Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 59, pagina 4227-4242 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 59, pagina 4227-4242 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (27159).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter! Wij behandelen vandaag de strafbaarstelling van het witwassen. Uiteraard gaat mijn fractie akkoord met het wetsvoorstel over het witwassen; dat wordt ook duidelijk uit onze schriftelijke inbreng. Alles wordt straks nog actueler met de invoering van de euro, want dan worden de risico's nog groter en kun je verwachten dat er veel meer zal gebeuren dan nu. Daarom is het een goede zaak dat het witwassen apart strafbaar wordt gesteld.
In mijn eerste termijn heb ik twee punten. Het eerste betreft de beperking tot misdrijven. Ik heb kennis genomen van het amendement van de heer Niederer. Er wordt onderscheid gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. In eerste instantie denk je dat het goed is dat de strafbaarstelling beperkt blijft tot misdrijven, maar kijkend naar andere onderdelen van het recht kun je je afvragen of alles wel wordt afgedekt. En zullen bepaalde delen van het recht niet te gemakkelijk níet onder het begrip "witwassen" vallen? Ik verwacht dat collega Niederer hierop in zal gaan. Hoe dan ook, door zijn amendement heb ik er verder over nagedacht. We hebben natuurlijk niet voor niets in de wet het onderscheid opgenomen tussen misdrijven en overtredingen. Overtredingen zijn, heel simpel gezegd, wat eenvoudigere overtredingen van strafbaarstellingen. Het is onzeker wat je je allemaal op de hals haalt als je dit begrip gaat uitbreiden. Bovendien zie je dat dit onderscheid ook wordt gemaakt bij de helingsbepalingen. Ik denk dat de volgende vraag belangrijker is: volgen we in het geval van misdrijven de Europese lijn? Het wetsvoorstel is bij de "serious crimes", waarvan in de stukken wordt gesproken, immers zelfs wat verder gegaan en ik weet niet of de internationale dimensie aanleiding geeft tot een verschillende interpretatie van het begrip "witwassen".
Mijn tweede punt betreft het witwassen door de advocatuur. In het verleden zijn hierover afspraken gemaakt met de Orde van advocaten. In de stukken wordt gesproken van een evaluatie van die bepalingen. Graag hoor ik van de minister of die al heeft plaatsgevonden en welke afspraken hij hierover in de toekomst denkt te maken. Immers, alles is sterk in beweging. Een beschermde geheimhouder hoeft niet zomaar alles prijs te geven. De minister van Financiën heeft zich hierover in een ander overleg al uitgelaten. Graag hoor ik van deze minister of er na de evaluatie van de regeling met betrekking tot de advocatuur nadere afspraken zullen worden gemaakt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! In de eerste plaats hebben wij er alle begrip voor dat de minister het instrumentarium voor de bestrijding van criminele activiteiten probeert aan te scherpen. Toch heb ik een aantal vragen met betrekking tot dit wetsvoorstel. Welke toegevoegde waarde is eigenlijk gelegen in dit wetsvoorstel in vergelijking met het huidige instrumentarium? Laat ik het eens vergelijken met een aanpassing van het helingsartikel: volgens mij is dat voldoende en hoef je hiervoor geen hele nieuwe kerstboom op te zetten, met allerlei nieuwe toeters en bellen. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.
Iets principiëler is de positie van de strafrechtadvocaat. Volgens de nieuwe artikelen is eigenlijk elke strafrechtsadvocaat die te maken heeft met criminelen en hun witgewassen crimineel geld in deze sector, strafbaar. Dat is echter volledig in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en met het recht van elke burger op rechtsbijstand. In dit wetsvoorstel wordt voor die rechten geen uitzondering gemaakt. Er wordt wel verwezen naar de richtlijnen van de Nederlandse Orde van advocaten, maar die zijn van een heel andere garnituur en ander gewicht dan een wettelijke bepaling in dezen. Als een advocaat, die zeer keurig handelt, op basis van een zeer sober uurtarief zijn honorarium krijgt van een cliënt, die zich schuldig maakt aan criminele activiteiten, komt deze advocaat ook in aanmerking voor de nieuwe strafbepalingen in de voorgestelde artikelen. Dat lijkt mij absoluut onjuist. Is de minister bereid om inzake de uitsluiting een uitzondering te maken met het oog op de in de internationale en nationale rechtsorde erkende rechtsbijstand? Mijn fractie zou dat zeer toejuichen, want dan wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen advocaten, die niet zorgvuldig en voorzichtig opereren, en advocaten, die alles in acht nemen en toch in aanmerking zouden kunnen komen voor de in deze wet voorgestelde strafbepalingen.
Ik kom bij de meldplicht van ongebruikelijke transacties, een punt dat ook betrekking heeft op advocaten. Enerzijds begrijp ik wel wat de minister wil, maar anderzijds constateer ik toch een belangrijke contradictie. Een advocaat, die weet dat zijn cliënt een moord heeft gepleegd, wordt niet gedwongen om dat aan te geven. Maar een advocaat, die geconfronteerd wordt met een ongebruikelijke geldtransactie, waarbij hij een criminele achtergrond vermoedt, wordt verplicht om dat te melden. Ik denk dat de eerste daad ernstiger is dan de tweede daad, maar in het eerste geval wordt een eventuele melding door de advocaat overgelaten aan zijn geweten en zijn verschoningsrecht, terwijl de advocaat in het tweede geval onderworpen wordt aan de meldplicht. Volgens de recente berichten van de heer Zalm in de Staatscourant zal deze plicht niet zo lang op zich laten wachten. Erkent de minister deze contradictie? Vindt hij niet dat de positie van de advocaat hier in de kern geraakt wordt? Het zou namelijk kunnen betekenen dat criminele cliënten zich niet meer zullen beroepen op rechtsbijstand, omdat zij weten dat zij, na hun hele verhaal aan de advocaat te hebben verteld, aangegeven worden. Daarmee komt het recht van eenieder op rechtsbijstand in de verdrukking. Er ontstaat een onevenwichtige situatie. Ik krijg graag een reactie op dit principiële punt.
Vervolgens maak ik een opmerking over de term "gewoonte maken van witwassen". Dat lijkt mij geen juridische term. Ik zou dan ook liever spreken over "het stelselmatig gebruikmaken van witwassen", tenzij de minister iets anders bedoelt dan dit impliceert. Ik hoor graag of de minister aan deze term een breder juridisch gevolg geeft, dan uit de letterlijke betekenis blijkt.
Voorzitter! Mijn voorlaatste punt in deze zaak is dat ik een contradictie bespeur. Als ik de stukken goed lees, kan iemand die zich stelselmatig schuldig maakt aan witwassen een maximale straf van zes jaar krijgen of een boete van de vijfde categorie. Iemand die zich eenmalig schuldig heeft gemaakt aan witwassen kan echter ook een boete krijgen van de vijfde categorie. Terwijl het element "zich stelselmatig schuldig maken aan" een verzwaring betekent op het punt van de strafbepaling, is de boete in beide gevallen hetzelfde. Heeft de minister daar een verklaring voor? Als hij die niet heeft, dan moet een en ander gecorrigeerd worden en moet de verzwaring van de straf consistenter worden doorgevoerd.
De heer Van Wijmen (CDA):
Ik geloof dat mijn geachte collega de bepaling anders moet lezen. In artikel 420ter wordt ook nog een gevangenisstraf van zes jaar genoemd. Die ontbreekt in artikel 420quater. Bij "gewoonte" wordt dus een geheel ander type strafdreiging toegepast dan bij eenmalige overtreding.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ja, maar in de nota naar aanleiding van het verslag wordt deze toelichting gegeven. Als ik mij vergis, geef ik dat straks absoluut toe. Het lijkt mij alleen goed dat de minister ernaar kijkt.
Mijn laatste punt betreft de verlichting van de bewijslast. Hoewel ik vermoed dat de minister een verlichting voor ogen had met dit wetsvoorstel, stelt hij op een gegeven moment toch dat dit niet de bedoeling was. Alle bepalingen op een rijtje gezet, komt het mij evenwel voor dat het OM gemakkelijker bewijzen zal kunnen aanvoeren dan momenteel het geval is. Er is dan ook sprake van een contradictie met hetgeen de minister concludeert, want het OM krijgt op dit terrein een arsenaal in handen om mensen te kunnen vervolgen. Als ik mij heb vergist, dan word ik graag gecorrigeerd.
De heer Dittrich (D66):
Mevrouw de voorzitter! Het is met name de georganiseerde criminaliteit die winsten verkregen uit bijvoorbeeld drugshandel, vrouwenhandel, mensensmokkel of andere illegale activiteiten probeert wit te wassen. Witwassen kan op allerlei mogelijke manieren, zoals geld van rekening naar rekening overmaken met allerlei buitenlandse tussenstops zodat praktisch niet meer te achterhalen is wat de oorsprong van het geld is. Witwassen kan ook door bijvoorbeeld te investeren in onroerend goed. Ik kan mij het deelonderzoek van prof. Fijnaut herinneren, dat behoorde bij het rapport van de parlementaire enquêtecommis- sie-Van Traa. In dat deelonderzoek stond dat in het Amsterdamse wallengebied het merendeel van het onroerend goed in handen was van de georganiseerde criminaliteit. Dat type transacties kan eigenlijk alleen maar tot stand komen met behulp van accountants, advocaten, notarissen en andere beroepsgroepen. Op die manier kunnen bij dat witwassen de onderwereld en de bovenwereld met elkaar vermengd raken.
De aparte strafbaarstelling van witwassen zoals door de regering voorgesteld, raakt die beide werelden. Als gevolg van Europese afspraken en regelgeving heeft de Nederlandse regering zich verplicht witwassen strafbaar te stellen. Mijn eerste vraag aan de minister is eigenlijk of hij ook tot formulering van een aparte strafbaarstelling zou zijn overgegaan als dat niet in Europees verband was afgesproken. De regering stelt twee nieuwe artikelen voor met betrekking tot de strafbaarstelling van opzettelijk witwassen en schuld witwassen. Ik moet zeggen dat de formulering van die artikelen eigenlijk geen lust voor het oog is. Als je ze zo leest, zijn ze moeilijk te doorgronden.
Het valt mij overigens op dat in lid 2 van beide artikelen een definitiebepaling wordt gegeven van wat het begrip voorwerp inhoudt. Ik zie ook dat er in het Wetboek van Strafrecht een heel aparte titel is waarin begripsbepalingen zijn ondergebracht. Waarom staat het in het artikel zelf en niet in titel IX van het Wetboek van Strafrecht? De voorgestelde artikelen wijken in die zin van de helingsbepalingen uit het wetboek af dat nu ook het witwassen van eigen crimineel vermogen strafbaar wordt, de zogenoemde heler-stelerregel uit de jurisprudentie geldt hier niet. Die regel behelst dat een heler geen voorwerpen kan helen die hij uit eigen criminele activiteiten heeft vergaard. Om dat soort beperkingen te voorkomen staan de voorgestelde witwasbepalingen in een aparte titel na de begunstigingsbepalingen, maar zijn ook hun formuleringen ruim gemaakt. Door die ruime formulering hebben ze een grote reikwijdte en overlappen ze soms andere bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Volgens mij kan dit tot complicaties leiden.
