Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken, het Kabinet der Koningin en de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (III) voor het jaar 2006 (30300 III).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Namens de PvdA-fractie wil ik vandaag drie onderwerpen aan de orde stellen en daarnaast nog één namens het Nationaal Jeugddebat.

Verleden jaar is uitvoerig gesproken over het Koninklijk Huis Archief. Deze zomer werd bekend dat de Koningin aan prof. Fasseur gevraagd heeft om een monografie te schrijven over de zogenaamde Greet-Hofmanszaak. Dat heeft alles te maken met het debat van verleden jaar, waarbij een motie is aangenomen waarin de regering werd verzocht om alle stukken die betrekking hebben op de uitoefening van de functie van het staatshoofd over te brengen naar het Nationaal Archief of bij implicatie als de tijd daar nog niet rijp voor is naar het archief van het Kabinet der Koningin. Op die instellingen is de Archiefwet namelijk van toepassing. In de Archiefwet wordt geregeld wie toegang heeft tot bepaalde stukken, wanneer dat mogelijk is en onder welke voorwaarden dat mag. Het feit dat aan prof. Fasseur toestemming gegeven is om in het Koninklijk Huis archiefstukken betreffende de Greet-Hofmansaffaire te bestuderen, past naadloos in de wijze waarop het Koninklijk Huis Archief beheerd wordt. Die wijze van beheer is verleden jaar door mij en ook door anderen bekritiseerd, wat geleid heeft tot een aangenomen motie. De minister-president erkent in zijn brief met betrekking tot de stukken van de commissie-Beel: dit – en dan bedoelt hij het rapport van de commissie-Beel – is misschien een casus waarbij vijftig jaar na dato wellicht discussie mogelijk is in hoeverre dit een volledig particuliere kwestie is. Het is voorzichtig geformuleerd. Toch wordt het stuk wel behandeld alsof het een volledig particuliere kwestie betreft. Wie dat doet, geeft daarmee het recht aan de Koningin om te bepalen wie het stuk wel en wie het stuk niet mag zien. Ik meen dat in recht en rede niet vol te houden is dat het hier gaat om een volledig particuliere kwestie. Weliswaar hebben koningin Juliana en prins Bernhard zelf verzocht om dit rapport op te maken, maar dat alleen kan niet voldoende reden zijn om het stuk aan te merken als privé.

Wij weten niet precies wat zich nog meer in het archief van het Koninklijk Huis bevindt. Er is weliswaar een inventarisatie uit 1992, die verricht is door een stichting en gepubliceerd is in de gids "Particuliere archieven in Nederland", maar hoe volledig die inventarisatie is, is onbekend. Volgens mij zouden er nu twee dingen moeten gebeuren om het Koninklijk Huis op het punt van de archieven te moderniseren. Allereerst moet er een deugdelijke inventarisatie plaatsvinden van de bescheiden in het Koninklijk Huis Archief. Dit zou gedaan kunnen worden door de directeur van het Nationaal Archief, de directeur van het Koninklijk Huis Archief en een onafhankelijke historicus. Al die stukken die voortvloeien uit de uitoefening van de functie van het staatshoofd behoren dan overgebracht te worden naar hetzij het Kabinet der Koningin hetzij het Nationaal Archief. Daar zijn zij dan niet, deels of geheel toegankelijk voor degenen die daar krachtens de Archiefwet recht op hebben. Ik verzoek de minister-president om toe te zeggen dat hij dit zal bevorderen.

Ik kom dan bij het tweede onderwerp. Dat betreft prinsjesdag en alles wat daarmee samenhangt. Eigenlijk begint prinsjesdag en de aanloop daar naar toe wel een beetje potsierlijke trekken te krijgen. Al weken voor prinsjesdag brengt het kabinet delen van de besluitvorming over de begrotingen naar buiten. Het is de goednieuwsshow van diverse bewindslieden. Waar dat uit betaald wordt, blijft nog even geheim. Het zoet wordt voortijdig naar buiten gebracht. Het zuur probeert men, zo lijkt het tenminste, te verstoppen in de feestelijkheden van prinsjesdag. Nog gekker is het dat de Kamer de begrotingsstukken niet ook eerder krijgt, maar juist later. Op zaterdag pas waren de stukken pas beschikbaar, zogenaamd omdat verleden jaar het embargo was geschonden. Als één "orgaan" het embargo schendt, is dat wel het kabinet zelf. Het is van beiden één: het kabinet brengt elk besluit betreffende begrotingen volledig naar buiten of het kabinet houdt zich aan de radiostilte dat het anderen door middel van het embargo evenzeer oplegt. De PvdA-fractie wil graag dat alle besluiten, zodra deze genomen zijn door het kabinet, volledig – dus met zoet en zuur – naar buiten komen en dat de Kamer de begrotingen eerder krijgt in plaats van later. Het voortijdig naar buiten brengen van allerlei begrotingsnieuws is overigens ook wel enigszins onhoffelijk jegens het staatshoofd, althans, als wij haar rol laten zoals die nu is. Zij wordt geacht een lijst nieuwtjes voor te lezen die eenieder al kent. Waarom kan dat niet anders? Een kabinet wordt geacht een visie te hebben. Het kabinet zou de Koningin daar iets over kunnen laten zeggen en dan niet op de manier zoals het tot nu toe gaat. Hoewel er dit jaar een poging is ondernomen om de troonrede toegankelijker te maken, is het op de eerste en laatste zinnen na eigenlijk wel bij een poging gebleven. Daar tussenin was het toch weer een tamelijk eindeloze lijst van beleidsvoornemens. Alles wat de koningin uitspreekt, valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid, maar dat betekent niet dat het saai moet zijn. Het moet echt beter kunnen en mijn fractie nodigt het kabinet daartoe zeer uit.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik wil u nog even vragen of u van mening bent dat het parlement het embargo heeft geschonden.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Nee, ik geloof niet dat het parlement onder een embargoregeling valt. De regel is dat Kamerleden de stukken eerder dan op prinsjesdag ontvangen maar dan wel onder geheimhouding. Wij kregen die stukken altijd op vrijdag, maar dat is nu zaterdag geworden met als argument dat ze vorig jaar zijn uitgelekt.

De heer Van de Camp (CDA):

U weet niet wie het gedaan heeft.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Nee, geen flauw idee.

Zoals alle departementen heeft ook Algemene Zaken een taakanalyse gemaakt. Dat is een interessant stuk. Terecht wordt de taakopvatting van Algemene Zaken gelinkt aan de positie van de minister-president. Voor de positie van de minister-president is de inrichting van ons staatsbestel natuurlijk van belang. Er worden vier scenario's beschreven. Voor zeker één, maar waarschijnlijk voor twee scenario's is volgens Algemene Zaken de gekozen minister-president nodig. Ik onderschrijf dat. In die scenario's krijgt de minister-president namelijk meer macht en dat maakt een zelfstandige legitimatie nodig, zo is de redenering. Voor twee andere scenario's is die zelfstandige legitimatie niet nodig. Eerlijk gezegd vindt mijn fractie die scenario's minstens zo interessant. De tijd ontbreekt mij helaas om daarover veel te zeggen. Een van die interessante scenario's heet collegiaal bestuur. Dit scenario houdt in dat er minder ministers zijn; zij besluiten collegiaal en de secretaris – dat wil zeggen de secretaris-generaal van Algemene Zaken – draagt zorg voor de uitvoering van de besluiten. Minder ministers spreekt ons aan, maar wat ons veel minder aanspreekt, is dat de macht van de ambtenaren wordt vergroot. Dat komt niet voort uit een anti-ambtenarensentiment, maar wel uit de werking van ons staatsbestel waarin de ministeriële verantwoordelijkheid cruciaal is. Het vierde scenario, waarin er ook minder ministers zijn maar wel meer juniorministers of staatssecretarissen, is naar onze mening veel interessanter. Een kernkabinet van zes of zeven ministers en een heleboel staatssecretarissen past in ons staatsbestel. Er hoeft geen wetswijziging, laat staan een wijziging van de Grondwet plaats te vinden. Het past in ons staatsbestel omdat de ministeriële verantwoordelijkheid, die ook voor staatssecretarissen geldt, onverkort van kracht blijft. Bovendien zal die verantwoordelijkheid waarschijnlijk bevredigender kunnen functioneren. Nu wordt immers altijd voluit erkend dat de ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, maar tegelijkertijd wordt zij vrijwel tandeloos gemaakt. In de politieke praktijk van alledag wordt de ministeriële verantwoordelijkheid vaak verward met een soort strafrechtelijke aansprakelijkheid. Er moet zo geen opzet, dan toch minstens schuld zijn voor men besluit dat de verantwoordelijkheid gevolgen dient te hebben. Geen misverstand, wij moeten niet toe naar een bestel waarbij elke gemaakte fout die onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt, moet leiden tot het aftreden van een bewindspersoon. Dat is een heilloze weg. Het zou echter wel een bijdrage aan het herstel van vertrouwen van de burgers in de politiek kunnen zijn als er niet alleen verantwoordelijkheid is, maar er ook afgerekend kan worden.

Overigens eindigt de notitie heel braaf met de mededeling dat natuurlijk eerst de notitie over de positie van de minister-president klaar moet zijn voordat tot iets besloten kan worden. Arme minister Pechtold. Niemand wil zijn gekozen minister-president. De huidige minister-president niet, het CDA niet, de VVD niet en de PvdA niet. Toch mag hij een notitie maken. Dit heeft veel van een rituele dans. Zou het niet veel beter zijn om te praten en te besluiten over een stuk dat wel kans maakt op brede steun in het parlement?

Elsevier weet vandaag te melden dat volgens de Raad van State de minister-president meer verantwoordelijkheid moet krijgen voor Europese zaken. In welk stadium verkeert dit plan eigenlijk? Kan de minister-president er iets inhoudelijks over zeggen?

Afgelopen maand vond in deze zaal het Nationaal Jeugddebat plaats. Ik mocht daaraan ook deelnemen toen het ging over jeugdcriminaliteit. De jongeren hadden zich goed voorbereid en waren tot de overtuiging gekomen dat meer voorlichting over de effecten van crimineel gedrag kan helpen. Zij hadden daarvoor ook methodieken bedacht, bijvoorbeeld sms'jes of campagnes, vergelijkbaar met de vuurwerkcampagne.

Wij hebben hen verteld dat wij van zo'n voorlichtingscampagne misschien niet alles mogen verwachten, maar voor de "first offenders" en voor diegenen die het overwegen, zou hier misschien een gunstige invloed van kunnen uitgaan. Ik heb hen beloofd dat ik aan de minister-president zal vragen of hij wil nagaan of zo'n moderne, jongeren aansprekende voorlichtingscampagne tot de mogelijkheden behoort. Ik doe dit bij deze.

De voorzitter:

Als voorzitter van het Nationaal Jeugddebat zeg ik u dank dat u hun wens heeft doorgegeven.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik wil vijf onderwerpen ter sprake brengen. Om te beginnen de tweede helft van deze kabinetsperiode. Het kabinet-Balkenende II heeft al veel bereikt en veel staat nu in de grondverf. De bestuurskunde leert ons echter dat nu er zo veel in gang is gezet, het erop aan komt dat de uitvoering van de diverse plannen prioriteit behoudt. Beleidsvoornemens, al of niet in wetgeving vertaald, moeten in de praktijk van alledag worden uitgevoerd en geïmplementeerd. Ik noem de levensloopregeling in combinatie met het dossier vut/prepensioen, de nieuwe WAO/WIA-regeling, het zorgstelsel, programma's ter verlichting van de administratieve lastendruk, de Wet op de maatschappelijke ondersteuning, de nieuwe inburgeringwetgeving en sinds afgelopen maandag ook het nieuwe mediabestel. Uitvoering en implementatie daarvan vereisen veel precisie, geduld en empathie.

Daarom vraag ik aan de minister-president hoe de agenda voor de tweede helft van deze kabinetsperiode eruit ziet. Ik denk dat wij het er in Nederland wel over eens zijn dat wij op dit moment geen behoefte hebben aan nog meer grootscheepse veranderingen, maar ook dat wij des te meer aandacht moeten besteden aan de implementatie en uitvoering van al die veranderingen. Bestaat er zoiets als een implementatieagenda?

Mijn tweede punt heeft betrekking op de waarden-en-normendiscussie, een speerpunt van dit kabinet en van de minister-president in het bijzonder. Er wordt vaak wat lacherig over gedaan, maar wij zien tegelijkertijd dat het steeds beter gaat met de discussie over waarden en normen. Er zijn veel activiteiten ontwikkeld, vooral ook door sportorganisaties. De website www.zestienmiljoenmensen.nl bevat maar liefst 700 concrete suggesties voor projecten en de manier waarop deze discussie kan worden aangepakt.

In de ogen van mijn fractie zijn wij op de goede weg. Het lukt steeds beter om thema's als respect, tolerantie en fatsoen eigentijds en modern handen en voeten te geven en veel burgers in Nederland zijn van mening dat de gewone omgangsvormen hersteld moeten worden.

Er ligt hier ook een duidelijke link met twee andere maatschappelijke vraagstukken, namelijk de multiculturele samenleving en het burgerschap in Nederland. Om met het burgerschap te beginnen, het Sociaal Cultureel Planbureau heeft een studie gepubliceerd waarin staat dat vele individuele Nederlanders gelukkig zijn, maar dat zij zich wel zorgen maken over de Nederlandse samenleving als geheel. Over dit laatste is de burger veel minder positief.

Wij constateren dat miljoenen burgers hun best doen en hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat er een kleine groep is die het steeds weer voor anderen verziekt. Wie bijvoorbeeld in De Volkskrant van afgelopen zaterdag het artikel over de Diamantbuurt in Amsterdam heeft gelezen, weet dat er soms kleine groepen zijn die voortdurend op een buitengewoon onplezierige manier de boel op stelten zetten. Daarom vraag ik aan de minister-president hoe wij dit soort kleine groepen sneller kunnen isoleren en aanpakken. Ook de Nederlandse burger vraagt daar duidelijk om. Er staan weliswaar voldoende maatregelen en instrumenten ter beschikking, maar worden die ook voldoende snel en adequaat gebruikt? Ik wijs nogmaals op het artikel over de Diamantbuurt. Die groep heeft zich anderhalf jaar geleden misdragen en was nu weer in staat om een gezin weg te pesten. In de ogen van mijn fractie kan dat niet.

Ik kom op het volgende aspect, dat van de multiculturele samenleving. Met grote groepen medelanders gaat het uitstekend. Slechts een klein deel kan niet aarden in ons land. Het spijt mij te moeten zeggen dat het vaak bepaalde groepen Marokkaanse jongeren betreft die helaas negatief in beeld zijn. In zijn recente lezing op het Nexus Instituut te Tilburg heeft de Amerikaanse politieke filosoof Francis Fukuyama over de combinatie van burgerschap en de multiculturele samenleving interessante uitspraken gedaan. Hij vindt dat Europeanen veel te achteloos doen over burgerschap. Hij doet de suggestie om oude rituelen weer in ere te herstellen, een moderne nationale identiteit te creëren en die af te dwingen. Hij is van mening dat moslimmeisjes dezelfde rechten moeten hebben als christenmeisjes.

De minister van OCW is met kracht begonnen aan de ontwikkeling van de nationale geschiedeniscanon. Wij zijn zeer benieuwd naar het eindproduct. Aan het einde van het vorige jaar was er even sprake van de stichting van een centrum voor Arabische kunst en cultuur. Hoe staat het met dat plan?

Het is mijn fractie op dit moment onduidelijk hoe het staat met de nationale bindingsdag. Is die discussie gestaakt? Geeft het kabinet daar nog een vervolg aan? Welke kant gaat het op?

Mijn volgende opmerking betreft het innovatieplatform, ook onderdeel van Algemene Zaken. Voor de gewone Nederlander is het erg stil rond het innovatieplatform. Wie beter is ingevoerd, weet en ziet dat er veel gebeurt. Is het niet noodzakelijk om de producten van het innovatieplatform beter te "vermarkten"?

Collega Kalsbeek gaf al aan dat wij reeds verscheidene jaren wachten op de notitie over de versterking van de positie van de minister-president. Het kabinet heeft besloten om dit thema onder te brengen in de democratische vernieuwingsagenda. In de afgelopen week is dit onderwerp in een algemeen overleg aan de orde geweest. Mijn fractie vraagt vandaag opnieuw om een helder standpunt met name over de aanwijzingsbevoegdheid voor de minister-president. Het gaat niet aan, de minister-president verantwoordelijk te houden voor het gehele kabinetsbeleid maar als daartoe concrete instrumenten noodzakelijk zijn, niet thuis te geven. Ik denk bijvoorbeeld aan calamiteiten en terrorismebestrijding.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De heer Van de Camp vraagt wanneer de toegezegde notitie beschikbaar komt. Hij wil een helder standpunt. Wat vindt de CDA-fractie van het heldere standpunt dat de minister-president in Elsevier heeft aangegeven? Hij spreekt altijd namens het kabinet, als minister-president, en hij heeft aangegeven dat hij niets ziet in de aanwijzingsbevoegdheid en de gekozen minister-president. Ik vind dat zo helder dat ik bijna zeg: die notitie hoeft voor mij niet meer. Vindt de heer Van de Camp dat ook?

De heer Van de Camp (CDA):

In het kader van het dualisme vindt mijn fractie dat niet. De heer Rouvoet spreekt over de kwestie van de gekozen minister-president. De CDA-fractie ziet daar ook niets in. Over de aanwijzingsbevoegdheid, waarmee de minister-president een andere positie krijgt dan die van primus inter pares, wil mijn fractie echter aan de hand van een notitie kunnen praten.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Is het niet beter om minister Pechtold te vragen om het gedeelte over de gekozen minister-president te laten rusten? Niemand zit daarop te wachten, met uitzondering van de heer Dittrich. Er is in de verste verte geen Kamermeerderheid voor. Dit wordt toch zo langzamerhand een ritueel?

De heer Van de Camp (CDA):

Als wij in dit land politiek zouden bedrijven op basis van Kamermeerderheden, dan zou ook uw partij alle ideologische kleur verliezen. Wij hebben duidelijke afspraken gemaakt met D66 over de bestuurlijke vernieuwingsagenda. De fracties van CDA, VVD en D66 denken daarover verschillend. Het is het goed recht van D66, vertegenwoordigd in het kabinet, om tot nader order vast te houden aan de idee van de gekozen minister-president. Er hoeft echter geen onduidelijkheid over te bestaan hoe de fracties van PvdA, VVD en CDA daar op dit moment over denken.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat is precies mijn punt. Ik vind de vernieuwingsagenda verder prima, maar dit ene punt heeft geen enkele zin meer. Ik zou bijna zeggen: minister Pechtold kan zich beter met de hypotheekrente bezighouden.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind uw benadering erg positivistisch, om het filosofisch te zeggen. Nogmaals, zoals de heer Verhagen altijd zo mooi pleegt te zeggen: wij staan voor onze handtekening. Onze handtekening zal op het punt van de studie naar een gekozen minister-president geld waard blijken te zijn.

Ons bereiken klachten dat Postbus 51 de moeilijke vragen over het nieuwe zorgstelsel niet kan beantwoorden. Er zijn nu op jaarbasis 21 campagnes van Postbus 51. Is dat niet te veel? Gaat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsnog zijn eigen weg? Als je iets wilt weten over bijvoorbeeld levensloopbeleid, kun je blijkbaar niet terecht bij Postbus 51, maar bij www.szw.nl. Was dat de bedoeling van de uniformeringsactie?

Mevrouw Van Velzen (SP):

Voorzitter. De afgelopen week hebben wij weer twee mooie, knappe staaltjes van eenheid van regeringsbeleid mogen zien. Het is een terugkerend thema: over elkaar heen buitelende bewindslieden. Ik wil er eigenlijk geen tijd meer aan besteden. De vertoning van gisteren was al gênant genoeg, als je het mij vraagt. Ik herinner mij dat de minister-president mede door die over elkaar heen buitelende bewindslieden vorig jaar heeft besloten tot de oprichting van de zogeheten coördinatie-eenheid van de Rijksvoorlichtingsdienst. Bij de behandeling van de vorige begroting hebben wij dit bekritiseerd en aangegeven dat het gebrek aan eenheid binnen het kabinet niet valt op te lossen met een afstemmingseenheid op het gebied van communicatie. Eenheid moet er zijn, en als die er niet is, heb je een groot probleem. Nu zijn wij een jaar verder, en naar mijn idee is inmiddels wel gebleken dat deze eenheid ook niet voor regeringseenheid kan zorgen. Daarom leg ik de minister-president de vraag voor wat deze coördinatie-eenheid van 5 fte het afgelopen jaar eigenlijk heeft gedaan. Met welke taken heeft de eenheid zich beziggehouden? Is de minister-president het met terugwerkende kracht met de SP-fractie eens dat een dergelijke eenheid nergens toe dient en dus beter kan worden opgeheven, zodat wij dat belastinggeld voor nuttige doelen kunnen inzetten?

Ik vroeg mij ook af of de coördinatie-eenheid voor overheidscommunicatie behulpzaam is geweest bij het opstellen van de troonrede. Die zou dit jaar toch leuker, begrijpelijker, menselijker, aansprekender – noem maar op – worden? Ik heb er eerlijk gezegd niet zoveel van gemerkt. Ik had hoge verwachtingen, maar er werden aardig wat open deuren ingetrapt en er stonden nietszeggende frases in. Een bureau heeft gecheckt wat de bevolking ervan heeft begrepen en daaruit bleek dat veel mensen de troonrede niet zo begrijpelijk vonden. Dat is jammer. Daar zit Hare Majesteit dan, en zij leest een verhaal voor. Het was al niet zo begrijpelijk, en het is jammer dat zij dit dan moet voorlezen. De minister-president laat de leukste stukjes uit de troonrede al lekken. Met alle respect, maar Hare Majesteit zat daar eigenlijk gewoon voor joker. Dan vraag ik mij af: wordt het geen tijd dat de minister-president die tekst zelf uitspreekt? Hij kan dan van tevoren zeggen wat erin staat en de inhoud mooi laten lekken. Vervolgens kan hij de troonrede dan nog eens voorlezen, netjes op die mooie fluwelen stoel gezeten.

