Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Huis der Koningin (I) voor het jaar 2004 (29200 I);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2004 (29200 III).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Bij deze begrotingsbehandeling wil ik drie onderwerpen aan de orde stellen. Het eerste betreft de positie van de minister-president ten opzichte van de andere ministers, het tweede de positie van het Kabinet van de Koningin en het derde de politiek assistenten.

Aanleiding om de positie van de minister-president aan de orde stellen, is hetgeen zich heeft afgespeeld rond de informatie die de premier had kort voor het uitbreken van de oorlog met Irak, informatie afkomstig van de Britse premier Blair met de mededeling: for your eyes only. Het gaat er mij natuurlijk niet om, nu deze concrete casus nog eens te behandelen. Daarvoor loopt een aparte procedure. Maar deze gebeurtenis doet wel een aantal staatsrechtelijke vragen rijzen die bespreking verdienen.

Kernpunt is daarbij volgens mij het bevorderen van de eenheid van het regeringsbeleid, zoals onder andere verwoord in artikel 45 van de Grondwet en artikel 4 van het reglement van orde van de ministerraad. De vraag rijst of deze belangrijke regel in ons staatsbestel niet ook betekent dat informatie die de premier krijgt en die relevant is voor collega-ministers ook aan hen moet worden verstrekt. In de literatuur wordt met het bevorderen van de eenheid van het regeringsbeleid meestal geduid op het omgekeerde: de minister-president moet van het werk van zijn collega's in grote lijnen op de hoogte zijn om de eenheid te bevorderen. Maar omgekeerd geldt dit toch ook, gezien de staatsrechtelijke positie van de premier als onderdeel van een collegiaal bestuur, als eerste onder zijn gelijken?

De positie van premier Blair, de Duitse bondskanselier en de Franse president is fundamenteel anders dan die van onze premier. De rol van de minister-president in het buitenlands beleid heeft meermalen geleid tot discussies en problemen. Klassiek is de ruzie in 1990 tussen premier Lubbers en minister Van den Broek over de zeggenschap over het buitenlands beleid. In het Kamerdebat hierover bezwoer Lubbers dat hij op dat moment geen aanleiding zag de staatsrechtelijke positie van de minister-president formeel te versterken. Dat is ook niet gebeurd. Toenmalig VVD-fractievoorzitter Bolkestein betoogde dat het verschaffen van informatie "uiteraard" wederzijds moet zijn. De minister-president moet dan ook steeds en meteen de minister van Buitenlandse Zaken informeren over al zijn activiteiten op het gebied van buitenlands beleid, zo zei hij. Op de vraag van de heer Bolkestein of de minister van Buitenlandse Zaken klachten had over de informatievoorziening door de minister-president, antwoordde hij ontkennend, al erkende de minister dat "de dreiging van het ontstaan van gescheiden informatiecircuits" "een zeker spanningsveld" zou kunnen veroorzaken. Interessant!

Pleidooien voor het versterken van de formele positie van de premier in het buitenlands beleid zijn er wel geweest, maar hebben nooit tot wijzigingen ten principale geleid. De minister-president was en is de eerste onder zijn gelijken. Wat betekent dat? Over het delen van informatie met andere ministers is letterlijk niets vastgelegd in het reglement van orde van de ministerraad of ergens anders. Wel bevordert de ministerraad volgens de Grondwet en het reglement van orde de eenheid van het regeringsbeleid en heeft de premier in dezen een bijzondere verantwoordelijkheid (artikel 16, eerste lid, van het reglement van orde). Is het geheimhouden van essentiële informatie voor de meest betrokken ministers geen inbreuk op het bevorderen van de eenheid? Het lijkt mij wel. Let wel: omwille van het debat abstraheer ik van de Irak-casus. Het gaat hier om wat regel is of zou moeten zijn. Als de premier vindt dat hij wel informatie voor zichzelf kan houden, dan ben ik benieuwd naar de staatsrechtelijke argumentatie daarvoor. Vraag is ook of dit op verzoek van anderen voor zichzelf houden van informatie vaker gebeurt of is gebeurd. Legt de minister-president in zulke gevallen aan zijn buitenlandse collega's uit hoe de Nederlandse verhoudingen in elkaar zitten en vertelt hij hen dat hij geen eigen mandaat heeft?

Nauw verwant aan de informatievoorziening binnen het kabinet is natuurlijk het informatierecht van de Kamer en de inlichtingenplicht van de regering jegens het parlement. Artikel 68 van de Grondwet is helder. Hieruit vloeit voort dat het openbaar verstrekken van informatie regel is. Slechts "strijdigheid met het belang van de Staat" kan een reden zijn om hiervan af te wijken, maar uit de parlementaire behandeling van dit artikel volgt dat op deze verschoningsgrond geen lichtvaardig beroep mag worden gedaan. Het staatsbelang moet zo zwaar wegen, dat het eveneens zwaarwegende belang het parlement te informeren daarvoor moet wijken. In dat licht bevreemdt het schriftelijke antwoord op een vraag die de heer Dittrich stelde tijdens de algemene beschouwingen. De laatste strofe daarvan luidt dat er een "aantal beperkingen is bij de informatievoorziening, en dat betreft bijvoorbeeld informatie die de veiligheid van de troepen in het geding kan brengen of intelligence informatie die ons door derden is aangereikt". Dat is niet het belang van de Staat! Dit kan wel reden zijn om de Kamercommissie IVD vertrouwelijk te informeren. Ik denk dat het heel belangrijk is dat wij hierover volstrekte helderheid scheppen in dit debat.

Dan kom ik op mijn tweede punt, het Kabinet van de Koningin. Wie zich in de lange (sinds 1840) geschiedenis van het Kabinet van de Koning(in) verdiept, merkt dat deze zich grotendeels in de nette koninklijke beslotenheid heeft afgespeeld, maar dat wanneer dit Kabinet in de openbaarheid ter sprake kwam, vrijwel altijd zijn staatsrechtelijke positie ter discussie werd gesteld: Bestond er wel (volledige) ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet van de Koningin? Had de directeur van het Kabinet, als vertrouweling van de Koning en vaak als "pottenkijker" bij de ministers, door het ontbreken daarvan niet te veel, moeilijk te controleren politieke macht? Thorbecke lag rond 1848 nog talloze malen overhoop met de in zijn ogen nogal opdringerige directeur van het Kabinet, maar deed aan het einde van zijn carrière het Kabinet geruststellend af als "niet anders dan het correspondentie-adres van den Koning in zaken van regering". Toch is dat na hem door ministers, Kamerleden en wetenschappers menigmaal betwist.

Het Kamerlid Van Houten hekelde al rond 1870 de plaatsing van het Kabinet op hoofdstuk II van de rijksbegroting, bij de Hoge Colleges van Staat dus. Hij wilde het direct onderbrengen bij een departement. Minister Tak van Poortvliet van Binnenlandse Zaken wilde het Kabinet in 1892 zelfs opheffen vanwege de onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling. Het gebeurde, door verzet van regentes Emma niet, en het Kabinet bleef zelfs zijn positie in hoofdstuk II van de rijksbegroting behouden. Ook later zijn herhaalde pogingen ondernomen. Beginjaren vijftig van de vorige eeuw wilden enkele Kamerleden worden ingelicht over de positie van het Kabinet. Bovendien wilden zij weten of er instructies voor de directeur bestonden; het KB uit 1840 bood die niet. Minister-president Drees antwoordde dat voor het Kabinet "in beginsel" ministeriële verantwoordelijkheid gold en dat hij voor instructies geen aanleiding zag. Ook nadat na de Tweede Wereldoorlog het minister-presidentschap een formele status kreeg, kwam het Kabinet niet onder diens rechtstreekse verantwoordelijkheid. Eind jaren zestig kwamen nieuwe pleidooien voor overheveling naar AZ, onder meer van D66 en de commissie-Van Veen (belast met de herverkaveling van departementen), maar ook nu zonder resultaat. PvdA-Kamerlid Schelto Patijn sprak in 1982 over een "staatsrechtelijk vacuüm" waarin het Kabinet van de Koningin zou verkeren. Premier Lubbers had het in zijn eigen woordgebruik liever over een "eigensoortig iets". Ook een staatsrechtgeleerde als Van Raalte heeft gepleit voor een rechtstreekse verantwoordelijkheid van AZ voor het Kabinet. C.W. de Vries heeft betoogd dat "veel van wat er op het Kabinet van de Koningin omgaat, voor het parlement en het politieke leven verborgen blijft".

Tot zover de geschiedenis, nu het heden. Volgens mij levert het historisch overzicht twee problemen op met betrekking tot het Kabinet van de Koningin.

  • 1. De taken en bevoegdheden van het Kabinet zijn niet of nauwelijks beschreven.

  • 2. De ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet is niet helder.

Ik denk dat de proeve voor een nieuw koninklijk besluit het eerste probleem goed ondervangt. De "instructies" voor de directeur van het Kabinet, waarop vaak is aangedrongen, zijn er nu. Vooral de inlichtingenplicht van de directeur van het Kabinet van de Koningin ten opzichte van de betrokken ministers is een goede zaak. Maar de ministeriële verantwoordelijkheid is daarmee nog verre van "sluitend", zoals de regering zelf monter schrijft. Het Kabinet blijft in de rijksbegroting ondergebracht bij de Hoge Colleges van Staat, wat het zelf evenwel niet is. En daarmee blijft het staatsrechtelijk nog steeds zwevend. Het zou de duidelijkheid het meest ten goede komen als het Kabinet van de Koningin gewoon werd ondergebracht op de begroting van het ministerie van Algemene Zaken. Wat verzet zich eigenlijk hiertegen? Waaruit bestaan nu ten principale de verschillen tussen de ondersteuning (bijvoorbeeld perscontacten en publieksinformatie) die de RVD levert bij de uitoefening van de staatsrechtelijke zaken van de Koning en de ondersteuning die het Kabinet van de Koningin biedt: ondertekening wetsvoorstellen, correspondentie staatsstukken enzovoort? De antwoorden op onze schriftelijke vragen in dezen bevredigen niet. De RVD ondersteunt toch niet alleen de minister-president, maar ook de Koningin? Ik heb kortom een amendement, eigenlijk twee amendementen ingediend om de zaak nu goed te regelen en het Kabinet van de Koningin over te hevelen van de begroting van de Hoge Colleges van Staat naar de begroting van Algemene Zaken.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb een vraag om informatie. Ik ben zelf nog druk bezig een definitief standpunt te bepalen. Dat moet natuurlijk wel gebeuren in dit debat. U zegt: niet bij de Hoge Colleges van Staat, want het is zelf geen Hoog College van Staat. Daarin heeft u gelijk. Op dezelfde begroting staan ook de Kabinetten van de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en Aruba. Vindt u dat die dan ook mee moeten schuiven? Ze vervullen immers een vergelijkbare functie als de vertegenwoordiger van de Koningin in de overige Rijksdelen. Of vindt u dat die wel onder hoofdstuk II kunnen blijven?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik heb het tot het Kabinet van de Koningin beperkt, omdat dit een recente voorgeschiedenis heeft. Naar aanleiding van het Margarita-debat is die motie ingediend en zijn wij bij dit onderwerp gekomen. U hebt wel een punt, maar ik denk dat wij op een deugdelijke manier aandacht moeten besteden aan dit onderdeel van de Koninkrijksrelaties. Misschien kom je vervolgens tot dezelfde conclusie, maar ik vind het wat slordig om dat punt nu tussen neus en lippen mee te nemen. Dat lijkt mij geen recht doen aan de staatsrechtelijke verhoudingen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat begrijp ik wel, maar relativeert dat ook niet een beetje uw argument dat het zelf geen Hoog College van Staat is en daarom niet onder die begroting zou moeten vallen?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Behalve dan dat dat altijd het argument is geweest waarom het toch, om met de heer Lubbers te spreken, een eigensoortig iets zou moeten zijn. Ik heb niet voor niets een betrekkelijk lang historisch overzicht gegeven, omdat de discussie altijd te maken had met de plaatsing op de begroting van de Hoge Colleges van Staat. Dat bevorderde de onduidelijke positie. Het ontbreken van een duidelijke instructie aan het Kabinet van de Koningin hielp natuurlijk ook niet. Ik denk dat het echt verhelderend zou zijn als het Kabinet van de Koningin wordt ondergebracht bij AZ.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb nog een vraag over een in mijn ogen belangrijk argument van de regering om het niet onder te brengen bij Algemene Zaken, namelijk dat het de indruk zou kunnen wekken dat het Kabinet van de Koningin de minister-president ondersteunt en niet het staatshoofd. Volgens mij bent u daar nog niet op ingegaan. Hoe weegt u dat argument?