Ik noem een voorbeeld dat geïnspireerd is op recente berichtgeving. Een conservator van een museum neemt allerlei tekeningen en prenten mee naar huis. Dit is nationaal of gemeentelijk erfgoed. Hij heeft de bedoeling, die voorwerpen te verkopen. Dan maakt zo'n conservator zich schuldig aan artikel 321, verduistering. Maar ook het nieuwe artikel 420bis kan van toepassing zijn. De conservator verbergt of verhult de herkomst en de vervreemding van een voorwerp, terwijl hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf, een misdrijf dat hij zelf gepleegd heeft.
Volgens mij is een dergelijke situatie juridisch gezien erg lastig. Op een gedraging zijn twee aparte wetsartikelen van toepassing. Als de officier van justitie het voorgestelde witwasartikel ten laste legt, kan hij een gevangenisstraf van maximaal vier jaar eisen, maar legt hij verduistering ten laste, artikel 321, dan kan hij maximaal drie jaar ten laste leggen. Zal nu een verdachte die op grond van artikel 420bis is gedagvaard niet protesteren en zeggen: u had niet witwassen ten laste moeten leggen, maar u had de voor mij gunstigste bepaling moeten kiezen, namelijk verduistering.
Kan het artikel 420bis door de ruime formulering nu gezien worden als een soort lex generalis ten opzichte van meer gespecialiseerde artikelen, zoals verduistering of heling? Moet een officier van justitie die voor een bepaald artikel gekozen heeft op de terechtzitting of misschien in de dagvaarding motiveren waarom hij met name artikel 420bis heeft gekozen?
Het OM heeft geadviseerd om zes jaar gevangenisstraf maximaal op het witwasartikel te zetten. Het voornaamste argument was de ontwrichtende werking van witwassen. Ik heb in de stukken gelezen dat in de ons omringende landen een strafbedreiging van vijf of zes jaar op witwassen staat. Toch heeft de regering, in afwijking van het advies van het OM, voor vier jaar gekozen. Is het nu niet logischer als een heel nieuw artikel in het Wetboek van Strafrecht wordt geïntroduceerd om aan te knopen bij de Europese standaard? Overigens is in oktober 1999 in Tampere, in Finland, afgesproken om zoveel mogelijk strafwetgeving in Europa te harmoniseren. Nu zit Nederland met vier jaar onder de strafmaat van andere Europese landen. Dit kan een factor zijn voor georganiseerde bendes om hun witwaspraktijken naar Nederland te verleggen. Daarnaast spelen ook andere factoren een rol, zoals de pakkans en witwasmogelijkheden. Toch verzoek ik de regering nogmaals in te gaan op de keuze van die strafmaat. Ik vind het overigens wel winst dat er in de stukken al zo uitgebreid over is gediscussieerd. Vroeger was dat anders. Je kunt nu zeggen dat er goed over de strafmaat is nagedacht.
Per 1 januari aanstaande wordt de euro ingevoerd. Naar verwachting zullen veel criminele organisaties proberen al hun zwarte geld wit te wassen via de euroconversie. In hoeverre wordt door opsporings- en vervolgingsautoriteiten met andere landen samengewerkt om dit witwassen tegen te gaan? Zijn er speciale gezamenlijke acties opgezet om dit tegen te gaan? In de stukken schrijft de minister dat er een speciale HARM-procedure (hit and run money laundering) is ingesteld, om met een korte klap het crimineel verkregen goed in beslag te nemen en de verdachte personen aan te houden. Volgens mij zou dit niet alleen rond de invoering van de euro zo moeten zijn, maar zou dit eigenlijk een standaardprocedure moeten zijn. Uit andere rapportages weten wij namelijk dat als het openbaar ministerie wacht totdat het de echt grote jongens kan aanpakken, dit wachten nog wel eens erg lang kan blijken te duren en soms zal het zelfs nooit tot een zaak komen. Volgens mij is toen al in de discussie gezegd dat die korteklapmethode effectiever is. Wil de minister nog eens toelichten hoe dit staat rond het witwassen?
Volgens de voorgestelde artikelen is er sprake van witwassen wanneer bewezen is dat (1) het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf en (2) dat de betrokkene dit wist, althans dat redelijkerwijze moest vermoeden. Dat brengt mij op de vraag waarom in het wetboek geen algemene aangifteplicht is opgenomen voor burgers die weet hebben of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat een ander een strafbaar feit heeft gepleegd. Nu is dat niet in het wetboek geregeld in zijn algemeenheid, maar wel bij sommige specifieke delicten. Ik vraag dit omdat ik het vreemd vind om degene die weet dat een ander een misdrijf heeft gepleegd en uit dat misdrijf een voorwerp in zijn bezit heeft, terwijl hij dat niet openbaart, strafbaar te stellen als witwasser. Deze persoon zelf verhult immers in de zin van "versluiert" de vindplaats van een voorwerp waarvan hij weet dat het uit enig misdrijf afkomstig is. Ik wil hierop een reactie van de minister ontvangen.
De minister wil witwassen beperken tot voorwerpen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Collega Rabbae heeft daar ook al over gesproken. Ik heb gelezen dat er adviezen liggen om het niet alleen tot misdrijven te beperken, maar ook tot overtredingen. Ik vind dat de minister daarop in de stukken niet overtuigend heeft gereageerd. Zijn wezenlijke argument is eigenlijk dat wij internationaal niet voor de troepen uit moeten lopen door ook overtredingen in het witwasartikel op te nemen. Dit voor de troepen uit lopen is een argument dat te pas en te onpas wordt gebruikt. Ik herinner mij in deze zaal recente discussies over euthanasie of over het homohuwelijk, waarbij de regering er helemaal niet tegenop zag om internationaal een vooruitgeschoven positie in te nemen. Mijn collega Niederer heeft op dit punt een amendement ingediend. Ik kan nu al zeggen dat de fractie van D66 daar sympathiek tegenover staat. Ik nodig de minister uit om zijn bezwaren die ik in de schriftelijke voorbereiding niet overtuigend vond, nog eens nader te onderbouwen.
De regering stelt in de stukken dat het systeem dat wij in Nederland kennen met meldingen van ongebruikelijke transacties, succesvol is en dat andere landen dat eigenlijk ook wel zouden willen overnemen. De vraag die daarbij rijst, is of dat systeem eigenlijk wel zo succesvol is. Er zijn natuurlijk wel veel meldingen, maar de vraag is eigenlijk meer wat er met die meldingen wordt gedaan. Leiden die meldingen inderdaad tot strafrechtelijke onderzoeken? Leiden die strafrechtelijke onderzoeken dan tot rechtszaken? Leiden die rechtszaken tot veroordelingen? En het allerbelangrijkste is misschien nog of die veroordelingen uiteindelijk ook kunnen leiden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik meen te weten dat ook de regering nogal teleurgesteld is in de werking van de wet op het ontnemen van wederrechtelijk genoten voordeel. Ik krijg daar graag een nadere uitleg over.
Ik kom ten slotte op het lastige punt van de advocaat en de notaris. Het verschil tussen artikel 420bis en 420quater zit in de wetenschap dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf of bij witwassen het redelijk vermoeden daarvan. Die artikelen kunnen met name rechtshulpverleners nog wel eens problemen geven. Ik denk dan vooral aan advocaten en notarissen, die een vertrouwensrelatie met hun cliënt hebben opgebouwd en die tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer zij die vertrouwensrelatie doorbreken. Hoe ver mag een advocaat gaan in zijn onderzoek naar de herkomst van geld waarmee zijn declaratie voor verricht werk wordt voldaan? Ik ga ervan uit dat de hoogte van het bedrag redelijk is en dat het giraal betaald wordt. Als het contant betaald wordt, ziet artikel 6, lid 2, van de Richtlijnen van de Orde van advocaten daar al op toe. De moeilijkheid zit hem er volgens mij in wanneer de cliënt niet zelf de declaratie betaalt, maar dit gedaan wordt door een derde, zoals een besloten vennootschap die op een zonnig eiland aan de andere kant van de wereld gevestigd is en die ten behoeve van de cliënt de declaratie betaalt. Hoe moet de advocaat of de notaris onderzoeken of dat geld bonafide is? Met welke onderzoekshandelingen kan hij strafrechtelijke aansprakelijkheid volgens het witwasartikel afwenden? Kan hij aan derden wel vragen stellen over de herkomst van het geld? Ik kan mij heel goed voorstellen dat hij de geheimhoudingsplicht die hij ten opzichte van zijn cliënt heeft, schendt of op het spel zet als hij zich bijvoorbeeld tot de Belastingdienst wendt. Daaraan gekoppeld vraag ik of voor een advocaat die bijvoorbeeld een drugscliënt bijstaat, andere onderzoeksnormen gelden in eerste aanleg, wanneer de cliënt nog slechts een verdachte is, in vergelijking met de situatie waarin de rechtbank de cliënt al veroordeeld heeft wegens drugshandel, de advocaat namens de cliënt in hoger beroep gaat en hem in de fase van hoger beroep bijstaat. Dan weten wij al dat er een rechterlijk oordeel ligt dat iemand geen verdachte is, maar veroordeeld is. Als de advocaat dan voor de fase van het hoger beroep een declaratie verstuurt, moet hij dan meer onderzoek doen naar de herkomst van het geld om niet beschuldigd te kunnen worden van witwassen dan in de eerste fase? Met andere woorden, gelden er strengere onderzoeksnormen voor de betaling van zijn declaratie tijdens het hoger beroep?
In de praktijk zie je vaak dat cliënten desgevraagd antwoorden dat het geld dat zij betalen, afkomstig is uit gokactiviteiten, dus dat zij het in een casino hebben gewonnen en dat zij daarom niet verder kunnen aantonen hoe zij aan het geld zijn gekomen. Is zo'n mededeling aan de advocaat, namelijk dat de declaratie voldaan wordt met gokwinsten, voldoende onderzoek? Wat is het standpunt van de minister hierover?
De heer Rabbae (GroenLinks):
De vragen die collega Dittrich zonet stelde, onderschrijf ik volledig. Ik stel nog wel een vraag die daaraan voorafgaat. Is hij het met mij eens dat beide artikelen, namelijk de artikelen 420bis en 420quater, in hun gevolg voor het recht op het hebben van rechtsbijstand van elke burger, indirect in strijd kunnen zijn met het Europees verdrag voor de rechten van de mens?
De heer Dittrich (D66):
Er kunnen zich wellicht situaties voordoen waarin een cliënt geen declaratie kan betalen – ik doel dan met name op een voorschotdeclaratie – waarna de cliënt verstoken blijft van rechtsbijstand, tenzij de overheid een toegevoegd raadsman aan de cliënt ter beschikking stelt. Het zit nogal ingewikkeld in elkaar, maar ik sluit niet helemaal uit dat zo'n situatie zich kan voordoen. Wij moeten dat natuurlijk voorkomen. Ik denk dat het vooral aan de minister is om op hierop te antwoorden.
Wat de honoraria van advocaten betreft constateer ik dat er sinds 1995 aan het college van procureurs- generaal geen meldingen zijn gedaan van ongebruikelijke betalingen en dat er sinds 1995 ook nog nooit een advocaat vervolgd is wegens heling. Volgens mij is dat goed nieuws. Het moet maar eens hardop gezegd worden, omdat tijdens debatten en in de media toch vaak een "zwarte lijst" van advocaten figureert. Dat zouden advocaten zijn die zich uit drugsgelden zouden laten betalen. Uit deze koele cijfers die de minister zelf heeft gegeven, blijkt dat dit toch naar het rijk der fabelen moet kunnen worden verwezen. Of zullen door de voorgestelde witwasartikelen wel vervolgingsbeslissingen genomen kunnen worden waar dat onder de huidige wetgeving met de helingbepalingen niet mogelijk is?