Een heel ander punt betreft de paleizen. De SP-fractie heeft vaak gepleit voor het openstellen van de koninklijke paleizen. Er staat er nu een leeg. Vorig jaar hebben wij die discussie niet helemaal tot in de diepte kunnen voeren. Daar waren goede redenen voor, dus dat begrijp ik. Ik las vorige maand in de krant van wakker Nederland dat minister Dekker al een paar balletjes had opgegooid. Zij stelde voor om het paleis een voorlopige bestemming te geven. Zij liet zelfs een beetje doorschemeren dat het wel kon worden opengesteld voor het publiek. Als ik die krant mag geloven, zei zij: "Wij weten dat een eventuele openstelling een run gaat betekenen van tienduizenden mensen die willen zien wat zij nooit mochten zien, maar ook op de er omheel liggende fraaie parken en tuinen." Mag ik daaruit opmaken dat dit paleis binnenkort wordt opengesteld, in elk geval vooruitlopend op een definitieve bestemming? Ik zou dat erg toejuichen. Wellicht moeten wij een open discussie voeren over de uiteindelijke bestemming van dat paleis.

Er is vaak gesproken over Postbus 51. Ik begrijp uit de onderzoeken die de minister-president heeft laten uitvoeren dat mensen zich niet aan de spotjes storen. Ik vond dat een opmerkelijke uitkomst. De inzet is opmerkelijk laag. Mensen storen zich er niet aan, maar ik wil liever weten of die spotjes leiden tot gedragsverandering. Die vraag wordt in de onderzoeken niet beantwoordt. Ik wijs op één specifieke campagne, namelijk Nederland leeft met water. Er worden spotjes uitgezonden waarin een parkeerwachter zegt dat de parkeergarage zo vaak onder water loopt, dat er een waterbassin is gemaakt in die garage en dat hij dat ding mag bewaken. Ik denk dan: so what, who cares, waar gaat dit over? Uit de tekst op de website blijkt dat het erom gaat dat burgers een regenton moeten aanschaffen of gras in plaats van tegeltjes in de tuin moeten leggen. En daar wordt dan 2,5 mln. voor twee jaar voor uitgegeven. Ik vraag mij eerlijk gezegd af of dit geld niet beter kan worden ingezet voor goed beleid – daar komt vanzelf media aandacht voor en daardoor ontstaat de kans om het uit te leggen – in plaats van voor dit soort spotjes waarvan de boodschap gewoon niet duidelijk is.

Wij hebben al eerder gesproken over de nevenfuncties van de bewindspersonen. Wij hebben een interessant debat gevoerd naar aanleiding van de discussie over de bedrijven van minister Veerman. Ik heb eind augustus al aan de minister-president gevraagd om volstrekte openheid te geven over de nevenfuncties die de verschillende bewindspersonen vervulden. Ik ging er daarbij van uit dat hij voor geen enkele nevenfunctie toestemming had gegeven. Dat bleek te kloppen. Er werden maarliefst vijftig functies vervuld door de verschillende bewindspersonen. Er ontbraken er echter twee in het lijstje, namelijk minister Donner en staatssecretaris Nicolaï. Ik heb recent nogmaals gevraagd om openheid te geven over hun nevenfuncties. Ik snap eerlijk gezegd echt niet wat nu het probleem is. Ik heb geen er geen moeite mee dat bewindspersonen charitatieve nevenfuncties vervullen, als de minister-president de controle maar houdt, de touwtjes in handen heeft en daar rekenschap over aflegt.

Ik wacht nu sinds eind augustus op een overzicht van de nevenfuncties van minister Donner en staatssecretaris Nicolaï. Ik begin mij zo langzamerhand af te vragen of de minister-president de coördinatie nog wel heeft. Ik heb uiteraard eigen onderzoek gedaan. Minister Donner zegt en zweert dat hij inmiddels nul nevenfuncties heeft en dat geloof ik wel. Prompt daarop ontving ik echter een brief van de minister-president dat hij hier later op terug zal komen. Waar is dit voor nodig? Kan hij nu eindelijk aangeven wat staatssecretaris Nicolaï in zijn vrije tijd doet? Om de minister-president te helpen, verzoek ik hem om jaarlijks een lijst van alle nevenfuncties aan de Kamer te overleggen. Ik neem aan dat die lijst heel kort is. Er kan gewoon staan: er zijn geen nevenfuncties, de groeten, de minister-president. Als er wel iets is, hebben wij hem hiermee geholpen.

Een ander punt betreft de inkomsten van het Koninklijk Huis. Ik heb begrepen dat er een Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis is waarin is vastgelegd dat de inkomsten van Hare Majesteit evenveel stijgen, of dalen, als die van de vice-president van de Raad van State. Ik heb dit jaar in de begroting niet gezien wat de vice-president van de Raad van State verdient, maar ik constateer wel dat sinds het instellen van die wet de gelijke stijging of daling volstrekt is losgelaten, in het voordeel van Hare Majesteit. Waarom wordt die wet niet nageleefd? Is daar een reden voor? Is dat ooit een keer in de Kamer zo voorgesteld en besloten? Ik kan dat niet terugvinden. De Kamer heeft gisteren een motie aanvaard over topinkomens die worden bekostigd met publiek geld. Er is gevraagd om een notitie waarin een normering wordt opgelegd. Geldt dit voor alle topinkomens die uit publiek geld worden betaald? Komt de minister-president in zijn notitie ook terug op de royale salarissen van het Koninklijk Huis? Het moge duidelijk zijn dat ik dat wil weten.

De minister-president moet toezicht houden op de besteding van het en moet voorkomen dat het over de balk wordt gesmeten. Waarom wordt er 5 mln. uitgegeven aan het testen van koffiemachines op twee ministeries? Ik kan dit niet uitleggen aan mensen die mij daar per brief om vragen. Wil de minister-president het mij uitleggen? Klopt het dat het ministerie van Financiën tijdelijk naar een locatie verhuist waarvoor 11 mln. huur per jaar moet worden betaald en dat de renovatie van het gebouw waarin dit ministerie nu zit, 190 mln. kost? Zo ja, dan is dat erg veel. Ik krijg hier graag uitleg over, want ik vraag mij af of het niet een onsje minder kan.

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter. De eindrapportage van de departementale takenanalyse van het ministerie van Algemene Zaken is ongetwijfeld het interessantste stuk dat wij mochten ontvangen. Het is echter geen stuk om in twee minuten te behandelen. De VVD-fractie heeft er geen standpunt over ingenomen, maar vindt het een goede bijdrage aan de discussie met de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties die later dit jaar voorstellen zal doen voor de positie van de minister-president.

Ook over het Innovatieplatform kunnen wij op andere momenten met elkaar van gedachten wisselen. Mijn fractiegenote mevrouw Van Egerschot wacht in dat verband met spanning op de toegezegde voortgangsrapportage. Wanneer denkt het kabinet die gereed te hebben?

Wij hebben voornamelijk tekst over het communicatiebeleid ontvangen. Het is niet mijn vak, maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er adequate voorstellen voor dit beleidsonderdeel zijn gedaan en dat de organisatie daar ook op is aangepast. Kortom: aan de adviezen ligt het niet. De VVD-fractie steunt van harte de vier doelstellingen van het communicatiebeleid die worden verwoord op pagina 7 van de begroting. Aarzelingen ontstaan pas als wij al deze mooie teksten lezen en het werkelijke beeld van dit beleidsonderdeel op ons laten inwerken. Anders gezegd: de theorie klopt wel, maar hoe is het met de praktijk gesteld? Het beeld van dit kabinet is niet goed. Dat komt onder andere doordat de communicatie niet goed is. Waarom lukt het niet om van grote maatschappelijke veranderingen die het kabinet voorstelt, het juiste perspectief te schetsen?

De VVD-fractie heeft er bij de algemene politieke beschouwingen niet voor niets voor gekozen om een toekomstbeeld te schetsen en daaraan de noodzaak tot maatschappelijke veranderingen te koppelen. Ook voor het kabinet moet het toch mogelijk zijn om de achtergronden, de doelstellingen, de randvoorwaarden en dus alles wat het wil bereiken, helderder over het voetlicht te brengen? Ik krijg hierop graag een reactie van de minister-president.

De VVD-fractie ziet op dit moment niets in een brede maatschappelijke discussie over Europa. Zij kiest ervoor, de bevolking te laten zien dat de boodschap is begrepen, die werd afgegeven toen de Europese grondwet werd afgestemd. Ik kan mij wel een extra inspanning op het gebied van communicatie voorstellen. Er moeten geen reclame of spotjes in de sfeer van Postbus 51 komen, maar heldere communicatie over hoe het kabinet met Europa omgaat. Ook moet zichtbaar worden gemaakt dat er bij het kabinet door de uitkomst van het referendum iets is veranderd. Ook hierop hoor ik graag de reactie van de minister-president.

Als zaken niet goed gaan, valt er ondanks een goed communicatiebeleid niet veel meer te redden. Voor het kabinet is het van groot belang dat het een uitstraling heeft van eenheid en vastberadenheid en dat het in staat is om leiding te geven in moeilijke tijden. Volgens de VVD-fractie is het kabinet daartoe in staat, maar wekt het die indruk niet. Kijken wij naar de incidenten van de afgelopen week, dan doet het kabinet zichzelf te kort. Ook hierop vraag ik de minister-president om een reactie, al is deze opmerking vooral een aansporing van het kabinet onzerzijds om het beeld via zijn gedrag te herstellen door eenheid en collegialiteit uit te stralen onder leiding van de minister-president.

Collega's spraken al over het lekken rondom prinsjesdag. Dit jaar gebeurde dit op zo'n manier dat de minister-president besloot om zelf te gaan praten, zodat er in ieder geval op dat moment een evenwichtig beeld naar buiten werd gebracht. Wat is de opvatting van de minister president? Is hij nog steeds van mening dat in de voorbereiding naar prinsjesdag alle informatie binnenskamers behoort te blijven, zodat op prinsjesdag alles in samenhang kan worden gepresenteerd? Of heeft hij het opgegeven, en groeien wij langzamerhand toe naar een ander soort prinsjesdag? Wat de VVD betreft, mag prinsjesdag blijven wat het is. Maar ik vraag het opnieuw aan de minister-president om te voorkomen dat de laatste twee maanden voor prinsjesdag opnieuw allerlei delen van informatie in omloop worden gebracht. Als hij het anders wil, vernemen wij daarover graag zijn opvattingen. Wij zullen dan graag met hem daarover in discussie gaan.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Nu de heer Van Beek de persconferentie van de minister-president noemt, wil ik daar even verder op ingaan. Ik heb indertijd niet zonder reden de minister-president naar de Kamer laten komen. In het vragenuurtje heb ik de opvatting van de VVD-fractie toen niet mogen vernemen. Nu hij het zelf aansnijdt, wil ik de heer Van Beek er graag een vraag over stellen. De minister-president voerde toen een tweetal argumenten aan. Het eerste was dat hij een evenwichtig beeld wilde neerzetten. Het twee argument was, dat het de taak van de minister-president is om de hoofdlijnen van beleid uiteen te zetten. De heer Van Beek zegt dat zijn fractie prinsjesdag graag wil behouden in de huidige vorm. Artikel 65 van de Grondwet bepaalt, dat de Koningin op prinsjesdag een uiteenzetting geeft van het beleid. Mijn vraag luidt, of ook de VVD-fractie dat overeind wil houden, en dus geen behoefte heeft aan een persconferentie van de minister-president vooraf?

De voorzitter:

Ik constateer dat de minister president behoefte heeft om een punt op te helderen. Ik stel hem daartoe in de gelegenheid.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik wil graag misverstanden voorkomen. Ik herinner mij het vragenuurtje met de vraag van de heer Rouvoet nog heel goed. In dat overleg heb ik duidelijk naar voren gebracht dat ik geen uiteenzetting heb gegeven van de hoofdlijnen van beleid. Dat staat in de Grondwet. Daar was het mij niet om te doen. Er dreigde een foutief beeld te ontstaan. Ik meende dat het op mijn weg lag om dat beeld weg te nemen. Ik heb in het vragenuurtje toentertijd nadrukkelijk gesteld dat ik geen uiteenzetting van de hoofdlijnen van het beleid heb gegeven. Dat is iets dat op prinsjesdag gebeurt.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Met respect, maar ik heb gevraagd wat de heer Van Beek ervan vindt. Wat de minister president zegt, klopt. Hij heeft het tijdens het vragenuurtje inderdaad benadrukt zoals hij het ook thans schetst. Het was mij echter opgevallen dat hij tijdens de persconferentie, daaromheen en bovendien via de woordvoerder heeft gezegd dat het niet zo gek was dat hij het deed, omdat hij iedere keer een uiteenzetting van het beleid geeft. Dat geldt, zei hij, dus ook voor prinsjesdag. Mijn punt toen, en nu in mijn vraag aan de heer Van Beek, is dat het juist met prinsjesdag bij uitstek de taak is van de Koningin om de hoofdlijnen van het beleid voor het komende begrotingsjaar te schetsen. Is de heer Van Beek dat met mij eens en wil hij het ook graag zo houden?

De heer Van Beek (VVD):

Ik ben het met de heer Rouvoet eens. Wij kiezen voor de oorspronkelijke wijze. Wij willen een prinsjesdag zoals die in ons staatsrecht is verankerd. De reden waarom ik er zojuist een vraag over stelde, is erin gelegen dat ik mij best kan voorstellen dat er een moment komt waarop de minister-president tot de conclusie komt dat het verstandig is om er in ieder geen enige orde in te scheppen, zonder over het geheel naar buiten te treden. Er lagen alweer zoveel flarden informatie op straat. Dat is zijn afweging. Ik heb het zelf ervaren in de sfeer van het gooien van de handdoek in de ring. Geven wij het op? Lukt het niet meer zoals het eigenlijk zou moeten? Ik zie dit even los van de manier waarop het dit jaar precies is gegaan en van de omstandigheden waaronder spontaan werd ingegrepen. Waar willen wij uiteindelijk naar toe? Naar mijn mening moeten wij ofwel kiezen voor een volledig ander systeem, waarover wij dan natuurlijk nog wel met elkaar moeten praten, ofwel moeten wij ons er gezamenlijk voor inspannen dat wij weer uitkomen bij de manier waarop het hoort te zijn. Met alle begrip voor de omstandigheden die zich op een gegeven moment hebben voorgedaan, vinden wij de ontwikkelingen van dit jaar geen weg voor de toekomst.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat is duidelijk. De heer Van Beek is het dus eens met mijn conclusie tijdens het vragenuurtje. Alle ministers moeten tot prinsjesdag de kaken op elkaar houden. Net als ik heeft hij geen behoefte aan een persconferentie van de minister-president voorafgaand aan prinsjesdag.

De heer Van Beek (VVD):

Dat is juist.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. De minister-president houdt zich bezig met waarden en normen. Ook in de begroting Algemene Zaken schrijft hij daar een passage over. Wij hebben al vele malen over dit onderwerp mogen spreken met hem. Iedereen in Nederland weet wel dat dit voor de minister-president een belangrijk, zo niet het belangrijkste thema is.

Voor een links-liberale partij als D66 is de discussie over waarden en normen lang problematisch geweest. Immers, wij stellen het individu centraal. Dat leidde al snel tot de misvatting dat de liberale staat een neutrale staat zou zijn.

Nu heeft de Amerikaanse denker Francis Fukuyama in zijn Nexus-lezing – de heer Van der Camp had het er al over – zinvolle dingen gezegd over de nationale identiteit, een thema dat sterk met de maatschappelijke waarden en normen is verbonden. Hij raakt daarbij ook aan het thema individu en samenleving.

Als Amerikaan kijkt Fukuyama met heel andere ogen naar Nederland en Europa. Hij constateert dat zowel West-Europa als de Verenigde Staten als liberale democratieën per definitie een zwakke identiteit hebben. Een staat legt immers geen waarden op aan mensen, maar laat de mensen vrij. Toch constateert hij dat de Verenigde Staten er beter in slagen een nationale identiteit te scheppen dan dat de Europese naties dat doen. Ik deel die constatering. Volgens Fukuyama is het meer een politieke dan een culturele kwestie. In de Verenigde Staten zweer je immers trouw aan de grondwet en aan de principes van de rechtsstaat. Dat zijn natuurlijk geen neutrale acties.

Fukuyama – de heer Van de Camp zei het zojuist ook – stelt vast dat de Europese landen slordig omgaan met de rituelen en dat er gebrek aan respect is voor de instituties, terwijl instituties, symbolen en rituelen juist van belang zijn voor de betrokkenheid van mensen bij het grotere geheel en voor het tot stand komen van gemeenschappelijke waarden.

Tegen die achtergrond vraag ik speciale aandacht voor de instituties van de democratie. In een liberale samenleving zijn dat bij uitstek de instituties die alle groepen en individuen binden. Daarbij vormen zij een belangrijk ijkpunt in de nationale identiteit van een samenleving, een samenleving zoals Nederland is, een wat verbrokkelde samenleving. Grote maatschappelijke ontwikkelingen als de ontzuiling, de ontkerkelijking, de toename van informatiestromen en de immigratie hebben ons land een heel ander aangezicht gegeven. Nederland is geïndividualiseerd en die individualisering zou moeten worden voltooid. In de visie van D66 is dat het geval wanneer vrije, verantwoordelijke en betrokken mensen samen een nieuwe samenhang in de samenleving tot stand weten te brengen, een nationale identiteit, een individuele verbondenheid met de samenleving als geheel.

Als volksvertegenwoordiging vormen wij de best mogelijke afspiegeling van alle verschillende individuen en groepen in de samenleving. Wat voor rol kunnen wij, coalitie en oppositie, samen met de regering spelen om mensen weer inspiratie te bieden, om perspectief te laten zien, ondanks de meningsverschillen die er over tal van onderwerpen zijn? Ik stel vast dat wij als politiek op dit moment niet in staat zijn om die rol goed te spelen. Buiten het bolwerk van de politieke macht wordt er met gefronste wenkbrauwen naar ons gekeken. Wij zijn toch in het parlement gekozen om problemen op te lossen? Waarom houden wij ons dan vaak niet met relevante zaken bezig? Waarom lukt het ons niet de samenleving te inspireren?

Laat ik een poging wagen om een antwoord te vinden. Veel politici, van links tot rechts, voeden het onbehagen. Ik zie politici die suggereren dat wij overspoeld worden door criminaliteit, terwijl de cijfers uitwijzen dat de criminaliteit op veel gebieden daalt. Ik zie politici die de gevaren van immigratie benadrukken en de problemen van gebrekkige integratie in schrille tonen beschrijven. Ik hoor ze nooit over de goede prestaties van bijvoorbeeld moslima's in het onderwijs. Ik hoor politici die met droge ogen beweren dat de sociale zekerheid wordt afgebroken. Zij vertellen er op het Museumplein tijdens de vakbondsdemonstratie niet bij dat de jongere werknemers de vervroegde pensionering van de 65-plussers moeten betalen. Ik hoor politici beweren dat Nederland in een groter Europa kopje onder gaat. Ik hoor hen nooit de voordelen van een groot en sterk Europa uiteenzetten. Zo bespelen zij de ontevredenheid voor electoraal gewin. Zij handelen in angst, presenteren zich als verdedigers van het kleine eigenbelang en creëren tegenstellingen in de samenleving. Het brengt hun wellicht kortstondige populariteit, zeker bij bepaalde doelgroepen, maar het helpt de samenleving als geheel niet verder.

Wij moeten dus de politieke cultuur hier in Den Haag drastisch verbeteren. Dat zal het vertrouwen van de mensen in de politiek vergroten en daardoor wellicht ook de acceptatiegraad van hetgeen dé politiek als oplossing voor problemen voorstelt. Wil de politiek weer een factor van betekenis worden die in staat is de samenleving vooruit te helpen, dan moeten wij ook onszelf durven veranderen. Dat brengt mij, ter afsluiting, tot een aantal vragen aan de minister-president.

Is de minister-president bereid en in staat om boven de partijen uit te stijgen? Hoe ziet hij op dat punt zijn rol als premier en hoe vult hij die rol in? Durft hij bijvoorbeeld af en toe eens afstand te nemen van de partijpolitieke standpunten van het CDA, als dat nodig mocht zijn, omdat hij als premier een andere inschatting en afweging maakt? Is de premier bereid en in staat om door middel van het vervullen van zijn taak als premier iets van ontspannenheid en vrolijkheid in de samenleving terug te brengen? Hoe probeert hij het vertrouwen in de democratische instituties te verhogen?

