat ik het thema aan de orde heb gesteld. Ik zeg van mijn kant dat het breed moet worden getrokken, anders werkt het niet. De noodzaak bestaat om hiermee door te gaan. Wanneer het gaat om omgaan met elkaar, zijn er de afgelopen jaren kritiekpunten geweest, waar ik niets aan afdoe. Zo werkt het in een democratie! Ook de bevolking meet zich een oordeel aan over wat er is gebeurd, daar zijn verkiezingen voor.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

U daagt mij nu uit om van algemeen naar individueel te gaan. Ik wil daarom het voorbeeld noemen van uw minister van Integratie. U heeft zelf net als belangrijk onderwerp genoemd de vraag hoe je met elkaar omgaat. Op het moment dat je als minister van Integratie door de manier waarop je je uitlaat bijvoorbeeld over bepaalde groepen mensen in de Nederlandse samenleving, juist mensen van je verwijderd in plaats van dat je ze naar je toe haalt, kan ik mij voorstellen dat niet niemand het even geloofwaardig vindt als u dan vervolgens zegt dat normen en waarden ook van groot belang zijn als het gaat om de manier waarop wij met elkaar omgaan. Vindt u ook niet dat dat best lastig is?

Minister Balkenende:

Ik denk niet dat het goed is om over één bewindspersoon en de beelden daar omheen een debat te voeren. Ik wil het daarom iets verbreden naar de beleidsinvalshoek. U weet dat er bij het thema integratie twee dingen aan de orde zijn. Aan de ene kant is het beleid scherpen en minder vrijblijvend dan vroeger. Er mogen eisen worden gesteld aan gezinsvorming, gezinshereniging, taalbeheersing en men moet zich houden aan de Nederlandse rechtsorde. Dat heeft soms geleid tot een hardere taal. Een ander element is het thema maatschappelijke binding. Na de spanning die ontstond na de vreselijke moord op Theo van Gogh, is gepoogd aan te geven dat wij het in dit land alleen redden als mensen er voor elkaar zijn. Om die reden hebben wij in de Ridderzaal bijeenkomsten gehouden over het thema maatschappelijke binding. Om die reden zijn wij de samenleving ingegaan. Dat zijn twee elementen die naar voren zijn gekomen. Dat lijkt mij ook de goede weg om zowel de hardere kant onder ogen zien, minder vrijblijvend, als de maatschappelijke binding. Dat geldt voor de leden van het kabinet en ook voor de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.

Voorzitter. Ik zal nu spreken over het Innovatieplatform, waar de heer Jacobs het nodig over heeft gezegd. De heer Van de Camp heeft ook al gezegd dat er kritiek is gekomen van wetenschappers. Het afgelopen jaar is er heel veel kritiek gekomen op het IP, ook vanuit de Kamer. Ik wil daarom beginnen met resultaten te noemen. De minister-president is voorzitter van het Innovatieplatform en dat is voor sommigen misschien een extra stimulerende factor om er nog schepje bovenop te doen. Zo gaan die dingen en daar moet je ontspannen mee omgaan. Op de wereldwijde IT-index zijn wij de laatste jaren echter vier plaatsen gestegen en op de Global competative index van de World economic forum staat wij nu bij de top tien. Ligt dat allemaal aan het Innovatieplatform? Natuurlijk niet. Wij hebben echter aan het begin van de periode gezegd dat wij een ijsbreker wilden zijn en dat wij wilden beginnen met de dingen die snel gerealiseerd kunnen worden. Ik noem het voorbeeld van de kennisvouchers. Middelgrote en kleine ondernemingen kunnen kennis inkopen met behulp van vouchers. Dat blijkt heel goed aan te slaan. Het gaat niet alleen om die vouchers. In de praktijk blijken daardoor ook meer dingen te gaan gebeuren.

Een ander voorbeeld vormen de kenniswerkers. Natuurlijk is lang nog niet alles perfect, maar er is ontegenzeggelijk vooruitgang geboekt in het sneller naar Nederland laten komen van mensen die wij nodig hebben. Het gaat vlugger door de eenloketgedachte. Dat hebben wij bereikt. Ik noem verder nog het voorbeeld van de sleutelgebieden. Men is daar kritisch over, maar hoe komt het dat men in het veld zelf zegt dat het een groot voordeel is om sleutelgebied te zijn, omdat partijen elkaar daardoor sneller weten te vinden? Het is niet voor niets dat de chemie zegt dat men graag een sleutelgebied wil zijn.