Voorzitter! Als wij het over witwassen hebben, wordt vaak over advocaten gesproken maar ik wil nog een vraag stellen over notarissen. Verwacht de minister een verandering ten aanzien van vervolgingsbeslissingen voor notarissen nadat het wetsvoorstel in werking is getreden? We hebben onlangs in Het Parool verhalen kunnen lezen over een Amsterdamse notaris en witwaspraktijken. Ik wil niet op de specifieke zaak ingaan maar ik krijg graag in het algemeen daar een antwoord op.
Mevrouw de voorzitter! Ik krijg uiteraard graag antwoord op mijn vragen maar de fractie van D66 zal het wetsvoorstel steunen.
De heer Niederer (VVD):
Mevrouw de voorzitter! Bij het witwassen van opbrengsten van misdrijven wordt een verbinding gelegd tussen de criminele onderwereld en de legale bovenwereld. Een misdrijf loont pas echt indien de opbrengsten hiervan te gelde kunnen worden gemaakt. Naar het oordeel van de VVD-fractie ligt reeds hierin een belangrijke legitimatie opgesloten van een afzonderlijke strafbaarstelling van het delict witwassen.
Tot op heden is het witwassen van opbrengsten van misdrijven bestreden langs de weg van de helingbepalingen. Evenwel zijn deze helingbepalingen niet meer in alle gevallen toereikend om het witwassen effectief aan te pakken. Zo is vaste jurisprudentie dat de steler niet wegens heling van door hemzelf gestolen goederen kan worden gestraft en deze zogenaamde heler-stelerregeling bemoeilijkt de witwasbestrijding in gevallen waarin de criminele opbrengsten door de witwasser of mede door hem zijn gegenereerd. Dit alleen al rechtvaardigt een aparte strafbaarstelling, mede gelet ook op de enorme toename van de financieel-economische criminaliteit in binnen- en buitenland. De voorgestelde strafbaarstelling is één, adequate handhaving is twee. Kan de minister aangeven welke voorzieningen bij de politie zijn of worden getroffen om het witwassen effectief aan te pakken, mede ook in het licht van de aanstaande introductie van de euro? Formeert de minister een taskforce of iets dergelijks?
Voorzitter! De VVD-fractie kan nu al in eerste termijn melden, dat zij dit wetsvoorstel van harte ondersteunt. Toch stel ik een amendement voor, waaraan al door collega's is gerefereerd. Daarmee wordt beoogd, de strafbaarstelling van het witwassen te doen uitstrekken tot opbrengsten uit ieder strafbaar feit, dus behalve uit misdrijven ook uit overtredingen. Ik volg hiermee de adviezen van het College van Procureurs Generaal, het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen. De minister schrijft in de memorie van toelichting, dat hij vooralsnog geen aanleiding ziet om de strafbaarstelling van het witwassen uit te breiden tot opbrengsten uit overtredingen. Hiermee laat naar mijn oordeel de minister een kans liggen. Ik wijs dan met name op de Wet economische delicten. Deze wet somt in de artikelen 1 en 1a een groot aantal economische delicten op, onder andere op het terrein van de milieuwetgeving. Artikel 2 van die wet bepaalt, dat deze delicten misdrijven zijn voorzover zij opzettelijk zijn begaan. Zijn deze delicten niet opzettelijk begaan, dan zijn zij overtredingen. Het komt voor dat het openbaar ministerie feiten uit de Wet economische delicten primair ten laste legt als misdrijf maar er niet in slaagt om het bestanddeel "opzet" te bewijzen. Die feiten worden dan als vanzelf gekwalificeerd als overtreding. Door nu conform mijn amendement te kiezen voor het begrip "strafbaar feit" in plaats van "misdrijf" wordt voorkomen, dat je het witwassen van opbrengsten uit deze delicten niet meer zou kunnen aanpakken wanneer deze delicten onverhoopt overtredingen in plaats van misdrijven blijken te zijn. Dit doet niets af aan het witwassen zelf, want de overtreder heeft zichzelf en/of anderen verrijkt, onverschillig of wij in juridische zin met een misdrijf of een overtreding van doen hebben.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Gaat de heer Niederer met zijn amendement niet een beetje voorbij aan de proportionaliteit en ook het karakter van het strafrecht, omdat hij alle overtredingen in aanmerking lijkt te willen nemen?
De heer Niederer (VVD):
Ik snap uw punt, maar er zal maar een beperkt aantal overtredingen in aanmerking komen, omdat bij een beperkt aantal overtredingen veel geld is wit te wassen. Het feitelijke belang is daarom dusdanig beperkt, dat wij niet een uitbreiding van de reikwijdte tot en met een simpele verkeersovertreding krijgen. Dat is punt één. Dan punt twee. We kennen in Nederland het opportuniteitsbeginsel. Het is steeds aan het openbaar ministerie om voor dit aparte delict wel of geen vervolging in te stellen. Ik verwacht dat de rechtspraktijk zelf heel prudent met deze uitbreiding zal omgaan. Het amendement is dan ook niet in de laatste plaats ingediend omdat de rechtspraktijk zelf, het openbaar ministerie en de politie, voor deze uitbreiding pleiten.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Maar de beperking die u aanbrengt is niet in uw amendement vervat.
De heer Niederer (VVD):
Het amendement is duidelijk. "Enig misdrijf" zou wat mij betreft vervangen moeten worden door "enig strafbaar feit". Dat behelst het amendement wetstechnisch. Alleen, het is aan het openbaar ministerie om aan te tonen dat wat een overtreding heet te zijn voldoende wit te wassen geld heeft opgeleverd en dat het op grond daarvan tot vervolging kan overgaan. In de rechtspraktijk zal deze uitbreiding met name gelegen liggen in het feit dat de Wet economische delicten volledig kan worden benut. Ik heb al gezegd dat het feit automatisch een overtreding wordt als niet bewezen kan worden dat er opzet is. Het doet er verder niet toe of geld wit wordt gewassen aan de hand van een feit dat een misdrijf lijkt te zijn, maar achteraf juridisch gezien een overtreding is.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter! De heer Niederer komt steeds terug op de Wet op de economische delicten, maar kan hij een voorbeeld geven van het delict waar het hier om gaat? Hij sprak over milieudelicten, maar waaraan moet ik denken als het gaat om een overtreding waarbij sprake is van het witwassen van geld?
De heer Niederer (VVD):
Ik zou mij kunnen voorstellen dat men door afvalstromen niet netjes aan de overheid aan te bieden geen leges hoeft te betalen. Je zou op die manier illegaal kunnen handelen en daardoor de Wet op de economische delicten kunnen overtreden. Daarmee zou je enorm veel financieel voordeel kunnen behalen. Echter, het kan zijn dat je niet opzettelijk hebt gehandeld, waardoor het feit ineens een overtreding wordt in het kader van de Wet op de economische delicten, terwijl je jezelf wel hebt verrijkt. Ik kan mij voorstellen, dat het openbaar ministerie dan zegt: ik vind het aangewezen dit aparte delict de betrokkene ten laste te leggen.
De heer Santi (PvdA):
Dan heeft u het over afval en over de vraag of sprake is van opzet. Dat is echter een andere discussie. Ik zie evenwel het verband niet met het witwassen. Misschien wordt te ver gezocht en daarom vroeg ik u of er nog andere argumenten waren.
De heer Niederer (VVD):
Ik vind dit argument niet gezocht, maar zeer reëel. Het kan zijn dat iemand niet met opzet illegale afvalstromen regelt, maar uit naïviteit handelt en er dus niet sprake is van opzet in de zin van de wet, terwijl weer wel sprake is van een overtreding. Desondanks zou hij zich zeer goed bewust kunnen zijn van het feit dat deze manier van handelen hem veel geld oplevert.
De heer Santi (PvdA):
Op dat punt zal ik het toch niet met u eens zijn. Ik wijs er nog op dat internationaal in dit verband heel nadrukkelijk wordt gesproken over serious crimes. Overtredingen staan heel ver van serious crimes.
De heer Niederer (VVD):
Maar u moet een beetje af van het idee dat het hier gaat om simpele verkeersovertredingen. Crime is, ook als je het taalkundig beziet, niet gelijk aan misdrijf. Crime is een delict. Een serious crime kan evenzeer een overtreding zijn. Een overtreding in het kader van de Wet op de economische delicten kan meer impact hebben dan een misdrijf in het kader van het Wetboek van Strafrecht. In mijn optiek kun je onder serious crimes ook een overtreding verstaan, als het maar serious, ernstig is. Ik vertrouw voldoende op het oordeel van het openbaar ministerie vanwege het opportuniteitsbeginsel om al dan niet vervolging in te stellen.
De heer Santi (PvdA):
U weet dat in het wetsvoorstel verder wordt gegaan dan het begrip "serious crimes". Uitbreiding zou niet meer hoeven.
De heer Niederer (VVD):
Dat ben ik zeker niet met u eens. Ik vind dat wij niet zo vooruitlopen met serious crimes. Nederland hoeft niet altijd in de middenmoot of achteraan te lopen. Laten wij maar eens trendsettend zijn. In het kader van de open grenzen van de Unie zullen wij steeds meer te maken krijgen met grensoverschrijdende delicten. Het is dan ook een goed signaal, wanneer Nederland optimale wetgeving in handen geeft van de politie en justitie als instrument om serieus werk te maken van de bestrijding van het witwassen.
De heer Van Wijmen (CDA):
Voorzitter! Vindt de heer Niederer niet dat er sprake kan zijn van een soort systeemvervuiling in die zin dat misdrijven worden bedreigd met gevangenisstraf en/of geldboete, terwijl er voor overtredingen geen gevangenisstraf mogelijk is? Ook andere kenmerken kunnen verschillend zijn. Je rijdt jezelf danig in de wielen in het systeem van het Wetboek van Strafrecht met de strafbedreiging, want in artikel 420 en volgende zit duidelijk gevangenisstraf. Via een heel eigenaardige ingreep worden overtredingen plotseling gevoelig voor gevangenisstraf. Ik denk dat je dan vastloopt.
De heer Niederer (VVD):
Dat denk ik niet. Het gaat om het gronddelict. Het witwassen is een afzonderlijk delict. Voor de opzetvariant staat vier jaar gevangenisstraf dan wel geldboete van de vijfde categorie. Daarin zit weer opgesloten dat het openbaar ministerie in alle proportionaliteit en subsidiariteit ervoor kan kiezen, wanneer de betrokkene op basis van het gronddelict in overtreding is, om een geldboete op te leggen als er voor het witwassen apart wordt vervolgd. Dat laat ik over aan het inzicht van het openbaar ministerie in de concrete zaak. Ik zie daarin geen oneffenheid ten opzichte van het huidige systeem.
De heer Van Wijmen (CDA):
Zou in uw ogen de officier bij het vervolgen van witwassen geen gevangenisstraf kunnen eisen?
De heer Niederer (VVD):
Ja, wel degelijk.
De heer Van Wijmen (CDA):
Dan blijft mijn argument staan van een systematische vermenging van twee categorieën die in het strafrecht principieel uit elkaar worden gehouden. Die onderscheiding wordt nu opgeofferd en zal vervagen, waaruit allerlei andere kwalijke gevolgen kunnen voortvloeien.