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Dat geldt natuurlijk ook voor de RVD, want de RVD ondersteunt zowel de Koningin en zo nodig de leden van het Koninklijk Huis als de minister-president. Het Kabinet van de Koningin kan natuurlijk een zelfstandige entiteit of werkeenheid blijven, zoals dat ook het geval is met de WRR die eveneens op de begroting van Algemene Zaken staat. Ik denk dat de verschuiving noodzakelijk is om duidelijk te maken dat de minister-president, die het meest frequent contacten heeft met de Koningin, rechtstreeks verantwoordelijk is voor het Kabinet van de Koningin.

Ik kom nu te spreken over mijn laatste punt: de politiek assistenten. Voor het weekeinde heeft de Kamer een brief van het kabinet gekregen over de politiek assistenten. De alinea betreffende de beloningsstructuur maakte mij eerlijk gezegd nieuwsgierig. Politiek assistenten kunnen minimaal op schaal 11 en maximaal op schaal 14 worden aangesteld. Dat betekent bij een voltijds dienstverband een minimumsalaris van 2468,59 euro en een maximumsalaris van 5416,04 euro. De vraag is nu hoeveel assistenten respectievelijk op schaal 11, 12, 13 en 14 zijn aangesteld. En vervolgens is het de vraag of het voor de mensen in schaal 14 blijft bij het maximum van 5416,04 euro. Is dat een bedrag exclusief toeslagen? Ik vraag dat opdat wij de brief van het kabinet iets beter kunnen doorgronden en weten waar wij het kabinet aan kunnen houden.

Mevrouw Smilde (CDA):

Voorzitter. Welke waarden willen wij met normen beschermen? Tot voor een aantal jaren lagen de waarden min of meer voor de hand als gevolg van de christelijke traditie die breed gedeeld werd in de samenleving. In onze geseculariseerde en multiculturele maatschappij lijkt dit anders te zijn. Is dat ook zo? Betekent het oude begrip "naastenliefde" niet gewoon wederzijds respect voor elkaar? Weliswaar is wederzijds respect nog steeds belangrijk, maar het staat wel onder druk. Wanneer wij te veel gedogen in ons land, zijn mensen daar de dupe van. Wanneer wij de rechten en plichten van zowel nieuwe als oude Nederlanders niet duidelijk formuleren, gaat dat eveneens ten koste van mensen.

Voor deze en andere waarden hebben wij behoefte aan duidelijke en consequente normen. Het debat hierover moet zo concreet mogelijk zijn. Laten wij eens een paar onderwerpen benoemen: topinkomens, de Nederlandse identiteit met onze democratie en rechtsstaat en lokale waardering voor initiatieven. Voorbeelden van dat laatste zijn de Hein Roethofprijs en de veiligheidsprijs die de provincie Overijssel heeft ingesteld. Het is aan de minister-president, die het debat heeft aangezwengeld, om hieraan handen en voeten te geven. De CDA-fractie staat positief tegenover de voornemens van het kabinet om het debat in de vier in de beleidsnota genoemde doelstellingen tot uitdrukking te brengen. Voor het debat over de integratie kunnen wij gebruik maken van de conclusies van de Tijdelijke commissie onderzoek integratiebeleid. De regie over de uitwerking van de doelstellingen ligt bij de minister-president, ook in verband met de terugkoppeling van de resultaten naar de Kamer. Hoe krijgt deze terugkoppeling vorm?

Waarden en normen worden zichtbaar in een betrouwbare overheid en een betrokken samenleving. Uit onderzoek is gebleken dat de burger in 2002 redelijk tevreden was met zijn bestaan, maar niet met zijn overheid. Slechts 35% van de Nederlanders vond dat de overheid goed functioneerde, terwijl dat percentage in 2000 nog 65% was. Gezegd moet worden dat er de afgelopen jaren natuurlijk veel is gebeurd om dat vertrouwen op de proef te stellen. Denk in dat verband alleen al aan de politiek ontwikkelingen. Is daardoor onzichtbaar geworden wat de overheid tot stand brengt of is de overheid alleen maar zichtbaar door het oerwoud aan regels? Gelukkig is deregulering een speerpunt van het kabinet, maar deregulering moet hand in hand gaan met een goede communicatie met en goede dienstverlening aan de burger. Mijn fractie kan zich op hoofdlijnen vinden in de beleidsvoornemens van het ministerie van Algemene Zaken op het gebied van de overheidscommunicatie. De overheid moet burgers duidelijk maken waar de verantwoordelijkheid van de overheid begint en eindigt. Aan de ene kant moeten burgers weten wanneer zij op de overheid kunnen rekenen en aan de andere kant moet de overheid duidelijk aangeven wat onder de eigen verantwoordelijkheid van burgers valt. Hoe wil de minister-president deze doelstelling breed uitdragen in de toekomstige communicatiestrategie van het kabinet?

Uit onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de overheid te traag reageert op brieven, faxen en e-mails. Mijn fractie verwacht dat het kabinet spoedig aangeeft hoe hierin verbetering gebracht kan worden. De CDA-fractie is van mening dat de Europese verkiezingen en het Nederlandse voorzitterschap van de EU in 2004 extra aanleiding zijn voor de intensivering van voorlichtingsactiviteiten over Europa en haar instellingen. In hoeverre houdt het communicatiebeleid rekening met de recente uitspraak van het Europees Parlement om een betere afstemming van de informatiebehoefte van burgers over belangrijke Europese maatschappelijk thema's te verkrijgen?

Het kabinet wil in 2004 50% van de publieke informatie op het internet publiceren. Meer voorlichting en interactie tussen overheid en burgers via internet juichen wij toe. Het is daarbij van groot belang dat deze informatie duidelijk en toegankelijk is. Internet biedt tevens mogelijkheden voor de bewindslieden om rechtstreeks met de burgers te communiceren. Hoe ziet de minister-president experimenten op dit gebied om de dialoog tussen politici en burgers te bevorderen? Kan de minister-president aangeven hoe de afstemming tussen de diensten van de rijksoverheid rond voorlichting beter gestalte kan krijgen?

Eveneens toetssteen voor de betrouwbaarheid van de overheid zouden wij de juiste implementatie van Europese richtlijnen in Nederlandse wetgeving willen noemen. De Nederlandse Staat loopt hierin al jaren achter en die achterstand wordt niet ingelopen. Het heeft grote juridische consequenties voor burgers en bedrijven wanneer een Europese richtlijn niet, niet tijdig of niet correct wordt geïmplementeerd in ons eigen Nederlandse recht. In zo'n geval kunnen burgers en bedrijven zich namelijk niet beroepen op maatregelen en rechtsbescherming die in deze richtlijn zijn neergelegd. Ook voor de overheid zelf heeft dit lastige juridische consequenties. Ik roep in herinnering hoeveel commotie het in ons land teweeg heeft gebracht om de Vogelrichtlijn goed geïmplementeerd te krijgen. Op welke wijze denkt de minister-president, die verantwoordelijk is voor de eenheid van kabinetsbeleid, de achterstand doeltreffend in te lopen?

Ten slotte kom ik te spreken over het Kabinet van de Koningin. De aanleiding voor het koninklijk besluit was onverkwikkelijk. Het is echter verstandig om zo nu en dan kritisch te kijken naar een oude en eerbiedwaardige organisatie en die aan de eigentijdse situatie aan te passen. In de notitie wordt het Kabinet van de Koningin duidelijk onder de ministeriële verantwoordelijkheid gepositioneerd. Mogelijke misverstanden en interpretatieverschillen ten aanzien van bijvoorbeeld de informatieplicht behoren door de aangescherpte formulering in het koninklijk besluit naar het oordeel van de CDA-fractie tot het verleden. Wij vatten de informatieplicht op in de zin die in de notitie is verwoord, namelijk: inlichtingen die van belang kunnen zijn om de minister in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid uit te oefenen. Deze zin komt niet met zoveel woorden voor in artikel 3 van het koninklijk besluit, maar wel in de notitie. Wij vinden die formulering belangrijk.

Al met al constateert de CDA-fractie dat het tijd is om aan de slag te gaan. Er is een aanzet tot een echt en concreet debat over normen en waarden. De installatie van het Innovatieplatform schept eveneens verwachtingen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik wil nog even iets van u weten over het Kabinet van de Koningin. U kunt zich kennelijk vinden in het koninklijk besluit, maar misschien moet er een toelichtende zin toegevoegd worden. Wat is uw mening over het verplaatsen van het Kabinet van de Koningin van de begroting van de Hoge Colleges van Staat naar die van Algemene Zaken?

Mevrouw Smilde (CDA):

Mijn fractie heeft op dit moment geen bezwaar tegen de plaatsing in de begroting. Wij wachten het antwoord van de minister-president af op uw suggesties. Uw argumenten spelen een rol bij onze meningsvorming. Wat ons betreft, kan de begroting heel goed onderdeel blijven van het huidige hoofdstuk. De heer Rouvoet gaf al het voorbeeld van de begroting van het Kabinet van Aruba en de Nederlandse Antillen. Daarin staan ook andersoortige colleges. Ook tegen deze achtergrond hoeft de begroting van het Kabinet van de Koningin wat ons betreft niet verplaatst te worden. Ik herhaal dat wij eerst het antwoord van de minister-president afwachten op uw suggesties in dezen.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Ik stelde mijn vraag omdat de motie, waar dit een vervolg op is, indertijd door het CDA gesteund is.

Mevrouw Smilde (CDA):

Daarom heb ik daar niet over gerept. Ik wilde eerst het verloop van deze discussie afwachten.