Dit kabinet heeft nog anderhalf te jaar te gaan. Grote hervormingen zijn inmiddels in gang gezet. Ik hoop dat de minister-president zich de komende anderhalf jaar meer wil toeleggen op het vraagstuk hoe de bevolking weer meer vertrouwen in de politiek kan krijgen. Dat zou een mooie, concrete invulling zijn van de debatten over waarden en normen zoals wij die vaker met elkaar hebben gevoerd en ook zullen voeren. Dit geldt niet alleen voor de minister-president, ook al vraag ik het aan hem. Het geldt voor mijzelf, het geldt voor de heer Rouvoet en het geldt voor iedereen hier in deze arena: hoe kunnen wij toch het vertrouwen van het publiek in de politiek herstellen? Ik denk dat dit onder andere zal kunnen gebeuren door onze politieke cultuur drastisch te wijzigen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb goed geluisterd naar de heer Dittrich. Ik vond dat hij in het begin een boeiend betoog had, waarin hij aangaf wat de ontwikkelingen zijn geweest en dat er vragen zijn ontstaan rondom het waarden-en-normencomplex en rondom samenhang en identiteit. Het was jammer dat hij dit liet uitlopen op het verwijt aan anderen dat zij de aanjagers en voeders van angst zijn, maar het betoog op zichzelf vond ik wel diepgang hebben.

Ik heb een serieuze vraag aan de heer Dittrich op dit punt. Hij schetst een aantal ontwikkelingen op grond waarvan hij zegt dat de nationale identiteit niet meer de vanzelfsprekende identiteit is van een aantal jaren geleden: er is veel veranderd en het aangezicht van Nederland is veranderd. Als de heer Dittrich nu, mijns inziens terecht, pleit voor een nieuwe samenhang en een nieuw zicht op een nationale identiteit, heeft hij dan zelf ideeën over wat de kern daarvan zou moeten zijn, nu die vanzelfsprekend gedeelde moraal grotendeels is weggevallen?

De heer Dittrich (D66):

Hartelijk dank voor deze vraag; zelf heb ik geprobeerd in vijf minuten een rond betoog te geven. Ik zeg dank voor het rapportcijfer, ook al heb ik het cijfer zelf niet gehoord. Ik ben echter blij dat u mijn bijdrage heeft gewaardeerd. Mijn antwoord op de vraag heb ik in een pamflet opgeschreven, dat "Op weg naar nieuwe solidariteit" heet. De partij D66 zal daar op 5 november uitgebreid over spreken. Wij hebben een congres over de toekomst georganiseerd en één van de thema's is de nationale identiteit. Wat mij betreft zijn daarbij belangrijke ijkpunten onze culturele achtergronden, onze historische achtergronden en de manier waarop wij de afgelopen eeuwen bepaalde ontwikkelingen in de samenleving hebben doorgemaakt. Francis Fukuyama bracht in zijn Nexus-lezing naar voren dat er bepaalde sociale groepen in de samenleving zijn die hun eigen waarden en normen hebben. Mijn stelling is dat de waarden en normen van bepaalde sociale groepen ondergeschikt zijn aan de nationale waarden en normen. Immers, als je de waarden en normen van specifieke sociale groepen als het ware voorrang zou geven, dan versterk je de verbrokkeling in de samenleving.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Wat zijn dan de nieuwe nationale waarden en normen die boven de groepswaarden en -normen uitstijgen? Terecht merkt de heer Dittrich op dat er een proces van ontzuiling, secularisatie en ontkerkelijking heeft plaatsgevonden. Hoe men ook daarover denkt, vroeger was er grosso modo overeenstemming over een aantal waarden en normen. De heer Dittrich stelt dat die weggevallen is. Hij spreekt over nieuwe nationale waarden en normen. Ik ben geïnteresseerd in de inhoud daarvan.

De heer Dittrich (D66):

Misschien kan ik het verduidelijken aan de hand van een voorbeeld, ook al is elk voorbeeld niet helemaal dekkend. Men kan zich voorstellen dat het in een bepaalde sociale groep gewaardeerd wordt wanneer een meisje het ouderlijk huis niet verlaat. De ouders en de broers vinden dat het meisje thuis moet blijven en niet aan het openbare leven mag deelnemen. Die sociale norm geldt in bepaalde groepen van de samenleving, maar druist in tegen de gemeenschappelijke waarden en normen die voor een deel in de Grondwet en verdere wet- en regelgeving vastliggen. Ik vind dat de overheid in dit voorbeeld moet zeggen: dit kan niet, hier ligt een grens. De hogere waarden en normen hebben voorrang. De overheid moet kunnen ingrijpen. Waarom zou een moslimmeisje geen bewegingsvrijheid hebben en andere meisjes in de samenleving wel?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het voert misschien te ver om het hele debat hier te voeren. Natuurlijk is er altijd een probleem op het punt van individuele waarden en normen en groepswaarden en -normen en het zich houden aan wet- en regelgeving. Ik ben erg geïnteresseerd in een echt debat over de vraag, wat de kern van de nationale identiteit is. Daar zoek ik nog een beetje naar. Laten wij een moment vinden waarop wij dit debat kunnen voortzetten. Dit punt intrigeert mij zeer. De conclusie ontbreekt nog een beetje. Dat is geen verwijt, maar ik wil daarover graag met u debatteren, mijnheer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil niet flauw zijn, maar ik heb u in mei mijn pamflet gestuurd, mijnheer Rouvoet, met een brief daarbij. Ik heb daarop nog geen reactie gehad, maar ik neem graag de uitdaging aan om daarover met u te discussiëren, wellicht in het openbaar.

De heer Van de Camp (CDA):

Mag ik een vraag stellen over de combinatie politieke cultuur in Nederland en de nationale identiteit? Het valt mij op dat in de Amerikaanse samenleving het politieke debat over het algemeen scherper is dan in Nederland. Men gaat elkaar daar behoorlijk hard te lijf op democratische wijze. De heer Dittrich stelt dat Amerika er beter in slaagt een nationale identiteit te kweken. Mag er een rechtstreeks verband gelegd worden tussen politieke cultuur en nationale identiteit? Volgens mij zijn wij ingehuurd om elkaar hier de maat te nemen. Ik vind het in dit geval de taak van de oppositie om de kabinetsplannen kritisch tegen het licht te houden. Als wij als politici en ook de premier zich als een soort nationale helden gaan gedragen, verbloemen wij dan niet een beetje het politieke debat in Nederland? En draagt dit bij aan de nationale identiteit? Om met Cato te spreken, ik denk dat het Nederlands elftal een van de beste vormen van nationale identiteit is.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een heel mooi voorbeeld. Zeker als het Nederlands elftal volgend jaar in Duitsland successen boekt, zal er een opleving van de nationale spirit zijn. Dat is echter tijdelijk. Ik vind dat wij als volksvertegenwoordigers de taak hebben om mensen te inspireren, mee te nemen en te proberen de kwaliteit van de samenleving te verhogen.

Het feit dat in Amerika het debat levendiger en scherper is, heeft natuurlijk te maken met het feit dat daar twee partijen zijn die tegenover elkaar staan. Hier hebben wij coalitiepolitiek. Wij hebben zojuist gesproken over de rechtstreeks gekozen minister-president. D66 is daarvan een voorstander, de ChristenUnie is daar geen voorstander van en de positie van de VVD in dezen weet ik even niet, maar met elkaar proberen wij toch een zekere vooruitgang te boeken op zo'n punt. Dan zie je dat het debat wellicht aan scherpte verliest vanwege het scala aan argumenten.

De heer Van de Camp vroeg wat de rechtstreekse link met de nationale identiteit was. Ik ben het met Fukuyama eens dat wanneer iemand Amerikaan wordt in de Verenigde Staten een ceremonie wordt gehouden. Degene die Amerikaan wordt moet bij de Amerikaanse vlag trouw zweren aan de grondwet. Een hoge politicus of burger is aanwezig. Er wordt dus veel cachet aan zo'n bijeenkomst gegeven. Echter, in Nederland wordt zo'n persoon, helaas, naar een loketje gestuurd waar hij een formulier kan ophalen. Hierover is in de Kamer al meerdere malen gesproken. Er zijn ook moties over aangenomen. Wij willen dus dat er op dit punt iets verandert, maar de constatering blijft dat de Europese landen bij zo'n gelegenheid wat zuiniger doen dan de Verenigde Staten. Immigranten die de Amerikaanse nationaliteit hebben gekregen, voelen zich ook echt Amerikaan en zijn trots op het land. In Nederland en in andere Europese landen is dat minder het geval.

De heer Van de Camp (CDA):

Daarin ligt de oplossing besloten. Ik vind ook dat wij er trotser op moeten zijn dat wij Nederlander zijn of dat je Nederlander wordt en dat je dat beter kan uitbeelden met rituelen, een vlag en een sessie met mevrouw Verdonk. Ik weet echter nog steeds niet waarom u een relatie legt met de nationale politieke cultuur in Nederland. Die vind ik netjes. Wij als politici zouden wat fierder kunnen zijn. Dat betekent echter nog niet dat wij een nationale eenheid moeten uitstralen.

De heer Dittrich (D66):

Dat heb ik ook helemaal niet beoogd te zeggen. Ik wil helemaal niet beweren dat de oppositie, wie er ook deel van uitmaakt, zich stilletjes moet houden. Het is de taak van de hele Kamer, niet alleen van de oppositie, maar ook van de coalitie, om de voorstellen van de regering kritisch te beoordelen en om het beleid van de regering te controleren. Nogmaals, dat geldt ook voor de coalitie. Ik wil dus niet één pot nat. Ik constateer wel dat het debat vergrovingen kent, waardoor mensen die de politiek volgen banger en onzekerder worden. Er wordt altijd maar een deel van het verhaal verteld. Ik meen dat het een teken van volwassenheid is als je als politicus twee kanten van de zaak vertelt. Misschien heet dit: genuanceerd zijn; maar volgens mij is dat waar de samenleving behoefte aan heeft.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Bij nationale identiteit denk ik eveneens aan Oranje, maar dan niet alleen aan het nationale voetbalelftal, maar ook aan het koningshuis. Als het gaat om nationale identiteit en identificatie lijkt mij dit een belangrijk punt.

Ik wil één hoofdthema behandelen en drie korte opmerkingen maken. De beperkte tijd dwingt mij het hierbij te laten. Mijn hoofdthema betreft de eenheid van regeringsbeleid, de zogenaamde homogeniteitsregel. Gisteren hebben wij van minister Pechtold en de minister-president een college gehad over artikel 45, lid 3, van de Grondwet. De homogeniteitsregel is in 1848 in de Grondwet terechtgekomen en zij was nodig omdat toen het centrum van de macht van de regering verschoof van de Koning naar de ministers. Gisteren hebben wij daar dus over gesproken en op mijn vraag wat de minister-president verstaat onder eenheid van kabinetsbeleid heeft hij wat mij betreft een glasheldere uiteenzetting gegeven en aangetoond waar de ruimte voor discussie ligt en waar de grenzen liggen. Hij zei: als een besluit is genomen, is er eenheid van kabinetsbeleid. Als het gaat om een volgende periode is er meer vrijheid en als er nog geen besluit is genomen is er enige ruimte voor discussie, zij het begrensd. De portefeuillehouder heeft wat meer ruimte dan zijn collega's en het is zaak dat naar eenheid wordt toegewerkt. Glashelder!

Voorzitter. Ik wil geen spijkers op laag water zoeken, maar ik vind werkelijk dat de minister-president tegen die achtergrond te laconiek heeft gedaan over de uitlatingen van minister Pechtold. Er is namelijk een kabinetslijn ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek. Minister Pechtold heeft het niet gehad over de toekomst. Hij heeft gewezen op het belang van het laten zien van partijpolitieke verschillen. Hij deed dat naar aanleiding van de kwestie-Bot. Hij zei: de mores brengen met zich dat de ministers niet op besluiten kunnen terugkomen, maar waarom niet? Vervolgens kwam hij met andere opmerkingen en had het over de hypotheekrenteaftrek. Dat is niet toewerken naar eenheid.

De minister-president moet wat mijn fractie betreft hier echt een duidelijke streep trekken. De ministers zijn in eerste instantie dienaren van de Kroon en geen partijmannen en -vrouwen. Het was premier Lord Melbourne die in, ik meen, 1838 vrij vertaald zei: Het kan niet schelen welke lijn wij kiezen, als wij allemaal maar hetzelfde verhaal houden. Is de minister-president het met mij eens dat het ongewenst is dat ministers zich voortdurend partijpolitiek willen profileren ten koste van de eenheid van het kabinetsbeleid?

De heer Dittrich (D66):

Ik meen dat de heer Rouvoet minister Pechtold geen recht doet met zijn opmerking dat ministers zich voortdurend partijpolitiek willen profileren. Dat is niet het thema dat de heer Pechtold heeft willen agenderen. Bij in de ministerraad genomen besluiten gaat het natuurlijk om eenheid van kabinetsbeleid; zie artikel 43 van de Grondwet. Kunt u zich voorstellen dat ministers in de aanloop naar besluitvorming meer ruimte hebben om hun gedachten te laten gaan?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik ben niet voor niets begonnen met het herhalen van de uiteenzetting van de minister-president van gisteren, want daar zat het in. Ik ben het daar natuurlijk mee eens. Zeker voor de portefeuillehouder – dat is de heer Pechtold overigens niet voor de hypotheekrenteaftrek en ook niet voor Irak – is er in de aanloop meer ruimte dan wanneer een besluit eenmaal is genomen. Het gaat erom wat de heer Pechtold in het interview zegt naar aanleiding van de kwestie Bot. Er was een besluit genomen en dat heeft minister Bot achteraf ook toegegeven. De vragensteller zegt dat de mores nu eenmaal luiden dat de minister er later niet meer op terug mag komen. Daarop zegt minister Pechtold: waarom niet, laat maar zien wat de verschillen zijn tussen de bewindspersonen van verschillende politieke kleuren; dat is toch heel gezond? Hij spreekt later over de situatie dat er een besluit is genomen en dat er eenheid komt. Maar dat staat haaks op elkaar, want in de voorbeelden die hij gaf was er een besluit. Ik heb uw bijdrage op de radio afgelopen zaterdag toevallig kunnen horen. Uw insteek versterkte de indruk die de heer Pechtold al in het interview had gewekt. Ik heb u horen zeggen dat het juist heel goed is dat ministers laten zien uit welke partijen zij voortkomen. U vond dat heel nodig dat Den Haag werd opgeschud, want het was hier volgens u een "ingeslapen zooitje". U vond het heel goed dat ministers dat eens flink opschudden met partijpolitieke standpunten. Ik ben het daar zeer mee oneens.

De heer Dittrich (D66):

...

De voorzitter:

Nog één keer, want wij hebben gisteren een zeer uitgebreid vragenuur hierover gehad.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil het vragenuurtje of het debat met de minister-president niet overdoen. Maar ik constateer toch dat het belangrijk is dat er een zekere vrijheid is in de aanloop naar besluitvorming. Begrijp ik het nu goed dat u dat op zichzelf onderschrijft?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ja, maar op zijn minst had minister Pechtold kunnen weten dat er een besluit was genomen over de hypotheekrenteaftrek. Dat is mij namelijk vorige week verschillende keren meegedeeld tijdens de financiële beschouwingen. Toen had ik een voorstel om er wel iets aan te doen; ik heb namelijk de vrijheid om dat aan de orde te blijven stellen. Ook minister Pechtold kon weten dat het in strijd was met het kabinetsbeleid. U doelt op een andere situatie dan in uw vraagstelling. Onderweg naar een besluit is er enige ruimte. Dat is ook het standpunt van de minister-president en dat was ik gisteren al met hem eens. Als er al een besluit ligt, of het nu over Irak of over de hypotheekrenteaftrek is, dan wil ik geen partijpolitieke profilering in het kabinet. Ik vraag de minister-president of hij dat met mij eens is.

De heer Dittrich (D66):

De minister-president heeft gisteren ook gezegd: in de opmaat naar een partijpolitiek congres of als de verkiezingen eraan komen, is het logisch dat er meer vrijheid komt, zeker als het is gericht op de toekomst. Dat is precies wat minister Pechtold heeft bedoeld, omdat wij op 5 november aanstaande dat congres hebben over onder andere de hypotheekrenteaftrek.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik vind een partijpolitiek congres nog iets anders dan nieuwe verkiezingen. Maar als de implicatie van de vraagstelling van de heer Dittrich is dat wij binnenkort verkiezingen krijgen, dan zal ik mijn bijdrage daaraan leveren. Minister Pechtold heeft dan daarop vooruitgelopen. Dan is het verklaarbaar en heeft hij meer ruimte. Daar heeft de heer Dittrich helemaal gelijk in. Ik ga daar niet over, zo leert de praktijk, maar de heer Dittrich misschien wel.

Ik heb nog drie korte opmerkingen, onder andere over het extra gewicht in de werkzaamheden van de minister-president in verband met de Europese samenwerking. Dat hing samen met de brede maatschappelijke discussie; zie ook de begroting. Inmiddels weten wij dat die brede maatschappelijke discussie er in die vorm niet zal komen. Graag krijg ik een toelichting of dat een taakverlichting betekent dan wel of de minister-president op dat punt wel degelijk extra taken houdt en hoe het kabinet dat verder denkt aan te pakken.

Wij hebben in de Kamer een aantal keren goede debatten gehad over waarden en normen. Wij hadden het gevoel dat wij daar in de politieke debatten voorlopig een punt of op zijn minst een puntkomma achter konden zetten, maar het is heel goed dat maatschappelijk initiatief nog steeds wordt ondersteund. Kan de minister-president die passage uit de begrotingstoelichting iets verder inkleuren? Wat wordt bedoeld met een faciliterende en verbindende rol en het ondersteunen van maatschappelijke initiatieven? Zijn dat nieuwe initiatieven of liepen die al? In beide gevallen zou ik het toejuichen dat er een rol voor het kabinet blijft bestaan.

Ten aanzien van het onderzoek naar de verschillende modaliteiten voor de versterking van de positie van de minister-president ben ik het eens met hetgeen mevrouw Kalsbeek daarover heeft gezegd. Het Elsevier-interview vind ik glashelder. Daar mag wat mij betreft best een kaftje omheen waarna het als notitie naar de Kamer kan worden gezonden. Volgens mij is het overigens vrij zinloos om alleen omdat er een handtekening is gezet onder een studie, die studie te laten verrichten als de conclusie al duidelijk is, namelijk dat wij op die weg niet verder zullen gaan. Mijn advies aan de minister-president zou dus zijn om dat te laten varen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. De minister-president zal zich ongetwijfeld herinneren met welk citaat ik de vorige keer mijn bijdrage aan de begrotingsbehandeling van Algemene Zaken begon. Dat was het volgende citaat ontleend aan een gedachtewisseling tussen de heren Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper: "Zo vrienden tegen elkander het zwaard keren, is der Filistijnen zegepraal gewis." Ik heb toen uiteraard overwogen het kabinet een vriendenclub te noemen en ik heb mij niet ingelaten met de vraag waar ik de Filistijnen precies zou moeten zoeken, maar er was wel een aanleiding voor dat citaat. De insteek was vorig jaar dat er ministers waren die links en rechts uit de bocht vlogen met uitspraken die niet spoorden met het kabinetsbeleid. Vandaag zou ik dus exact dezelfde woorden kunnen gebruiken en de minister-president met des te meer klem willen vragen: houdt het nu nooit een keer op? Zet uw gezag toch in. Gisteren is er al uitvoerig over gesproken. Ik ga dat nu niet overdoen, maar ik maak nog wel de opmerking dat ook de bloggende bewindslieden een risicofactor beginnen te worden. Allerlei geharrewar ontstaat daar. De voorbeelden liggen voor het oprapen. Misschien dat de minister-president het als waakhond voor de eenheid van het regeringsbeleid op zijn weg ziet liggen om de bloggende collega's met spontane opwellingen in hun dagkoersen enigszins aan de ketting te legen.

Mijn goedbedoelde aanmaning aan het adres van de voorzitter van de ministerraad is dat er een eind moet komen aan dit gekakel door elkaar heen. Wil het ooit wat worden met de communicatie en beeldvorming rond dit kabinet – en dat behoeft uitdrukkelijk verbetering – dan moet hier toch wel een slag geslagen worden. Is dat nu echt zo moeilijk?

De heer Van de Camp (CDA):

Zou ik voor de parlementaire geschiedenis hierover een vraag aan u mogen stellen? Was het onder andere kabinetten die u in uw langdurige staat van dienst heeft meegemaakt nu zo veel beter?

De heer Van der Vlies (SGP):

Nee, ook toen behoefde het verbetering. Mijn hoop blijft nog altijd bestaan dat er eindelijk verbetering intreedt. En daar spreek ik deze minister-president op aan.

Voorzitter. Mijn tweede en laatste punt is een teer onderwerp. Ik heb ook werkelijk overwogen of ik het hier wel aan de orde moest stellen. Ik zou het echter niet eerlijk vinden van mijzelf als ik er helemaal over zou zwijgen. En dus zeg ik er toch maar iets over. De vorige week begon de islamitische vastenmaand. Ik las dat de minister-president onze islamitische landgenoten aan de vooravond van de ramadan een gezegende ramadan toewenste. Begrijpelijk vond ik de reactie van dr. Cohen Stuart vandaag in de kranten, die in een open brief vroeg waar nu toch dezelfde zegenwens blijft voor bijvoorbeeld de joodse landgenoten wanneer zij zich opmaken om hun gedenkdagen te vieren. Ik vind hetgeen de minister-president in dezen heeft gedaan opmerkelijk, juist in een tijd waarin door velen de scheiding van kerk en Staat wordt opgepoetst. Natuurlijk wil de premier er zijn voor alle Nederlanders en wil hij de boel bij elkaar houden en meer dan dat. Dat begrijp ik best, maar toch. Wil de minister-president hierop reageren? In persoon is hij ambtsdrager en mens tegelijk. Als mens te belijden dat alle zegen van de God van de Bijbel komt, levert bij een syncretistische benadering altijd spanning op. Ik wil daar graag iets over vernemen.