De heer Niederer (VVD):
Het witwassen is een apart delict, dat apart wordt vervolgd op basis van het nieuw voorgestelde delict. Voor de vervolgbaarheid van dit delict maakt het niet uit of het gronddelict, op grond waarvan je veel geld hebt verdiend, in ons systeem wordt gekwalificeerd als misdrijf of overtreding.
De heer Van Wijmen (CDA):
Ik vraag niks over het gronddelict. Dat laat ik buiten beschouwing.
De heer Niederer (VVD):
Ik ook. Het openbaar ministerie kan op basis van dit delict een zelfstandige afweging maken: is er voldoende witgewassen op grond waarvan de officier vindt dat tot vervolging moet worden overgegaan? Het is aan de officier om een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf te eisen dan wel de zaak af te doen met een geldboete. Dan is het aan de onafhankelijke rechter om uiteindelijk de knoop door te hakken.
De heer Van Wijmen (CDA):
Dat is ook het geval als er sprake is van een overtreding. Dan handhaaft u het systeem.
De heer Niederer (VVD):
Nu grijpt u toch weer terug op het gronddelict.
De heer Van Wijmen (CDA):
Neen, er is een overtreding in de sfeer van het witwassen en die wordt vervolgd. Het is geen misdrijf; het is een WED-witwasserij. U zegt dat de officier gevangenisstraf vraagt.
De heer Niederer (VVD):
Op basis van het voorgestelde delict kan dat: vier jaar gevangenisstraf dan wel geldboete.
De heer Van Wijmen (CDA):
Voorzitter! Omdat de heer Balkenende in het buitenland verblijft, neem ik voor hem waar. Om die reden hang ik dicht aan mijn tekst.
Wij zijn heel gelukkig met het wetsvoorstel. Het witwassen betreft een ernstige schending van de rechtsorde. Wij moeten geen misdrijven hebben, ook geen opbrengsten uit misdrijven en zeker niet het witwassen daarvan. Het is een scala. Wij geven hier dus volledig steun aan. Het kabinet heeft goed aangegeven waarom wij dat allemaal willen. Het is noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen heling en witwassen; er dient beter aansluiting te worden gezocht bij internationale strafbaarstellingsverplichtingen en dergelijke; de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde moeten worden bestreden. Dat onderschrijven wij alleszins.
In de nota naar aanleiding van het verslag is het kabinet uitvoerig ingegaan op allerlei vragen en opmerkingen van onze zijde, bijvoorbeeld de kwestie van de heler-stelerregel, de internationale dimensie, de rol van de beroepsgroep, de verhouding tussen maatschappelijk belang, de aanpak van het witwassen en de individuele rechtsbescherming, de capaciteit van politie en justitie om het effectief aan te pakken. Kortom, het was een serie antwoorden die wij erg waarderen. Wij zijn daar erkentelijk voor. Ik heb nog wel een vraagje. Kan de minister aangeven of in andere Europese landen vergelijkbare regelingen bestaan, hoever die landen ermee gevorderd zijn, of zij bij ons achterblijven? Ik hecht niet zoveel aan dit punt, maar het staat in mijn tekst.
Mijn fractie kan goed instemmen met de strafrechtelijke norm ten aanzien van het witwassen. Wij hebben nog wel een vraag over de feitelijke omvang van het probleem, hetgeen ook aan de orde kwam in het verslag en de nota, alsmede over het beoogde resultaat van de wetgeving. Bij dat laatste gaat het vooral om kwalitatieve inzichten, want wetgeving moet natuurlijk ook bijdragen aan een betere rechtspraktijk. Evenzeer als bij de bestrijding van fraude en corruptie het geval is, willen wij ook hier meer inzicht hebben in wat zich feitelijk afspeelt op het terrein van het witwassen en in de effecten van de strafbaarstelling. Dat laatste kan in de toekomst een rol spelen. Wij hopen dus dat wij daar een keer wat meer over mogen horen als de wet een tijd van kracht is. Wij vragen dus om een evaluatie of zoiets dergelijks, zonder dat wij dit bij motie of amendement willen vastleggen. Het gaat dus zowel over aard en omvang van het fenomeen als over de rechtshandhaving. Op blz. 2 van de nota gaat de minister er overigens al op in.
Op blz. 2 gaat de minister ook in op de problematiek van het leveren van bewijs. Het gaat dan om de vraag of je de bewijslast kunt verlichten of milder kunt maken. Dat wordt door de Orde van advocaten en door de Nederlandse vereniging voor rechtspraak afgewezen, want dit zou indruisen tegen de rechtsbescherming van de burger. Dat lijkt mij juist. Er worden ook kritische kanttekeningen geplaatst bij het bestanddeel "middellijk", omdat dit misschien een ongewenste verruiming van de delictsomschrijving zou opleveren. Mijn fractie hecht eraan op te merken dat de samenleving ermee gediend is dat dit soort moeilijk grijpbare, maar ernstige fenomenen goed wordt aangepakt. Uiteraard is er rechtsbescherming en zijn er eisen die daaruit voortvloeien, maar daar kunnen grenzen aan zijn. Na verloop van tijd moeten wij beoordelen in hoeverre de problematiek van de bewijslast de vervolgbaarheid en uiteindelijke berechting in de weg zit. Wij gaan overigens nu akkoord met de opvattingen van het kabinet op dit punt. In de tekst wordt gesproken over onverklaarbare vermogens of een onverklaarbare toename of afname ervan. Als je in de praktijk vastloopt en als vervolging in de praktijk moeilijk blijkt te zijn, kun je denken aan de mogelijkheid dat de verdachte wordt verplicht een goede verklaring te geven voor een plotselinge vermogensverschuiving. Dat zie je ook in het belastingrecht. Misschien dat daar ooit iets mee kan worden gedaan.
Op de bladzijden 16 en 17 van de nota wordt gesproken over het belang van het financieel rechercheren. De minister geeft goed inzicht in de opleiding die daarvoor nodig is. Wij hebben gevraagd of er ook nog extra financiële middelen worden ingezet. In een voetnoot op blz. 16 verwijst de minister naar correspondentie met de Kamer, maar dat gaat over het financieel rechercheren zelf en de inrichting daarvan. Is er voldoende financiële ruimte om daarvoor menskracht in te zetten?
Ik had het net over de bewijsrechtelijke kwestie. Er is vandaag verschillende malen gesproken over de verhouding tussen witwassen en honoraria van advocaten. Daarin is sprake van twee mogelijke posities. De advocaat of de notaris kan door bepaalde handelingen het witwassen faciliteren; dan pleegt men zelf een misdrijf. Maar ook als een advocaat geld aanneemt dat uit een misdrijf is verkregen, is er een punt. Voor dat laatste is een regeling met de Orde van advocaten getroffen. Er is ook in de nota gesteld dat het openbaar ministerie sinds 1995 niet tot vervolging heeft besloten. Dat stemt tot tevredenheid. Ik vraag echter mij af of alles dan koek en ei is, want als ik de nota verder lees, krijg ik toch twijfels. Er is bijvoorbeeld een onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) en daaruit blijkt dat er gevallen zijn waarin bepaalde beroepsgroepen, zoals advocaten en notarissen betrokken zijn bij georganiseerde criminaliteit. Ik citeer pagina 7 van de nota: "Daarbij wijzen de onderzoekers op gevallen waarin vrijeberoepsbeoefenaren, zoals notarissen of advocaten, betrokken zijn bij georganiseerde criminaliteit en – gewild of ongewild – meewerken aan het afschermen van de uit misdrijf verkregen opbrengsten." En op pagina 8 staat dat het een enkele maal voorkomt "dat een advocaat of notaris verwijtbaar betrokken is bij het afschermen van de uit misdrijf verkregen opbrengsten, althans dat daarvan een ernstig vermoeden bestaat". Waarop berust dan de opmerking dat het OM nooit tot vervolging is overgegaan? Zijn er de afgelopen jaren advocaten op een andere wijze aan de kaak gesteld, is er wel eens tuchtrechtelijk ingegrepen, komt het niet voor of is het niet te bewijzen?
Dan is er ook nog de vertrouwe- lijkheidsrelatie tussen advocaat en crimineel; het is een ingewikkeld vraagstuk. Het OM kiest een terug- houdend opsporings- en vervolgingsbeleid, dat staat ook in de tekst: "gelet op de bijzondere positie van de advocaat in het strafproces in relatie tot de balie enerzijds en de vertrouwensrelatie tussen de advocaat als geheimhouder en diens cliënt anderzijds". Juist vanwege die vertrouwensrelatie zou naar de mening van de CDA-fractie niet zo'n terughoudendheid moeten bestaan wat betreft de vervolgingsbereidheid. De heer Niederer heeft dacht ik het opportuniteitsbeginsel genoemd. Als er een redelijk vermoeden bestaat van strafbare feiten op dit punt moet je dat denk ik niet laten lopen, want daar ligt de weg open. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de notarissen. Kortom, vertrouwelijkheid moet onverkort voorop staan, ook in die beroepsrelatie, maar die mag nooit een vrijbrief zijn voor een gemakkelijker verrijkingssituatie voor criminelen. Dan lijkt aanscherping van het beleid van het OM op zijn plaats. Misschien dat wij ook de richtlijnen van de Nederlandse Orde van advocaten nog eens kunnen evalueren. Dit signaal moge bij de minister overkomen en ik hoop dat hij daarop in wil gaan. Ik wil niet mijn eigen oude beroepsgroep blameren, maar je moet natuurlijk extra uit de buurt blijven van dit soort praktijken als je in zo'n bevoorrechte positie staat.
Over het amendement van de heer Niederer wil ik zeggen dat de discussie die ik zojuist met hem voerde, mij niet heeft overtuigd. We moeten niet het stelsel bederven. Als je wat zou willen doen, zou je bijvoorbeeld de Wet economische delicten kunnen bijstellen.
Minister Korthals:
Voorzitter! Wij praten vandaag over het voorstel om in het Wetboek van Strafrecht een aparte strafbaarstelling van witwassen op te nemen. Deze strafbaarstelling moet een hulpmiddel worden in de bestrijding van het fenomeen van witwassen van criminele opbrengsten. Dit fenomeen, het wegsluizen en rondpompen van illegaal verdiende vermogens, vormt mijns inziens een groot probleem voor ons financiële stelsel en onze financiële instellingen, en voor het maatschappelijk verkeer in het algemeen. De overheid wordt wel eens verweten, bijvoorbeeld uit wetenschappelijke hoek, dat wij het probleem van witwassen overdrijven. Inderdaad hebben wij geen harde cijfers, waarop we kunnen steunen. Toch is er mijns inziens alle reden om het probleem serieus te nemen en ernst te maken met de aanpak ervan. Daarbij wijs ik in de allereerste plaats op het feit dat het redelijke vermoeden bestaat dat het gaat om aanzienlijke bedragen. Ook los van de omvang van het probleem geldt, dat het enkele feit dat het mogelijk is voor criminelen om hun illegaal verdiende gelden aan het zicht van de overheid te onttrekken, verontrustend is. Uit een oogpunt van preventie en bestrijding van ernstige, lucratieve vormen van criminaliteit moeten we deze mogelijkheid dan ook zoveel mogelijk beperken. Langs de verschillende sporen proberen wij het witwassen tegen te gaan. Ik heb al het systeem van de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) genoemd. Dit is een manier om via het financiële stelsel verdachte geldstromen op het spoor te komen. Verder kennen we het instrument van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen. Hiermee proberen we, de illegaal verdiende vermogens af te romen, onder het motto "criminaliteit mag niet lonen". Het is bekend dat aan de toepassing van dit instrument zowel in de praktijk als qua wetgeving nog wel eens het een en ander kan worden verbeterd. Zo is het openbaar ministerie voornemens om met ingang van het jaar 2002 te werken met een nieuwe ontnemingsnorm die de veelbesproken tienzakennorm gaat vervangen en ligt er momenteel een wetsvoorstel bij de Raad van State dat de toepassing van de voordeelsontneming op een aantal punten verbetert. Al deze instrumenten kunnen slechts effectief zijn als diegenen die ermee moeten werken over voldoende financiële deskundigheid beschikken en voldoende capaciteit en middelen hebben om zaken aan te pakken.
Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, wordt er dan ook veel geïnvesteerd in de financiële recherche, onder andere door middel van opleidingen. Voordat politie, openbaar ministerie en zittende magistratuur op het vereiste deskundigheidsniveau zijn aangekomen, is er nog wel tijd nodig.
Voorzitter! Ik heb hiermee de achtergrond geschetst waarmee het voorstel voor een aparte strafbaarstelling van witwassen moet worden gezien. Ik constateer met tevredenheid dat de meeste fracties de redenen die aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen, onderschrijven en dat ze het belang van een gerichte en intensieve bestrijding van witwassen inzien. Van dit wetsvoorstel moeten evenwel geen wonderen worden verwacht. Voor de succesvolle aanpak van het witwassen is veel meer nodig, maar een aparte strafbaarstelling kan wel een nuttig instrument daarbij zijn. De voorgestelde strafbepaling is beter toegesneden op de specifieke aard van het misdrijf. De bepaling onderstreept bovendien het grote belang dat de overheid en de wetgever hechten aan een gerichte aanpak van het witwassen. Bovendien lopen wij met een aparte strafbaarstelling internationaal beter in de pas; steeds meer landen kennen aparte witwasbepalingen. Hierdoor zal ook het rechtshulpverkeer worden vergemakkelijkt.
Verschillende sprekers, maar in de eerste plaats de heer Santi, kwamen te spreken over de honoraria van advocaten. Een advocaat die een honorarium van een cliënt aanneemt, kan daarbij twijfels hebben over de oorsprong van dat geld. Dit kan in het bijzonder bij de bijstand in strafzaken het geval zijn. Technisch gesproken zou hij zich dan schuldig kunnen maken aan heling of witwassen. Het openbaar ministerie heeft op dit punt altijd een zeer terughoudend vervolgingsbeleid gevoerd. In de richting van de heer Van Wijmen zeg ik hierbij dat de terughoudendheid ontstaat vanwege de bijzondere positie die de advocatuur inneemt. Zodra er een reële verdenking is, behoort ook de advocaat gewoon vervolgd te worden. Met die terughoudende opstelling ben ik het volledig eens, om de doodeenvoudige reden dat wij moeten oppassen om de advocaat ook niet direct in hetzelfde hoekje te zetten als de verdachte. Het recht op rechtsbijstand, zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is namelijk in het geding. Wel kun je eisen stellen aan de wijze van declareren en de betaling van advocaten. De Orde van advocaten heeft daarover in 1995 richtlijnen uitgevaardigd die stellen dat een declaratie redelijk moet zijn en dat de betaling giraal geschiedt. Met de Orde heb ik afgesproken dat in een gezamenlijke werkgroep de werking van deze richtlijnen zal worden geëvalueerd. De werkgroep is momenteel aan de slag. Bezien zal worden of verduidelijking nodig en mogelijk is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik kan de redenering van de minister volgen. Alleen, zelfs als een advocaat de richtlijnen van de Orde van advocaten volledig volgt qua honorarium, tarief en girale overmaking, kan hij conform de wet strafbaar gesteld worden. Waar de minister zegt dat er sprake is van terughoudendheid moet ik constateren dat die niet neergelegd is in de wet.
Minister Korthals:
Op het moment dat de advocaat zich onderwerpt aan datgene wat in de richtlijnen staat, moeten er wel zeer gegronde redenen zijn voor het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan. In ieder geval kan dan wel duidelijk nagegaan worden wat de herkomst van de gelden is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wij behandelen nu het wetsvoorstel en u zegt terecht dat de positie van advocaat wordt herkend en erkend. Ik ben het met u eens dat zelfs een advocaat zich kan vergalopperen Dat heb ik ook meegemaakt in het kader van de commissie-Van Traa. Wat u nu zegt, is goed voor de wetsgeschiedenis, maar het recht op rechtsbijstand en terughoudendheid in de richting van de advocaat is niet neergelegd in het wetsvoorstel. Bent u bereid een poging daartoe te ondernemen?
Minister Korthals:
Het recht op rechtsbijstand van iemand die in voorlopige hechtenis zit, is wel degelijk gegarandeerd. Hij heeft recht op toevoeging van een strafrechtadvocaat door de rechtbank. Het gaat nu om verdachten met grote vermogens die een "dure" advocaat nemen en om gelden waarvan vermoed wordt dat ze afkomstig zijn uit het zwarte circuit. Om dat te kunnen nagaan, vinden wij het noodzakelijk dat de betaling van declaraties giraal geschiedt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik heb het over een advocaat die zich keurig houdt aan de richtlijnen van de orde. Hij kan desalniettemin in aanmerking komen voor toepassing van deze strafbepaling in het wetsvoorstel. Bent u dat met mij eens?
Minister Korthals:
Wij hebben het nu over het wetsvoorstel inzake het witwassen en niet over de meldplicht die voortvloeit uit de richtlijn. Daar komen wij nog apart over te spreken. Het feit dat die richtlijn wordt vastgesteld, houdt overigens in dat de regering verplicht is daaraan uitvoering te geven.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De advocaat incasseert een correct honorarium en als zodanig heb ik geen probleem met de richtlijn. Hij heeft veel informatie over de cliënt en weet wellicht ook waar het geld vandaan komt. Hij kan op grond van die kennis strafbaar worden gesteld?
Minister Korthals:
Als een advocaat willens en wetens gelden incasseert die van misdrijven afkomstig zijn, zie ik niet waarom hij anders behandeld moet worden dan een ander.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wij begrijpen elkaar niet.
De voorzitter:
Misschien is het beter om het in tweede termijn nog een keer te proberen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik wil graag nog één keer proberen mijn standpunt duidelijk te maken. Een advocaat kan wat betreft het giraal overmaken, uurtarieven enz. geheel conform de richtlijn van de orde handelen. Daarnaast heeft hij echter weet van de criminele achtergrond van de gelden van zijn cliënt en daarom is hij conform dit wetsvoorstel strafbaar. Dat is toch in strijd met een terughoudende opstelling?
Minister Korthals:
Wij moeten er niet van uitgaan dat iedere advocaat direct weet dat gelden afkomstig zijn van een misdrijf. KorthalsAls echter zonneklaar is dat dat het geval is, zie ik niet in waarom een advocaat anders behandeld moet worden dan anderen.
De heer Dittrich (D66):
Tot hoe ver reikt de onderzoeksplicht van een advocaat om te achterhalen of zijn honorarium van een misdrijf afkomstig is?
Minister Korthals:
Het gaat om de positie van een zorgvuldig handelend advocaat. De richtlijn daarvoor van de Nederlandse Orde van advocaten wordt geëvalueerd door een werkgroep onder leiding van een hoogleraar strafrecht. In die werkgroep zitten ook enkele advocaten. Dit is inderdaad een moeilijke kwestie, die niet van de ene op de andere dag is op te lossen. Wij zijn voornemens om een en ander nog eens goed te bekijken.
De heer Dittrich (D66):
In dat geval doet zich de merkwaardige situatie voor dat u aan de Kamer een wetsvoorstel voorlegt waarin u voorstelt om witwassen strafbaar te stellen; wij bespreken dat hier plenair. Een belangrijk onderdeel daarvan kan echter zijn dat advocaten zich soms schuldig maken aan het witwasartikel, terwijl wij nog niet weten hoe ver hun onderzoeksplicht gaat. Dat wringt natuurlijk.
Minister Korthals:
In beginsel moet iedereen zich gewoon gedragen als een oplettend en bewust burger, maar verder hoeft een advocaat niet voortdurend na te gaan waar alle gelden vandaan komen. In beginsel is het voldoende als men zich houdt aan de door de Nederlandse Orde van advocaten opgestelde regels, zoals die zijn vastgelegd in de richtlijn. Er is dan geen enkele reden om advocaten te vervolgen. Vandaar dat ik het beleid van terughoudendheid van het openbaar ministerie ondersteun.
De heer Dittrich (D66):
Mijn laatste vraag: als een advocaat een, qua hoogte, redelijke declaratie stuurt en als die giraal wordt betaald, heeft hij volgens de minister dan geen verdere onderzoeksplicht?
Minister Korthals:
Ik vind niet dat de wijze waarop en het geld waarmee wordt betaald, behoeft te worden onderzocht. Maar als een advocaat door omstandigheden écht weet dat het geld van een misdrijf afkomstig is, dan is dat iets anders.
De heer Santi (PvdA):
Ik schrik een beetje, want waarschijnlijk heb ik mijn vraag over de evaluatie van de richtlijnen in mijn naïviteit gesteld. Het lijkt namelijk alsof u nu een nieuwe uitleg geeft van de richtlijnen. U vindt dat advocaten geen andere behandeling behoeven dan andere mensen die zich schuldig maken aan witwassen, maar de richtlijnen waren juist opgesteld met het oog op duidelijkheid voor de advocatuur. Het lijkt erop dat u de richtlijnen met het oog op deze strafbaarstelling nu anders interpreteert.
Minister Korthals:
Laat ik hier heel helder over zijn: ik ben niet van plan om de richtlijnen anders te interpreteren met het oog op deze strafbaarstelling. Dat neemt echter niet weg dat de werking van deze richtlijn natuurlijk wel behoort te worden geëvalueerd. Wel komt deze kwestie in versterkte mate terug bij de meldplicht voor advocaten.
Ik wil nu ingaan op de verhouding tussen heling en witwassen. In terminologische zin is er inderdaad een overlap tussen de bestaande strafbepalingen terzake van heling en de voorgestelde witwasbepalingen, maar dit is onvermijdelijk nu deze terminologie ook wordt gehanteerd in de internationale overeenkomsten die ons verplichten tot strafbaarstelling van witwassen. Naar mijn gevoel is deze overlap eigenlijk niet problematisch. Hij betekent dat de officier van justitie in bepaalde gevallen kan kiezen welke bepaling hij ten laste legt. Daarbij zal hij natuurlijk bezien of de betrokken casus meer het karakter van heling of van witwassen draagt. Voor het strafmaximum maakt het niet uit welke bepaling hij kiest; de maxima voor de opzettelijke en culpoze varianten van heling en witwassen zijn gelijk. Ik zal op het voorbeeld van de heer Dittrich nog terugkomen, want daarbij zijn de strafmaxima verschillend.
Waarom hebben we er niet voor gekozen, de helingbepalingen aan te passen in plaats van nieuwe strafbepalingen te maken? Dat is overwogen, maar de argumenten voor een aparte strafbepaling, zoals het eigen karakter van witwassen en de wens om internationaal meer in de pas te lopen, wogen onzes inziens zwaarder. Bovendien zou het uitschakelen van de heler-stelerregel ten aanzien van heling wettechnisch niet zo eenvoudig zijn geweest.