Voorzitter. De installatie van het Innovatieplatform schept eveneens verwachtingen. Aan wie legt de minister-president hierover verantwoording af in de Tweede Kamer? Waarom is in dit brede platform geen vertegenwoordiger opgenomen van de agro-voedselcluster, dat in ons land zeer innovatief te werk gaat? Graag verneem ik een reactie van de minister-president op ons pleidooi om ook dit cluster deel te laten nemen aan het Innovatieplatform.

De heer Van Bommel (SP):

U hebt een lacune ontdekt in de samenstelling van het Innovatieplatform. Ik heb er ook een ontdekt: de BVE-sector (beroepsonderwijs volwasseneneducatie). Die sector heeft traditioneel een groot verband met het bedrijfsleven, omdat de kennis en de stageplaatsen vooral daar te vinden zijn. Ik denk in dit verband aan het midden- en kleinbedrijf. Ook in die sector is vooral sprake van innovatie. Vindt u dat ook een gemis?

Mevrouw Smilde (CDA):

Ik weet niet een, twee, drie of dat ook een gemis is, zoals u het omschrijft. Ik heb een leemte geconstateerd en u constateert een andere leemte. Ik ben te slecht op de hoogte van die sector om dat te beoordelen. Als het gaat om een breed Innovatieplatform, moet dat echter ook echt breed zijn. Laat dat duidelijk zijn.

Voorzitter. Eenheid in het regeringsbeleid draagt ook bij tot een betrouwbare overheid. En dat is het terrein van de minister-president. Wij vragen in het begin van deze kabinetsperiode aan de minister-president om dit onderdeel met verve ter hand te nemen.

De heer Van Bommel (SP):

Voorzitter. Er is een veelheid aan onderwerpen, dus ik moet snel spreken. Af en toe zal ik van de hak op de tak springen, maar het is niet anders.

Allereerst iets over de beleidsagenda van de minister-president. Een onderdeel daarvan is het Innovatieplatform. Dit is bedoeld om een impuls te geven aan de innovatie als motor van de productiviteitsgroei en de economische ontwikkeling is ons land. Het idee voor dit Innovatieplatform heeft de warme steun van de SP en dat platform kan een goede kans krijgen, wanneer het een brede samenstelling heeft en wanneer er goede resultaten worden geboekt. Het ziet ernaar uit dat dit gebeurt.

Gezaghebbende personen uit het bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur zijn vertegenwoordigd in dit platform. De minister-president is voorzitter van het Innovatieplatform en voorts hebben de ministers van Economische Zaken en van Onderwijs daar zitting in. Verder hebben wij een indrukwekkend lijstje ontvangen met toppers uit diverse sectoren. Ik heb al gezegd dat de afwezigheid opvalt van de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE). Als er één sector is waar de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven vanzelfsprekend is, is het die wel. Als er één sector is waar er aan innovatie gedaan wordt en waar die bereikt wordt, is het die. Bovendien heeft die sector een groot bereik: 60% van de leerlingen in Nederland zit in deze sector. De hamvraag is dan ook waarom er geen vertegenwoordiger in het platform zit van bijvoorbeeld de BVE-raad. Kamer en kabinet benadrukken altijd in koor het belang van deze sector; dat belang is ook evident.

De lacune is ook in de sector zelf opgevallen. Men is verrast over het ontbreken van een vertegenwoordiger van de sector; er is hier en daar zelfs sprake van verontwaardiging. Ik vraag de minister-president dan ook om in die leemte te voorzien. De BVE-sector is bereid om tot het platform toe te treden, dus wat is hierop het antwoord van de minister-president?

Ik kom te spreken over de positie van het Kabinet van de Koningin en de directeur van dat Kabinet. De vraag is wat het besluit terzake verandert of verbetert. Genoemd worden de benoeming- en ontslagkwestie (regering) en de inlichtingenplicht. Mijn vragen gaan over dit laatste onderwerp. De inlichtingenplicht geldt voor inlichtingen die voor uitvoering van de taak van minister van belang kunnen zijn. De hamvraag is natuurlijk: aan wie is dat te beoordelen? Dat is kennelijk de directeur van het Kabinet van de Koningin. De SP heeft traditioneel – ik denk dat dit ook voor anderen geldt – weinig vertrouwen in slagers die hun eigen vlees keuren. Dit moet dus anders.

De status van de directeur is schimmig: ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Ook na dit besluit kan echter geen enkele minister de directeur van het Kabinet van de Koningin iets gebieden of verbieden. En dat is ongewenst. Immers, de minister is wel verantwoordelijk voor het handelen van de directeur van het Kabinet van de Koningin. Het enige wat de minister kan doen, wanneer hij is ingelicht – immers, de inlichtingenplicht is er – over een voornemen bij de directeur en wanneer de minister dat niet bevalt, is contact opnemen met het staatshoofd. Het staatshoofd kan, zo is het geformuleerd, dienovereenkomstig de directeur van het Kabinet van de Koningin iets opdragen. Dat is een zogeheten kan-bepaling; die schept geen verplichting.

Ik vat mijn standpunt samen. Dit besluit maakt het stelsel van verantwoording en parlementaire controle níet sluitend, in tegenstelling tot wat er in de notitie wordt beweerd. De ministeriële verantwoordelijkheid wordt namelijk diffuus: die ligt bij verschillende ministers en is afhankelijk van de inhoud van de kwestie. Dit is dus ongewenst. De SP stelt dan ook voor om deze zaak voor eens en voor altijd te regelen. De beste oplossing is dat de directeur van het Kabinet van de Koningin uitsluitend valt onder de verantwoordelijkheid van de minister-president. Dit houdt een verschuiving in naar hoofdstuk III.

Mevrouw Smilde (CDA):

De ministeriële verantwoordelijkheid is nu al in de volle breedte geregeld, ook in de huidige en de toekomstige terminologie. Waarom is het zo belangrijk om dit in die zin aan te scherpen dat het voor eens en altijd is geregeld? Het is geregeld; wij hebben het alleen opnieuw geformuleerd.

De heer Van Bommel (SP):

De ministeriële verantwoordelijkheid is er altijd, maar de vraag is of die volledig gedragen kan worden, als er alleen sprake is van een inlichtingenplicht. Je zult als minister toch maar iets horen wat je niet bevalt, contact opnemen met het staatshoofd en vervolgens constateren dat er verder niets gebeurt! Je bent als minister dus wel verantwoordelijk, maar je kunt het niet veranderen. Dat komt neer op een verantwoording zonder dat je echt verantwoordelijkheid kunt nemen. In staatsrechtelijk opzicht is dit een ongewenste situatie.

Mevrouw Smilde (CDA):

Die verantwoordelijkheid wordt niet groter, wanneer het Kabinet van de Koningin naar een ander begrotingshoofdstuk wordt gebracht. Die is er dus al.

De heer Van Bommel (SP):

Ik heb erop gewezen dat door het onderhavige besluit die verantwoordelijkheid diffuus wordt: die komt bij verschillende ministers en inhoudelijk wordt die naar eigen inzicht beoordeeld door de directeur van het Kabinet van de Koningin. De verantwoordelijkheid glijdt weg en is moeilijk te controleren. Dat is een ongewenste situatie.

De heer Van der Vlies (SGP):

De heer Van Bommel heeft toch wel een idee hoe het gaat als een minister tegen een probleem oploopt?

De heer Van Bommel (SP):

In de stukken wordt een traject voorgesteld in het geval er een probleem ontstaat. Ik heb daarnaar verwezen; ik heb daaruit geciteerd. Ik vraag mij af of dit wel de beste regeling is. Nou, ik denk van niet. Nogmaals, het betreft verschillende ministers. Bovendien mogen wij niet geïnformeerd worden over het contact tussen minister en Kroon. Het is dus voor de Kamer ontzettend moeilijk, zo niet onmogelijk, om haar controlerende taak volledig uit te voeren.

De heer Van der Vlies (SGP):

Als een minister een probleem zou hebben waar hij geen kant mee op kan, zoals u zojuist formuleerde, is er wel de ministerraad en is er de minister-president. Zo zal het gewoon gaan.

De heer Van Bommel (SP):

Ik mag het hopen, voorzitter. Maar als wij de zaak zo kunnen regelen, zoals in het amendement-Kalsbeek, dan moeten wij dat gewoon doen. Dat is de meest eenduidige manier. Wij moeten geen problemen laten bestaan als er een oplossing wordt aangereikt. Ik zie daar geen enkele aanleiding toe.

Voorzitter. Dit kabinet meent 17 mld euro te moeten bezuinigen. Die voorstellen raken zo'n beetje alles en iedereen in dit land. Het standpunt van de SP hierover is bekend. Toch wil ik vandaag nog twee bezuinigingsvoorstellen doen. Dat zijn voorstellen die gezamenlijk enkele miljoenen euro's zullen opleveren.

Ten eerste een bezuiniging op het thema van de politiek assistenten van bewindspersonen. In de brief van de minister-president is duidelijk gesteld dat hun werkzaamheden zich richten op de ondersteuning van bewindspersonen in het kader van de politieke partij waarvan zij – lees: de bewindspersonen – deel uitmaken. Het aantal politiek assistenten neemt bij ieder kabinet toe. Dus ook de kosten die daarmee gemoeid zijn. Het vorige kabinet had er 13; dit kabinet 19. Je houdt je hart vast. De SP is principieel van mening dat zij, gezien hun werkzaamheden, niet ten laste van de rijksbegroting dienen te komen. Politieke partijen krijgen in dit land ruime subsidie van de overheid. Laat politieke partijen, zeker gezien die activiteiten, dan ook deze functionarissen betalen. Dat is staatsrechtelijk zuiverder en het zou elders de bezuinigingspijn weg kunnen nemen.

Mijn tweede bezuinigingsvoorstel betreft de werkkamers en pied à terres van bewindspersonen. Ook daarover zijn wij geïnformeerd. Het gaat om de appartementen die men bijvoorbeeld in Den Haag heeft wanneer men te ver van het ministerie af woont. De kosten daarvoor zijn niet genormeerd en ter beoordeling aan de bewindspersoon zelf. De SP zou die kosten graag aan een normering en aan een maximering binden. Op alles en iedereen wordt bezuinigd. Dan moeten ook hierin beperkingen worden aangebracht. Dat lijkt alleszins redelijk. Het past bij het VBTB-beleid om dit zo te regelen. Graag een reactie op deze twee concrete voorstellen.

Voorzitter. Dan kom ik bij het laatste onderwerp, namelijk de kosten van het Koninklijk Huis. Traditioneel is de uitkering aan leden van het Koninklijk Huis in drie componenten verdeeld. Het inkomensbestanddeel voor de Koningin in 2004 is geraamd op 727.000 euro. Dat is niet zo heel erg veel. Anders Moberg zou het er niet voor doen. De uitkering aan leden van het Koninklijk Huis wordt dan ook uiterst bescheiden genoemd. Koningin Beatrix heeft tijdens haar regeerperiode geen grote reële groei van het inkomen meegemaakt. Dat lijkt passend in een tijd waarin iedereen gevraagd wordt de broekriem aan te halen. Toch is er wel iets aan de hand, want veel kosten van het koningshuis zijn bij andere begrotingen ondergebracht. Binnenlandse Zaken betaalt ruim 17 mln euro aan het huishouden en de beveiliging van het Koninklijk Huis. Defensie betaalt bijna 17 mln euro aan kosten voor de marechaussee. VROM ruim 7 mln aan het beheer van de paleizen. De uitkering in elders ondergebrachte kosten is in totaal ruim 67 mln euro op jaarbasis, zoals door het ESB recent voor ons op een rijtje is gezet. Waarom maakt de regering deze kosten niet inzichtelijker? Je zou hetzelfde kunnen zeggen over het vermogen van het Koninklijk Huis. Daar kan alleen maar naar worden gegist. Veel vermogen is ondergebracht in stichtingen, bijvoorbeeld de gouden koets, de juwelen, de schilderijen. De Kroondomeinen zijn eigendom van de Staat. Ook daar zou op een andere manier mee om moeten worden gegaan.