De voorzitter:

Het is het meest efficiënt om de dinerpauze te combineren met de tijd die de minister-president heeft gevraagd om zijn termijn voor te bereiden. De vergadering wordt tot zeven uur geschorst.

De vergadering wordt van 17.14 uur tot 19.00 uur geschorst.

Voorzitter: Dijsselbloem

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun inbreng in eerste termijn. Ik heb mijn betoog als volgt opgebouwd. Ik zal eerst iets zeggen over vertrouwen, mede naar aanleiding van de inbreng van de heer Dittrich. Daarna ga ik in op de positie van de minister-president en de eenheid van het regeringsoptreden. Vervolgens zal ik enkele afzonderlijke inhoudelijke onderwerpen bespreken, zoals de waarden en normen, het Innovatieplatform, de Europese Unie en het Koninklijk Huis Archief. Ik eindig met een groter deel over communicatie.

De heer Dittrich heeft aandacht gevraagd voor het vertrouwen in de samenleving en haakt daarbij, net zoals de heer Van de Camp, aan bij de Nexuslezing van Francis Fukuyama. Ik denk dat dit terecht is. Fukuyama is wat dat betreft inderdaad een belangrijke bron. Ik bewonder hem omdat hij niet stilstaat in zijn denken. Dat hebben wij ook bij hem gezien. Hij werd wereldbekend door zijn essay The end of history, waarin zijn analyse was dat er wereldwijd een overwinning van het liberalisme te zien was. Enige tijd later heeft hij het bekende boek Trust geschreven, dat ging over de factor vertrouwen in de samenleving. Hij zei daarin dat er high trust societies en low trust societies bestaan. Weer later heeft hij het gehad over betrokkenheid en eenheid in de samenleving, waarbij hij ook de rol van het gezin niet onbenoemd heeft gelaten. Dat is een buitengewoon interessante ontwikkeling.

Eenzelfde ontwikkeling zien wij in de Nederlandse samenleving en politiek: niet enkel individualisering en "alles moet kunnen", maar juist ook oog voor eenheid en betrokkenheid. Daarover hebben wij regelmatig met elkaar gesproken in deze Kamer. Niet voor niets heeft het kabinet gekozen voor meedoen. Dat heeft alles te maken met de kabinetsvisie op de samenleving: een civil society. Mensen komen tot hun recht in relatie tot anderen en willen erkend en herkend worden. Dat heeft weer alles te maken met de schaal van de samenleving. Dat komt ook duidelijk naar voren in het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau, waarin dit duidelijk geïllustreerd wordt. Over vertrouwen hebben wij ook bij de algemeen politieke beschouwingen uitgebreid gesproken. Dat wordt niet bereikt door het indammen van verscheidenheid. Nederland is pluriform en moet dat ook blijven, in de samenleving, in de media en in de politiek. Verschillende meningen moeten worden gehoord. Het gaat om de eenheid binnen die verscheidenheid, om de gemeenschappelijke waarden. Respect is daarvan een belangrijk onderdeel. De politiek heeft daarin inderdaad een voorbeeldfunctie. Strijden voor je eigen mening past daarbij, binnen de genoemde bandbreedte. Electoraal gewin nastreven is niet erg, mits het gebeurt op een eerlijke en integere manier. Zo heb ik het betoog van de heer Dittrich ook begrepen. Dat geldt ook voor zijn pleidooi voor symboolonderschrijving. Dat heb je nodig, ook dat hoort bij dat element van eenheid.

Mijn eigen rol zie ik als een samenbindende, vandaar mijn opmerkingen over de religies, de onderlinge betrekkingen, het respect voor elkaar en het omgaan met elkaar, de inzet van maatschappelijke binding – denk aan de ontmoetingen in de Ridderzaal – of bijvoorbeeld het streven naar sociale akkoorden. Bij dat alles past ook het streven naar een goede uitvoering en implementatie van hervormingen in plaats van het toevoegen van nieuwe hervormingen. Dat betreft de tweede helft van de kabinetsperiode. Zo versta ik de opmerkingen die de heer Dittrich heeft gemaakt, mede naar aanleiding van het boeiende betoog van Francis Fukuyama. Ik ben blij dat de heer Dittrich zo'n type verhaal heeft gehouden. Wij zijn gewend om te spreken over allerlei beleidsonderwerpen. Dat is ook zeer belangrijk. Hij heeft dit keer geprobeerd om een ander betoog neer te zetten; dat vond ik erg boeiend. Daarin is hij ook ingegaan op de rol van democratische instituties en wat die voor burgers kunnen betekenen. Ik was dus ingenomen met zijn betoog; daarom ben ik er ook mee begonnen.

Sprekend over de rol van de minister-president, kom ik bij de taak die de premier in ons staatsbestel speelt en bij de communicatie van het beleid van de rijksoverheid die door mij wordt gecoördineerd. Ik zal eerst op een aantal onderdelen ingaan; vervolgens kom ik bij de meer specifieke onderwerpen die zijn aangedragen. De positie van de minister-president sluit aan bij het staatsbestel dat wij in Nederland kennen. De bevolking kiest een parlement, van waaruit een kabinet wordt geformeerd dat steunt op een meerderheid in de Tweede Kamer. In ons politiek bestel zijn wij gewend aan coalitiekabinetten. Dat gegeven bepaalt mede de positie van de minister-president, die primair voorzitter is van de raad van ministers en die het algemene regeringsbeleid coördineert. Vanuit dat uitgangspunt werken wij. Voor coördinatie – het bevorderen van eenheid – staan verschillende manieren open, in en buiten de ministerraad. De minister-president heeft een scala aan instrumenten in zijn gereedschapskist: bewindsliedenoverleg, politiek overleg, informeel beraad, mondelinge en schriftelijke interventie, bemoedigend signaleren en het agenderen van thema's. Ons pluriforme bestel vraagt het nodige van individuele ministers. Zij worden allen geacht om mee te werken volgens de opgestelde spelregels. Dat lukt over het algemeen goed, en uw Kamer let daarbij ook heel uitstekend op.

Natuurlijk bestaat er een zekere spanning tussen de formele positie van de minister-president en de indruk die bij velen bestaat dat hij de baas van Nederland is. Die spanning is overigens goed hanteerbaar. In de takenanalyse van Algemene Zaken is een overzicht gegeven van de ontwikkelingen die wij waarnemen en die van invloed zijn op de rol en positie van de minister-president. Daarin worden ook denklijnen getrokken naar en scenario's uitgewerkt voor de toekomst. Daarover heeft de Kamer vanmiddag ook gesproken. Die scenario's en het denken over de toekomst zijn relevant wanneer de politiek verantwoordelijken op enig moment aanpassingen zouden willen aanbrengen. Mevrouw Kalsbeek en de heer Van Beek hebben aan deze ook in mijn ogen interessante analyse aandacht besteed. Het kabinet komt daarop terug in de notitie inzake de positie van de minister-president die dit najaar aan de Kamer zal worden gepresenteerd. Als er niet tot het instellen van een gekozen minister-president wordt besloten – mevrouw Kalsbeek merkte in haar inbreng op dat zij daarvoor geen meerderheid in het parlement ziet – dan komen de scenario's "collegiaal bestuur" en "kernkabinet" het meest in aanmerking om iets te veranderen aan de inrichting van ons politieke bestuur. Een combinatie van beide is overigens ook mogelijk. Op dit moment valt prima te werken met de situatie zoals die bestaat. Dit betekent echter niet dat wij de ogen moeten sluiten voor de toekomst. Een volgende formatie is in dat opzicht een belangrijk moment.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik wil even reageren op een tussenzinnetje in uw betoog waarin u mij citeert bij het vaststellen dat er geen Kamermeerderheid is voor de gekozen minister-president. Dat kunt u zelf natuurlijk ook vaststellen. Ik stel aan u dezelfde vraag als aan mijn collega's: wat is het nut om minister Pechtold zich bezig te laten houden met iets waarvan wij nu al weten dat het nooit realiteit zal worden?

Minister Balkenende:

Ik kom daarop straks nog terug. Eerst wil ik nog iets dieper ingaan op wat wij met elkaar hebben afgesproken over het onderzoek naar de positie en de versterking van de rol van de minister-president. In dat kader is een gekozen minister-president denkbaar. Er is één voorbeeld van in de geschiedenis, namelijk Israël. Daar is men erop teruggekomen. Niettemin is het goed om alle argumenten te wegen. Het is overigens niet zo dat deze notitie zou moeten uitmonden in een voorstel om te komen tot een gekozen minister-president. Daarom was ik ook ingenomen met uw inbreng, omdat u daarmee meer duidelijkheid heeft verschaft over het fenomeen gekozen minister-president. U doet de notitie – waar nu nog aan wordt gewerkt – echter geen recht, omdat die niet alleen betrekking heeft op de gekozen minister-president maar ook op de rol van de minister-president, zijn rol in internationaal verband en de bevoegdhedenkwestie. Kortom, wij moeten de notitie niet verengen tot de vraag of de minister-president wel of niet moet worden gekozen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Laat ik dit misverstand uit de weg ruimen, ik heb dat ook al bij interruptie gezegd: ik vind alle onderdelen interessant, maar ik vraag mij werkelijk af waarom het aspect van de gekozen minister-president nog wordt doorgezet. U was net ingenomen met het betoog van de heer Dittrich over de nationale eenheid en het draagvlak dat politici onder de bevolking moeten creëren. Wij weten met zijn allen dat wij bezig zijn met iets wat nergens toe zal leiden. Volgens mij hebben de burgers daaraan een ontzettende hekel. Hiermee doorgaan is echt flauwekul, wij moeten er gewoon mee ophouden!

Minister Balkenende:

Ik heb minister Pechtold te respecteren in zijn rol bij het opstellen van deze notitie, uiteraard in overleg met mij en het ministerie. Daarnaast geloof ik niet dat u er iets tegen zult hebben dat bij een brede beschouwing over de rol van de minister-president aandacht wordt besteed aan het wel of niet verkiezen. Dat moet gewoon kunnen, het heeft te maken een intellectuele exercitie. Ik heb echter wel goed naar de Kamer geluisterd: als er een voorstel komt, dan zal er hier geen meerderheid voor zijn te vinden. Daar neem ik goede nota van en ik zal dat met minister Pechtold bespreken. Zullen wij het zo met elkaar afspreken?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Intellectuele exercities kunnen heel interessant zijn, maar het is de vraag of politici zich daarmee moeten bezighouden. Wij kunnen ook wel intellectuele exercities uitvoeren over het invoeren van de republiek, maar ook daarop zit niemand te wachten. Dat soort dingen moeten wij gewoon niet doen.

Minister Balkenende:

Het is geruststellend om ook van u te horen dat niemand zit te wachten op een intellectuele exercitie over de republiek. Daarvoor wil ik u veel dank zeggen namens het kabinet.

De heer Dittrich (D66):

Ook in eerdere debatten ging het over de rechtstreeks verkozen minister-president. Destijds was dat naar aanleiding van de manoeuvre van Wouter Bos bij de vorige verkiezingen, toen Job Cohen naar voren werd geschoven. Toen werd gevraagd aan de leider van de PvdA: wilt u een rechtstreeks gekozen minister-president? Het antwoord was op dat moment: ja. Nu hoor ik mevrouw Kalsbeek in dit debat zeggen dat de PvdA er eigenlijk geen voorstander meer van is, wat ik voor kennisgeving aanneem. Dat neemt niet weg dat je politiek leiders van partijen serieus moet nemen als zij aan het volk meedelen dat zij dat vinden. In dat geval vind ik dat wie A zegt, ook B moet zeggen. Dat moet je dan goed onderzoeken. Als mevrouw Kalsbeek vervolgens opmerkt dat het allemaal niet nodig is, dan kan ik mij voorstellen dat de bevolking zegt dat wij niet verder komen als de ene dag dit en de andere dag dat wordt gezegd.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Kalsbeek wil reageren, maar ik vind dit niet het moment voor een debat tussen twee leden.

Minister Balkenende:

Dit is een discussie tussen de heer Dittrich en mevrouw Kalsbeek. Ik vind het goed dat deze verduidelijking is gegeven van de positiebepaling van de politiek leider van de PvdA. Het staat de partij uiteraard vrij om te zeggen dat zij er niets meer in ziet. Mevrouw Kalsbeek heeft die duidelijkheid gegeven. Daarmee is in ieder geval dat chapiter afgesloten en is er een stukje helderheid in dit debat geboden. Dat is niet onbelangrijk.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Voor de Handelingen zou ik toch wel toe willen voegen dat mijn fractie wel degelijk interesse heeft in een notitie over de mogelijkheden van een republiek. Voeg dit onderwerp maar toe als wij dan toch notities gaan produceren die tot niets leiden.

Minister Balkenende:

Nee. In het kader van de notitie waarover wij het nu hebben, betreffende de positie van de minister-president, gaan wij het niet over de republiek hebben. Dat ga ik u niet toezeggen. Dat zou ook ongepast zijn, want wij moeten niet alles met elkaar gaan vermengen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Als wij het dan toch over politieke duidelijkheid hebben, dan mag ook de conclusie worden getrokken dat er een notitie komt waarin een aantal onderwerpen wordt behandeld. Het gaat onder andere over de positie van de minister-president waarover mogelijk politieke besluitvorming kan plaatsvinden. Eén onderdeel, namelijk de rechtstreekse verkiezing, wordt door de minister-president bestempeld als een intellectuele exercitie. Waarvan akte.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik heb het een en ander gezegd over het doel van de notitie, namelijk een grondig en gericht onderzoek naar de verschillende modaliteiten. Mogelijk zou dat vergezeld kunnen gaan van concrete voorstellen. Zo is het allemaal besproken in het kader van het Hoofdlijnenakkoord. Wij zullen die notitie vervaardigen. Het is een breed stuk en dat is ook aangekondigd in de democratische vernieuwingsagenda van 8 juli. Bovendien zal het een meer analyserend en concluderend stuk zijn.

De heer Van de Camp heeft het punt van de aanwijzingsbevoegdheid naar voren gebracht. De aanwijzingsbevoegdheid maakt onderdeel uit van de bredere analyse. Ik zeg graag toe dat ik daarop terugkom in het kader van de notitie, zonder over de uitkomsten nu uitspraken te doen of verwachtingen te willen wekken. Ik heb het punt goed genoteerd en ik zal ervoor zorgen dat het hierin ook wordt betrokken.

Concreet is gevraagd naar het advies van de Raad van State over de gevolgen van de Europese arrangementen voor de positie en het functioneren van de nationale staatsinstellingen en hun onderlinge verhoudingen. Om dat advies is na het referendum over het Europees grondwettelijk verdrag gevraagd. Het gaat in de ogen van de regering om een zeer belangrijk advies, omdat het zich niet alleen richt tot de regering, maar ook tot de burger en het parlement. Het is veel breder dan alleen het vraagstuk van coördinatie van Europese aangelegenheden. De minister voor BVK en de staatssecretaris voor Europese Zaken zullen op de kortst mogelijke termijn, zo mogelijk al deze week, het advies met nader rapport aan de Kamer doen toekomen. Ter wille van deze spoedige openbaarmaking is het nader rapport dan ook beknopt gehouden. Het lijkt mij goed dat ik dit nu meld. Voor het overige past het niet om er verder inhoudelijk op in te gaan.

De heer Van de Camp heeft gevraagd hoe het zit met de agenda van de minister-president in de tweede helft van de kabinetsperiode. Hij heeft terecht aangegeven hoe essentieel het is om de invoering van de verschillende stelselwijzigingen te voltooien. Dat goed doen, is een prioriteit voor mijn agenda en dat van het kabinet voor de komende twee jaar. Dat is belangrijk, maar dat is niet alles. Het beleidsprogramma is bekend en loopt tot en met 2007. Veel onderwerpen zullen de komende twee jaar worden afgerond. Ik hoef het niet allemaal te herhalen, maar als voorbeeld wil ik toch noemen dat er de komende twee jaar verder wordt gewerkt aan verbetering van het ondernemingsklimaat, kwaliteit van het onderwijs, investering in kennis en innovatie, uitvoering van het veiligheidsprogramma en verbetering van prestaties in de veiligheidsketen. Het beleidsprogramma geeft op elk hoofdterrein van beleid weer welke zaken tot en met 2007, dus ook in de tweede helft van de kabinetsperiode, nog in ontwikkeling zijn en tot uitvoering nopen. Het kabinet heeft nadrukkelijk als algemene lijn voor de resterende jaren van de kabinetsperiode gekozen voor het werken aan nieuwe evenwichten, mede door prioriteit te geven aan meer mensen aan het werk, een veiliger Nederland, meer respect voor elkaar en minder regels en meer kwaliteit. Dat is dan ook mijn agenda voor de komende twee jaar, nader gepreciseerd in het uitvoerige beleidsprogramma. Er is heel veel te doen.

Ik kom nu toe aan het punt eenheid van regeringsoptreden. Ik begrijp zeer wel dat de Kamer hiervoor aandacht heeft gevraagd na het vragenuurtje van gisteren en een aantal debatten die wij reeds over dit onderwerp hebben gevoerd. Het is niet de bedoeling om de discussie van gisteren te herhalen, maar de vragen van de heer Rouvoet en de opmerkingen die zijn gemaakt in het interruptiedebat met de heer Dittrich vragen om een reactie. Het onderwerp is er belangrijk genoeg voor. Het onderwerp eenheid van regeringsop-treden moet allereerst in staatsrechtelijk perspectief worden gezien. Ik heb hierover gisteren een gedachtewisseling gehad met de heer Rouvoet. Het gaat om de homogeniteit van kabinetten en de ontwikkeling van een collectieve ministeriële verantwoordelijkheid naast de individuele. Het staatsrecht is maar deels gecodificeerd. Een groot deel ontwikkelt zich in de praktijk. Ik doel hierbij niet op meningen van deskundigen, maar vooral op het samenspel tussen parlement en kabinet.

Ik begin met het geschrevene. De Grondwet is in dit opzicht helder. Met artikel 45 is in 1983 de ministerraad met zijn taakomschrijving in de Grondwet geïntroduceerd. Dit artikel heeft bevestigd dat er naast een individuele verantwoordelijkheid van ministers voor een departement en jegens het parlement ook een verantwoordelijkheid is voor het collectief van het beleid. In het derde lid van dat artikel wordt expliciet gesteld: "De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid." De collectieve verantwoordelijkheid heeft derhalve ook betrekking op het beraadslagen en het bevorderen, dus op de voorbereiding van en aanloop naar beleids- en besluitvorming, en niet alleen op het besluit zelf en het naleven daarvan. In het Reglement van Orde voor de ministerraad wordt, in het bijzonder in de artikelen 4 tot en met 7, nader uitgewerkt dat de ministerraad een taak heeft in de voorbereiding van beleid en besluitvorming en dat die eveneens moet zijn gericht op eenheid en samenhang.

Dat brengt mij tot de eerste conclusie. Die is dat niet alleen nadat er een besluit is genomen, maar ook voordat een besluit aan de orde is samenhang in en eenheid van regeringsbeleid de opdracht is van de ministerraad en van alle bewindslieden. Deze constitutionele spelregel dient uiteraard het eenduidig afleggen van verantwoording aan de Kamer in haar controlerende taak, zoals de voorzitter van de Tweede Kamer ook al heeft gesteld.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil de premier met betrekking tot deze eerste conclusie voorhouden wat vandaag in de NRC staat in een interview met onder andere prof. Kortmann. Er staat: "Het lijkt misschien niet zo, zegt de Nijmeegse hoogleraar staatsrecht Tijn Kortmann, maar een minister heeft formeel veel vrijheid om te zeggen wat hij wil. Dat blijkt uit het Reglement van orde voor de ministerraad. Daar staat dat de minister niet openlijk tegen besluiten van die raad in mag gaan, maar dat laat veel ruimte om iets te zeggen waar de wekelijkse ministerraad niets over heeft besloten." Dat wijkt toch af van wat de premier ons nu voorhoudt. Hij zegt eigenlijk dat ook in de opmaat naar besluitvorming de vrijheid ernstig is beperkt.

Minister Balkenende:

Ik wil graag eerst even mijn betoog afmaken, want daarin komen ook die argumenten aan de orde. Ik zal straks terugkomen op hetgeen de heer Dittrich heeft gezegd naar aanleiding van de woorden van prof. Kortmann.

Ik heb een eerste algemene karakterschets gegeven van deze discussie. Ik meen dat die lijn gisteren, ook in het vragenuur, niet is bestreden. Gisteren is de vraag aan de orde gekomen of dit adagium zich vervolgens vertaalt in een onverkort koekoek eenzang van bewindslieden. Het advies van de commissie-Wolffensperger dat het kabinet in zijn standpunt heeft onderschreven, signaleert de spanning tussen eenheid naar buiten toe die noodzakelijk is voor gezag van een kabinet en geloofwaardigheid van zijn beleid enerzijds en het politieke systeem in Nederland waarin kabinetten bestaan uit bewindslieden uit meerdere politieke partijen anderzijds. De commissie adviseert aan te geven hoe met deze spanning om moet worden gegaan en om daar afspraken over te maken. Dat is een duidelijke lijn van de commissie-Wolffensperger.