De heer Rabbae vroeg ook naar de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel, met name naar de toegevoegde waarde ten opzichte van de helingbepaling. Wij hebben een aantal redenen voor het introduceren van een aparte strafbaarstelling van witwassen. Een aparte strafbaarstelling onderstreept namelijk de eigen aard van dit delict. Witwassen is heel iets anders dan de klassieke heling van bijvoorbeeld een gestolen fiets. Witwassen vereist ook een heel andere en eigensoortige aanpak. Aan de helingsbepalingen blijkt een aantal haken en ogen te zitten, die worden weggenomen door de zelfstandige strafbaarstelling. Met name de heler-stelerregeling kan voor problemen zorgen. Onder de voorgestelde strafbepaling kan het openbaar ministerie ook de persoon vervolgen, die zijn eigen criminele opbrengsten witwast. Internationaal lopen wij met dit wetsvoorstel in de pas. Veel landen kennen namelijk een aparte strafbaarstelling. Dit maakt ook het verlenen van rechtshulp gemakkelijker.
Wat betekent "gewoonte maken van witwassen"? Dit is een vaste terminologie in het Wetboek van Strafrecht. Het betekent een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan. Denk bijvoorbeeld aan de houder van een wisselkantoor, die regelmatig witwast. De term "stelselmatig" wordt in ander verband gebruikt in het Wetboek van Strafvordering, bijvoorbeeld bij stelselmatig volgen, waarover wij regelmatig hebben gesproken.
De heer Rabbae vroeg of de bewijslast toch niet wordt verlicht. Het bewijs van witwassen is vaak moeilijk. Soms stinkt het geld aan alle kanten, maar is niet aan te tonen dat het uit een misdrijf afkomstig is. Het bewijzen van witwassen vraagt goede, gerichte recherche en kennis van zaken van witwasmethoden en dergelijke. Als politie en justitie beschikken over die expertise en vaardigheid, is het bewijs wel degelijk mogelijk. In het voorontwerp van dit wetsvoorstel hebben wij geprobeerd om de bewijslast iets te verlichten. Ik denk dat de heer Rabbae daarnaar verwees. Door opneming van het woordje "kennelijk" in de strafbepaling wilden wij bereiken dat de rechter voor het bewijs zou mogen afgaan op de naar buiten blijkende omstandigheden. Hij zou geen rekening hoeven houden met de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het geld wel uit een legale bron afkomstig was. Hierop zijn verdeelde, kritische reacties gekomen, die mij hebben doen besluiten om niet aan de bewijslast te tornen. Ten opzichte van de heling is de bewijslast dan ook niet verlicht. Ik zeg dit heel nadrukkelijk tegen de heer Rabbae: de bewijslast voor witwassen is niet lichter dan voor heling.
De heer Dittrich vroeg waarom in het licht van Europa geen hoger strafmaximum is opgenomen. Het is waar dat veel andere landen in Europa hogere strafmaxima kennen. Overigens zijn die maxima niet veel hoger. In België en Duitsland is het vijf jaar en in Denemarken zes jaar. Ik vind het belangrijk dat wij in Nederland traditioneel een milder strafklimaat kennen dan in andere landen. Onze strafmaxima liggen over de hele linie wat lager. Daarmee moeten wij rekening houden, als wij een nieuwe strafbepaling creëren. Maar gelet op het internationale karakter van het delict witwassen, kunnen wij natuurlijk niet te zeer uit de pas lopen met de ons omringende landen. Er is een vergelijking gemaakt – ik meen op basis van een motie van de heer Dittrich – van de verschillende strafmaxima. Overigens komen wij daarover nog te spreken in de Kamer. Wij moeten niet per delict zomaar een nieuw strafmaximum bepalen; zo'n maximum moet aansluiten bij andere strafbepalingen. In de praktijk zal er overigens regelmatig sprake zijn van een samenloop met andere strafbare feiten, zoals diefstal of deelneming aan een criminele organisatie. In die gevallen vindt er cumulatie van straffen plaats, zodat de feitelijke straftoemeting in de praktijk vaak hoger zal zijn. Ik vind dat wij met een maximum van vier jaar een goed evenwicht hebben gevonden. Ik wijs erop dat wij hiermee ook voldoen aan het kaderbesluit, vastgesteld in de Europese Unie, dat de lidstaten namelijk verplicht om op witwassen een maximumstraf van vier jaar of hoger te stellen. Vier jaar spoort ook goed met de strafmaxima voor andere vermogensdelicten, waarmee dit maximum in de pas behoort te lopen, namelijk diefstal, heling, verduistering en oplichting. Op verduistering staat weliswaar slechts drie jaar, maar dit maximum zit wel in de buurt.
De heer Dittrich vroeg ook waarom de definitie "voorwerp" in het artikel zelf staat in plaats van in de betekenistitel van het Wetboek van Strafrecht. Het begrip "voorwerp" staat in het artikel zelf, omdat het alleen voor dat artikel geldt. Dit komt vaker voor, maar ik geef toe dat het soms enigszins arbitrair is in welk geval het in het artikel zelf wordt opgenomen en in welk geval het in de betekenistitel staat.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb geaarzeld of ik de vraag zou stellen, omdat ik het eigenlijk niet zo belangrijk achtte. Nu de minister echter dit antwoord geeft, ben ik blij dat ik er toch naar gevraagd heb. In allerlei andere artikelen in het wetboek, zoals met betrekking tot de inbeslagneming van voorwerpen, staat namelijk het begrip "voorwerp". Als de minister nu antwoordt, dat "voorwerp" alleen uitgelegd moet worden in dit artikel als zaak en als vermogensrecht, dan suggereert hij dat het begrip in alle andere artikelen anders uitgelegd moet worden. Dan ontstaat er juist verwarring. Het is daarom handiger dat het begrip "voorwerp" uitgelegd wordt in het betekenishoofdstuk van het wetboek.
Minister Korthals:
Dit is een erg technische vraag en het is daarom beter dat ik er in tweede termijn op terug kom.
De heer Dittrich legde mij de casus van een conservator voor. Er is inderdaad overlap denkbaar van de nieuwe strafbepaling met bijvoorbeeld heling of verduistering. In zo'n geval heeft de officier van justitie de keuze, hetgeen vaker voorkomt. Van generalis versus specialis is mijns inziens geen sprake. Verduistering beoogt een geheel ander belang te beschermen dan witwassen.
De heer Dittrich vroeg ook waarom er in het Wetboek van Strafrecht geen algemene aangifteplicht is. De wetgever is zuinig geweest met het scheppen van aangifteplichten. De achtergrond hiervan is dat het de taak van de overheid is om op te sporen, niet de taak van de burger. Artikel 160, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering schept alleen een aangifteplicht voorzover het leven of de lichamelijke integriteit van personen in gevaar is. Dit lijkt mij nog steeds een juist uitgangspunt. Overigens bestaat er wel een aangiftebevoegdheid ten aanzien van een strafbaar feit.
De heer Dittrich (D66):
Ik kom even terug op dat verduisteringsvoorbeeld. Ik weet ook wel dat de officier van justitie een keuzemogelijkheid heeft, maar neem nu eens even het voorbeeld van de conservator in het museum. Stel dat de officier ervoor kiest om witwassen ten laste te leggen, waar vier jaar gevangenisstraf op staat. Op verduistering staat drie jaar. Is het dan mogelijk dat de verdachte erop wijst dat er ook een ander artikel op zijn gedraging van toepassing is? Kan hij aanvoeren dat het openbaar ministerie hem het gunstiger artikel met betrekking tot verduistering ten laste had moeten leggen?
Minister Korthals:
Ik denk dat het primair aan het openbaar ministerie is welk artikel ten laste gelegd wordt. Vervolgens is het aan de rechter om te bepalen in hoeverre hij een straf oplegt. Als de rechter van mening is dat er beter verduistering ten laste gelegd had kunnen worden, dan zal hij naar mijn gevoel niet meer dan drie jaar gevangenisstraf opleggen.
De heer Dittrich (D66):
Naar mijn mening zit er iets geheel anders achter. In het Verdrag van Rome en het Verdrag van de rechten van de mens staan garanties voor een eerlijk proces. In dat kader behoren gunstige strafbepalingen te worden toegepast. Als de wetgever zelf de situatie creëert dat op één gedraging twee wetsartikelen van toepassing zijn, dan is het toch vreemd dat het openbaar ministerie het zwaarste artikel met de hoogste strafbedreiging kan uitkiezen?
Minister Korthals:
Allereerst moeten wij dan maar aannemen dat zowel het witwas- als het verduisteringsartikel van toepassing is. Dat zou ik wel eens in feitelijke omstandigheden willen zien. Verder is het momenteel in de praktijk al mogelijk dat verschillende wetsartikelen worden toegepast. Ik zie niet in wat daarop tegen is en wat dat met een eerlijk proces te maken heeft. Deze elementen kunnen door de verdediging toch wel degelijk naar voren worden gebracht? Als het hout snijdt, dan neem ik aan dat de rechter daar rekening mee houdt. Ik zie in de praktijk, eerlijk gezegd, niet zoveel bezwaren.
De heer Dittrich (D66):
Wij zijn nu wetten aan het maken. Je moet dan toch, voordat je met een artikel komt, eerst weten welke consequenties het heeft als een gedraging door een introductie van een heel nieuw artikel in het wetboek opeens onder meerdere artikelen kan vallen.
Minister Korthals:
Wanneer dit geval zich voordoet en de conservator van het Rijksmuseum heeft die schilderijen nog thuis hangen, zal verduistering ten laste worden gelegd. Pas als werkelijk verkocht is en het geld wordt in een casino witgewassen, is er meer aanleiding om het witwasartikel te gebruiken. Overigens zou ik, wanneer er een Rembrandt bij deze conservator hangt, er een groot voorstander van zijn dat het zwaarste delict ten laste gelegd wordt.
De heer Dittrich (D66):
U geeft hier zelf aan dat beide artikelen van toepassing kunnen zijn.
Minister Korthals:
In sommige gevallen. Ik heb erkend dat een overlapping mogelijk is.
De heer Dittrich zei dat de nieuwe strafbepaling de strafbaarheid niet wezenlijk uitbreidt ten opzichte van de helingbepaling. Wat verandert, is dat de heler-stelerregel niet geldt voor witwassen. Dit brengt echter geen verandering in de positie van de advocaat die een honorarium accepteert. Ik verwacht dus niet meer vervolgingen van de advocaten. Het is belangrijk om dat hier te stellen, want het is niet de bedoeling van dit witwasartikel, evenmin dat het de bedoeling is dat advocaten hun medewerking, op welke wijze dan ook, zouden verlenen aan criminelen. Het is hun taak om de crimineel in een fair trial te verdedigen.