De innovatie-prestatiecontracten zijn een ander voorbeeld. Die zijn ook gegenereerd door het Innovatieplatform. Bedrijven verzorgen in de precompetitieve fase gezamenlijk het onderzoek en de inkoop. Dat heeft voordelen. Verder is gezegd dat de wissels moeten worden omgezet, omdat het van belang is dat de kenniscentra en de bedrijven elkaar beter weten te vinden. Door toedoen van het Innovatieplatform zien wij dat de uitwisseling van onderzoekers tussen de kenniscentra en bedrijven wordt versterkt.

Verder is het thema Leren excelleren maar voren gebracht. Maak gebruik van excellentie, van wat mensen kunnen. Wij hebben het verder gehad – die discussie moet nu tijdens de kabinetsformatie worden gevoerd – over de kennisinvesteringsagenda. Die kennisinvesteringsagenda heeft geleid tot commitment bij universiteiten, kenniscentra en bedrijven om meer te gaan doen aan het investeren in R&D. Dat gebeurt allemaal.

Ik noem al deze voorbeelden om aan te geven dat er heel veel is gebeurd. Wij hebben meen ik 180 acties gehad de afgelopen tijd. Het is vooral van belang dat er een houding gaat ontstaan van elkaar weten te vinden en met dynamiek zaken aanpakken. Ik weet ook dat het IP een positieve impuls heeft gegeven aan de regionale platforms. Die zijn overal te vinden, in Twente, in Eindhoven, in het Noorden, in Leiden. Ook op regionaal niveau zie je op dit ogenblik dus een trots omdat kenniscentra, overheden en bedrijven elkaar weten te vinden.

Wij zijn nu een paar jaar bezig, sinds 2003. Ik vind dat wij heel veel hebben bereikt. Ik maak een vergelijking met Finland. Daar heeft het tien jaar geduurd voordat echt ideeën gingen ontstaan en toen heeft het nog een jaar of vijf geduurd voordat alles in beweging kwam. Vergeleken daarmee hebben wij de afgelopen jaren veel gedaan.

In Beieren bijvoorbeeld zegt men dat het niet alleen een kwestie van geld is. Het gaat om: elkaar weten te vinden. Wat het geld betreft: het Innovatieplatform heeft eraan bijgedragen dat bijvoorbeeld in de verdeling van extra FES-middelen juist meer aan kennis en innovatie wordt gedaan: meer dan 1 mld. structureel en ver boven de 2 mld. incidenteel. Als ik dat allemaal op een rijtje zet, vind ik de kritiek van sommige wetenschappers ongelooflijk goedkoop. Als al die resultaten toe te schrijven zijn aan het IP, hadden wij dat dan niet moeten doen? Ik vind dat gewoon lariekoek. Ik ben blij dat wij hebben gedaan wat wij hebben gedaan: wij hebben ons niet te veel aangetrokken van alle kritiek en zijn gewoon doorgegaan met deze acties. Het is aan een nieuw kabinet om te zeggen: wij stoppen ermee. Als datgene wat nu in gang is gezet, wordt gestopt, voorspel ik echter dat dat leidt tot gemiste kansen. Innovatie is een houding, een kwestie van je land sterker willen maken en het versterken van het ondernemerschap. Natuurlijk was het in het begin even tasten en zoeken, maar ik wil mij graag laten afrekenen op de resultaten. Ik ben gewoon blij met de resultaten. Vanuit het Innovatieplatform is ook gezegd: laten wij daar alsjeblieft mee doorgaan. Hoe dat gebeurt, wie erin zitten en welke bewindslieden zich ermee bezighouden, is allemaal aan een nieuw kabinet. Laten wij er echter voor zorgen dat datgene wat is bereikt, niet plotseling wordt gestopt.

De heer Van Raak (SP):

Het enthousiasme van de minister-president is aanstekelijk. Hij noemt een aantal zaken die via het Innovatieplatform zijn bereikt en zegt dat het Innovatieplatform als een ijsbreker zal optreden. De meningen kunnen verschillen over de vraag of dat wel of niet is gelukt of dat het in voldoende mate is gelukt. In het door de minister-president genoemde Finland wordt door het bedrijfsleven en de overheden echter veel meer geïnvesteerd in onderwijs en ontwikkeling. De minister-president zegt dat het ook te maken heeft met de houding van mensen om creatief te willen zijn en om te durven ondernemen. Daar kan onderwijs ook een belangrijke rol bij spelen. Ik snap dat het met de formatie te maken heeft, maar hoe zou het nu een stapje verder moeten? Het ijs is gebroken, maar hoe gaan wij nu varen?