Ik heb bij verschillende gelegenheden, zoals gisteren, een lijn aangegeven. De heer Rouvoet heeft dat vandaag nog eens herhaald. De lijn is dat er eenheid is van beleid en communicatie nadat een besluit is genomen. Dat geldt onverkort. Indien het gaat om gedachtevorming in partijverband over de lange termijn na de lopende kabinetsperiode kunnen bewindslieden ook hun bijdrage leveren, maar dan duidelijk in dat verband en in die context. Dat moet met mate en verstand. Het past bewindslieden natuurlijk niet om met gebruikmaking van deze "disclaimer" te pas en te onpas afstand te scheppen ten opzichte van het huidige beleid. Dat heeft gewoon te maken met het feit dat men lid is van een coalitiekabinet. Daarmee moet men rekening houden. Ministers hebben een grotere vrijheid om iets te zeggen over bijvoorbeeld een verkiezingsprogramma of een volgende periode dan als zij alleen spreken als bewindspersoon. Dat is hier gisteren ook aan de orde geweest.

Uit mijn voorgaande uiteenzetting is duidelijk geworden dat ministers ook in de fase voordat er beleid of een besluit is gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor eenheid en samenhang in beleid en communicatie. Dat neemt niet weg dat er een zekere ruimte voor discussie kan bestaan, nodig voor het maken van afspraken, zoals de commissie-Wolffensperger ook stelt. Die ruimte is nodig om een coalitiekabinet werkbaar te houden, mits de grenzen helder zijn. Ik herhaal de drie elementen die ik gisteren heb genoemd. In de eerste plaats terughoudendheid. Een bewindspersoon moet zich realiseren dat hij of zij onderdeel is van een team. In de tweede plaats meer ruimte voor een bewindspersoon, voorzover het de eigen portefeuille of opgedragen taken betreft. In de derde plaats discussie die ook in deze fase ten dienste staat van het bevorderen en het toewerken naar samenhang en eenheid in het regeringsbeleid. Deze lijn zullen sommige buitenstaanders in onze moderne mediamaatschappij als te streng of te terughoudend ervaren. Voor deze heldere lijn bestaan echter zeer goede redenen. Bewindslieden zijn ambtsdragers en niet, bij wijze van spreken, de bakker op de hoek. Aan hun uitspraken ontleent niet alleen de Kamer, maar ook de burger verwachtingen. Dit schept op zichzelf al verplichtingen. Bovendien hebben wij het proces van democratische besluitvorming bewust zo georganiseerd dat de ministerraad in vertrouwelijkheid via een uitwisseling van alle argumenten afwegingen kan maken en die vervolgens in de openbaarheid met de volksvertegenwoordiging kan bespreken. Het verplaatsen van de openbaarheid van deze Kamer naar de Trêveszaal zou de representatieve democratie ondermijnen. Dat willen wij niet. De representatieve democratie is mij, net als u, te dierbaar. Dit is het algemene kader.

De heer Dittrich haalde de inbreng van prof. Kortmann aan. Natuurlijk begrijp ik de opmerkingen over de vrijheid die bewindslieden zouden hebben. Ik denk alleen toch dat de heer Kortmann de betekenis van lid 3 van artikel 45 van de Grondwet miskent. Hij miskent verder de artikelen 4 tot en met 7 van het Reglement van Orde. De heer Kortmann kan wel zeggen dat er ruimte is, maar op welke artikelen baseert hij zich? Eerlijk gezegd, begrijp ik de redenering van de heer Kortmann niet direct. In artikel 45, lid 3, van de Grondwet is sprake van beraadslagen en besluiten. Vervolgens staat er dat het gaat om het uitdragen van eenheid van beleid. Dat omvat natuurlijk zowel het besluit als wat daaraan voorafgaat. Ik heb gezegd dat er in coalitiekabinetten wel enige ruimte bestaat, maar daar zijn bepaalde begrenzingen voor nodig. Ik verwijs hierbij naar de analyse van de commissie-Wolffensperger. Hierover is gisteren in de Kamer gesproken. Daarover zijn minister Pechtold en ik het ook eens. Ik had en heb wel de behoefte om nog eens uiteen te zetten binnen welke kader die vrijheid bestaat. Er is geen absolute vrijheid. Dat past ook niet bij het wezen van een coalitiekabinet.

De heer Dittrich (D66):

Ik pak toch nog even het interview met prof. Kortmann erbij. Daar staat méér in. Hij heeft uw kabinetsbeleid op dit punt vergeleken met dat van voorgaande kabinetten en schat op grond daarvan dat de ministers en staatssecretarissen in vorige kabinetten losser met het begrip eenheid omgingen. Ik citeer wat Kortmann schrijft: "Het was onder Lubbers en Kok iets normaler dat een minister iets zei over een terrein waar hij niet verantwoordelijk voor was of uitspraken deed die niet helemaal strookten met het kabinetsbeleid. Onder Balkenende is een cultuur van 'bek houden' ontstaan." Zo gaat hij nog een tijdje door. Hiermee wil ik zeggen dat het dus sterk van de minister-president afhangt hoeveel ruimte er binnen een team voor bepaalde uitspraken is. Waarom laat minister-president Balkenende minder ruimte bestaan dan bijvoorbeeld minister-president Kok of minister-president Lubbers?

Minister Balkenende:

U zou zichzelf moeten afvragen of de heer Kortmann met zijn aanduiding "bek houden" gelijk heeft. Laten wij teruggaan naar het jaar 2002. Wij hebben toen de nodige discussies met elkaar gevoerd, ook in de Kamer, over het bekende fenomeen "luchtballonnen". Ik meen dat ik al in september van dat jaar tijdens een discussie met de Kamer heb gezegd dat ik verwachtte dat ik daar regelmatig zou zijn. Dat zei ik juist vanwege het feit dat wij te maken hebben met een coalitiekabinet. Ik heb vorig jaar tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken gezegd dat er een zekere ruimte moet bestaan. Ik geloof dat dat op 14 december 2004 was. Ik heb in partijpolitiek verband herhaald dat die ruimte er moet zijn, omdat een coalitiekabinet veronderstelt dat het niet altijd koekoek eenzang hoeft te zijn. Ik neem dus afstand van de aanduiding van de heer Kortmann. Wel heb ik duidelijk willen maken dat de ruimte in de denkfase, de voorbereidingsfase, op een bepaalde begrensd is. Ik distantieer mij dus sterk van de uitspraken van de heer Kortmann. Ik begrijp zijn analyse niet tegen de achtergrond van artikel 45, lid 3, van de Grondwet. Ik begrijp al helemaal niet dat hij een aanduiding gebruikt als "bek houden". Dat vind ik gewoon onzin.

De heer Dittrich (D66):

Het was een citaatje van prof. Kortmann. Laten wij niet over de woorden "bek houden" vallen. Hij vergelijkt uw beleid met dat van voorgaande premiers en constateert dat u in elk geval minder ruimte laat dan zij. Mijn simpele vraag aan de minister-president, waarmee dat te maken heeft, luidt: waarom is hij als het ware strenger dan de vorige premiers?

Minister Balkenende:

De heer Dittrich herinnert zich dat wij daarover best discussies hebben gehad, bijvoorbeeld met minister Pronk. Ik noem maar één voorbeeld, er zijn er veel meer. Wij hebben eindeloos veel discussies gevoerd over opmerkingen van bewindslieden. Dat komt voor in een democratie. Dat komt voor bij coalitiekabinetten. De Kamer heeft steeds gezegd dat moet worden gelet op communicatie en eenheid. De Kamer heeft erop gewezen dat geen misverstanden moeten bestaan. Wanneer dat keer op keer wordt gezegd, is het ook goed om met elkaar te bespreken waar de ruimte zit en hoe daarmee wordt omgegaan. Ik hecht zeer aan een zekere openheid. Als iedereen met meel in de mond zou moeten praten, krijgen wij een keurslijf dat niet past in een land van minderheden. Maar ik zeg wel dat er begrenzingen zijn. Op deze manier sta ik er dus in. Gisteren hebben wij dat hier ook besproken. Ik heb het kader nog maar eens neergezet. Volgens mij is dit een werkbaar kader. Als je hier buiten gaat treden, voorzie ik problemen.

De heer Dittrich (D66):

Nog een laatste opmerking. Ik heb het gevoel dat de minister-president de bal toch een beetje terugspeelt aan de Kamer door te zeggen dat ook de Kamer er behoefte aan heeft en er vaak over praat. De Kamer denkt er natuurlijk ook heel verschillend over. Ikzelf erger mij dood aan collega's van mij die elke keer als een minister iets zegt, die minister naar het vragenuurtje halen om hem te leggen onder de meetlat van wat er wel en wat er niet mag worden gezegd.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Come on! Ik heb eigenlijk een heel andere vraag. Ik ben het eigenlijk wel eens met wat de minister-president zegt over de staatsrechtelijke complicaties. Er zitten inderdaad wat aspecten aan die multi-interpretabel zijn. Ik wilde terug naar een politiek punt. Er is mij namelijk iets heel anders opgevallen. Minister Bot maakte een fout. Dat vond hij, geloof ik, zelf. Volgens mij zei hij wat hij meende. Maar hij heeft het later teruggenomen. Hij vond dat hij het niet had mogen zeggen. Hij is met buitengewoon veel égards en begrip door zijn collega's en de minister-president behandeld. Minister Pechtold daarentegen maakt ook een fout. Zelf is hij daar overigens nog iets minder van overtuigd. Maar door anderen wordt het wel gevonden. Hij wordt werkelijk afgedroogd. Helaas heb ik de krant niet bij mij. Als je leest wat zijn VVD-collega's zeggen, wat minister Remkes en minister Hoogervorst zeiden over hun collega! Ik vraag mij af of hier de eenheid van de Kroon ook niet in het geding is. Wat heeft de minister-president hieraan gedaan of wat zou hij eraan willen gaan doen? Wat is zijn oordeel hierover?

Minister Balkenende:

Waarom dacht mevrouw Kalsbeek dat ik op deze plaats gisteren nog eens duidelijk de kaders heb aangegeven. Af en toe moet je elkaar de spelregels weer eens even voorhouden. De opmerkingen van afgelopen zaterdag hebben, gegeven de grote kop, geleid tot de vraag hoe het kan dat bij een dermate lastig onderwerp, dat zo gevoelig ligt en waarover je heldere afspraken hebt gemaakt, zoiets gebeurt. Vanuit het VVD-smaldeel gedacht kan ik dat heel goed begrijpen. Vandaar dat minister Pechtold heeft aangegeven dat hij in het interview een beter onderscheid had moeten maken tussen enerzijds zijn rol als minister, als deel van het regeringsteam waarin de afspraken zijn gemaakt, en anderzijds waar de ruimte zit voor D66 in de discussie op langere termijn. Dan was het heel anders geweest. Nu ontstond er een misverstand over. Tegen die achtergrond duid ik de reacties van enkele collega's.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het is toch ook een zaak van de overtuigingskracht van een kabinet dat je, als er hier en daar eens een fout wordt gemaakt, probeert deze af te dekken of althans niet groter te maken. In het geval van minister Pechtold is de fout gemaximaliseerd. De schijnwerpers erop. Er zijn grote woorden gesproken.

Minister Balkenende:

Mwah.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Jawel. Absoluut. Dat is toch niet goed voor het gezag van het kabinet.

Minister Balkenende:

Ik was afgelopen dagen in Boedapest. Daar zag ik de grote kop in de Telegraaf van zaterdag. Eerlijk gezegd vond ik dat het daarna betrekkelijk rustig bleef. Er zijn een paar opmerkingen gemaakt. Dat kwam ook omdat er een VVD-bijeenkomst was. Ik vond eerlijk gezegd helemaal niet dat sprake was van een grote toestand. Wij hebben gisteren in behoorlijke eendracht verteld hoe wij tegen deze zaak aankijken en hoe de discussie over de hypotheekrenteaftrek moet worden gezien. Dit gebeurde met de nuance die ik zojuist heb genoemd. Daarnaast hebben wij een verduidelijking gegeven ten aanzien van de ruimte die bestaat in het traject voordat besluiten worden genomen. Wij moeten zaken niet zwaarder maken dan zij zijn.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik wil het zeker niet zwaarder maken. Ik wil het wel duidelijk hebben vastgesteld. Minister Bot heeft nauwelijks last gehad van wat hij heeft gezegd. Minister Pechtold is door zijn collega's buitengewoon stevig aangepakt. De minister-president heeft ook daarvoor een verantwoordelijkheid.

Minister Balkenende:

Ik heb over minister Bot ook andere opmerkingen gehoord, die een andere kwalificatie inhielden dan mevrouw Kalsbeek er nu aan verbindt. Deze discussie lijkt mij niet echt vruchtbaar. Beide situaties, de uitlatingen van minister Bot en die van minister Pechtold, geven aan dat het goed is dat spelregels bekend zijn en in acht worden genomen. Als dat op een gegeven moment even niet het geval is of als er twijfels ontstaan krijg je gedoe. De vorige week was ik weg en toen ik terug was kwam weer een Kamerdebat. Gisteren was er het vragenuurtje. Ik zou graag mijn tijd ook aan andere dingen besteden. Ik heb daarom vandaag nog eens even de gelegenheid genomen om de spelregels helder te markeren.

De voorzitter:

De heer Rouvoet.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat vind ik toch wel een opmerking zeg: ik had liever mijn tijd aan wat anders besteed. Goedemorgen!

De voorzitter:

Mevrouw Kalsbeek, ik had net het woord aan de heer Rouvoet gegeven.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik wil nog even refereren aan de laatste woorden van collega Dittrich. Ik zie ons inderdaad ook nog staan hier, bij het eerste kabinet-Balkenende. Dat gebeurde een paar keer. Samen met toenmalig fractievoorzitter Tom de Graaf van D66 spraken wij er schande van dat de minister voortdurend zijn persoonlijke opvattingen inbracht in plaats van het kabinetsbeleid uit te dragen. Dat was ook de opvatting van D66 in die tijd. Er was toen nog weinig ergernis over dat type debat te bespeuren.

De heer Dittrich (D66):

U gebruikt terecht het woord voortdurend. Dat is wat anders dan wat nu is gebeurd.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb wel een vraag voor de minister-president, zonder het vragenuur van gisteren over te doen. Toen ging het vooral over de hypotheekrenteaftrek.

In eerste termijn heb ik gezegd dat de minister-president te laconiek is geweest. Het kader is helder. Hij heeft dat nog een keer aangegeven. Maar de casus is toch een andere dan uit het vragenuurtje van gisteren naar voren kwam. Minister Pechtold sprak niet uitdrukkelijk over de toekomst, maar over zijn opvatting op dit moment. Ik vind het werkelijk in het belang van het leerstuk van de eenheid van kabinetsbeleid dat de minister-president duidelijk aangeeft dat hij het niet eens is met de benadering door minister Pechtold in het interview, die soms wordt gesteund. Die hield in dat je er goed aan doet om de burger zoveel mogelijk te laten zien dat er ook partijpolitieke verschillen van mening zijn, dat dit helemaal niet erg is en, sterker nog, dat het nodig is om de boel in Den Haag op te schudden. Ik denk dat wij daarmee de verwarring bij de burger juist vergroten. Ik zou graag zien dat de minister-president hier een keer een streep trok. Anders loopt het langzaam maar zeker uit de hand.

De voorzitter:

Ik verzoek de collega's om iets korter te interrumperen. Het beginnen echt exposés te worden.

Minister Balkenende:

Ik geloof helemaal niet dat ik te laconiek ben geweest. Ik heb gisteren nog eens de spelregels aangegeven, zowel ten aanzien van de vrijheid van een minister, met een partijpolitieke kleur, in de richting van de eigen partij als van de ruimte die er is voordat een besluit is genomen. Daarover heb ik met minister Pechtold gesproken. Ik heb de criteria gisteren niet voor niets genoemd. Die zijn uiteraard met minister Pechtold gedeeld. Hij heeft exact hetzelfde gezegd. Ik neem echt afstand van de opmerking dat ik er te laconiek mee zou zijn omgesprongen.

De heer Van der Vlies (SGP):

De fractie van de SGP is het eens met de uiteenzetting van de minister-president waar acht op moet worden geslagen, wat wel kan en niet kan en vooral wat niet kan. Ik respecteer uiteraard prof. Kortmann, maar ik ben zo vrij toch maar met hem van mening te verschillen over de kabinetten-Lubbers en -Kok. Ik herinner mij diverse confrontaties over vergelijkbare situaties. Ik kan mij herinneren dat de ministers-presidenten van toen in die debatten, in dit huis, straffer optraden dan de milde, pedagogische manier waarop de huidige minister-president met zijn ministers omgaat.

Nu de vraag. Er is natuurlijk een uitzondering mogelijk als er verkiezingen naderen en een minister, die niet kleurloos is, maar verwant aan een partij, in de context van zijn partij, iets zegt. Het is vervolgens wel een kwestie van goed vertrouwen in elkaar kunnen hebben, maar er is natuurlijk een diffuus gebied. Wanneer begint nu zoiets? Wij zijn toch nog maar halverwege? Moeten wij het niet wat scherper stellen in de tijd?

Minister Balkenende:

Ik heb zo-even een formule gebruikt voor juist de fase waarin een beroep wordt gedaan op de partijpolitieke rol die men heeft te spelen. Ik heb gezegd dat het bewindslieden niet past om met gebruikmaking van deze disclaimer te pas en te onpas afstand te scheppen van het huidige beleid. Dat is logisch, want anders ontstaat een heel verwarrend beeld. Ik heb daarom aangegeven dat je moet expliciteren in welke hoedanigheid je spreekt. In het geval van afgelopen zaterdag was er een aanknopingspunt. Er zou binnen D66 over het onderwerp worden gesproken. Was dat gemarkeerd geweest, dan was het duidelijker geweest. Minister Pechtold geeft dat ook toe. Daarmee is het wat mij betreft iets dat binnen de geldende spelregels valt.

De heer Van Beek (VVD):

Ik heb in eerste instantie kort over dit onderwerp gesproken, vooral onder het hoofdje communicatie en beeldvorming. De discussie gaat, gisteren al een beetje en nu heel erg, in de staatsrechtelijke sfeer. U heeft volstrekt helder gemaakt dat het allemaal kan, dat het mag, waar de randvoorwaarde ligt en hoe het wettelijk zit, en ook worden er hoogleraren aangehaald. Mijn insteek is echter heel anders geweest. Ik denk dat dit kabinet moet werken aan zijn beeldvorming. Ik denk dat dit kabinet, of het nu mag of zou kunnen, het niet zou moeten willen, omdat de leden ervan juist elkaar zouden moeten opzoeken en niet de maximale ruimte zouden moeten benutten. Dit, omdat het kabinet er als team beter uit moet komen. Dat was de inzet van mijn eerste termijn. Het gaat niet om de staatsrechtelijke kant. Ik vind dat u, als leider van de club, moet zeggen: mensen, wij moeten de ruimte die wij staatsrechtelijk hebben, niet helemaal benutten.

Minister Balkenende:

Ja, dat ben ik in algemene zin met u eens. Precies om die reden hebben wij ons Catshuisberaad in het kabinet. Om die reden praten wij over de actualiteit en hebben wij scherpe afspraken gemaakt.

Laat ons nu eens bezien hoe wij hebben gefunctioneerd. Wij zijn nu twee jaar bezig. Is het dan eigenlijk niet geweldig dat je met een kleine meerderheid een hervormingsagenda weet door te voeren die van formaat is, een agenda ook die te veel voor ons uit is geschoven? Als wij de zaak nu eens bekijken in normale proporties en er niet alleen een aantal incidenten bij halen, dan zeg ik dat er behoorlijk wordt gefunctioneerd. Het is een hecht team en dan kan er best iets worden gezegd. Dat er af en toe eens een dissonant is, is iets wat kan gebeuren in een coalitiekabinet. Laten wij daar niet al te krampachtig mee omgaan, maar wees je wel bewust van de spelregels.

De heer Dittrich oppert dat wij ook eens wat ontspannen en vrolijk met onze verantwoordelijkheden kunnen omgaan en dat verwacht hij ook van mij. Welnu, dan is mijn advies om ook eens te proberen de hoofd- en de bijzaken een beetje te scheiden. En wanneer er sprake is van onduidelijkheid, laten wij dit dan tegen elkaar zeggen, maar laten wij niet krampachtig worden. Nederland is een coalitieland en wij zijn blij dat er meerderheden zijn. Je hoeft niet altijd met meel in de mond te praten, maar er zijn wel bepaalde grenzen. Nu, dan is het goed dat je dat af en toe elkaar eens even voorhoudt. Daarom ben ik ook ingenomen met het vragenuurtje van gisteren en met dit debat, omdat het leidt tot een explicitering van hetgeen waar het om gaat. In algemene zin heeft u gelijk: eenheid van uitstraling is gewoonweg het beste.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik moet het deze minister-president nageven dat dit kabinet het een stuk beter doet dan het vorige. Daar zal iedereen het over eens zijn. Gaf de minister-president nu evenwel te kennen dat indien minister Pechtold had aangegeven dat hij in het kader van een partijdiscussie sprak en dat zijn uitspraak een partijpolitieke kleur had, deze wel die opmerking had kunnen maken? Daarmee wordt het voor mij alleen maar verwarrend, als ik terugkijk naar de opmerking van minister Bot over Irak. Ik vind het soms al interessant als er een dissonant is, want dan kun je een discussie starten. Echter, voor de burger is het bijzonder verwarrend, want die weet niet meer naar welke kabinetspersoon geluisterd moet worden. Zegt de minister-president nu dat als minister Bot de uitspraak over de oorlog in Irak had aangekondigd als een discussie die hij binnen zijn partij en die van de minister-president had willen voeren, het dan geen probleem was geweest? Had hij dan niet die draai moeten maken door later te zeggen dat het eigenlijk een beetje slordig was om zoiets te zeggen?