Ook vroeg de heer Dittrich of de HARM-methode breder wordt toegepast dan alleen rondom de Euroconversie. Begin 1999 is het bureau ter ondersteuning van de landelijk officier van justitie witwassen opgericht. Alle verdachte transacties worden doorgemeld aan het BLOM (bureau voor politiële ondersteuning van de landelijke officier van justitie voor de Wet MOT). Dit gebeurt door het zogenoemde MOT (meldpunt ongebruikelijke transacties). Dit bureau heeft tot taak, de verdachte transacties verder te verdelen opdat de daaruit voortkomende informatie gebruikt kan worden in lopende onderzoeken dan wel leiden tot nieuwe onderzoeken. In augustus 1999 is het BLOM gestart met de HARM-methode. In de periode augustus 1999 tot december 2000 zijn 17 HARM-zaken door het BLOM in samenwerking met de politieregio's uitgevoerd. Deze zaken hebben onder meer geleid tot de volgende resultaten. Inbeslagneming van ongeveer 32 mln. gulden, 44 personen zijn aangehouden met tot op heden 15 veroordelingen, een aantal zaken wacht nog op de beslissing van de rechtbank, 450.000 xtc-pillen, 1666 kilo hasj en 28 vuurwapens zijn in beslag genomen.
De heer Niederer vroeg welke voorzieningen getroffen zijn in verband met de Euroconversie. De meldplicht met betrekking tot de Wet MOT blijft onverkort van toepassing tijdens de conversie. De indicatoren worden in die dagen aangepast en toegespitst op risico's ten aanzien van de Euroconversie. De HARM-methode zal worden toegepast. Door middel van korte klappen zullen de goederen in beslag worden genomen en de verdachten worden aangehouden.
Het is misschien toch goed om aan te geven wat wij doen om te zorgen dat dit witwasartikel niet op zichzelf staat. Voor het opsporen en vervolgen van witwassen is financiële deskundigheid nodig bij zowel de politie als het openbaar ministerie. Het toepassen van financiële recherche vergde evenwel – ik moet dat toch nadrukkelijk zeggen – een cultuuromslag in een wereld waarin voornamelijk aandacht bestond voor de fysieke kant van criminaliteit.
Inmiddels is al aan een groot aantal aanbevelingen uit het eindrapport van de Stuurgroep financieel rechercheren, dat dateert van begin 1998, uitvoering gegeven. Laat ik er een paar noemen. Op verschillende deskundigheidsniveaus zijn speciale opleidingen totstandgekomen die zijn gericht op het toepassen van het instrument financieel rechercheren. Verder zijn zes van de zeven interregionale fraudeteams operationeel. Er staat een project in de steigers dat ertoe moet leiden dat instrumenten worden ontwikkeld die kunnen worden toegepast in financiële onderzoeken. Verder heb ik al gesproken over de tienzakennorm die wordt vervangen. Binnen een groot aantal regiokorpsen worden regionale recherchediensten ingericht, met name voor financiële zaken. Verder is er het bureau ter ondersteuning van de landelijke officier van justitie witwassen, dat is ondergebracht bij de CRI van de KLPD. Dit bureau speelt bij de witwasbestrijding niet alleen een belangrijke rol als het gaat om de analyse van verdachte transacties, maar ook als het gaat om kennisoverdracht. Kortom, al deze ontwikkelingen gezamenlijk maken dat wij gewoon kunnen zeggen dat er heel wat op dit gebied gebeurt.
Ik kom vervolgens bij het amendement van de heer Niederer. Het lijkt mooi dit amendement, een verbreding van de mogelijkheden om witwassen aan te pakken, maar ik heb toch grote aarzelingen bij de voorgestelde uitbreiding van het gronddelict tot overtredingen. Het voorstel ziet er met name op dat de Wet economische delicten in volle omvang wordt bereikt. Ik verwacht echter niet dat zich in de praktijk zoveel van die witwassituaties zullen voordoen, waarbij het gronddelict niet onder de misdrijven van de WED valt. Al snel zal aan het opzetvereiste bij misdrijven in de WED worden voldaan. Voorwaardelijke opzet is daar namelijk al voldoende. In het bijzonder bij opbrengsten uit milieucriminaliteit zal al snel een misdrijf als gronddelict kunnen worden aangewezen. Soms zal er ook sprake zijn van een criminele organisatie. Dan is het gronddelict het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. In die gevallen is wel degelijk sprake van strafbaar witwassen. Tot slot wil ik er nogmaals op wijzen dat met het aanmerken van ieder misdrijf als mogelijk gronddelict voor witwassen wij al heel ver gaan. De heer Santi wees daar ook op. In veel landen is de strafbaarstelling van witwassen beperkt tot bepaalde ernstige vormen van criminaliteit, zoals drugshandel of georganiseerde criminaliteit. Internationaal is de tendens om als gronddelict aan te merken "all serious crimes". Wij voldoen daaraan ruimschoots. Met het amendement lopen wij naar mijn gevoel internationaal echt behoorlijk uit de pas.
De heer Van Wijmen vroeg nog naar de effecten op de omvang van het witwassen. Laat ik eerst iets zeggen over de omvang van het witwassen. Daarover doen inderdaad allerlei cijfers de ronde. Het blijft overigens naar zijn aard een moeilijk grijpbaar fenomeen. Laat ik daar heel duidelijk over zijn. Er wordt veel onderzoek naar gedaan. Hieruit hebben wij vooral informatie van kwalitatieve aard over witwasmethode, gevoelige sectoren en dergelijke. Een indicatie voor de omvang van de geldstroom die in Nederland met witwassen is gemoeid, wordt gevormd door de transacties die het Meldpunt ongebruikelijke transacties ieder jaar als verdacht doormeldt aan de politie. Het gaat daarbij om een behoorlijk groot bedrag.
Verder vroeg de heer Van Wijmen naar het kwalitatief inzicht in het witwasfenomeen. Er wordt veel onderzoek naar witwassen gedaan, op basis van de resultaten van het MOT. Ik denk dat wij een redelijk goed inzicht hebben in de witwasmethodes. Dat gebruiken wij bij de opsporingsmethodes. Ten aanzien van de vraag wat er in de witwaspraktijken omgaat, is er wat dat betreft meer inzicht dan alleen een werkelijk hard cijfer.
Wat is het effect op de omvang van het witwassen? Wij moeten realistisch zijn. Een strafbepaling lost het probleem niet op. Vandaar ook dat wij werken aan betere opleidingen om ervoor te zorgen dat men meer ervaring heeft bij het frauderechercheren. Het blijft niettemin vooral een kwestie van een goed handhavingsbeleid en van, zoals gezegd, goed rechercheren. Een nieuwe strafbepaling is dan ook naar mijn oordeel – echter niet alleen naar het oordeel van Nederland, maar ook naar dat van andere Europese landen – daarbij een nuttig instrument.
De heer Santi (PvdA):
Mevrouw de voorzitter! Ik zal nog twee korte opmerkingen maken.
Ten eerste ga ik even in op de uitleg van de minister naar aanleiding van mijn vraag over misdrijven of overtredingen. Aan het adres van collega Niederer moet ik zeggen dat die uitleg mij toch wel overtuigt. Daar komt nog bij dat, als je kijkt naar de analogie met de helingsbepalingen, nadrukkelijk wordt gesproken over goederen en dergelijke, afkomstig uit misdrijven. Doe je dat niet, dan haal je die vergelijking weg. Daarnaast blijft staan dat Nederland al iets verder gaat dan Europa. Europa heeft het over "serious crimes", terwijl wij het over alle misdrijven hebben. Op dit punt zal ik dus niet volgen wat in het amendement wordt voorgesteld.
Ten tweede kom ik nog even bij de advocatuur. Ik was een beetje geschrokken van de uitleg die de minister aan de nieuwe bepalingen gaf. Hij leek mij enigszins mis te zitten, maar hij heeft het gecorrigeerd door nadrukkelijk te zeggen dat de richtlijnen die er nu zijn, blijven staan en dat zij worden gerespecteerd. De minister weet dat er in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over de advocatuur, die zich afvraagt of de nieuwe bepalingen bepaalde wijzigingen met zich meebrengen. Aan de richtlijnen valt eigenlijk weinig te evalueren, want er heeft geen vervolging plaatsgevonden. Op het evalueren hoeven wij dus niet te wachten. Als de strafbaarstelling in de wet wordt opgenomen, is het een goede zaak om op korte termijn met de NOVA overleg te voeren over de richtlijnen, nadrukkelijk met de nieuwe bepalingen, teneinde te voorkomen dat men met onduidelijkheden komt te zitten. Is de minister bereid, in overleg te treden met de NOVA om te bezien of de richtlijnen wel of niet aangepast moeten worden, rekening houdend met hetgeen hier besproken is? Wil hij de Kamer middels een brief op de hoogte stellen van het resultaat van het overleg?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mevrouw de voorzitter! Ik zal nog kort enkele punten aansnijden.
De minister gaf een uitleg naar aanleiding van de woorden "gewoonte maken van witwassen". Die uitleg heeft mij eerlijk gezegd niet overtuigd. Ik zal die discussie echter niet voortzetten. Het gaat immers om hoofdzaken en niet om bijzaken.
Dan het punt van de strafadvocaat. Ik constateer dat wij hier verschillend tegenover staan. Bovendien bespeur ik een contradictie in de opstelling van de minister. Aan de ene kant zegt de minister dat een advocaat ook een burger is, dus dat de advocaat is onderworpen aan alles wat de burgers moeten ondergaan. Als de advocaat kennis heeft van de herkomst van criminele gelden, moet hij dus ook strafbaar gesteld worden. Aan de andere kant kent de minister de positie van de advocaat en wil hij terughoudendheid betrachten. Die terughoudendheid is niet gestipuleerd in de wet en ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat de minister deze strafbaarstelling als een stok achter de deur gebruikt bij de advocaten om zich te voegen in de richtlijnen van de Orde van advocaten. Ik vind het sowieso goed als zij dat doen, maar ik vind het zeer te betreuren dat de genoemde terughoudendheid van de minister niet is terug te vinden in de wet. Mijn fractie overweegt een amendement op dit punt in te dienen.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Allereerst wil ik de minister bedanken voor zijn beantwoording. In mijn tweede termijn wil ik nog vier opmerkingen maken.
In de eerste plaats gaat het mij om de begripsbepaling "voorwerp". De minister zal hierop terugkomen maar ik wil mijn vraag toespitsen. De minister antwoordde, dat het begrip "voorwerp" alleen in dit artikel zo gelezen zou moeten worden. Veroorzaakt dat geen verwarring bij de andere artikelen in het wetboek, waarin over inbeslagname van voorwerpen wordt gesproken?
In de tweede plaats wil ik ingaan op de discussie over het verduisteringsvoorbeeld met de conservator van het museum. Op verduistering staat een maximale gevangenisstraf van drie jaar terwijl het nieuwe witwasartikel een maximale gevangenisstraf van vier jaar kent. De gedraging is en blijft dezelfde maar de minister heeft aangegeven, dat de officier van justitie altijd de vrije keuze heeft om dat artikel ten laste te leggen dat hij van belang acht. Dat moet uiteraard slaan op de gedraging van de verdachte. Ik ben er nog steeds niet, met het EVRM in gedachten, van overtuigd dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft om de delictsomschrijving te kiezen waar de hoogste strafmaat op staat. Ik verzoek de minister daar nog eens goed naar te kijken en mij daarop in tweede termijn te antwoorden.
In de derde plaats vind ik het opvallend, dat in de ruime formulering van het witwasartikel 420bis duidelijk staat dat iemand die weet dat een voorwerp van een misdrijf afkomstig is maar dat toch verbergt of verhult, voor witwassen veroordeeld kan worden. Dat is een algemene, ruime omschrijving en het merkwaardige is dat daar nergens in de wet een verplichting van de burger om van zo'n misdrijf aangifte te doen tegenover staat. Je zou toch een pendant van het strafbaar stellen verwachten, die de burger heeft overtreden doordat hij toch geen aangifte heeft gedaan terwijl hij wist dat een voorwerp van een misdrijf afkomstig was. Wil de minister wat duidelijker ingaan op de relatie tussen die twee?