Dat gissen over het vermogen van de koninklijke familie gebeurt volop. Prins Bernhard heeft de schatting in het blad Forbes, waarin een hoog bedrag werd genoemd, bullshit genoemd. Het familiekapitaal van de Oranjes zou niet 2,5 miljard dollar, maar 250 miljoen dollar belopen. Openheid van zaken zou hier uitkomst bieden. Is de regering bereid daarop aan te dringen?

De heer Van Beek (VVD):

Voorzitter. Wij hebben maar vijf minuten spreektijd voor twee termijnen, voor de behandeling van twee begrotingen en een belangrijke notitie over het Kabinet van de Koningin. Ik zal mij zeer moeten beperken en een aantal belangrijke onderwerpen helaas onbesproken moeten laten. Ik dank het kabinet voor de beantwoording van de vragen die door de Kamer zijn gesteld.

Als onderdeel van de beleidsagenda wordt gesproken over het voorzitterschap van de Europese Unie. Deze periode vraagt van het kabinet een grote betrokkenheid en een aanzienlijke inspanning. Op een ander moment zal er door mijn collega's zeker verder met de regering over allerlei belangrijke agendapunten worden gesproken. Thans meldt het kabinet ons dat ook over de toekomstige financiële perspectieven van de Unie zal worden onderhandeld. Naast voorzitter is Nederland ook een van de grootste belanghebbenden bij de herziening van de afspraken en het beter bepalen van de relatieve verhoudingen tussen de deelnemende landen. Heeft de regering zich al een voorstelling gemaakt van de wel erg ingewikkelde positie waarin het kabinet in ons land komt te verkeren als het beide belangen moet combineren: voorzitter en meest belanghebbende bij een goede uitkomst van de onderhandelingen?

Er valt veel te zeggen over het bevorderen van de eenheid van het algemene regeringsbeleid. Ik beperk mij echter tot een enkel aspect van het communicatiebeleid. Er valt heel veel te professionaliseren. De regering maakt ten aanzien van het onderdeel goed duidelijk wat zij wil. Toch is alle moeite en al het geld vaak slecht besteed als niet eerst voldaan wordt aan de randvoorwaarde dat de regering gecoördineerd met informatie naar buiten komt. Anders gezegd: het lekken van informatie blijft een groot probleem en maakt alle andere hoogdravende teksten deels overbodig. Kijken wij naar de informatievoorzieningen rond de begroting 2004 en de Troonrede, dan moet geconstateerd worden dat vrijwel alle informatie reeds op straat lag. Slecht gecoördineerd, onsamenhangend en vaak verwarrend. Ik loop lang genoeg mee om te weten hoe de hazen lopen, maar vraag toch aan het kabinet hoe het dit probleem wil aanpakken. Het is immers een basisvoorwaarde voor een goed communicatiebeleid? Lekken kan niet altijd voorkomen worden, maar de vraag is wel wat het kabinet eraan wil doen om het beter te laten verlopen dan tot nu toe. Wat is de inzet van het kabinet op dit onderdeel?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik heb altijd begrepen, als ik de wat oudere, meer ervaren collega's spreek over het fenomeen van de lekkages, dat je die heel hoog moet zoeken. Heel hoog wordt het meeste gelekt. Nu zitten uw bewindslieden in dit kabinet. Dan kunt u deze minister-president daarop aanspreken, maar mag ik u zo verstaan dat u ook "uw eigen bewindslieden" erop aanspreekt om de lekkages tegen te gaan?

De heer Van Beek (VVD):

Los van het feit dat het staatsrechtelijk gezien niet mogelijk is dat ik mijn eigen bewindslieden heb, spreek ik de coördinator van het beleid aan op het fenomeen van de lekken. Dan spreek ik nu de hoogste aan. Wij realiseren ons natuurlijk allen dat het een probleem is. Wij realiseren ons ook dat iedereen in de politiek zich er wel eens schuldig aan maakt. Maar de optelsom van al die dagelijkse zonden begint toch een echt probleem te worden. Nogmaals, als je leest wat het kabinet wil bereiken met het communicatiebeleid, als je ziet hoeveel geld dat kost, hoeveel bureaus ervoor worden ingehuurd en strategieën er worden uitgezet, dan zeg ik: alles begint bij de randvoorwaarde om het lekken te voorkomen en daarna het beleid goed inhoud te geven. Ik doe een beroep op de minister-president om daar in zijn coördinerende bevoegdheid aandacht aan te besteden.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat de heer Van Beek de coördinator lekkages aanspreekt, begrijp ik heel goed. Toch nog de vraag of hij het met mij eens is dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het lekken vooral in de hoogste echelons voorkomt van kabinet en overheid. Dat maakt het verhaal toch iets anders. Vindt hij dat ook?

De heer Van Beek (VVD):

Ik constateer dat het op alle niveaus gebeurt, zowel ambtelijk als bestuurlijk, zowel in het kabinet als rond het kabinet, ook in de Kamer. Het zou, zeker als het gaat om de voorbereiding van de stukken van de regering en de voorbereiding van belangrijke documenten als de Troonrede en Miljoenennota, goed zijn om bovenaan te beginnen met het stellen van de norm, namelijk proberen om het te voorkomen. Goed voorbeeld doet dan hopelijk ook goed volgen.Van Beek

Voorzitter. Dan heb ik een aantal opmerkingen over de notitie betreffende het Kabinet van de Koningin. De VVD-fractie heeft met grote belangstelling de notitie gelezen ten aanzien van de positie van het Kabinet van de Koningin. Mede naar aanleiding van de debatten over de gebeurtenissen met betrekking tot prinses Margarita en haar echtgenoot heeft de regering dit onderwerp weer eens uitputtend beschreven. Wij hebben met belangstelling kennisgenomen van de proeve van het besluit. De taken benoeming en ontslag van de directeur en de ministeriële verantwoordelijkheid worden daarin hernieuwd vastgelegd. Daarmee komen de besluiten van 1840 en 1893 te vervallen. Met dit besluit verandert er feitelijk niets, maar wordt het Kabinet van de Koningin in een nieuw besluit gepositioneerd.

Met verbazing heeft de VVD-fractie kennisgenomen van de overwegingen ten aanzien van de positionering op de rijksbegroting. De tekst van de notitie en de conclusies passen naar onze mening niet bij elkaar. Hoofdstuk II van de rijksbegroting bevat onder andere de Hoge Colleges van Staat, de Kanselarij der Nederlandse Orde, het Kapittel van de Civiele Orde en de Kabinetten van de gouverneur van de Nederlandse Antillen. Het hoofdstuk wordt ondertekend door de minister van BZK. De regering beschrijft de onafhankelijke positie van deze organisaties en voegt daar direct aan toe dat dit niet geldt voor het Kabinet van de Koningin. Een logische conclusie zou zijn dat geconstateerd wordt dat het karakter van het Kabinet van de Koningin zo verschilt van de andere colleges, dat het inderdaad beter is dit onderdeel niet te plaatsen in hoofdstuk II.

Over hoofdstuk III schrijft het kabinet dat ten onrechte de indruk zou kunnen worden gewekt dat het Kabinet van de Koningin onderdeel uitmaakt van het ministerie van Algemene Zaken. Een zin in de toelichting op de begroting voorkomt dit misverstand. Er is niemand die dat wil of die daarop uit is. Plaatsing van het Kabinet van de Koningin in hoofdstuk III benadrukt echter wel de speciale verantwoordelijkheid van de minister-president, met name zijn betrokkenheid bij alles wat het Koninklijk Huis aangaat en de hernieuwde afspraken over de ministeriële verantwoordelijkheid.

Het verbaast ons dat het kabinet niet zelf tot deze conclusie is gekomen. De tekst van de notitie op dit onderdeel is naar onze mening helder. De VVD-fractie nodigt het kabinet uit, de aangenomen motie-Kalsbeek die ook was ondertekend door de heer Van Aartsen en vele collega's over het plaatsen van het Kabinet van de Koningin in hoofdstuk III toch uit te voeren.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. In maart van dit jaar maakten wij kennis met een tot dan toe nagenoeg vergeten onderdeel van de rijksoverheid: het Kabinet van de Koningin of feitelijk het Kabinet des Konings, zoals de kroniekschrijver des konings, de heer Donner ons wist te vertellen tijdens het plenaire debat van 12 maart.

De directeur van dit Kabinet van de Koningin bleek te zijn verwikkeld in een wat knullige affaire. Het was de zaak-Margarita waarbij de AIVD werd ingeschakeld om te spitten in het verleden van de heer De Roy van Zuydewijn. De overigens weinig schokkende resultaten van deze speurtocht werden vervolgens gedeeld met derden, onder wie prins Bernhard. Dit mag niet volgens de wet, maar wel volgens de wet-Donner, althans als u dit nog kunt volgen. Ik kon het toen niet echt meer volgen.

Wat deze affaire boven het louter anekdotische doet uitstijgen, is het gegeven dat noch de minister van BZK noch de minister-president van dit alles op de hoogte waren. De Tweede Kamer reageerde geschokt op dit Watergate der Lage Landen en met algemene stemmen werd de motie-Kalsbeek aangenomen, waarin het kabinet wordt verzocht er ten spoedigste voor te zorgen dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet van de Koningin ten volle tot gelding zou kunnen worden gebracht en wel door het Kabinet onder te brengen bij het ministerie van Algemene Zaken. Voor de fijnproevers is dat hoofdstuk III van de begroting. Het kabinet antwoordde ten spoedigste, dat wil zeggen een halfjaar later en nu ligt er een notitie waarin inbegrepen een proeve van een nieuw koninklijk besluit, houdende bepalingen over het Kabinet van de Koningin.

De LPF-fractie is niet tevreden over de notitie en de bijbehorende proeve. Zij beoordeelt beide vooralsnog als ontoereikend. Feitelijk staat er weinig meer in dan dat er altijd volledige ministeriële verantwoordelijkheid was, is en zal zijn op voorwaarde dat de directeur van het Kabinet van de Koningin de minister in kwestie tijdig inlicht alvorens hij contacten legt met derden. Oh ja, verder moeten ambtenaren van de betrokken ministeries natuurlijk niet vergeten hun ministers op de hoogte te houden van het doen en laten van het Kabinet van de Koningin.