Minister Balkenende:

Ik ga de discussie die wij vorige week hebben gehad rondom Irak, niet nu nog eens overdoen. Dat is uit en te na besproken. Ik heb zonet aan willen geven dat er afspraken zijn die de bewindslieden binden; het gaat in dit debat over de vrijheid die bestaat. Het punt dat hier aan de orde was, betrof de discussie over de hypotheekrenteaftrek. Daarvan zeg ik dat wanneer minister Pechtold bijvoorbeeld in het interview had aangegeven dat hij een opmerking maakte in het kader van een discussie in zijn partij over de hypotheekrenteaftrek, het duidelijk was geweest. Dan was het misverstand voorkomen. Daarover zijn wij het beiden eens. De vraag geeft alleen maar aan dat een bewindspersoon zich goed bewust moet zijn van de rol van waaruit hij spreekt.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik denk dat wij het niet eens zijn. Denkt u nu dat als een bewindspersoon aankondigt dat hij binnen zijn partij een discussie wil voeren, dit ten opzichte van de burger op méér eenheid duidt dan wanneer een bewindspersoon binnen het kabinet die discussie voert? Ik zie het verschil niet. Het blijft gewoon een gebrek aan eenheid.

Minister Balkenende:

De discussie wordt af en toe een beetje verwarrend; ik had al wat moeite met de stelling van prof. Kortmann... Nu, op zich is het is niet verwarrend. Waar om gaat, is dat de vrijheid die een bewindspersoon heeft, wordt begrensd door de afspraken die zijn gemaakt in het kader van bijvoorbeeld een hoofdlijnenakkoord. Daar sta je samen voor en als het besluit is genomen, dan bindt het helemaal. Er kunnen momenten zijn waarop je grote vrijheid hebt. Dat kan langs de partijpolitieke lijn, maar dan moet het worden geëxpliciteerd en moet er een aanknopingspunt voor zijn. Het kan voorts indien het betrekking heeft op een volgende periode. Het betreft aldus twee omstandigheden: over de kabinetsperiode heen en binnen partijpolitieke kaders. Dat is ook gisteren onweersproken gebleven. Het is goed om dat gewoon tegen elkaar te zeggen. Er ontstaat inderdaad een probleem als die rollen door elkaar gaan lopen. Het zou echter ook gek zijn als iemand niets mag zeggen als hij optreedt in een partijpolitiek kader. Dat is te beperkt. Wij zijn een land van minderheden. Laten wij blij zijn met het feit dat er politieke verscheidenheid is en er ruimte bestaat voor debat.

Ik heb ook gezegd dat wij hiermee rekening moeten houden als wij een debatcultuur willen hebben, anders wordt het een te gesloten kader. Dat past niet bij de pluriformiteit en de Nederlandse democratie.

De heer Van de Camp wijst er terecht op dat waarden en normen niet alleen hier in de Kamer aan de orde zijn, maar ook te herkennen zijn in talloze maatschappelijke initiatieven. Op lokaal niveau wordt het perspectief van het kabinet herkend en opgepakt. Ik wijs in dit verband op de website www.16miljoenmensen.nl. Deze site is in 2004 gestart met 400 acties. Burgers en organisaties hebben dit uitgebreid tot 700 landelijke en lokale acties. Er is duidelijk sprake van tweerichtingsverkeer. In 2006 zal door mij en mijn collega's veel aandacht worden besteed aan deze lokale initiatieven door middel van werkbezoeken en gesprekken. Het is fantastisch om te zien welke initiatieven er worden ontplooid. Het kabinet vindt het belangrijk om veel van de initiatieven door de bevolking te laten nemen. Dat kan ook. Wel zal het kabinet volgend jaar de vele initiatieven die inmiddels bekend zijn, nog beter ontsluiten en daarmee het maatschappelijk initiatief verder bevorderen. In de begrotingen van de meest betrokken departementen zult u deze benadering herkennen. Ik hoop hiermee ook de vraag van de heer Rouvoet te hebben beantwoord.

Er zijn veel burgers die hun verantwoordelijkheid willen nemen, maar een kleine minderheid niet. Op de vraag van de heer Van de Camp over het isoleren en aanpakken van dit soort kleine groepen, kan ik antwoorden dat politie en justitie voortvarend reageren en hieraan voorrang geven. Het lijkt mij goed om dit onderwerp verder te bespreken bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van Justitie. Deze groepen moeten inderdaad in de gaten gehouden worden, omdat de consequenties van hun handelen buitengewoon groot kunnen zijn.

Dit kabinet stelt burgerschap centraal. Onderdeel daarvan is aandacht voor de nationale identiteit, met alle daarbij behorende discussie. U weet dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een commissie heeft ingesteld. De commissie heeft als opdracht om te onderzoeken hoe een canon kan worden opgesteld en verspreid. Dit gebeurt in afstemming met de vele betrokkenen in de samenleving en zal enige tijd vergen. De Tweede Kamer zal in januari 2006 het tussenrapport ontvangen en in september 2006 het eindrapport, voorzien van een reactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar het platform mediterrane cultuur. Met behulp van essaybijdragen van experts is meer zicht gecreëerd op de vraag wat de vorm en inhoud van een huis c.q. platform zouden kunnen zijn. In de tweede fase wordt onderzocht op welke manier dit moet worden ingericht. Een en ander moet begin 2006 resulteren in een concreet voorstel. Binnenkort vindt hierover nader overleg plaats tussen staatssecretaris Nicolaï en staatssecretaris Van der Laan.

Binding is een centraal element van het kabinetsbeleid. In het kader van 4 en 5 mei wordt door het Nationaal Comité reeds enige jaren gewerkt aan mogelijkheden om minderheden daarbij een rol te geven. Er wordt in het beleidsplan 2006-2010 van het Nationaal Comité expliciet aandacht besteed aan samenlevingsvraagstukken van vandaag. Daarnaast wordt eraan gewerkt om 24 augustus tot de dag van naturalisatie te maken. Dit initiatief kan rekenen op brede steun van de Tweede Kamer. Het draagt ook bij aan waardering voor Nederlanderschap en aan binding. Diverse afgevaardigden hebben daarvoor aandacht gevraagd.

De heer Van Beek vroeg naar de voortgangsrapportage van het Innovatieplatform. Het Innovatieplatform stuurt tweemaal per jaar een voortgangsbrief aan de Tweede Kamer. De eerstvolgende brief kunt u vóór het einde van dit jaar verwachten. Mevrouw Van Egerschot, naar wie de heer Van Beek verwijst, vraagt naar een nieuwe brief van het kabinet over de wijze waarop het kabinet omgaat met aan het kabinet gerichte adviezen van het Innovatieplatform. Op 12 september heb ik daarover al een brief gestuurd. Ik heb begrepen dat de Tweede Kamer een verzoek zal doen om aanvullende informatie. Eerlijk gezegd wachten wij met spanning op dat verzoek van de Kamer. Als dat komt, kan het kabinet in de loop van de daarop volgende week een antwoord sturen.

Van de zijde van de VVD is gepleit voor een extra communicatie-inspanning over Europa; niet in de vorm van televisiespotjes, maar heldere communicatie over de visie van het kabinet, ook in het licht van de uitslag van het referendum. Ik ben dat zeer met de heer Van Beek eens. Het kabinet zal actief uitdragen welk Europabeleid het voorstaat. Het is duidelijk dat veel Nederlanders zich onvoldoende betrokken voelen bij wat er in Europa gebeurt. Het kabinet rekent het tot zijn taak om met meer nadruk te communiceren over de keuzen van de regering ten aanzien van Europa en over de afwegingen die eraan ten grondslag liggen. Die communicatie moet zowel in deze Kamer plaatsvinden als via de pers en bij publieke optredens, zoals de regering ook over de andere onderdelen van het beleid communiceert, maar in dit geval met bijzondere nadruk, juist vanwege de gang van zaken bij het referendum. De inhoudelijke opvatting van het kabinet is weergegeven in hoofdstuk 1 van de Staat van de Unie, waarover begin november een debat in deze Kamer zal plaatsvinden. Parallel daaraan zal de regering, zoals gemeld met de brief van de staatssecretaris aan de Kamer van 2 oktober jongstleden, extra inspanningen plegen om een beter beeld te krijgen van de opvattingen van de burgers over de vraag waar wij met Europa naar toe moeten. Op dat punt heeft de regering en iets andere mening dan de VVD-fractie. Het referendum ging over het Europees grondwettelijk verdrag. Het resultaat van het referendum was duidelijk en daarom heeft de regering de goedkeuringswet ingetrokken, maar om een duidelijk beeld te krijgen van de precieze verwachtingen, de wensen en de zorgen van de Nederlanders over Europa, is een scan nodig. Op Europees niveau is een reflectieperiode afgesproken. Die willen wij goed benutten om de opvattingen over Europa beter in kaart te brengen. Over de wijze waarop het kabinet dat zal doen, zullen wij de Kamer uiteraard nader informeren. Wij moeten het onderwerp bespreken in het kabinet, omdat tot voor kort de lijn duidelijk was. Een gezamenlijk optreden bleek echter niet mogelijk en dat betekent dat wij ons nu zullen beraden op de situatie die is ontstaan. Zoals bekend, willen wij ons vergewissen van de opvattingen die in de Nederlandse samenleving bestaan. Dat past bij de fase van reflectie waarin wij ons bevinden. Sterker, dit is nodig voor onze positiebepaling, ook ter voorbereiding van de besprekingen die volgend jaar juni in Europees verband zullen plaatsvinden.

De heer Rouvoet heeft gevraagd of het niet doorgaan van de brede maatschappelijke discussie of de nationale Europadiscussie een taakverlichting voor Algemene Zaken betekent. Ik dank de heer Rouvoet voor het feit dat hij met ons meeleeft, maar juist in het licht van de referendumuitslag van vorig jaar en in het licht van de Europese reflectieperiode die duurt tot 2006 is Europa voor de minister-president en voor meerdere leden van het kabinet de komende periode een belangrijk aandachtspunt. Ik zei al dat de situatie is veranderd doordat de oorspronkelijke opzet niet wordt gevolgd. Of er veel verschil in tijdsbeslag zal zijn tussen enerzijds de oorspronkelijke door de regering en de Kamer gezamenlijk te organiseren brede maatschappelijke discussie en anderzijds de inspanningen die de regering zich nu ten aanzien van Europa wil getroosten, weet ik niet. Het is dus moeilijk te voorspellen of er tijdsbesparing zal zijn. Ik ga ervan uit dat ook de nieuwe setting de nodige aandacht zal vragen. Vooropstaat dat ik het van groot belang acht ons te vergewissen van de opvattingen van de Nederlanders over de vraag waar wij met Europa naar toe moeten.

Voorzitter. De heer Van de Camp heeft een opmerking gemaakt over kleine groepen die de situatie te veel verzieken. Ik heb hierover al iets gezegd en verder lijkt mij dat dit onderwerp bij de behandeling van de begroting van Justitie nader kan worden besproken.

De heer Van der Vlies heeft een opmerking gemaakt over de rol van de minister-president bij het begin van de ramadan, mede naar aanleiding van publicaties, ook vandaag, in bijvoorbeeld het Nederlands Dagblad. Het kabinet maakt geen onderscheid tussen godsdiensten en evenmin tussen gelovigen en niet-gelovigen. Wel erkent het kabinet de betekenis van religie voor burgers en organisaties. Na alles wat moslims het afgelopen jaar hebben meegemaakt, leek het mij gepast om extra aandacht te geven aan het begin van de ramadan. Ik heb daarmee niet beoogd om enige andere godsdienst achter te stellen. Ik hoop dat alle godsdiensten zich willen verbinden aan de Nederlandse samenleving. Precies vanwege dat motief hebben wij ervoor gezorgd dat alle kerkgenootschappen en alle religieuze gemeenschappen werden uitgenodigd voor ons initiatief in het kader van de maatschappelijke binding. Ik probeer alle groeperingen recht te doen. Het leek mij goed, zoals ik net aangaf, om aan het begin van de ramadan een signaal te geven, juist als uiting van betrokkenheid, verbondenheid en wederzijds respect. Dit is de achtergrond; het is geen diskwalificatie van welke andere geloofsgemeenschap dan ook.

Mevrouw Van Velzen heeft een vraag gesteld over de nevenfuncties. Komende vrijdag zal het kabinet spreken over een brief aan de Kamer betreffende de nevenfuncties die ik goedkeur. Mevrouw Van Velzen heeft gesproken over de nevenfuncties van de heren Donner en Nicolaï. Ik heb het niet productief geacht om de Kamer hierover separaat te informeren. Alles wat op dit onderwerp betrekking heeft komt in één keer naar de Kamer, na bespreking in de ministerraad komende vrijdag. Ik had de informatie liever eerder willen sturen, maar zoals men weet was ik in de Verenigde Staten en heb ik het druk gehad met de algemene beschouwingen. Vrijdag zullen wij er dus over spreken. De nieuwe nevenfuncties zal ik de Kamer uiteraard melden. Ik meen hiermee recht gedaan te hebben aan een goede beantwoording van de vraag van de geachte afgevaardigde.

Mevrouw Van Velzen heeft verder gevraagd of de toegezegde notitie over topinkomens ook zou moeten gaan over de salarissen van de leden van het Koninklijk Huis. Dat is niet de bedoeling, omdat daarvoor een ander traject geldt.

Mevrouw Van Velzen heeft vragen gesteld over de koffie op de ministeries en over de kosten van huisvesting van het ministerie van Financiën. Het lijkt mij dat zij deze vragen aan de desbetreffende ministers moet stellen, omdat de minister-president niet over deze onderwerpen gaat.

Mevrouw Kalsbeek heeft vragen gesteld over het Koninklijk Huis Archief. Over dit onderwerp hebben wij regelmatig van gedachten gewisseld, zowel bij begrotingsbehandelingen als schriftelijk. Op 24 augustus jongstleden is uitvoerig geantwoord op de vragen van de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In dat antwoord heb ik over het karakter van het rapport-Beel opgemerkt dat mijn opmerkingen niet verkeerd moeten worden verstaan. Ik had gesproken over een discussie over de vraag of dit een volledig particuliere kwestie was. Ik heb geen eindoordeel gegeven, maar tenminste aangeduid dat het evenmin een volledige publieke kwestie is. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer is en blijft aanwezig. In mijn antwoorden van 24 augustus heb ik daarom gewezen op de stellingname destijds van minister-president Drees dat het in de kern om een privé-aangelegenheid gaat binnen een huwelijk. Desondanks is bekendgemaakt dat aangenomen mag worden dat het rapport-Beel in het kader van de te verschijnen monografie openbaar zal worden gemaakt door de bestuurder van het Koninklijk Huis Archief. Dat dit in een verantwoord en wetenschappelijk kader geschiedt, lijkt mij gelet op het privé-karakter van het onderwerp meer dan billijk. Vervolgens blijft overeind staan dat het Koninklijk Huis Archief een particulier archief is en dus niet onder de Archiefwet valt. In mijn eerdere antwoorden heb ik desalniettemin toegezegd dat eventueel zogenaamde "afgedwaalde stukken" zullen worden overgebracht naar het archief van het Kabinet van de Koningin, dat wel onder de Archiefwet valt, of naar het Nationaal Archief. Dat lijkt mij zeer ordelijk.

In dat verband heeft mevrouw Kalsbeek mij verzocht om te bevorderen dat een inventarisatie tot stand komt van deze stukken. Dat zou dan door een driemanschap moeten gebeuren. Zoals ik in mijn antwoorden van 19 april 2005 heb aangegeven, is er een inventarisatie gepubliceerd in 1992 in de gids Particuliere archieven in Nederland. In mijn antwoord van 24 augustus 2005 heb ik dat herbevestigd en nader gepreciseerd. Een nieuwe inventarisatie zou een aanvulling van de laatste tien à vijftien jaar bevatten. Het is echter uitsluitend aan de bestuurder van het Koninklijk Huis Archief om dat al dan niet te doen. Dat zal u niet verbazen. Van mijn kant valt hier weinig aan toe te voegen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Wij hebben de argumenten al menigmaal gewisseld en ik blijf met u van mening verschillen. Natuurlijk wil ik het privé-karakter van zo'n archief respecteren, maar wij weten dat er een aantal stukken in zitten en in hebben gezeten die dat privé-karakter ver overstijgen. Het gaat mij erom dat er pakweg jaarlijks een inventarisatie wordt gemaakt of er toch niet stukken in zijn beland, zodat die kunnen worden overgebracht. Er is natuurlijk een grijs gebied. Ik vind dat de beheerder van het Koninklijk Huis Archief zich heel kwetsbaar maakt, doordat hij de schijn tegen krijgt dat er geen sprake is van objectieve mogelijkheden voor diegenen die aan de eisen voldoen om kennis te nemen van informatie, maar dat het willekeur wordt. Dat lijkt mij echt heel slecht.

Minister Balkenende:

Mevrouw Kalsbeek zegt terecht dat wij op dit punt van mening verschillen. Zij spreekt over objectieve mogelijkheden en willekeur en wil een toetsing introduceren. Zij wil dat de directeur van het Koninklijk Huis Archief, de directeur van het Nationaal Archief plus een onafhankelijke derde, een wetenschapper of anderszins, zaken nagaan. Maar de consequentie van die redenering is dat de Tweede Kamer tegen de bestuurder van het Koninklijk Huis Archief zegt: ik passeer uw vrijheid en ik intervenieer in het scannen van de documenten. Dat beoogt mevrouw Kalsbeek, maar dat past niet bij het karakter van het Koninklijk Huis Archief als particulier archief. Wij hebben die bevoegdheid niet.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voor de laatste keer; dan moeten wij maar gewoon stemmen en dan is het over. Wij zouden het karakter van het Koninklijk Huis Archief volledig kunnen respecteren, als het een particulier archief is in die zin dat de inhoud particulier is. Dat is het echter niet. Er zitten stukken in waarvan je je echt kunt afvragen of het nu wel een volledig particuliere kwestie is. Dat was het niet. Het was een constitutionele crisis van hier tot Tokio. Zo zijn er meer stukken geweest. U hebt zelf een aantal stukken overgebracht naar het Nationaal Archief; denk aan de briefwisseling met Kennedy. Het is allemaal begrijpelijk. Maar omdat het staatshoofd een bijzondere functie heeft, moet er een bijzondere procedure worden gevolgd die de privacy respecteert.

Minister Balkenende:

Ik heb zo-even niet voor niets voormalig minister-president Drees aangehaald. Verder wijs ik erop dat het besluit zelf genomen zal moeten worden door de bestuurder van het Koninklijk Huis Archief om het al dan niet prijs te geven. Er is nu de afspraak gemaakt dat een wetenschapper de documenten gaat bekijken. Daarmee is dus ook de weg geopend richting het openbaar maken van Beel. Het lijkt mij dat daarmee die discussie beëindigd kan worden. Dan kan je vervolgens de vraag stellen of het in de openbaarheid gebracht moet worden of dat het in een meer wetenschappelijk kader moet worden geplaatst. Juist gelet op een zorgvuldige presentatie van de feiten, lijkt mij de gekozen weg alleszins te billijken. Daarmee is het rapport-Beel in een totaal andere fase terechtgekomen. Voor het overige wil ik benadrukken dat het hierbij gaat om een particulier archief. Ik ben het dan ook niet eens met de benadering van mevrouw Kalsbeek die feitelijk het particuliere karakter volledig ondergraaft doordat wij allerlei criteria zouden moeten toepassen en een driemanschap de zaak zouden moeten laten bekijken. Dat staat volgens mij op gespannen voet met het wezen van een particulier archief.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Het gaat niet om het zomaar in de openbaarheid brengen, maar om het onder de werking van de Archiefwet brengen. Die wet is er per slot van rekening niet voor niets. Dat is de kern van mijn betoog. Nu betreft het toevallig Beel maar het had ook iemand anders kunnen betreffen; dus dat is echt secundair.

Verder wijs ik erop dat vorig jaar een Kamermeerderheid mijn voorstel terzake steunde. Ik voel mij genoodzaakt om te toetsen of die meerderheid nog steeds bestaat. Ik kan niets anders doen.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik wil nog even teruggaan naar de opmerking van de minister-president over het inkomen van Hare Majesteit. Ik heb in dat verband eerder gerefereerd aan de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, waarin vastgelegd is dat het inkomen van de vice-president van de Raad van State evenredig stijgt en daalt met dat van de koningin. Ik zou daarop graag een inhoudelijke reactie krijgen.

Minister Balkenende:

U heeft inderdaad gewezen op het statuut uit 1970. Daarin is bepaald dat de ontwikkeling van het salaris van de koningin identiek is aan de ontwikkeling van het nettosalaris van de vice-president van de Raad van State. Als het nettosalaris van de vice-president met een bepaald percentage wijzigt, werkt dat met hetzelfde percentage door in de C-component. Omdat in 1970 bij de start van het statuut het salaris van de toenmalige koningin, dus de C-component, hoger was dan het nettosalaris van de vice-president van de Raad van State betekent dit dat ook de verandering, dus de verhoging of de verlaging, in absolute bedragen groter is. Samenvattend: de desbetreffende bepaling in het statuut bestaat al sinds 1970 en wordt van jaar tot jaar nauwkeurig nageleefd.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Uiteraard zijn de absolute bedragen nogal verschillend, maar het gaat mij om de percentuele stijging of daling. Die zou gelijk moeten zijn. Ik constateer puur op basis van de getallen zoals die op tafel liggen, dat die wet niet nageleefd wordt. Ik hoor hierop graag een inhoudelijke reactie van de minister-president.