Tot slot wil ik ingaan op de advocaat die een redelijk bedrag bij zijn cliënt in rekening heeft gebracht, welk bedrag giraal wordt betaald. Ik hoor de minister nog zeggen – maar ik heb het ook letterlijk opgeschreven – dat wat betreft de onderzoeksplicht van de advocaten dan eigenlijk niets meer te verwachten valt, omdat de advocaat dan heeft voldaan aan artikel 6, lid 2, van de richtlijn van de Nederlandse Orde van advocaten. Ik vind het van belang, dat wij in een debat over een nieuwe strafbaarstelling, voor de advocatuur helderheid creëren. Met name advocaten en notarissen kunnen namelijk in de toekomst verdacht worden van het witwassen van geld door van bepaalde cliënten geld te accepteren.
De minister heeft niet gereageerd op de casuspositie die ik in dat verband heb aangegeven: niet de cliënt zelf betaalt de declaratie, maar hij laat die betalen door bijvoorbeeld een besloten vennootschap die is gevestigd op een mooi en zonnig eiland aan de andere kant van de wereld. De betaling geschiedt wel giraal. In die situatie is de vraag aan de orde of de betrokken advocaat nader onderzoek moet instellen? In tweede termijn krijg ik op dit punt graag een duidelijke reactie.
De heer Niederer (VVD):
Voorzitter! Ik wil nog een enkele zin aan deze behandeling wijden. Ik dank uiteraard de minister voor zijn beantwoording in eerste termijn. Ik overweeg mijn amendement aan de collega's voor te leggen. Zij kunnen daarover nog nadenken voordat daarover aanstaande dinsdag wordt gestemd. De motivering van de minister kan ik volgen, maar voor mij is die nog niet de reden om af te zien van het amendement. Het amendement is in zijn uitbreiding namelijk per definitie beperkt vanwege de werking van de Wet op de economische delicten. Daarnaast is het nog beperkt omdat wanneer niet te bewijzen is dat een feit een misdrijf is, het automatisch een overtreding wordt. Over de kwestie moet de VVD-fractie echter nog maar eens nadenken.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! De heer Niederer geeft heel duidelijk aan, dat hierbij met name de werking van de Wet op de economische delicten geldt. Collega Van Wijmen is met een idee gekomen, waarop de heer Niederer nog niet heeft gereageerd. De heer Niederer zou ook in de Wet op de economische delicten sommige overtredingen kunnen opwaarderen tot een misdrijf en het witwasartikel in stand laten. Is dat voor hem een begaanbare weg?
De heer Niederer (VVD):
Op zichzelf wel, maar dit is het punt niet. In de Wet op de economische delicten wordt het gros van de delicten aangemerkt als misdrijven als bewezen is dat sprake is van opzet. Daarover gaan de artikelen 1 en 1a en zij worden verder uitgewerkt in artikel 2. Van de zijde van het openbaar ministerie hoor ik nu juist, dat als men op grond van de Wet op de economische delicten vervolging instelt en men daarbij in de veronderstelling verkeert dat te bewijzen is dat sprake is van opzet, een enkele keer tijdens de zitting blijkt dat dit niet het geval is. Dan volgt vrijspraak van de delicten voorzover zij als misdrijf zijn aangemerkt. De officier van justitie zegt dan wel in subsidiaire tenlastelegging: de feiten kwalificeer ik als overtreding. De bewijsbaarheid voor opzet is dan niet meer aan de orde. Van mensen uit de rechtspraktijk hoor ik, dat in die gevallen, dus in een beperkt aantal en waarbij veel geld is verdiend, teruggegrepen moet kunnen worden op het nieuwe witwasartikel. Dan kan in de enkele voorkomende gevallen toch op basis van het nieuwe witwasartikel worden gehandeld. In de rechtspraktijk is aan deze mogelijkheid behoefte en de strekking van mijn amendement is daarin te voorzien. Zij is dus gericht op de behoefte in de rechtspraktijk.
Minister Korthals:
Voorzitter! Drie van de vier sprekers in tweede termijn hebben het gehad over de positie van de advocaten. Zij hebben de wens van het creëren van duidelijkheid geuit. In ieder moet zoveel mogelijk worden vastgelegd. Vooral de heer Santi vroeg mij in overleg te treden met de Nederlandse Orde van advocaten. Wij voeren daarmee voortdurend overleg, ook voor het vaststellen van wat voor de advocatuur de meldplicht precies moet inhouden.
Een nieuw aspect is dat de heer Santi mij vroeg over dat overleg een brief naar de Tweede Kamer te sturen. De heer Rabbae sloot zich bij dat verzoek aan. Wij voeren met de Nederlandse Orde van advocaten permanent overleg. Op een gegeven moment zal er over een discussie zoveel duidelijkheid zijn, dat we de Kamer inlichten. Daarvoor zal dan een moment worden geprikt. Ik stel mij voor, dat dat in ieder geval voor het zomerreces gebeurt.
De heer Rabbae sprak over een categorische strafuitsluiting voor de zorgvuldig handelende advocaten. Naar mijn idee is het moeilijk om in abstracto aan te geven wat de criteria zijn voor een zorgvuldig handelende advocaat. De richtlijnen van de Nederlandse Orde van advocaten zijn een belangrijke indicatie, maar het hangt af van de omstandigheden van het geval. Ik sta terughoudend tegenover het wettelijk vastleggen van criteria voor een strafuitsluiting. Bovendien staan die criteria juist ter discussie in de werkgroep die ik zojuist heb genoemd. Naar aanleiding van de evaluatie heb ik nadere gesprekken met de Nederlandse Orde van advocaten. Ik zal de Kamer daarover rapporteren. Met andere woorden, ik wil het rapport van de werkgroep afwachten. Ik wijs erop dat waarborgen voor de advocatuur ook kunnen worden vastgelegd in het vervol- gingsbeleid. Er is een richtlijn voor de vervolging van advocaten, waaruit blijkt dat het vervolgingsbeleid nogal terughoudend is, naar mijn gevoel terecht.
Dan kom ik op het moeilijke punt van de heer Dittrich, die vraagt of de definitie van "voorwerp" in de betekenistitel van het wetboek moet. Dit is een wetstechnisch punt. Het is pas zinvol om een definitie in de betekenistitel op te nemen, als de desbetreffende term regelmatig voorkomt in het wetboek. Dat valt met het woord "voorwerp" erg mee. Ik wijs op de artikelen 36e en, met dit voorstel, 420bis en quater van het Wetboek van Strafrecht. Overigens heeft de term dezelfde betekenis als in het Wetboek van Strafvordering. Ik wijs op de inbeslagnemingsbepalingen van de artikelen 94 en 94a, waarop de heer Dittrich dan ook terecht heeft gewezen.
Ik kom bij het boeiende punt van de heer Dittrich over de conservator van het Rijksmuseum. De officier van justitie heeft de keuze. Verduistering en witwassen dienen verschillende rechtsbelangen. De verdachte heeft geen recht op tenlastelegging van de ene of de andere bepaling. Alleen als op een tenlastelegging van witwassen ook de verduisteringsbepaling zou kunnen worden toegepast, zou de rechter het lagere maximum kunnen toepassen. Als witwassen ten laste is gelegd, leidt dit overigens niet tot ontslag van rechtsvervolging.
De heer Niederer en de heer Van Wijmen hebben gewezen op de bewijslastproblematiek bij witwassen en gevraagd of dat de vervolgbaarheid in de weg staat. Helaas moet nogal eens een zaak worden geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, maar dit is eigen aan het witwasdelict. Toch worden er ook veroordelingen bereikt in witwaszaken. Wij hopen dat investeringen in de deskundigheid bij de politie en het openbaar ministerie zullen leiden tot meer veroordelingen, zeker wanneer het nieuwe witwasartikel van toepassing is.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Kan de minister nog ingaan op mijn vraag over de algemene aangifteplicht als pendant van het nieuwe witwasartikel?
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik heb in eerste termijn al gezegd dat de wetgever er in het verleden niet voor heeft gekozen om een algemene aangifteplicht te introduceren. Ik heb ook aangegeven welke problemen daarbij spelen. Wij willen niet iedere burger het verlengstuk maken van de opsporings- en vervolgingsinstanties. In enkele gevallen, zoals bij het witwassen, kan dat wel gebeuren, wanneer men zwart geld onder zich houdt en dat ook strafbaar vindt. Ik meen dat wij ook niet de kant moeten uitgaan van de introductie van een algemene aangifteplicht van iedere burger die bekend is met een strafbaar feit. Dan zullen wij ook weer allerlei regelingen moeten creëren voor degenen die aangifte doen. Ik ben daar dus vooralsnog geen voorstander van.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Kunt u zich nog de kliktelefoon van de toenmalige minister van SZW, de heer Melkert, herinneren, waarbij burgers ertoe werden bewogen om sociale fraude aan te geven? Was dat illegaal, gelet op uw uitleg van nu?
Minister Korthals:
Nee, dat kan wel. Er wordt wel eens aan gedacht om bij experiment te zien in hoeverre klikken van burgers nuttig kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Misschien moeten wij dat inderdaad in een experiment of een project bekijken. Op voorhand moet ik echter zeggen dat ik gevoelsmatig nogal wat zorgen heb over een maatschappij van mensen die zich voortdurend bezighouden met klikken over een ander.
De heer Dittrich (D66):
In uw antwoord doet u het voorkomen alsof ik een algemene aangifteplicht voorstel, maar daar ben ik helemaal niet enthousiast over. In het nieuwe witwasartikel lees ik echter dat je al heel snel schuldig bent aan witwassen, bijvoorbeeld ook als je weet dat een voorwerp van een misdrijf afkomstig is. Vandaar mijn vraag: als u dat strafbaar maakt, is het dan niet logisch dat er dan ook een algemene aangifteplicht moet komen? Ik wil echter duidelijk zeggen dat ik daarvan geen voorstander ben.
Minister Korthals:
Het is goed dat de heer Dittrich dat duidelijk zegt, want ik had begrepen dat hij daar wel een voorstander van was. Wij zijn het dus volledig eens, dat dat niet moet gebeuren.
De heer Dittrich (D66):
Maar de formulering van het nieuwe witwasartikel is wel erg ruim. Zodra je weet dat een voorwerp van een misdrijf afkomstig is ...
Minister Korthals:
... en je hebt het onder je.
De heer Dittrich (D66):
Dat staat niet in het artikel. Je moet het verbergen, verhullen of versluieren, maar er staat niet in dat je het in je macht moet hebben of iets dergelijks.
Minister Korthals:
Als je het verbergt of versluiert, heb je er wel erg veel mee te maken.
De heer Dittrich (D66):
U zegt nu dat degene die dat artikel in de tenlastelegging tegengeworpen krijgt, het desbetreffende voorwerp ook echt onder zich moet hebben of in zijn macht moet hebben? Voor de wetsgeschiedenis is het belangrijk dat u dat hier helder zegt.
Minister Korthals:
Voorzitter! Dit luistert natuurlijk heel nauw. Het lijkt mij goed dat ik hierover een brief doe toekomen aan de Kamer.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
We zullen op een later tijdstip over het amendement en het wetsvoorstel stemmen.
Sluiting 15.29 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-4227-4242.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.