Hoe gaat dat tijdig inlichten van de ministers eigenlijk in zijn werk? Is er sprake van een rechtstreeks contact tussen de directeur van het Kabinet van de Koningin en de minister? Of gaat het via een ambtelijke tussenpersoon met het risico dat de informatie in kwestie niet tijdig of zelfs helemaal niet terecht komt bij de minister? Ik krijg graag een helder antwoord van de minister-president.

Ik zie niet in wat er mis is om de directeur van het Kabinet van de Koningin maandelijks, zo niet wekelijks even te laten bijpraten met de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken. Zij werken op loopafstand van elkaar, zo niet een steenworp afstand. Soms blijken zij zelfs naast elkaar te zitten... Ik zou zeggen: praat bij!

Op de mogelijkheid dat medewerkers van het Kabinet van de Koningin, dus niet de directeur zelf, ook contacten kunnen leggen met derden, wordt in het geheel niet ingegaan. Is hierin reeds voorzien? Inzake de contacten met inlichtingen- en veiligheidsdiensten en daaraan gelieerde diensten en personen ziet de LPF liever helemaal geen rol weggelegd voor het Kabinet van de Koningin.

Ik geef toe dat het hypothetisch is, maar gesteld dat een aanstaand lid van het Koninklijk Huis zich zou aandienen met een fascinatie voor personen met een criminele achtergrond. Ik benadruk dat de stelling volstrekt hypothetisch is. Het is dan niet aan de directeur van het Kabinet van de Koningin, maar aan de betrokken ministers om contact te zoeken met de betrokken veiligheidsdiensten om een eventueel antecedentenonderzoek te verrichten. Vanwege de tijd zal ik daar niet lang bij stilstaan, maar mijn fractie heeft over de verhouding van mevrouw Mabel Wisse Smit met prins Friso vragen gesteld. Mevrouw Kalsbeek heeft om een brief gevraagd. Ik neem aan dat de minister-president daarop niet wil vooruitlopen, maar wij zijn buitengewoon benieuwd wat er precies aan de hand is.

Het is wel de zoveelste keer dat het optreden van de AIVD en de communicatie tussen AIVD en ministeries te wensen over laat. Ik noem natuurlijk de falende beveiliging van Pim Fortuyn en het eerder aangehaalde onderzoek naar De Roy van Zuydewijn. In concreto: hoe gaan de minister-president en de ministers van BZK en Justitie om met het feit dat de AIVD beter kan functioneren? Ik doel met name op het duurzaam verbeteren van de communicatie tussen de AIVD en de ministers en ministeries. Het goed functioneren van een ambtelijke dienst valt of staat met de wijze waarop de politieke leiding functioneert. Een vierde macht ontstaat alleen als een krachtige leiding ontbreekt.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb de indruk dat de heer Herben nu aan wensdenken doet. Hij trekt een heldere conclusie, maar wil daar niet over spreken. Ik kan dat laatste billijken. Toch trekt hij de conclusie dat voor de zoveelste keer het optreden van de AIVD te wensen overlaat. Dat lijkt mij ook vanuit zijn optiek een premature conclusie. Of heeft hij die conclusie al getrokken zonder te weten wat er gebeurd is?

De heer Herben (LPF):

Zoals mevrouw Kalsbeek gisteren zei, wil ook ik zorgvuldig zijn en het antwoord van de minister-president afwachten. Er ligt een verhaal van Thomas Lepeltak alias Stan Huijgens dat de Koningin eigenhandig de aankondiging van de verloving van haar zoon zou hebben doorgezet zonder voldoende onderzoek te verrichten. Peter de Vries speurt een getuige op.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik vraag niet dat debat te openen en het Stan Huijgens-journaal te citeren. U zegt er niet over te willen spreken. U heeft over deze kwestie vragen gesteld, maar u heeft de antwoorden niet nodig om nu al de conclusie te trekken dat de AIVD opnieuw te kort is geschoten. Dat kan een parlementariër niet doen!

De heer Herben (LPF):

Als u goed geluisterd had, had u gehoord dat ik niet gezegd heb dat de AIVD tekort is geschoten. Ik heb gezegd dat het goed functioneren van een ambtelijke dienst valt of staat met de wijze waarop de politieke leiding functioneert. Een vierde macht ontstaat alleen als krachtige bewindslieden ontbreken. Ik leg dus niet de vinger bij de AIVD. Als een ambtelijke dienst niet goed functioneert, is dat niet de schuld van de ambtenaar in kwestie, maar van de betrokken bewindsman. Ik doel daarmee niet op het verhaal over de ministeriële verantwoordelijkheid als wel op daadkrachtig leiding geven.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

U heeft letterlijk gezegd: het is de zoveelste keer dat het optreden van de AIVD te wensen over laat. Als u die woorden terugneemt, zijn wij eruit.

De heer Herben (LPF):

Het is de zoveelste keer dat de communicatie tussen AIVD en de ministeries zwaar te wensen overlaat. Daar gaat het nu juist om. Het gaat om de communicatie tussen de departementen. Ik ben best bereid, aan te nemen dat de AIVD te goeder trouw en naar eer en geweten zijn werk verricht. Dat de ministers en de minister-president hun best doen, wil ik ook graag aannemen, maar het gaat mij vooral om de communicatie. Als je het hebt over "tijdig inlichten" ben je in een zwakke positie.

De heer Van Bommel (SP):

Volgens mij is ook niet vastgesteld dat er sprake is van gebrekkige communicatie of niet tijdig communiceren tussen AIVD en departementen. Kunt u daar nog een toelichting op geven?

Ik wil het even hebben over uw eigen verantwoordelijkheid. Wat heeft u als lid van de commissie die toezicht houdt op de AIVD de afgelopen dagen gedaan? Hebt u die commissie bij elkaar laten roepen?

De voorzitter:

Mijnheer Van Bommel, ik corrigeer u op twee punten. De heer Herben is geen lid van die commissie. Bovendien wordt over die commissie hier niet gesproken.

De heer Van Bommel (SP):

Ik heb nog een vraag gesteld over uw opmerking met betrekking tot de communicatie, namelijk dat de AIVD niet tijdig gecommuniceerd had met de departementen. Waar haalt u dat vandaan? Kunt u dat onderbouwen?

De heer Herben (LPF):

In het debat over de affaire-Margarita is toch gebleken dat de minister-president niet op de hoogte ervan was dat het Kabinet van de Koningin een opdracht had verstrekt? Dan is er toch sprake van miscommunicatie? Bij het debat over de beveiliging van Fortuyn is gebleken dat opdrachten van een minister in de pijplijn bleven steken en dat de stand van zaken niet teruggecommuniceerd werd. Dan is er toch sprake van een miscommunicatie? Daar maak ik mij zorgen over, zeker als het zo in het vage blijft bij deze proeve van een besluit en het Kabinet van de Koningin niet eenduidig wordt geplaatst bij het ministerie van Algemene Zaken, waardoor het toch structureel een tête à tête tussen de heren blijft. In de toekomst zou dit dus mis kunnen gaan.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Van Bommel opnieuw wil interrumperen, maar wij gaan niet twee debatten overdoen die al uitgebreid gevoerd zijn.

De heer Van Bommel (SP):

Dat zou ook mijn opmerking geweest zijn, voorzitter. Als de heer Herben alleen maar oude koeien uit de sloot gaat halen als hij over de AIVD spreekt, schieten wij natuurlijk niet op. Dan vind ik dat hij ook zijn opmerking over mevrouw Wisse Smit niet had moeten maken.

De heer Herben (LPF):

De spreektijd schiet tekort om nu uitgebreid stil te kunnen staan bij het functioneren van de Rijksvoorlichtingsdienst. Daarom volsta ik met twee korte vragen. Welke activiteiten gaat de Rijksvoorlichtingsdienst ontwikkelen om de burger goed te informeren inzake Europa, in het bijzonder met het oog op het komende referendum? Punt is dat de Rijksvoorlichtingsdienst zich moet beperken tot feitelijke informatieverstrekking en niet opiniërend mag optreden. Mijn tweede vraag is: wat is de meest actuele stand van zaken met de verbouwing van het Catshuis? Wanneer kunnen wij in het kader van het dichten van de kloof tussen politiek en burger verwachten, dat de openingstijden van het Catshuis bekend worden gemaakt? Hoe staat het in dat verband met de koninklijke paleizen? De LPF-fractie zou het op prijs stellen als de Rijksvoorlichtingsdienst rondleidingen in die paleizen zou gaan verzorgen, om op die manier het vorstenhuis en de bevolking dichter tot elkaar te brengen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. De minister-president heeft het waarden- en normendebat hoog op de politieke agenda geplaatst. De invulling van dat voor mij toch nog wel wat vage begrippenpaar wordt toegespitst op onderwijs, veiligheid, jeugdbeleid en integratie. Op zichzelf is dat een juiste keuze, omdat de overdracht en de handhaving van waarden en normen op die terreinen een duidelijke rol spelen. In het publieke debat wordt echter steeds vaker de vraag gesteld: waar moeten nieuwkomers in onze samenleving zich op richten, wat zijn waarden en normen en wat willen wij nieuwkomers bijbrengen? In wezen is dat een vraag naar onze nationale identiteit.

Wat de D66-fractie betreft, dient in elk geval gefocust te worden op het beginsel van individuele keuzevrijheid van partner, beroep en levensovertuiging. Met name bij sommige geloofsinterpretaties van de islam levert die keuzevrijheid problemen op. Gisteren hebben wij hier nog gesproken over meisjes die in ernstige problemen kunnen worden gebracht. Wat wij op scholen zien inzake homoseksuele geaardheid, mag natuurlijk ook absoluut niet. Ook agressie over het veranderen van geloof kan niet getolereerd worden.

Ook moeten wij, wat ons betreft, focussen op het beginsel van vrijheid van meningsuiting en van publieke discussie met andersdenkenden zonder dat er geweld wordt gebruikt, en op het beginsel van fundamentele gelijkwaardigheid van man en vrouw en dat van de scheiding van kerk en staat. Zeker nu Nederland deel uit gaat maken van een steeds groter wordende Europese Unie is de vraag van groot belang, wat de nationale identiteit behelst. Ons cultureel erfgoed in Nederland, maar ook in andere landen, speelt daarbij een belangrijke rol. Op welke gebieden zoals wetenschap, taal, cultuur en sport valt er aandacht te geven aan die nationale identiteit? Hoe kan die verder ontwikkeld worden zonder te vervallen in simpel vlagvertoon?

In dat kader heb ik gelezen dat de minister-president heeft geantwoord dat wij misschien maar niet meer aan wereldtentoonstellingen mee zouden moeten doen. Dat is echter misschien juist wél een goed idee als het gaat om het uitbouwen van een nationale identiteit.

Ik heb gesignaleerd dat in alle Europese landen diezelfde vraag speelt. Wij stellen dan ook voor dat tijdens het Nederlandse voorzitterschap een internationale conferentie wordt georganiseerd, waarin het thema "nationale identiteit in een steeds groter wordend Europa" centraal staat. Ik denk dat bij de voorbereiding van die internationale conferentie de WRR een goede rol kan spelen. Over enkele maanden komt een rapport van die raad uit over normen en waarden en wij menen dat de verbinding met Europa op een goede manier gelegd kan worden.