Minister Balkenende:

Allereerst wat de financiële kant betreft: u weet dat de afgelopen jaren heel lastig waren, met een financieringstekort dat hoger was dan 3%. Mede door toedoen van het Innovatieplatform is er echter in ieder geval meer dan 1 mld. structureel bij gekomen en is er incidenteel heel veel geld bij gekomen. Ten tweede: u hebt er gelijk in dat het werk niet af is. De kennisinvesteringsagenda is nu aangegeven door het platform. Het is aan een nieuw kabinet om aan te geven hoe wij daarmee verder gaan. Dat is een kwestie van de besprekingen. Natuurlijk zit daar een financiële component aan, maar laten wij daar alsjeblieft mee doorgaan. Ik ben blij dat u hetzelfde enthousiasme hebt om deze thematiek aan de orde te stellen. Dan zijn wij een stuk verder. Ik heb in de Kamer ook wel eens meegemaakt dat in algemene overleggen met veel aplomb werd gevraagd: hoever is het gekomen met al dat papier? Ik heb ook wel eens tegen Kamerleden gezegd: geeft u nu eens aan wat het platform zou moeten doen. Dan werden er drie dingen genoemd die wij allemaal al deden. Wat dat papier betreft: natuurlijk is het veel papier. Als je 180 acties hebt, kost dat papier. Kijk echter gewoon naar de concrete resultaten. Ik vind dus dat in het hele debat over het IP vaak sprake is van vooringenomenheid. Sommige columnisten schrijven dit jaar hetzelfde als vorig jaar en het jaar daarvoor. Laten wij gewoon de feiten laten spreken. Ik heb niets aan al die verhalen en al die columnisten. Het gaat mij om de vraag wat er is bereikt. Je kunt eindeloos discussiëren, maar ik houd mij liever bezig met de feiten. Dat heb ik trouwens ook de afgelopen jaren als premier steeds willen doen, maar dat hebt u gemerkt. Ik kon het niet laten om dat eraan toe te voegen.

Het derde onderwerp dat de heer Van Raak aan de orde heeft gesteld, betreft de nevenactiviteiten van bewindslieden. Hoe zit het met de rechten en plichten? Zijn eerste suggestie is het instellen van een commissie die zich bezighoudt met de zakelijke belangen. Ik begrijp die suggestie, maar ik denk dat dat niet nodig is. Wij hebben langzamerhand in de formatiegesprekken een behoorlijke praktijk ontwikkeld ten aanzien van wat wel en niet kan. Al die spelregels liggen vast in documenten die de Kamer hebben bereikt. Daarin wordt haarscherp aangegeven dat je afstand moet nemen van zakelijke belangen enzovoorts. Die regels zijn hard en daar wordt ook op toegezien. Bovendien is de president van de Rekenkamer voortdurend betrokken bij dit proces.

Kortom, de spelregels zijn in documenten vastgelegd en er wordt scherp op toegezien dat men zich daaraan houdt. De president van de Rekenkamer is bij een en ander betrokken. Zaken zijn ook kenbaar. Bij de benoeming van bewindslieden wordt de Kamer altijd gemeld hoe het zit met nevenfuncties en zakelijke belangen. Een commissie is dus niet nodig omdat er al zoveel ervaring mee is opgedaan. De Kamer moet het aangeven als zij vindt dat er te weinig in de stukken is vastgelegd, maar ik denk dat wij al heel ver zijn gegaan. Een bewindspersoon moet ten eerste afstand nemen van al die nevenfuncties. Ten tweede wordt er altijd gekeken hoe zakelijke belangenverstrengeling kan worden voorkomen. Dat gaat door de bank genomen goed. Een eventueel probleem wordt gewoon met de Kamer besproken.

De heer Van Raak (SP):

De minister-president schrijft in een brief aan de Kamer van december 2002 dat de formateur niet kan controleren of betrokkene op een juiste wijze uitvoering aan de afspraken geeft. Ik ben er bijna van overtuigd dat het op papier allemaal goed geregeld is, maar in de uitvoering is in het verleden al een paar keren wat misgegaan. De informateur heeft behoefte aan een stabiel kabinet, dus dit soort problemen moet in de toekomst worden voorkomen.