Minister Balkenende:

Mijn informatie is anders. Ik heb zo-even gezegd dat die bepaling van jaar tot jaar keurig wordt nageleefd. Alleen, er zit een verschil tussen het salaris van de vice-president van de Raad van State en dat van de koningin. Als de niveaus verschillend zijn, werkt het percentage dat hetzelfde is, natuurlijk verschillend uit.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Volgens mijn informatie is het inkomensbestanddeel van de koningin de laatste 25 jaar met 67% gestegen en dat van de vice-president van de Raad van State met 54%. Het inkomensbestanddeel van de koningin is het afgelopen jaar gedaald met 0,5% en dat van de vice-president van de Raad van State niet. Ik zou graag willen zien met welke getallen de minister-president rekent. Wellicht kan hij er schriftelijk op terugkomen.

Minister Balkenende:

Ik heb het kader aangegeven. Mijn informatie is dat de percentages worden gevolgd conform de afspraken van destijds. Ik zal het in ieder geval nog nagaan. Dat kan ik wel toezeggen.

Verder heeft mevrouw Van Velzen gesproken over de openstelling van paleizen en met name over de toekomstige bestemming van paleis Soestdijk in Baarn.

Over het algemene punt van openstelling is vorig jaar bij de begrotingsbehandeling van Algemene Zaken gesproken. Wat betreft de toekomstige bestemming van paleis Soestdijk het volgende. Na het overlijden van Zijne Koninklijke Hoogheid prins Bernhard op 1 december jongstleden is het paleis niet langer bewoond. Het paleis is leeggemaakt. De minister van VROM is namens de Staat eigenaar van het paleis en is de eerstverantwoordelijke voor het zoeken van een passende bestemming. Daartoe heeft de minister van VROM de heer Van der Veen, de voormalige directeur-generaal van de Rijksgebouwendienst, gevraagd om de voorbereiding ter hand te nemen. Hij zal alle stappen ondernemen die nodig zijn om tot een nieuwe bestemming te komen. Hij zal een aanspreekpunt zijn voor partijen, zoals betrokken gemeenten en ministeries. Een en ander vergt de nodige zorgvuldigheid en tijd. Het gaat immers om een gebouw van cultuurhistorische waarde.

Het paleis is eigendom van de Staat en vormt een belangrijk cultuurhistorisch monument van vorstelijke behuizing uit de zeventiende eeuw. Rond 1650 is het oudste gedeelte van het paleis gebouwd. Aan het einde van de zeventiende eeuw is het uitgebouwd als jachtslot door de bekende architect Maurits Post. Het paleis heeft zo in de loop van de tijd de vorm en het uiterlijk gekregen die wij heden ten dage kennen. Niet elke bestemming is zomaar mogelijk of wenselijk. Vervolgens zullen ook de financiële kosten van mogelijke bestemmingen goed in kaart moeten worden gebracht alvorens een oordeel kan worden gegeven. De minister van VROM zal de Kamer te gelegener tijd nader informeren. Het door de Kamer over mogelijke herbestemming gesuggereerde, zal ik onder de aandacht brengen van de minister, zonder enige verwachting te willen wekken en zonder een oordeel te geven. Ik heb begrepen hoe de Kamer tegen openbaarstelling en toegankelijkheid aankijkt. Ik geef dit door. Er wordt naar alle consequenties gekeken. Zodra hierover meer te melden valt, wordt de Kamer geïnformeerd.

Het voortijdig uitlekken van begrotingsstukken zoals de Miljoenennota en embargoschendingen in de dagen voor prinsjesdag zijn de laatste jaren eerder regel dan uitzondering. Afspraken die wortelen in een ver verleden staan in het huidige medialandschap, dat gedomineerd wordt door felle concurrentie, onder druk. Dat geldt ook voor de embargoregeling. Dat was voor het kabinet reden om dit jaar te streven naar een kort embargo van 24 uur. Op uitdrukkelijk verzoek van de voorzitter van de Tweede Kamer is besloten om toch al op zaterdag de stukken ter beschikking te stellen.

Mevrouw Kalsbeek heeft gelijk. De positie van de Kamer is een andere dan die van de media. Dat komt ook tot uitdrukking in het feit dat de fractievoorzitters al een week voor prinsjesdag persoonlijk en op naam een exemplaar van de Miljoenennota ontvangen om zich op prinsjesdag en de APB te kunnen voorbereiden. Zoals de Kamer weet, heeft informatie uit een of meerdere van die exemplaren de media bereikt. De mededelingen die ik na afronding van de besluitvorming over de begrotingen heb gedaan op 24 augustus stonden in het teken van het scheppen van een evenwichtig verwachtingspatroon en van eenheid in de presentatie naar buiten. Dat heb ik ook aangegeven in het vragenuurtje van 30 augustus. Ik heb geen besluiten naar buiten gebracht. Ik heb mij bewogen binnen de grenzen van artikel 65 van de Grondwet. Wie in de archieven duikt, zal zien dat voorgangers op een vergelijkbare wijze hebben geopereerd. In voorkomende gevallen zal ik persconferenties blijven geven binnen de kaders zoals ik die juist heb geschetst. Over de positie van het staatshoofd en het karakter van de troonrede heb ik tijdens het vragenuurtje van 30 augustus met de heer Bos van gedachten gewisseld. Ik verwijs daarnaar kortheidshalve.

De gang van zaken in de afgelopen jaren en zeker ook dit jaar is voor het kabinet aanleiding om het proces van begrotingsvoorbereiding en openbaarmaking van de prinsjesdagstukken aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Op het resultaat hiervan kan ik niet vooruitlopen. Voor het kabinet is leidend dat nieuwe afspraken toekomstbestendig moeten zijn en recht moeten doen aan de positie van het staatshoofd en het parlement. Daarbij is wat mij betreft ook de besluitvormingsperiode voorafgaande aan prinsjesdag aan de orde. Daar hebben wij onder meer te maken met de tijd die nodig is voor advisering door de Raad van State, zoals bij alle wetsvoorstellen het geval is. Vanzelfsprekend zal ik de Kamer over de uitkomsten van het kabinetsberaad informeren.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik leid hieruit af dat de minister-president ook ontevreden is over de gang van zaken dit jaar.

Minister Balkenende:

Ik ben ontevreden over het fenomeen lekken. Ik heb zo-even vastgesteld dat het duidelijk is dat een stuk dat aan een bepaalde groep is gegeven toch naar buiten is gekomen. Ik vond het op enig moment nodig om het woord te voeren. Ik heb dat gedaan omdat er ineens bepaalde onterechte verwachtingen werden gewekt. Ik heb overigens geen getal genoemd. Ik heb alleen het kader aangegeven. Het kabinet zal echter de gehele gang van zaken van de embargoregeling goed evalueren. Het Presidium van de Kamer doet dat ook. Ik zal de Kamer informeren als het kabinet hierover heeft gesproken. Het kabinet is uiteraard zeer benieuwd naar het oordeel van het Presidium.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Allerlei ministers en staatssecretarissen brengen reeds weken voor prinsjesdag naar buiten wat zij uit de begrotingsonderhandelingen hebben gesleept. Dat helpt niet om de zaak dicht te houden. Dit is een ongewenst effect.

Minister Balkenende:

De begrotingsbesprekingen vinden plaats in de tweede helft van augustus. Er zitten weken tussen dat moment en prinsjesdag. Ook dan is alle aandacht op de bewindslieden gefocust. Er kan geen ministerraad voorbijgaan of het is druk met journalisten. Mevrouw Kalsbeek weet ook hoe dat zit. Daarna krijg je die paar weken die ertussen zitten. Wij kunnen dat betreuren. Wij zullen het allemaal nog eens goed wegen. Soms is het nodig om een bepaald beeld te corrigeren. Dat is ook de reden geweest waarom ik toen ben opgetreden. Wat wij nu meemaken, is overigens niets nieuws. Ik heb mij natuurlijk laten voorlichten over wat er al jarenlang naar buiten wordt gebracht...

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

In deze mate? Dat vond ik toch wel tamelijk ongehoord, hoor.

Minister Balkenende:

Ik heb een persconferentie gezien van mijn voorganger...

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

De premier was zelf de vorige minister-president. Hij bedoelt zijn voorvoorganger.

Minister Balkenende:

Laat ik de persoon die het ambt voor mij bekleedde, maar als mijn voorganger beschouwen. Hij heeft destijds ook opmerkingen gemaakt over het proces. Hoe gaat dat proces nu in zijn werk? Op de persconferenties op de vrijdag na een ministerraad komen zaken weer terug. Wat dat betreft is het niet nieuw. Laten wij het ook niet spannender maken dan het is. Ik ben het wel met mevrouw Kalsbeek eens dat zowel de Kamer als het kabinet nog eens goed moet bekijken hoe het mechaniek feitelijk werkt. Laat ik niet verder gaan dan dat. Er zit een zekere spanning tussen wat in de Grondwet staat – er is eenheid van beleid en de plannen worden op de derde dinsdag van september gepresenteerd – en de embargoregeling. Dat moeten wij maar eens goed onder ogen zien, zodat wij kunnen bepalen wat het beste is om te doen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik wil het vragenuur van toen niet overdoen. Ik ben toen klip en klaar geweest over wat ik ervan vond. Dat is nu niet mijn punt. De minister-president zei zojuist dat het hem geërgerd heeft dat er vanuit een groep concrete fractievoorzitters is gelekt. Dat is ook ernstig. Als vervolgens wordt gezegd dat het is begonnen met ministers die voor hun beurt spraken, zegt hij dat er een paar weken tussen zaten en dat er veel druk en media-aandacht was. Dat stoort mij enigszins. Ik zou denken dat het ook in zijn belang is om bij die evaluatie eerst "monden dicht" te zeggen tegen de ministers. Daar heeft de minister-president de regie in. Hij weet dan dat het daar in ieder geval niet aan ligt en heeft dan ook een reden om flinke woorden te gebruiken tegen degenen die wel buiten hun boekje gaan.

Minister Balkenende:

Ik heb helemaal geen grote woorden gebruikt. Ik heb in een bepaald geval geconstateerd dat een document dat niet bij mij, bij de koningin of bij de leden van het kabinet bekend was, naar buiten is gekomen. De heer Rouvoet heeft echter gelijk dat dit een onderdeel is van een veel breder fenomeen. Daarom heb ik ook gezegd dat wij niet te grote woorden moeten gebruiken. Het Presidium zal zich erover buigen, net zoals het kabinet. Wij moeten de zaak nog eens goed onder ogen zien. Ik denk dat wij het daarover eens zijn. Laten wij het debat dan ook daarover voeren.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik wil nog even terugkomen op de verhouding tussen de hoofdlijnen van het beleid en de onderliggende stukken enerzijds en de troonrede anderzijds. In het verleden werd wel eens badinerend gezegd dat de troonrede eigenlijk een excerpt is van de hoofdlijnen van beleid waar een nietje doorheen wordt geslagen en dat wordt voorgelezen: een feitelijke opsomming van redelijk dorre feiten en getallen. Dat is nooit mijn perceptie geweest, maar het illustreert hoe er tegenaan werd gekeken. Ik vond dat de laatste troonrede zich daarvan trachtte te onderscheiden, wat ook is gelukt. Die lijn zou ik bij de bezinning willen meenemen. Wat de hoofdlijnen van het beleid betreft, kom je er niet onderuit om concrete beleidsdata te noemen, maar laat de troonrede vooral intenties bevatten en begeesterend zijn. De staat van Nederland moet erin tegen het licht worden gehouden en er moet perspectief worden geboden voor de toekomst. Dan kun je een stuk bieden waarin beleid wordt aangekondigd en verantwoord, maar dat ook begeestering geeft. Laten wij dat onderscheid ook eens maken.

Minister Balkenende:

Ik ben heel blij met de opmerkingen van de heer Van der Vlies, want zo beleef ik het zelf ook. Er zijn opmerkingen gemaakt over mijn verklaring voor de pers. Er werd toen gezegd dat ik constitutioneel onjuist had gehandeld. Sommigen zeiden dat ik een uiteenzetting had gegeven van de hoofdlijnen van het beleid. Ik heb toen ook in het vragenuurtje gezegd dat daarvan geen sprake was. Na een vergadering in vierhoekverband en een gesprek hierover met het kabinet, hebben wij geprobeerd om de torenhoge verwachtingen te temperen, omdat er een beeld was ontstaan dat niet meer correct was. In dat kader heb ik een paar opmerkingen gemaakt zonder ook maar één getal te noemen. Dat was geen uiteenzetting van beleid. Het gaat precies om datgene wat de heer Van der Vlies zojuist heeft gezegd. In een troonrede probeer je aan te geven waarom er beleidsmaatregelen worden getroffen en wat daar achterzit. Wij hebben een poging gedaan om met een troonrede te komen waarin begeestering zit, waarin hoofdlijnen worden geschetst en waar zaken in samenhang worden gepresenteerd. Dat is inderdaad geen troonrede met een dorre opsomming van feiten. Ik ben het dus met de heer Van der Vlies eens. Ik ben dus blij met zijn opmerking over het karakter van de troonrede. Wij zijn het met elkaar eens: zo behoort een troonrede te zijn.

Ik kom bij het onderdeel communicatie en de aanpak daarvan op rijksniveau. Verschillende leden van de Kamer hebben hierbij stilgestaan. Mijn volgende opmerkingen zijn met name in antwoord op de beschouwing van de heer Van Beek. Een overheid die werkt aan herstel van vertrouwen, moet niet alleen resultaten laten zien maar ook tijdig en transparant communiceren met burgers en organisaties. Communicatie is per definitie tweezijdig: luisteren is even belangrijk als praten. In beide functies worden terecht hoge eisen gesteld aan de overheid. Onze ambitie is om op een vernieuwende manier te werken aan versterking van de communicatie, voortbouwend op wat in de afgelopen jaren tot stand is gebracht. Dat doen wij aan de hand van de aanbevelingen van de gemengde commissie Communicatie, de commissie-Wolffensperger.

Ik zal eerst iets zeggen over ons vermogen tot luisteren. Dat is niet alleen van belang om voeling te houden met wat de samenleving vindt en ervaart maar ook om belanghebbenden tijdig bij de beleidsontwikkeling te betrekken. Luisteren kan natuurlijk het allerbest in persoonlijke contacten. Mijn collega's en ik leggen veel werkbezoeken af, juist om de ervaringen van mensen te horen. Daarnaast is er de belevingsmonitor, die momenteel wordt geëvalueerd. Wij zullen de mogelijkheid bezien om dit onderzoek naar opvattingen van burgers onder te brengen bij het SCP.

Luisteren wil ook zeggen: een open oor hebben voor wat anderen aan oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken aandragen, aansluiten bij wat groeit. Het kabinet heeft veel waardering voor de initiatieven die binnen gemeenten en door maatschappelijke en religieuze organisaties worden genomen om de sociale samenhang te versterken. Een goed voorbeeld is het Ramadan Festival dat vorige week van start ging. Moslims grijpen de ramadan aan om bruggen te slaan naar mensen met een andere levensovertuiging. Wij proberen al dit soort activiteiten te verbreden en te versterken met het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding.

Bij het luisteren naar burgers is het van belang, een reëel beeld te geven van wat de overheid kan en wat de overheid niet kan. Terwijl het vertrouwen in de overheid is gedaald, lijken de verwachtingen die mensen van de overheid hebben, juist steeds groter te worden. De overheid kan echter niet elk individueel ongemak wegnemen en heeft bovendien rekening te houden met vaak tegenstrijdige belangen die tegen elkaar moeten worden afgewogen. Mensen moeten op een realistische manier worden verleid, deel te nemen aan democratische besluitvorming.

Naast goed luisteren naar burgers moet de overheid hun ook goede informatie geven. Vooral in deze tijd waarin mensen te maken krijgen met moderniseringen van stelsels, is dat van het grootste belang. Wij werken hard aan goede en zorgvuldige uitvoering. Goede voorlichting maakt daarvan onlosmakelijk deel uit. De overheid moet in de voorhoede staan bij het benutten van nieuwe digitale toepassingen. Momenteel werken wij aan een sterk verbeterde ontsluiting van overheidsinformatie, waaronder een rijksbrede zoekdienst voor overheidswebsites.

Mevrouw Van Velzen heeft vragen gesteld over de coördinerende rol van de Coördinatiegroep Voorlichtingsraad. Het kabinet streeft ernaar zijn beleid in samenhang te presenteren en de context te schetsen waarop de beleidskeuzes zijn gebaseerd. Communicatie dient daarbij boven de scheidslijnen tussen de departementen uit te stijgen. Burgers ervaren de rijksoverheid als één geheel. De Voorlichtingsraad heeft een klein team voorlichters van verschillende departementen bijeengebracht in de zogenoemde Coördinatiegroep Voorlichtingsraad om dit kabinetsstreven concreet invulling te geven. Daarbij valt te denken aan: afstemmen van communicatie over belangrijke thema's zoals het zorgstelsel, afstemmen van werkbezoeken en mediaoptredens van bewindslieden en de voorbereiding van een eenduidige beleidspresentatie onder meer op prinsjesdag. Met de oprichting van deze coördinatiegroep is een eerste stap gezet om de overheidsvoorlichting meer interdepartementaal te benaderen. Hiermee wordt een stap in de goede richting gezet.

Mevrouw Van Velzen heeft de effectiviteit van de campagnes van Postbus 51 aan de orde gesteld. Ik blijf benadrukken dat Postbus 51 een hoge waardering geniet in de samenleving als een neutraal en betrouwbaar kanaal voor overheidsvoorlichting; dit blijkt ook uit onderzoek. Daarnaast is de professionalisering en samenwerking binnen de overheid bij het gehele traject van campagneontwikkeling, -uitvoering en -evaluatie aantoonbaar. De kosten van de campagnes van Postbus 51 nemen af, terwijl de resultaten in termen van bereik en waardering toenemen. Actieve voorlichting over een reeks van onderwerpen die voor burgers van belang zijn, is een taak van de overheid. Naast het informeren van burgers over belangrijke beleidsmaatregelen is communicatie vaak ook een belangrijk middel om beleid te ondersteunen waarbij van burgers een andere houding of een ander gedrag wordt gevraagd. Er zijn overigens wel degelijk voorbeelden van campagnes die hebben geleid tot aantoonbare gedragsveranderingen door voorlichting, bijvoorbeeld op de terreinen verkeersveiligheid en volksgezondheid. Primair is overigens iedere minister inhoudelijk verantwoordelijk voor de campagnes op zijn of haar beleidsterrein. Dat leidt tot onderlinge verschillen in aanpak en benadering. Voor opmerkingen over specifieke campagnes verwijs ik de Kamer dan ook naar de begrotingsbehandeling van de diverse ministeries.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Die suggestie neem ik over. Ik zal het opnieuw aan de orde stellen bij Verkeer en Waterstaat. Wel wil ik een misverstand uit de weg ruimen. Ik heb Postbus 51 niet als geheel bekritiseerd, maar ik heb mij gefocust op één specifieke campagne, namelijk Nederland leeft met water. Ik heb een aantal spotjes uit die campagne gehekeld. Ik begrijp dat u zegt "ik ga daar niet over, klop maar bij een andere minister aan".

Minister Balkenende:

Mijn taak is om in algemene zin te spreken over de betekenis van voorlichting. Ik heb in algemene zin iets willen zeggen over campagnes van Postbus 51. Voor wat betreft specifieke zaken moet u inderdaad bij afzonderlijke begrotingshoofdstukken zijn.

Mevrouw Kalsbeek heeft de boodschap overgebracht van het Nationaal Jeugddebat. Ik was blij dat zij dat deed. Het is goed dat zo'n discussie hier terugkomt. Is er een speciaal op de jeugd gerichte campagne denkbaar over criminaliteit? Het terugdringen van criminaliteit heeft grote prioriteit binnen dit kabinet. Daarom worden er in het kader van het veiligheidsprogramma door de betrokken ministeries van Justitie, BZK, OCW en VWS tal van maatregelen genomen, waarvan een groot deel specifiek is gericht op jongeren. Ik denk bijvoorbeeld aan veiligheidsbeleid op scholen, de aanpak van alcohol en geweld en activiteiten in het kader van de campagne Nederland veilig. Het voorstel van het Nationaal Jeugddebat klinkt goed. Ik zal met de minister van Justitie overleggen of het plan een goede aanvulling zou kunnen zijn op hetgeen reeds gebeurt.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar de gang van zaken bij de beantwoording van vragen van burgers over de wijziging in het zorgstelsel. Dit is een belangrijk onderwerp dat terecht veel aandacht krijgt. Alle vragen over het nieuwe zorgstelsel worden in opdracht van het ministerie van VWS beantwoord door Postbus 51. De vragen die door mensen gesteld worden, vallen uiteen in twee typen: algemene vragen over de wijziging van het stelsel en specifieke vragen over de individuele situatie. Algemene vragen worden op basis van de kennisbank direct beantwoord door Postbus 51. Samen met VWS wordt de kennisbank continu verbeterd en aangevuld op basis van daadwerkelijk gestelde vragen. Daardoor kunnen steeds meer vragen direct beantwoord worden. Bij complexe vragen wordt in het kader van zorgvuldigheid gevraagd om deze per mail te stellen. Postbus 51 vraagt dan het antwoord aan VWS, dan wel aan het College voor zorgverzekeringen. Het antwoord wordt dan ook per mail gegeven. Gezien de aard van de stelselwijziging zijn er nu eenmaal relatief veel complexe vragen. Telefonisch doorverwijzen naar VWS, zoals de heer Van de Camp zei, past niet in de procedure, ook al omdat VWS alle telefonische beantwoording aan Postbus 51 heeft uitbesteed.