De WRR komt vaak met rapporten die over de lange termijn gaan en een integraal beleid betreffen. Die rapporten zijn interessant en verdienen ook een integrale reactie van het kabinet. Ik heb echter gemerkt dat de reactie van het kabinet soms per vakdepartement wordt gegeven. Dat moet echt anders. Wij willen dat het kabinet juist een integrale visie presenteert over zo'n rapport.

Ik maak een compliment over de VBTB-begrotingen zoals die aan de Kamer zijn gepresenteerd. In het algemeen staan daar duidelijke doelstellingen in opgenomen. Zo stelt bijvoorbeeld de minister van OCW dat het lerarentekort in 2007 moet zijn teruggebracht tot ongeveer 2200. Wat is nu de opvatting van de minister-president over de positie van ministers die hun doelstellingen niet halen? Is in het kabinet de afspraak gemaakt dat zo'n minister dan uit zichzelf terugtreedt? De D66-fractie vindt dat een minister die de doelstelling niet gehaald heeft, een goed verhaal moet hebben waarom dat niet gelukt is. Ontbreekt zo'n verhaal, dan vinden wij dat uit het niet halen van een doelstelling politieke consequenties moeten kunnen worden getrokken.

Ik heb een aantal vragen over het communicatiebeleid. Welke voortgang is er geboekt bij het moderniseren en professionaliseren van de communicatiefunctie bij de departementen? Wat is de rol van de Academie voor overheidscommunicatie hierin? Is het een idee om die academie te laten samenwerken met het hoger onderwijs? Wat is de voortgang van het actieprogramma onderwijscommunicatie, die zorgdraagt voor uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Wallage?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag over de relatie tussen het afrekenen in VBTB-termen en politieke consequenties. Het lijkt heel krachtig wat de heer Dittrich zegt, maar misschien heb ik het niet goed begrepen. Ik begrijp dat een minister zonder goed verhaal bij niet behaalde resultaten weg moet, maar mag blijven zitten als hij wél een goed verhaal heeft. Dat is toch nu al meestal de praktijk? Wat verandert deze oproep van de heer Dittrich dan?

De heer Dittrich (D66):

Het grote verschil is dat nu in de begrotingen de doelstellingen zijn vermeld. Ik vind dat bijvoorbeeld de minister van OCW zich nu kwetsbaar heeft opgesteld door de genoemde doelstelling op te nemen. Als er straks een ruim groter lerarentekort is dan die 2200 en de minister van OCW geen goede argumenten heeft waarom zij haar eigen doelstelling niet gehaald heeft, vind ik dat wij een breuk moeten maken met het verleden waarin wij vaak spraken over "sorry-democratie", en dat de minister consequenties moet trekken. Anders is het natuurlijk aan de Kamer om die consequentie aan te geven.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Nu, wat het lerarentekort betreft, is de kans dan vrij groot dat mevrouw Van der Hoeven voortijdig moet opstappen. Zij gaat die doelstelling namelijk niet halen met de middelen die beschikbaar zijn, maar dat debat voeren wij verder wel bij de onderwijsbegroting. De vraag is nu, waar een minister in de ogen van D66 aan moet voldoen bij het verklaren van een niet gehaalde prestatie. Van een goed verhaal kunnen wij allemaal genieten, maar ik vind toch dat u het iets meer moet duiden.

De heer Dittrich (D66):

Het is een terechte vraag die u stelt, maar die is nu niet te beantwoorden. Het gaat per doelstelling en per minister, en het hangt ook af van de argumentatie. Uit de argumentatie moet immers blijken wat de oorzaak is dat het niet is gelukt om de doelstelling te halen. Ik wil dat nu niet verder invullen, want wij moeten dat per geval bekijken.

De heer Van Bommel (SP):

Ik heb vooral belangstelling voor de uitleg van de heer Dittrich van wat hij een goed verhaal noemt. Goede verhalen horen wij hier namelijk niet veel. Wat is zijn uitleg van een goed verhaal? Aan wie is dat ter beoordeling? Hij stelt de vraag aan de minister-president. Dat goede verhaal moet kennelijk voor de minister-president ook een rol spelen in de ministerraad. Ik mag toch hopen dat hij bedoelt dat de Kamer dat goede verhaal moet ontvangen en dat het dus ter beoordeling van de Kamer is.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een vraag naar de bekende weg, want natuurlijk is het de Kamer die moet beoordelen of de argumentatie goed is die een minister geeft voor het niet halen van de doelstellingen. Als het een goed onderbouwd en overtuigend verhaal is, zullen wij niet moeilijk doen, maar als een minister niet overtuigend kan aangeven waarom de doelstellingen niet gehaald zijn, heeft hij of zij een probleem. Mijn vraag aan de minister-president was juist hoe daarover door de ministers onderling is gesproken nu zij in al hun begrotingen met die doelstellingen zijn gekomen. Ik heb hun daarvoor een compliment gegeven, omdat zij zich kwetsbaar hebben opgesteld. In het verleden is dat anders geweest. Maar het is natuurlijk niet vrijblijvend.

De heer Van Bommel (SP):

Ik kan wel dromen hoe dat is besproken door de ministers onderling. Die zeggen tegen elkaar: je moet met een goed verhaal komen, dan heb je geen probleem. Zo is het in het verleden altijd gegaan. De vraag is wat uw idee materieel verandert aan de werkelijkheid die wij kennen. U verwijst naar de sorry-democratie. U kent de Carrington-doctrine: het is geen schande dat een bewindspersoon die zijn eigen functioneren beoordeelt, aftreedt als hij constateert dat er iets mis is. Verwijst u naar de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon zelf? Betrekt u er ook de positie van de Kamer bij? Wat wilt u eigenlijk?

De heer Dittrich (D66):

U herhaalt in ietwat andere bewoordingen gewoon de vraag van de heer Vendrik waarop ik al antwoord heb gegeven. U zegt: gaat u nu eens invullen waaruit een goed verhaal bestaat. Ik heb al gezegd dat je dat per geval en per situatie moet bekijken tegen de tijd dat de doelstellingen gerealiseerd moeten zijn. U kunt dat nu niet aan mij vragen.

De heer Van der Vlies (SGP):

De heer Dittrich legt toch ten minste de suggestie in de Kamer en in zijn vraagstelling dat het initiatief tot terugtreden binnen de ministerraad kan liggen. Hoe zou zich dat dan verdragen met het initiatief dat in de Kamer ligt voor een eventueel gewenst aftreden als iemand ondanks al zijn of haar verhalen ver achterblijft bij wat wij van hem of haar hadden verwacht?

De heer Dittrich (D66):

Als ik de suggestie heb gewekt dat de Kamer daar niks over te zeggen heeft, dat het alleen maar in de ministerraad moet worden besproken en dat het initiatief bij de minister ligt, dan is die suggestie verkeerd, want natuurlijk is het de Kamer die beoordeelt of de uitleg die de minister geeft van de reden waarom bepaalde doelstellingen niet zijn gehaald overtuigend is. De Kamer moet daarover natuurlijk haar eigen oordeel geven. Het kan zijn dat de Kamer zegt: wij verliezen het vertrouwen in een minister die de eigen doelstellingen absoluut niet heeft waargemaakt en niet overtuigend kan onderbouwen waarom dat zo is. Dat is natuurlijk aan de Kamer, maar mijn vraag aan de regering is hoe daarover is gesproken tussen de ministers onderling en wat er uit de ministerraad over kan voortkomen, omdat het een trendbreuk met het verleden is dat de begrotingen nu zo helder zijn opgesteld met doelstellingen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mij ontgaat toch echt wat het verschil is met wat wij tot nu toe hebben meegemaakt, maar die vraag is al door collega's gesteld. Er zijn altijd in elk kabinet afspraken gemaakt. Er zijn akkoorden gesloten. Er zijn doelstellingen geformuleerd. Daar gaat zo'n ploeg voor. Er zullen altijd verhalen gehouden zijn in situaties waarin men achtergebleven is bij de doelstelling. De Kamer heeft een eigen verantwoordelijkheid in dat proces.

De heer Dittrich (D66):

Het grote verschil is, mijnheer Van der Vlies, dat al die doelstellingen nu in de begrotingen geformuleerd staan. Als u kijkt naar de begrotingen van een jaar of vijf of tien geleden, zult u zien dat de doelstellingen veel minder helder waren geformuleerd. Er zijn nu veel meer ijkpunten voor de Kamer om bij het uitoefenen van haar controlefunctie ten opzichte van het kabinet te zeggen: dit waren de doelstellingen, dit zijn de middelen die jullie daarvoor uittrekken, zo hadden jullie daar naartoe willen gaan, hoe komt het dat dit niet is waargemaakt? De doelstellingen komen nu veel helderder in alle begrotingen naar voren. Dat maakt de vraag extra interessant wat er gebeurt als een minister vindt dat hij zijn eigen doelstellingen niet heeft gehaald. Dat de Kamer een eigen verantwoordelijkheid heeft, is natuurlijk logisch.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat de begrotingen nu zo zijn ingericht dat er meer kwantitatieve doelstellingen en taken in geformuleerd zijn, heeft te maken met het proces dat de Kamer heeft ingezet met de derde woensdag van mei. In die sfeer moeten wij het trekken en wat mij betreft ook houden.

De heer Dittrich (D66):

Dat ben ik helemaal met u eens. Daarom heb ik ook een compliment gegeven aan dit kabinet voor het feit dat het als eerste kabinet die heldere doelstellingen naar voren heeft gebracht.

Ik vervolg nu mijn betoog. Wij zijn het er als D66-fractie niet mee eens dat allerlei ministeries tegen betaling hun boodschap in tv-programma's van de publieke omroep uitzetten. De publieke omroep wordt al uit belastinggeld betaald. Wij betalen als belastingbetaler ook nog eens de voorlichting van die departementen. Wij vinden dus dat dit te veel van het goede is. Bovendien kan het publiek als het naar programma's van de publieke omroep kijkt vaak niet doorgronden dat de overheid invloed heeft uitgeoefend op de inhoud van zo'n programma. Er is geen transparantie. Mijn vraag is hoe de minister-president hier tegenover staat.

Tot slot sta ik stil bij de positie van het Kabinet van de Koningin. In maart 2003 heeft de Kamer in het debat over de zogenaamde Margarita-affaire de motie van mevrouw Kalsbeek en anderen aangenomen. In die motie heeft de Kamer uitgesproken dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor al het handelen en nalaten van het Kabinet van de Koningin onhelder is geregeld. De Kamer wil dat die ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet van de Koningin ten volle tot gelding kan worden gebracht. Naar de mening van de D66-fractie beantwoordt de notitie van de regering niet helemaal aan de wens van de Kamer. Mevrouw Kalsbeek heeft nog een mooie historische verhandeling gehouden. Wij vinden en vonden dat de minister-president de ministeriële verantwoordelijkheid moet dragen voor het functioneren van het Kabinet van de Koningin. In het voorstel is elke minister verantwoordelijk als het functioneren op zijn of haar terrein ligt. Dat zet de poort open naar onduidelijke situaties. Stel dat in een onverhoopt geval de directeur van het Kabinet zijn informatieplicht schendt en de minister niet tijdig informeert, dan zou iedere keer weer moeten worden bekeken welke minister verantwoordelijk is. Wij denken dat het veel beter en helderder is dat het de minister-president is die de verantwoordelijkheid draagt, omdat hij verreweg het meest frequent contact heeft met de Koningin. Wij vinden dan ook dat plaatsing in hoofdstuk III het meest logisch is. Ik besluit dan ook met de opmerking dat wij het voorstel van mevrouw Kalsbeek kunnen ondersteunen.