Minister Balkenende:

Het is goed dat een bewindspersoon van tevoren weet hoe met zakelijke belangen wordt omgegaan. Die regels zijn heel nauw omschreven en daarop wordt ook toegezien. In een formatie zijn twee dingen van belang. Het eerste betreft de zakelijke afspraken. In brieven wordt neergelegd hoe zaken moeten worden gedaan. Voor de beëdiging moeten die zaken rond zijn, tenzij er meer tijd nodig is. Dan wordt afgesproken hoe daarmee wordt omgesprongen. Vervolgens wordt de Kamer daarover geïnformeerd. Het tweede is dat er harde afspraken worden gemaakt. Er wordt altijd gevraagd om het aan de formateur te melden als er iets is wat hij moet weten om te voorkomen dat er naderhand problemen ontstaan. De bewindspersoon in kwestie is zelf verantwoordelijk als zaken niet zijn geregeld of gemeld. Dat lijkt mij een goede stelregel.

Ik moet ook zeggen dat het in de praktijk allemaal goed blijkt te gaan. De discussie over de kwestie met de minister van Landbouw hoeven wij niet over te doen. In mijn ogen gingen de opmerkingen soms wel heel ver, maar die bleken niet op feiten te berusten. Het systeem is goed omschreven. Er zijn goede criteria en er zijn werkafspraken gemaakt voor de formatie. Verder is er goed gemarkeerd wie waarvoor verantwoordelijk is. Ik denk dus dat dit in de praktijk goed loopt. Een commissie lijkt mij niet nodig, gegeven het feit dat de president van de Algemene Rekenkamer gedurende de gehele kabinetsperiode betrokken is bij de gang van zaken. Er wordt goed gelet op wat nieuwe bewindslieden behoren te weten over zakelijke belangen.

De heer Van Raak (SP):

Ik wil ook niet zeggen dat er altijd kwade wil in het spel is, integendeel. Het kan best ingewikkeld zijn om zakelijke belangen op een goede manier op een afstand te plaatsen. In het verleden is het niet altijd goed gegaan. Wat is erop tegen om ministers wat meer te begeleiden en te helpen? Wij moeten natuurlijk voorkomen dat het mis gaat.

Minister Balkenende:

Er moet een aanspreekpunt zijn op het ministerie van Binnenlandse Zaken voor de rechtspositieregeling. Op het ministerie van Algemene Zaken zou ook iemand moeten zijn die de benodigde algemene informatie kan geven. Mensen moeten zich niet gaan afvragen hoe het eigenlijk precies zit, want dat is niet nodig. Het ministerie van BZK is hier in eerste instantie mee belast, maar eventuele vragen kunnen ook altijd aan de premier gesteld worden. De bewindslieden zijn gewaarschuwd. Zij weten ook wel dat zij problemen krijgen als zij hun zaken niet goed hebben geregeld. Ik denk dus dat dit systeem goed functioneert.

Een ander punt dat de heer Van Raak aan de orde heeft gesteld, is het voorzieningenbesluit van bewindspersonen en dan vooral de meereizende partners. In het blauwe boek voor bewindslieden is een duidelijke lijn opgenomen. De algemene lijn is dat partners in beginsel niet meereizen, tenzij het gaat om de minister van Buitenlandse Zaken of de minister-president. Daarvan kan worden afgeweken als een bewindspersoon wordt uitgenodigd door een bevriende collega uit een ander land. Mij lijkt dat die algemene stelregel goed functioneert. Het is echter goed dat er ruimte is om af te wijken als daar aanleiding toe is.

De heer Van Raak relateert dat aan de uitgaven voor partners bij het ministerie van LNV, maar ik vind dat hij deze vraag aan de minister van LNV moet stellen. Men kan mij aanspreken op het algemene kader en dat is zoals ik het heb weergegeven. Dat blijkt in de tijd werkbaar te zijn.

Ook de heer Van Beek heeft het gehad over versterking van het ambt van de minister-president. Hij voegde eraan toe: binnen het staatsrechtelijke kader. Dat is een belangrijk opmerking. Ik geloof dat hij die terecht maakt, want het huidige kader biedt heel veel mogelijkheden. Meer in het bijzonder vroeg hij hoe het zit met de voordracht voor de post van minister of staatssecretaris en naar wat de rol van de minister-president daarbij moet zijn. In de stukken is gewezen op de mogelijkheid om dit in de Grondwet neer te leggen als follow-up van de gangbare praktijk. Het is de vraag of je het moet willen, maar deze formalisering van de bestendige praktijk zal ook niet indruisen tegen de praktijk van de voordracht door de politieke partijen van kandidaat-bewindspersonen. Het is niet de bedoeling dat de minister-president een zelfstandige rol krijgt met voorbijgaan van de rol van partijen die deel uitmaken van het kabinet. Dat lijkt mij een goede regel.