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar het aantal campagnes per jaar. Het aantal campagnes in het kader van Postbus 51 fluctueert per jaar tussen de twintig en dertig, afhankelijk van de voorlichtingsbehoefte van ministeries. Uit publieksonderzoek blijkt dat voor de burger het aantal campagnes van Postbus 51 geen probleem is. 9% vindt dat er te vaak spots van Postbus 51 worden uitgezonden, 15% vindt dat dit er te weinig zijn en 75% vindt het aantal spots voldoende. Ter vergelijking: van tv-reclames vindt 80% van de bevolking dat deze te vaak te zien zijn. Voor de burger is dus niet het aantal spots van Postbus 51 belangrijk, maar wel de relevantie en de kwaliteit.

Voorts heeft de heer Van de Camp een vraag gesteld over de eigen campagne van SZW betreffende de levensloop. De campagne over het nieuwe levensloopbeleid van het ministerie van SZW is inderdaad geen campagne van Postbus 51. Het is de vrije keuze van een ministerie zelf om wel of niet gebruik te maken van de massamediale middelen en voorzieningen die Postbus 51 biedt. Als Postbus 51 wordt ingezet, betekent dit dat er altijd televisie- en radiospots worden gemaakt. Er kunnen voor een ministerie overwegingen zijn om voor een andere media-inzet te kiezen. SZW heeft ervoor gekozen om geen gebruik te maken van televisie, maar van een uitgebreid aantal andere kanalen en middelen. Overigens is op de website van Postbus 51 wel belangrijke informatie over de levensloopregeling te vinden en kan via een link de site van SZW worden bezocht. Relevant is natuurlijk de vraag of niet alle campagnes onder de vlag van Postbus 51 moeten worden gevoerd. Over die vraag buigt de Voorlichtingsraad zich momenteel. Ik zal de Kamer graag informeren over de adviezen die ons bereiken.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik raad mijn collega's altijd af om met papier naar de interruptiemicrofoon te lopen, want dat maakt zo'n klungelige indruk. Nu doe ik het echter zelf. Op bladzijde 7 van de begroting staat namelijk: afronding van de integratie van de departementale afdeling publieksvoorlichting met de Postbus 51 informatiedienst tot een nieuwe rijksbrede frontoffice voor publieksvragen. Ik dacht dat wij al aan het afronden waren en nu zegt u dat het toch de vraag is of wij dat wel moeten doen. Daarom vroeg ik mij af hoe zich dit verhoudt tot de SURC-operatie. Dat staat voor Samenwerking Uitvoering Rijksbrede Communicatie. Ik vind het ook niet zo'n geslaagde afkorting. Overigens geeft SZW prima informatie.

Minister Balkenende:

De heer Van de Camp heeft gelijk. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het perspectief voor de langere termijn waarvoor tal van instrumenten nodig is geweest en de Postbus-51-campagnes die er nu zijn en de rol van ministeries. Het is de bedoeling dat wij toegroeien naar één aanspreekpunt en een verdere concentratie. Wij hebben nu Postbus-51-campagnes en de ministeries hebben een rol. De vraag is of die zaken meer kunnen worden gematcht of samengebracht. Het is dus onderdeel van een groeiproces. Daarom heb ik gezegd dat de zaak nu wordt besproken bij de Voorlichtingsraad. Ik zal u informeren als daar meer over te melden is.

Hiermee ben ik aan het einde van mijn inbreng in eerste termijn gekomen. Ik heb geprobeerd om op alle gemaakte opmerkingen te reageren. Ik wacht af wat de Kamer in tweede termijn naar voren zal brengen.

De voorzitter:

Ik wijs de leden op de naar hun eigen opgave resterende spreektijd in tweede termijn. Voor mevrouw Kalsbeek staat nog twee minuten, voor de heer Van de Camp drie minuten, voor mevrouw Van Velzen één minuut en voor de heer Rouvoet één minuut. De heer Rouvoet heeft zich geëxcuseerd en de heer Van der Vlies ook. De andere leden hebben naar eigen opgave geen spreektijd meer, maar het staat hun vrij om daarin te improviseren.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Voorzitter. Dit debat overziende, moet ik vaststellen dat er heel veel kritiek was op het kabinet. De heer Van der Vlies had kritiek op het gekakel van ministers. Dat is uit zijn mond toch een betrekkelijke krachtterm. De heer Rouvoet had kritiek op het ontbreken van eenheid van de Kroon. Ikzelf en de heer Van Beek hadden kritiek op prinsjesdag op de troonrede. Kritiek op het te vroeg naar buiten brengen van prinsjesdagnieuws kwam van de heer Rouvoet en de heer Van Beek. Er was kritiek op politici die angsten aanwakkeren. Ik heb het idee dat die niet alleen over parlementariërs ging. Ik heb de heer Dittrich tenminste ook recent iets horen zeggen over een minister van uitsluiting. De premier gaat te mild en te pedagogisch om met zijn uit de pas lopende ministers, zei de heer Van der Vlies. De heer Van Beek zei: "Ik denk dat dit kabinet moet werken aan zijn beeldvorming. Dit kabinet moet er als team beter uitkomen." Dat is heel wat vind ik. Dat is geen goed beeld. Ik stel het vast. Hoe lang wij het nog moeten volhouden, weet ik ook niet.

De minister-president heeft zelf gezegd dat hij de aanloop naar prinsjesdag geen succes vond. Dat vind ik winst, want dan mogen wij hopen op verbetering. Ik stel vast dat er geen draagvlak is voor de gekozen minister-president en dat wij toch een intellectuele exercitie op dit onderwerp laten voortduren. Ik betreur dat erg, voor minister Pechtold in het bijzonder. Ik ben natuurlijk blij met de toezegging van de minister-president over het Nationaal Jeugddebat. Misschien is het leuk om de jongeren die zich daar zo in hebben verdiept erbij te betrekken, al was het maar omdat heel wat te leren is van de wijze waarop al die afwegingen rond zo'n campagne worden gemaakt.

Ik heb vorig jaar een motie ingediend over het Koninklijk Huis Archief die is aangenomen door een meerderheid van de Kamer. Ik moet vaststellen dat het kabinet geen kans ziet of niet bereid is om deze motie uit te voeren op de wijze zoals ik mij die had voorgesteld. Ik hoop dat ik net als vorig jaar een Kamermeerderheid heb om de minister-president tot het uiterste te brengen om te doen wat ik zo graag zou willen. Ik heb samen met de heer Dittrich een motie opgesteld.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het Koninklijk Huis Archief een particulier archief is, waarop de Archiefwet niet van toepassing is;

overwegende dat in het Koninklijk Huis Archief zich stukken bevinden die voortvloeien uit de uitoefening van de functie van het staatshoofd, althans waarbij discussie mogelijk is over de vraag in hoeverre dit een volledige particuliere kwestie betreft;

overwegende dat dergelijke stukken onder de werking van de Archiefwet gebracht zouden moeten worden;

verzoekt de regering, op korte termijn een deugdelijke inventarisatie te laten maken van de bescheiden in het Koninklijk Huis Archief door de directeur van het Nationaal Archief, een onafhankelijk historicus en de directeur van het Koninklijk Huis Archief;

verzoekt de regering, de stukken waarin kwesties aan de orde komen die het openbaar belang raken of het functioneren van het staatshoofd, ter beschikking te stellen aan het Nationaal Archief, waarbij de mogelijkheid bestaat privé-elementen af te schermen, waarmee zij worden gebracht onder de werking van de Archiefwet,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kalsbeek en Dittrich. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5(30300 III).

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter. Ik heb in de jaren 1979 en 1980 staatsrecht gehad van de heer Tijn Kortmann. Je schaamt je wel een beetje voor je hoogleraar staatsrecht als er citaten van zijn hand in de krant komen met "Balkenende: bek houden". Ik ga er maar even van uit dat dit keer niet de schuld aan de media gegeven kan worden. Ik betreur dus dit soort uitspraken van een gerenommeerd hoogleraar staatsrecht.

Wij hebben vandaag weer het nodige gezegd over de eenheid van algemeen regeringsbeleid. Ik vind dat mevrouw Kalsbeek het wel een beetje dramatiseert, maar in haar rol van Hare Majesteit's grootste oppositiepartij begrijp ik dat wel. Ik loop net als de heer Van der Vlies wat langer mee. Eerlijk gezegd, acht ik het gekrakeel in dit kabinet niet veel beter, sterker of omvangrijker dan dat in andere kabinetten, maar misschien lijd ik aan selectieve waarneming.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb niet méér gedaan dan een papiertje naast mij leggen om op te schrijven wat er werd opgemerkt. Ik stel vast dat dat heel wat was.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb ook met instemming kennisgenomen van het feit dat er een goede evaluatie komt van de embargoregeling. Ik mag niet alleen woordvoerder namens de CDA-fractie zijn, maar ben ook lid van het Presidium. Dat onderwerp heeft het Presidium flink beziggehouden. Wij moeten inderdaad iets beters zien te vinden voor de komende jaren.

Ik ben ronduit teleurgesteld in het antwoord van de minister-president op de vraag over de implementatieagenda. Ik vroeg niet naar het restant van zijn beleidsagenda; die kan ik ook goed lezen. In onze fractie wordt de nodige aandacht besteed aan de implementatie en de uitvoering van de grote operaties die uw kabinet terecht heeft ingezet. Wij zien allen dat de maatschappij moeite heeft om het allemaal bij te houden. De mensen begrijpen wel dat hervormingen noodzakelijk zijn, maar die treffen hen en ons allemaal rechtstreeks in onze huishoudingen. Ik vroeg dus vooral om een vinger aan de pols van het ministerie van Algemene Zaken, onder andere in het kader van de eenheid van algemeen regeringsbeleid, om bij de implementatie de komende vierentwintig maanden – het zullen er iets minder zijn – zorgvuldig toe te zien op wat er met die grote operaties gebeurt. Vandaar dat ik aan de bestuurskunde de zin ontleende dat het een hele klus is om de acties operabel te maken. Wetgeving alleen is vaak het begin van het regeren.

Ik heb begrepen dat de datum van 24 augustus in de komende jaren moet uitgroeien tot Naturalisatiedag. Nu sprak ik in de dinerpauze met mijn collega Kalsbeek. Zij en ik waren niet echt onder de indruk van de eerste Naturalisatiedag in het Haagse gemeentehuis. Het was een soort Amerikaanse kopie van een minister, een volkslied en een vlag. Ik wil niet direct zeggen dat moet worden overgestapt op Ali B., maar het kan allemaal wel iets frisser en eigentijdser. Ik heb inmiddels begrepen dat de datum van 24 augustus is ontleend aan de inwerkingtreding van de Grondwet 1815. Dat lijkt mij voor de gemiddelde inburgeraar wel het startmoment van de Nederlandse democratie!

Mevrouw Van Velzen (SP):

Voorzitter. Ik vraag mij af of de heer Van de Camp een suggestie heeft voor een betere datum. Ik dacht aan 5 december.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind 24 augustus echt een prima datum. Laat daar geen verwarring over zijn. Het gaat mij echt om de invulling.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Dan bestaat daar nu geen misverstand meer over.

Het is een pietluttig detail, maar het verbaast mij dat deze minister, die uiteindelijk verantwoordelijk is voor onder andere de belastingkas, geen oordeel wil uitspreken over 5 mln. voor koffiezetapparaten op een paar ministeries. Ik stap daar overheen. Maar de minister-president gaat wel degelijk over het inkomen van het Koninklijk Huis. Ik ben van mening dat hij toch echt een grote omissie over het hoofd ziet. De Wet Financieel Statuut Koninklijk Huis wordt namelijk niet nageleefd. Ik hoop dat de ambtenaren in het vak achterin wat goede informatie aan de minister-president hebben doorgestuurd. Volgens mijn informatie is het inkomensbestanddeel van het Koninklijk Huis over de afgelopen 25 jaar met 67% gestegen, terwijl de vice-president van de Raad van State het met 54% moet doen. Het gaat om belastinggeld, waarover de minister-president dus rekenschap moet afleggen. Ik wil hierover graag nadere informatie ontvangen.

Ik heb gezegd dat het een goede oplossing voor de troonrede zou zijn, dat degene die aan het lekken was deze zelf voorleest. Ik begrijp uit zijn betoog dat de minister-president er geen behoefte aan heeft om zelf de troonrede voor te lezen. Ik denk dan nog steeds, dat het wel levendiger zou kunnen. De SP komt elk jaar met een alternatieve troonrede. Ik zal de minister-president daarvan een keer een exemplaar uitreiken. Deze troonredes zijn erg levendig en worden elk jaar door een ander persoon uit de bevolking voorgelezen. Dat geeft steeds een frisse blik op het geheel. Ik doe de minister-president deze suggestie graag aan de hand.

De minister-president verwijst mijn vraag over de openstelling van paleizen handig door naar een andere minister. Kan hij zich dan in ieder geval uitspreken over de wenselijkheid van het openstellen van in ieder geval één paleis voor het publiek? Ik denk hierbij aan Soestdijk. Heeft de minister-president daar een oordeel over?

Ten aanzien van de nevenfuncties geeft de minister-president opnieuw geen uitleg. Hij zegt dat hij er later op zal terugkomen. Hij zegt dat hij het in de ministerraad zal bespreken. De vraag staat inmiddels twee maanden uit. Kan hij nu uitleggen hoe het staat met de nog openstaande nevenfuncties? Hoeveel zijn dat er? Waarom kan de minister-president niet gewoon tekst en uitleg geven?

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter. Een paar korte opmerkingen, want ik spreek in eigen tijd. Ik ben blij met het compliment van mevrouw Kalsbeek dat niet alleen oppositiefracties maar ook regeringspartijen kritisch zijn geweest. Ik zou mij doodschamen wanneer dat niet het geval zou zijn geweest. Ik ben blij met het antwoord van de minister-president met betrekking tot de communicatie ten aanzien van Europa. Ik constateer dat wij elkaar op dit vlak goed hebben begrepen. Ik zie met belangstelling uit naar de brief over prinsjesdag. Ik heb het gevoel dat het ofwel beter moet op de huidige manier, ofwel anders moet. In ieder geval zou de aangekondigde brief moeten leiden tot een discussie.

Mijn slotopmerking betreft het communicatiebeleid. Ik kan geen bezwaar maken tegen de teksten die wij daarover hebben ontvangen, noch tegen de teksten die door de minister-president worden uitgesproken. Ik kan er nauwelijks kritiek op hebben. De theorie klopt. Maar als ik het hele verhaal, of ik het nu lees of hoor, afzet tegenover het gevoel dat je krijgt als je de werking in de praktijk ziet, bekruipt mij het geval dat sprake is van een discrepantie tussen theorie en praktijk. Ten aanzien van de belangrijke grote projecten moet de mensen in brede kring het gevoel worden gegeven dat het kabinet verbeteringen aan het doorvoeren is die voor hen zijn en waarbij zij op lange termijn baat zullen hebben. Zij hoeven zich er geen zorgen over te maken, maar er wordt voor hen gezorgd. Op een of andere manier komt dit niet goed over. Het perspectief wordt onvoldoende helder. Ik bepleit nogmaals bij de minister-president, dat hij de theorie en de praktijk wat dichter bij elkaar brengt.

Minister Balkenende:

Voorzitter. Ik zeg de leden van de Kamer dank voor hun inbreng in de tweede termijn. Ik zal de sprekers beantwoorden in de volgorde waarin zij hebben gesproken. Mevrouw Kalsbeek heeft een aantal kwalificaties gebruikt waarop ik verder niet wil ingaan. Ik heb toegelicht hoe het kabinet met tal van zaken omgaat. Over communicatie zal ik zo dadelijk iets meer zeggen naar aanleiding van de opmerkingen van de heer van Beek.

Belangrijk in de bijdrage van mevrouw Kalsbeek was de motie over het archief van het Koninklijk Huis. Ik heb er begrip voor dat mevrouw Kalsbeek dit punt herneemt na de discussie die wij hierover eerder hebben gevoerd. Wij verschillen op dit onderwerp echter fundamenteel met elkaar van mening. Ik moet het aannemen van deze motie, op grond van hetgeen ik eerder hierover heb gezegd, ontraden.

De heer Van de Camp sprak over de embargoregeling. Die zal goed worden bekeken. Het antwoord over de implementatieagenda beviel hem niet helemaal. Geen misverstand, het kabinet meent dat de vinger aan de pols moet worden gehouden. Het grote risico is dat je het ene voornemen op het andere stapelt, terwijl je, met de zware agenda van de afgelopen jaren, met veel veranderingen in de wetgeving, oog moet hebben voor een zorgvuldige implementatie. Omdat er veel van de bevolking wordt gevraagd, kun je niet alert genoeg zijn. Op initiatief van de ministers van SZW, Financiën en Algemene Zaken is een werkgroep ingesteld, die de implementatie, de organisatie en de communicatie met de burgers structureel monitort. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de opmerking van de heer Van de Camp. De werkgroep rapporteert aan de staatssecretaris van Financiën, want de Belastingdienst is een belangrijke spil bij de implementatie. De staatssecretaris van Financiën rapporteert aan de ministerraad. Op die manier wordt de implementatieagenda gestructureerd door het kabinet behandeld.

De heer Van de Camp gaf aan wat de redengeving is voor 24 augustus. Dat is niet de enige dag. Zeker in de grote steden zijn meer mensen nodig voor de naturalisaties. Wij willen echter graag één dag in het jaar waarin die worden gemarkeerd. Een belangrijke vraag van de heer Van de Camp is wat de uitstraling van die dag is. Ik hecht eraan, op te merken dat de gemeenten hierbij een grote rol spelen. Zij moeten de bijeenkomst organiseren. Ik hoop dat zijn signaal door de gemeenten zal worden verstaan. Ik zal het natuurlijk doorgeven aan minister Verdonk. Om te zorgen dat het een goede dag wordt, met een eigen uitstraling en een eigen karakter, moet de nadruk worden gelegd op de rol van de gemeenten.

Mevrouw Van Velzen sprak over het financieel statuut en over de stijging van het salaris van de Koningin ten opzichte van dat van de vice-president van de Raad van State. Ik kom hier schriftelijk op terug, met een uitleg en met een accountantsverklaring. Het vorig jaar heeft de Algemene Rekenkamer de toepassing van het financieel statuut bekeken en goedgekeurd. Ik zal de Kamer daarover nadere informatie doen toekomen.

De algemene discussie over de openstelling van de paleizen hebben wij het vorig jaar bij de behandeling van de begroting gehouden. Ik ben er uitgebreid op ingegaan en heb met redenen omkleed gezegd waarom de resterende paleizen niet zouden moeten worden opengesteld. Wat Soestdijk betreft, wil ik niet vooruitlopen op wat aan de orde is. Ik heb wel gezegd dat ik de gevoelens van verschillende leden van de Kamer overbreng aan minister Dekker. Ik heb ook aangegeven wat de consequenties zijn. Ik zal het signaal van mevrouw Van Velzen weer doorgeven.

Aanstaande vrijdag spreken wij over de nevenfuncties. De Kamer krijgt een compleet overzicht, met de resterende gegevens. Daaruit zal blijken dat een flink deel van de functies is neergelegd of zal worden neergelegd. Er blijven er een paar over. Dat hing ermee samen dat sommige nevenfuncties samenhangen met de hoofdfunctie. Ik loop daarop nu niet vooruit.

De heer Van Beek sprak over het communicatiebeleid. Hij zei terecht dat goed dingen kunnen worden bedacht en goede instrumenten kunnen worden ingezet. Het gevoel is soms anders. De heer Van Beek duidt dat aan als het verschil tussen theorie en praktijk. Rond prinsjesdag en in de troonrede is het nodige gezegd. Aangegeven is dat er veel is gevraagd van de Nederlandse bevolking. Door de veranderingen in de sfeer van de zorg, van de sociale zekerheid, van VUT en van prepensioen wordt er veel gevraagd, in een tijd dat van de mensen ook veel wordt gevraagd op een andere manier. Er zijn gevoelens van onzekerheid, door economische ontwikkelingen. Houd je je baan? Tegelijkertijd proberen wij steeds aan te geven waarom veranderingen nodig zijn. Leggen wij niet al een paar jaar uit dat een pas op de plaats in de inkomensontwikkeling nodig is om de concurrentiepositie te versterken? Leggen wij niet al een tijd uit dat het volledig vasthouden aan oude VUT-regelingen niet meer te dragen is, ook niet voor de jonge generaties? Als wij het zorgstelsel zoals wij het nu kennen willen handhaven, vergt dat een economische groei van 3% per jaar. Op al die terreinen proberen wij steeds de zaken aan te geven.

Je moet daarbij altijd ook kritisch naar jezelf kijken en nagaan of het verhaal goed wordt uitgelegd. Wij doen ons best en ik beschouw de opmerking alleen maar als een aansporing om daarmee door te gaan en aan te geven waarom de maatregelen nodig zijn. Anders loop je immers het risico dat je het hebt over abstracties die worden gezien als een verslechtering, terwijl wij feitelijk bezig zijn om de arrangementen voor de toekomst veilig te stellen: te zorgen dat er later een goed stelsel kan zijn van oudedagsvoorzieningen, dat het zorgstelsel bij de tijd wordt gebracht, dat het sociale zekerheidsstelsel wordt gericht op degenen die het echt nodig hebben en dat degenen die talenten hebben, de kans krijgen deze te benutten. Dat is ook de reden waarom wij deze veranderingen doorvoeren. Het is niet zomaar een kille saneringsagenda. Het heeft alles te maken met de toekomst van ons land. De Kamer spoort ons aan om dit goed uit te dragen. Laat ik van mijn kant zeggen dat ik die aansporing terecht vind en dat ik alles eraan zal doen, met de leden van het kabinet, om daaraan vorm en inhoud te geven.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor dat over de ingediende motie zal worden gestemd in de week na het herfstreces.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 20.45 uur

Naar boven