De heer Van Bommel (SP):

Ik wil de heer Dittrich graag een vraag stellen over zijn voorgaande punt: sponsoring door de overheid van televisieprogramma's of andere media. Hij heeft daar bezwaar tegen. De SP deelt dat bezwaar. Wij hebben er eerder voorstellen over gedaan. Nadat de heer Dittrich zijn bezwaar heeft uitgelegd, vraagt hij de minister-president wat deze ervan vindt.

De heer Dittrich (D66):

Van de bezwaren, ja.

De heer Van Bommel (SP):

Dat is toch wel duidelijk, want de regering heeft op dat punt een gedragslijn. Vindt u dat die gedragslijn moet veranderen? Kennelijk wel, want anders uit u die bezwaren hier niet. Kunt u een idee geven van welke richting dat op zou moeten gaan?

De heer Dittrich (D66):

Ik wil uiteraard eerst het antwoord van de minister-president afwachten. Wij hebben onze bezwaren geformuleerd naar aanleiding van hetgeen onlangs weer naar voren is gebracht en waarover D66 zelf al twee jaar geleden een motie heeft ingediend, zoals u zich ongetwijfeld nog kunt herinneren. Bij de mediabegroting zullen wij er uiteraard ook op terugkomen. Ik heb mijn bezwaren nog een keer geformuleerd en wil graag van deze minister-president horen hoe hij op die bezwaren reageert. Als het antwoord ons niet tevredenstelt, kunt u verdere actie verwachten.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter. De tijd is kort, dus ik heb slechts twee punten namens de fractie van GroenLinks. Het eerste betreft het Kabinet van de Koningin. Er is al veel over gezegd, maar de vraag die bij mijn fractie leeft is heel simpel: wie heeft het laatste woord als het gaat om het functioneren van het Kabinet van de Koningin? Dank voor de historische uiteenzetting in de notitie en ook dank aan mevrouw Kalsbeek. Het waren smeuïge verhalen uit een ver verleden, maar wat dit voorjaar actueel was, was dat het Kabinet van de Koningin op verzoek van de majesteit eigenstandig een actie in werking heeft gezet en een beroep heeft gedaan op een ander overheidsapparaat, de AIVD, zonder dat iemand daarvan wist, laat staan daarvoor toestemming had gegeven. Het is goed dat de minister-president in de notitie aangeeft dat hij de kwestie van de ministeriële verantwoordelijkheid definitief goed wil regelen. De ministeriële verantwoordelijkheid moet ook waargemaakt worden. Dat betekent volgens mij dat de minister-president – ik zie werkelijk niet welke andere minister dat zou moeten zijn – niet alleen ministerieel verantwoordelijk en aanspreekbaar is voor het functioneren van het Kabinet van de Koningin, maar ook in het functioneren van het Kabinet het laatste woord heeft. Dat lees ik nergens. Ik lees het niet in de notitie en ik lees het ook niet in het koninklijk besluit, met name als het gaat om artikel 3. De betreffende minister moet vooraf ingelicht worden door het Kabinet van de Koningin. De vraag is inderdaad of de beoordeling of er ingelicht moet worden bij het kabinet ligt. Veel belangrijker is echter de vraag wie het laatste woord heeft als er een verschil van mening ontstaat over het beroep dat het Kabinet van de Koningin doet op de betreffende minister of het onder hem of haar vallende onderdeel van de overheid. Die kwestie is niet in de notitie geregeld, maar ik denk dat het amendement van mevrouw Kalsbeek dit wel doet.

Ik vind het echter evenzeer van belang dat ook de minister-president zich hierover uitspreekt. Ik hoop dat de minister-president het laatste woord gaat krijgen over het functioneren van het Kabinet van de Koningin. Ik leg het koninklijk besluit naast de affaire-De Roy van Zuydewijn/Margarita van dit voorjaar. Stel dat de minister van Binnenlandse Zaken een verzoek krijgt van het Kabinet van de Koningin om de AIVD een onderzoek te laten instellen naar een persoon die wellicht in het huwelijk zal treden met een van de leden van het Koninklijk Huis. Stel dat de minister van Binnenlandse Zaken goede redenen heeft om te zeggen: ik voldoe niet aan dat verzoek. Wie heeft dan het laatste woord? Volgens mij was dat de prangende kwestie en die wordt net niet goed geregeld. Ik vind het prima dat de minister-president zich in het kader van de ministeriële verantwoordelijk opoffert en zich overal op laat aanspreken, maar ik wil hem helpen zodat hij die verantwoordelijkheid ook ten volle kan waarmaken. Als de minister-president zich daarover uitspreekt, dan is dat voor altijd helder. Ik denk dat mevrouw Kalsbeek hem helpt met het amendement dat zij heeft ingediend. Wij steunen het amendement waarmee die zaak wordt geregeld voluit. In dat geval zal de door mevrouw Kalsbeek aangehaalde geschiedenis ook daadwerkelijk tot het verleden behoren.

Mijn laatste punt betreft het Innovatieplatform. Ik vind het een prachtig initiatief en het is heel goed dat de minister-president daaraan zelf leiding geeft. Als de minister-president uit de rijen van GroenLinks afkomstig zou zijn, dan had hij natuurlijk gezorgd voor een duurzaamheidsplatform met veel aandacht voor kennis en technologie. Het accent ligt nu iets anders, maar het initiatief is goed. Er zijn echter een paar kwesties die mij pijn doen en die wil ik de minister-president als chef van het Innovatieplatform voorleggen.

Gaan wij echt naar die kenniseconomie? Ik kijk voor het antwoord naar de begroting van 2004 en latere jaren. Het budget voor infrastructuur, groeit de komende jaren met 4%, terwijl het budget voor onderwijs groeit met 1,6%. Opnieuw draait het dus om Nederland distributieland. Het uitdrukken van de onderwijsuitgaven als percentage van het nationaal inkomen, is een tweede maat om te kijken hoe serieus deze intentie van het kabinet is. Dat percentage blijkt te dalen en wij liggen nu al 15% onder het OESO-gemiddelde. Onze benchmark is kennelijk Oost-Europa. Dat lijkt mij strijdig met de ambitie van dit Innovatieplatform. Als wij vervolgens kijken waar het krimpende budget voor Nederland als kennisland naartoe gaat, stemt mij dat ook niet vrolijk. Bovendien baart de samenstelling van het platform mij enige zorgen. Waarom zit het mbo niet in het platform? Het vmbo kampt met grote tekorten en de grootste uitval van leerlingen. Ik zie dat de minister-president zich vooral bemoeit met de organisatie van de Champions league, terwijl je in een kenniseconomie vooral moet beginnen met het amateurvoetbal. Ik weet niet of wij volgend jaar de Europacup halen, maar het amateurvoetbal kan in Nederland goed geregeld worden en daar zou meer aandacht aan moeten worden besteed.

Vervolgens rijst de vraag of Nederland kennisland alleen draait om Nederland bètaland. Ook daar wringt de samenstelling van het platform. Waar blijft de dienstensector, die goed is voor driekwart van de werkgelegenheid? Ook de dienstensector scoort onder het Europese innovatiegemiddelde. Waarom is die sector niet vertegenwoordigd in het platform? Liggen de groeimogelijkheden niet juist in de creatieve industrie en de culturele economie: media, marketing, vermaak, cultuur, architectuur? Is ons meest succesvolle exportproduct niet Big Brother? Ik houd zelf niet van dergelijke televisieprogramma's, maar zij verkopen wel goed. Waarom zit er niet een Rem Koolhaas, een Paul Verhoeven, een Marcel Wanders of een Joop van den Ende in het platform? Waar zijn de jonge mensen die vorm moeten geven aan de culturele kant van de kenniseconomie?

Ik kom nu te spreken over de rol van het bedrijfsleven. De Nederlandse kennisparadox leert ons juist dat het mis gaat bij het bedrijfsleven. Waar het buitenland likkebaardend kijkt naar het onderzoek van onze universiteiten, slaagt ons bedrijfsleven er niet in deze schatkamer om te zetten in innovatieve producten en diensten. Volgt hier niet uit dat wij vooral het falende bedrijfsleven verre moeten houden van het prima presterende onderzoek? Het onderzoek is niet het probleem, maar het gaat om de toepassing. Uit de lezing die deze minister op 1 september gaf, blijkt dat hij het bedrijfsleven juist grotere invloed wil geven op het onderzoek. Dat is toch de omgekeerde wereld?

Waar doen wij het voor? Kennis is natuurlijk geen doel, maar een middel. Deze minister-president zou er goed aan doen om hier zijn wat verder reikende ambitie met dit platform en zijn visie op wat kennis betekent voor deze samenleving ten beste te geven. Wat mij betreft kan er maar één einddoel zijn: een duurzame ontwikkeling. Wij moeten afstappen van de distributie-economie en op weg gaan naar een duurzame kenniseconomie. Ik hoop dat de minister-president dat met mij eens is, want dan komen wij nog ergens in dit land.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik heb drie minuten voor drie onderwerpen: waarden en normen, het Kabinet van de Koningin en de politiek assistenten.

Tijdens de algemene politieke beschouwingen heb ik over het debat over waarden en normen opgemerkt dat het goed is dat er extra geld komt voor veiligheid, jeugdbeleid en integratie, maar dat wij dat niet gemakshalve geheel op het conto moeten schrijven van dit debat. Die visie klinkt natuurlijk aantrekkelijk, maar het waarden- en normendebat is niet de enige oorzaak dat juist die terreinen extra geld krijgen. Dat neemt niet weg dat ik er wel blij mee ben.

Over de communicatieaanpak onder leiding van de RVD waarover in de begroting wordt gesproken, merk ik het volgende op. Ik vind het uitstekend dat burgers worden geïnformeerd over het beleid. Ik hecht alleen nog meer waarde aan het tweede deel van de opdracht van die communicatieaanpak, namelijk het blijven stimuleren van het publieke debat. Heeft de minister-president concrete voornemens om dat publieke debat nieuwe impulsen te geven? Ik doe een appèl op de minister-president om eigener beweging de kerken blijvend bij dit debat te betrekken. Kan hij mij toezeggen dat hij daartoe initiatieven zal ontplooien? Ik ben het eens met mevrouw Smilde dat het proces gericht moet blijven op het concreet benoemen van waarden en normen. Het viel mij overigens op dat zij in dat verband wel belangrijke waarden noemde als respect en veiligheid, maar waarden als het opkomen voor de kwetsbaren en goed rentmeesterschap oversloeg. Gezien het uitgangspunt van het CDA zouden dat voor haar juist heel belangrijke waarden moeten zijn om te blijven benoemen.