De heer Van Beek (VVD):

Dat lijkt mij ook, voorzitter. Het antwoord van de minister-president heeft mij op dat punt gerustgesteld.

Op het moment dat er een wettelijke basis onder wordt gelegd, en dan nog wel in de Grondwet, wordt wel de deur in die richting geopend. Immers, als er in de Grondwet een bevoegdheid van de minister-president tot het doen van een voordracht vastligt, dan is dat iets anders dan de huidige praktijk waarin zaken in overleg tot stand komen. Zo'n wettelijk vastgelegde bevoegdheid suggereert wat meer.

Minister Balkenende:

Uw opmerking dat het meer suggereert, is helder. Het is evenwel niet de bedoeling van dit kabinet noch van mij dat het meer wordt. Als het überhaupt zover komt, is het een bestendiging van de huidige praktijk. Wij moeten er niet meer in leggen. Voor het overige moet worden afgewacht hoe hiermee in de toekomst zal worden omgesprongen als het zover komt. U hebt al gemarkeerd hoe uw fractie hier tegenaan zal kijken. U zegt nu al: het moet niet meer zijn; je moet ervoor oppassen dat het een zwaardere positie wordt doordat het in de Grondwet wordt neergelegd én dat het iets anders omvat dan de huidige praktijk. Ik geloof dat wij er inhoudelijk hetzelfde over denken. In de stukken is gewezen op de mogelijkheid, en niet meer dan dat, om dit in de Grondwet vast te leggen. Mocht het überhaupt zover komen, dan is het een zaak van komende kabinetten.

Voorzitter. De heer Van Beek heeft gesproken over de positie van de staatssecretaris voor Europese Zaken. Het lijkt mij niet nuttig om nu uitgebreid in te gaan op de vraag bij welk ministerie deze staatssecretaris moet worden ondergebracht. De heer Van Beek heeft gelijk dat de discussie hierover van tijd tot tijd terugkomt. Ik meen te kunnen zeggen dat het huidige model goed werkt. Onlangs is door het kabinet besloten om verder te werken met dit model, maar wel met een aantal verbeteringen. Het is inderdaad van belang dat er goed wordt samengewerkt tussen de staatssecretaris voor Europese Zaken en de minister-president, omdat zij vaak samen optreden in internationale fora. Goede samenwerking is dus essentieel. Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat de staatssecretaris gebruik kan maken van de expertise op Buitenlandse Zaken. Daarom heb ik altijd een beetje moeite met deze discussie gehad. Je kunt wel zeggen "breng deze staatssecretaris onder bij Algemene Zaken" maar dan is de vraag hoe de coördinatie met Buitenlandse Zaken wordt geregeld. Het huidige model werkt in de praktijk goed. Het is goed dat er gebruik wordt gemaakt van de expertise van Buitenlandse Zaken. Het raakt ook de verhouding tussen de staatssecretaris en de minister op het departement.

De staatssecretaris van Europese Zaken is belangrijk voor het leggen en onderhouden van contacten in de andere Europese landen. Je hebt contacten nodig met bijvoorbeeld het postennetwerk, met de verschillende ambassades. Er zijn dus heel veel redenen om de post van de staatssecretaris van Europese Zaken op het ministerie van Buitenlandse Zaken te handhaven, maar wij moeten er wel voor zorgen dat er goede betrekkingen zijn tussen de minister-president en de staatssecretaris. Goed overleg is essentieel. Ik herinner aan het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie dat een goed voorbeeld is van een dergelijk goed contact. Er was iedere dag een videoconference tussen de permanente vertegenwoordiger bij de Europese Unie in Brussel, de minister-president en de bewindslieden van Buitenlandse Zaken. Het gaat toch vooral om de cultuur van samenwerking. Je moet je bewust zijn van het belang van een goede betrokkenheid tussen een en ander, maar de huidige structuur is zeer werkbaar en dit staat ook met zoveel woorden in de documenten die wij aan de Kamer hebben gestuurd.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter. Dank voor uw coulance. Ik bedank de minister-president voor de beide toezeggingen over de begroting Huis der Koningin en de memorie van toelichting. Voordat hij echter denkt dat wij het over alles eens zijn, wil ik toch nog een portie gerechtvaardigde eigenwijsheid inbrengen in de vorm van een motie. Zij luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de directeur van het Koninklijk Huisarchief ingevolge de Archiefwet verplicht is, als blijkt dat zich archiefbescheiden in het Koninklijk Huisarchief bevinden die het openbaar belang raken, deze bescheiden over te dragen aan het Nationaal Archief;