Ik kom nu te spreken over het Kabinet van de Koningin. De aanleiding om hierop in te gaan is de motie van mevrouw Kalsbeek en de noodzaak om de onduidelijkheid weg te nemen over de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van de directeur van het Kabinet van de Koningin. Hiertoe werd bijvoorbeeld gewezen op plaatsing in hoofdstuk III van de begroting van Algemene Zaken. Je kunt daarom niet zeggen dat de motie niet is uitgevoerd, want er staat "bijvoorbeeld". Ik dank de minister-president voor zijn notitie. Het doet mij goed dat deze de stellige bewering bevat dat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor het beheer en het functioneren van het Kabinet van de Koningin en zo hoort het ook. Wel wordt onderkend dat er enige verheldering mogelijk en ook gewenst is door middel van een nieuw koninklijk besluit in plaats van die uit 1840 en 1893. Daarmee wordt onder meer ondubbelzinnig de inlichtingenplicht van de directeur vastgelegd. Dat zijn allemaal goede punten.

Ook de plaatsing onder een begrotingshoofdstuk is van belang. Overigens is dit voor de ministeriële verantwoordelijkheid als zodanig niet van doorslaggevend belang. Volgens de minister-president komt hoofdstuk I niet in aanmerking omdat het Kabinet van de Koningin niet tot de hofhouding behoort. Plaatsing onder hoofdstuk III zou de indruk wekken dat het Kabinet van de Koningin een ambtelijke organisatie is die onder AZ valt. Weliswaar bekleedt het Kabinet van de Koningin een eigensoortige positie, maar niet zoals adviesorganen, planbureaus en andere in de Grondwet genoemde organen en organisaties die onafhankelijk van de regering functioneren. Daarom ligt plaatsing onder hoofdstuk II het meest voor de hand. Onder dit hoofdstuk vallen ook het Kabinet van de gouverneur van de Nederlandse Antillen en het Kabinet van de gouverneur van Aruba. Daarmee wordt de minister van BZK verantwoordelijk.

Ik kan mij redelijk vinden in die overwegingen, maar zit nog wel met de vraag of de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid als consequentie hiermee uiteindelijk het meest helder is geregeld. Ik ben nog niet helemaal overtuigd, omdat ik uit de notitie begrijp dat de minister van BZK weliswaar verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van het Kabinet van de Koningin en daar volgens de notitie ook erg goed in is, maar dat de praktijk dat de minister-president als eerste verantwoording moet afleggen aan het parlement over het functioneren van het Kabinet van de Koningin, niet zomaar zal veranderen. Bovendien zal benoeming en ontslag van de directeur op voordracht geschieden van de minister-president, in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken.

Verder wordt er over de inlichtingenplicht van de directeur geschreven, dat die weliswaar op de ministers in het algemeen betrekking heeft, maar dat die, gelet op diens eerste verantwoordelijkheid voor de Koning, voor de minister-president in het bijzonder geldt. Al met al wekt dat toch de indruk van een lichtelijk gewrongen constructie. Ik zeg het zoals ik het voel.

Het zal zeker waar zijn dat plaatsing op een andere begroting weer andere vragen oproept. Ik voel mij ook wel aangesproken door de opmerking van collega Van Beek, dat het bezwaar dat plaatsing bij AZ verkeerde indrukken kan wekken, relatief eenvoudig kan worden ondervangen.

Ik heb anderzijds het gevoel dat er meer aan de hand is, want hoe je het ook wendt of keert, de minister van Algemene Zaken zal bij plaatsing op zijn begroting toch in een andere positie staan tegenover het Kabinet van de Koningin dan tegenover bijvoorbeeld de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid. Ik ben er nog niet uit, dus ik vraag de minister-president om uitvoerig in te gaan op met name het laatste punt. Het betreft een belangrijk argument in zijn overwegingen. Ik hoop aan het eind van dit debat op dit punt een conclusie te kunnen trekken.

Tot slot wil ik nog enkele opmerkingen maken over de politiek assistenten. In de brief van 15 september jl. wordt herhaald dat zij zich met name richten op de ondersteuning van de bewindspersoon in het kader van de politieke beweging waarvan zij deel uitmaken. Dit betreft precies mijn bezwaar tegen deze functionarissen. Ik zeg nog een keer dat dit niet persoonlijk bedoeld is. In het spoor van oud-collega Schutte is de fractie van de ChristenUnie van mening dat het fenomeen van politiek assistent niet past bij het gegeven dat ministers en staatssecretarissen dienaren van de Kroon zijn: hoe dichter bij de Kroon, des te minder partijman of -vrouw. Bewindslieden hebben zo'n functionaris ook niet nodig, omdat ambtenaren zeer goed in staat zijn om hun minister of staatssecretaris bij de uitvoering van hun beleid – en daar gaat het om – te dienen, wie het ook is.

Ik maak de ministers Hoogervorst en Remkes mijn complimenten, want kennelijk kunnen zij wél functioneren zonder politiek assistent, zo begrijp ik uit de brief van de minister-president. En zo hoort het ook.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Een van de drie motto's van dit kabinet luidt: minder regels. In dat licht is het lichtelijk curieus dat al bij de eerste begrotingshoofdstukken die aan snee komen, de regering een regeling voorstelt voor een instituut dat het al bijna 200 jaar doet zónder regeling. En dat, voorzitter, naar aanleiding van een nogal opgeklopte affaire waar wij als parlement ook nog eens een toefje bovenop hebben gelegd.

Met deze inleiding heb ik de twee elementen genoemd die ik aan de orde wil stellen in mijn korte spreektijd. Ik begin met de notitie inzake het Kabinet van de Koningin. De ophef, eerder dit jaar, over de affaire-Margarita leidde tot een in velerlei opzicht memorabel Kamerdebat. De uitkomst van dat debat was de motie-Kalsbeek, waarin werd gevraagd "al het nodige te doen opdat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Kabinet van de Koningin ten volle tot gelding kan worden gebracht". De onderhavige notitie is het antwoord van de regering op die Kameruitspraak.

Om kort te gaan, de SGP-fractie vindt de notitie een evenwichtig stuk, waarin de staatsrechtelijke puntjes nog eens op de i worden gezet. Het kabinet maakt helder dat ons constitutionele bestel voorziet in een sluitend stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid, ook voor het Kabinet met een grote K. Tegelijkertijd maakt de notitie duidelijk dat die verantwoordelijkheid alléén tot haar recht kan komen als de communicatie tussen de directeur van het Kabinet en de verantwoordelijke bewindslieden optimaal is. Artikel 3 van het ontwerp-koninklijk besluit voorziet daarin met de inlichtingenplicht van de directeur.

Veel woorden zijn vervolgens in de notitie gewijd aan de vraag: moet het Kabinet van de Koningin, om de ministeriële verantwoordelijkheid tot gelding te kunnen brengen, ondergebracht worden bij hoofdstuk III van de rijksbegroting, bij AZ dus? Ik wijs erop dat de motie-Kalsbeek c.s. (en ik ben een van die "c.s.", dus heb ik ook nog enig recht van spreken) dit, blijkens het woordje "bijvoorbeeld", als een mogelijkheid oppert en níet als een dwingende eis. De kabinetsnotitie komt tot de conclusie dat dit niet nodig en niet gewenst is. Het hoofdargument daarvoor is dat het Kabinet van de Koningin een geheel "eigensoortige" positie inneemt in ons staatsbestel.

Na opgemerkt te hebben dat de term "eigensoortig" in Den Haag is geïntroduceerd door wijlen premier Den Uyl om daar de merkwaardige politieke status van zijn kabinet mee aan te duiden, wil ik namens mijn fractie vaststellen dat zij de argumentatie van het kabinet op dit punt overtuigend vindt. In de notitie passeren twee andere mogelijkheden de revue, namelijk onderbrenging bij hoofdstuk I (Huis der Koningin) of bij hoofdstuk III (AZ). De afweging om daar tussenin te blijven zitten, is onzes inziens terecht. De staatsrechtelijke positie van het Kabinet, dat een trait d'union is tussen het staatshoofd en de ministers, wordt prachtig gemarkeerd door het een staatkundige positie te geven tussen het Huis der Koningin en het departement van Algemene Zaken.

Ten slotte maak ik een opmerking over de aanleiding tot de notitie, de affaire-Margarita. Het is nu een halfjaar later. Wie nu nog eens achterom kijkt naar die affaire en die tot de juiste proporties terugbrengt, kan niet ontkennen dat ook deze affaire wel erg veel had van de zoveelste hype. Wie de kranten van die dagen nog eens opslaat, zou bijna de indruk krijgen dat ons land toen op het randje van een constitutionele crisis balanceerde. Naar aanleiding van deze en vergelijkbare affaires wordt beseft, ook door de pers (zie de rapporten en de interne discussies hierover), dat een portie gezonde Hollandse nuchterheid en kritische zin ons kan behoeden voor overhaaste en onbekookte acties en reacties.

De les die mijn fractie hieruit trekt, is dat ook volksvertegenwoordigers ervoor moeten oppassen op de loop te gaan met allerlei perspublicaties, over welk onderwerp dan ook. Het risico daarbij op hol te slaan, is namelijk erg groot. Ik wil dit hier en nu nog maar eens gezegd hebben, mede tegen de achtergrond van persuitingen die nu weer de ronde doen over een wellicht toekomstig lid van het Koninklijk Huis. Zoals gezegd: wat meer nuchterheid en kritische zin zou ook ons, als parlement, niet misstaan.

Ten slotte: de uitwerking van het normen- en waardendebat in de massamediale campagnes van de overheid laat ik even rusten totdat de door de regering voor later dit jaar aangekondigde brief er is. Het is duidelijk dat de SGP-fractie zeer hecht aan het debat over normen en waarden. Alle mogelijke rechtmatige middelen moeten daartoe uit de kast worden gehaald, want het betreft een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De overheid moet stimuleren en kerken, verenigingen, burgers en allerlei verbanden daarbij activeren. Ik weet dat de minister-president daarmee bezig is. Ik weet ook dat goede initiatieven zich aan het ontwikkelen zijn. De minister-president is daarvan onlangs ook in kennis gesteld. Ik hoop dat dit voldoende daadkracht ontwikkelt in zijn portefeuille en op zijn plaats om dat inhoudelijk op een goede wijze te doen, toegesneden op de concrete praktijk van het leven van alledag.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.15 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Ik geef het woord aan mevrouw Kalsbeek tot het uitbrengen van verslag namens de commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven.

Mevrouw Kalsbeek (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de stukken onderzocht die betrekking hebben op de heer C. Bremmer te Voorschoten. De commissie is eenparig tot de conclusie gekomen dat hij terecht benoemd is verklaard tot lid van het Europees Parlement. De commissie stelt vast dat hij op grond van de nationale bepalingen tot lid van het Europees Parlement kan worden toegelaten.

De commissie stelt voor, dit te berichten aan de voorzitter van het Europees Parlement en aan de benoemde. Tot slot stelt de commissie voor, het volledige rapport in de Handelingen op te nemen.

De voorzitter:

Ik dank de commissie voor haar verslag en stel voor, dienovereenkomstig te besluiten. Het volledige verslag van de commissie zal als noot aan de Handelingen worden toegevoegd.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie)1

De voorzitter:

Wij feliciteren de heer Bremmer met zijn lidmaatschap van het Europees Parlement.

Naar boven