overwegende dat de directeur van het Koninklijk Huisarchief bij twijfel over de vraag of archiefbescheiden het openbaar belang raken, verplicht is, in contact te treden met de directeur van het Nationaal Archief en de directeur van het Kabinet der Koningin;

constaterende dat in de praktijk geen objectieve Tijdelijke voorzittertoetsing plaatsvindt of archiefbescheiden het openbaar belang raken en de directeur van het Koninklijk Huisarchief de facto zelf bepaalt in hoeverre er twijfel bestaat over de vraag of archiefbescheiden het openbaar belang raken;

verzoekt de regering, de directeur van het Nationaal Archief de bevoegdheid te verschaffen om proactief vast te stellen in hoeverre bescheiden in het Koninklijk Huisarchief het openbaar belang raken en hier een bindend besluit aan te verbinden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dijksma en Van Raak. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10(30800 III).

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. De minister-president zegt dat hij onze hulp en suggesties over de nevenactiviteiten en voorzieningen voor toekomstige ministers en staatssecretarissen niet nodig heeft. Wij wensen de komende formateur, die wellicht ook de vorige formateur was, veel wijsheid toe en zullen hem aanspreken als het onverhoeds wel mis mocht gaan.

Ik kom nog terug op het "geval Veerman", als ik het zo mag zeggen, namelijk het privégebruik van een dienstauto en de declaratie van privékosten, ook door topambtenaren en hun partners. In het debat dat destijds hierover is gevoerd, is toegezegd dat de kosten zouden worden terugbetaald. Ik breng dit hier ter sprake, niet alleen omdat wij nu over de begroting van het ministerie van Algemene Zaken spreken waarbij het Voorzieningenbesluit ter sprake komt, maar ook omdat er toezeggingen zijn gedaan. Ik vind het dan ook niet zo vreemd om die vraag in dit debat te stellen. Ik herhaal daarom nogmaals mijn vraag aan de minister-president of de kosten zijn terugbetaald.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Het ligt niet op mijn weg om zaken te bespreken die bij het ministerie van LNV aan de orde zijn. Als het ministerie heeft aangegeven dat er geld is terugbetaald, heb ik geen reden om daaraan te twijfelen. Als de heer Van Raak meer feitelijke informatie nodig heeft, moet hij zich tot het ministerie van LNV wenden.

In eerste termijn heb ik al tegen mevrouw Dijksma gezegd dat ik een aantal van haar punten bij de betrokkenen aan de orde zal stellen. Haar motie ligt in het verlengde van hetgeen wij in eerste termijn hebben besproken. Zij zegt te vermoeden hoe ik zal reageren op de motie. Het zal haar dan ook niet verbazen dat ik aanneming van de motie met kracht ontraad. In de praktijk wordt namelijk op een heel goede manier omgegaan met stukken met staatsbelang. Die berusten bij de directeur van het Kabinet der Koningin en vervolgens bij het Nationaal Archief. Verder overleggen beide directeuren hierover.

De discussie spitste zich in het verleden maar ook nu weer toe op het rapport van de commissie-Beel. Die kwestie is inmiddels uit de wereld, nu prof. Fasseur inzage heeft gekregen in het archief. Met het oog op de juridische structuur van particuliere archieven, lijkt het mij niet gepast om de directeur van het Nationale Archief de bevoegdheid te geven om persoonlijk toegang te krijgen tot het Koninklijk Huisarchief. Dat zou een miskenning zijn van het particuliere karakter van dit archief. Dit bezwaar moet heel zwaar wegen, omdat natuurlijk ook de leden van het Koninklijk Huis recht hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Al met al ontraad ik met klem aanneming van de motie.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik heb de minister-president gevraagd, de Kamer een overzicht te doen toekomen van de omvang van de departementen en de toe- en afname daarvan. Als hij dat doet, heb ik weer een puntje voor de begrotingsbehandeling van 2008.

Minister Balkenende:

Ik zal ervoor zorgen dat de Kamer deze informatie ontvangt.

Voorzitter. Ten slotte bedank ik de leden van de Kamer voor hun inbreng in tweede termijn. Het was mij een genoegen om hen vandaag weer tegen te mogen komen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 12.10 uur tot 13.45 uur geschorst.

Naar boven