Aan de orde is de behandeling van:

het rapport van de werkgroep Vijfde nota ruimtelijke ordening (27210).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Feenstra (PvdA):

Voorzitter! Het probleem waar de ruimtelijke ordening zich voor geplaatst weet, is groot. De uitdaging waarvoor zij staat, is eveneens groot. Wat is namelijk het probleem? Ik citeer het rapport: "De ruimtelijke ordening is opnieuw de grote structuren en de processen uit het oog verloren. Opnieuw zijn het de verstedelijkings- en openruimteopgaven waar alle energie in is gaan zitten. Van het enthousiasme voor de ruimtelijke ordening dat de vierde nota losmaakte, is weinig meer over. Integendeel, het beleidsveld heeft zich laten overvleugelen door sectorbeleid en internationale ontwikkelingen waar het geen vat op heeft en de Vinex is versleten geraakt." Dat is veel kommer en kwel. Het roept zelfs de vraag op of er dan niets goed is gegaan, gemeten naar de eigenlijke doelstellingen, de toen geformuleerde doelstellingen, in en rond de steden, op het platteland, met de infrastructuur. Wellicht kan worden aangegeven wat er wel goed is gegaan.

Wat is dan die uitdaging? De uitdaging is om weer een echte nota te maken. Terecht heeft de Kamer ervoor gekozen het overbruggen van deze enorme spanningsboog tussen probleem en uitdaging uitgebreid en zorgvuldig te onderzoeken. Het rapport "Notie van ruimte" mag er zijn. Het pakt je op, neemt je mee en je leest het in één avond uit. Namens de PvdA-fractie wil ik de opstellers er op voorhand mee complimenteren en als zodanig de Kamer. Het misstaat bepaald niet als je zo'n complex vraagstuk als de ruimtelijke ordening zo grondig en gedegen kunt en wilt voorbereiden. De PvdA hecht van oudsher veel waarde aan de ruimtelijke ordening, maar niet vanuit een veronderstelde neiging tot dwangmatig plannen. Het gaat ons erom via integratie tussen sectoren een meerwaarde te laten ontstaan, zodat zorgvuldig met schaarse ruimte wordt omgegaan, zodat de kwaliteit van wonen en werken en die van natuur en landschap kan worden veiliggesteld en zodat de ruimtelijke mogelijkheden van ons land voor de economie en de kwaliteit van het bestaan duurzaam kunnen worden aangewend. Voor al deze doelstellingen geldt dat ruimtelijke ordening niet zomaar een beleidsinstrument is, maar een bepalend instrument kan zijn, met een sectoroverstijgende en integrerende taak.

Wie dat wil bereiken, moet de ruimtelijke ordening opwaarderen en haar legitimiteit en noodzakelijkheid actualiseren. Daar past een speciale inspanning vanuit de Kamer zeer wel bij, op zoek naar scherpzinnig en effectief beleid. Ruimtelijke ordening verdient het ook opgewaardeerd te worden, van een beleid dat eerder dienstbaar was aan het kwantitatief mogelijk maken van het economisch herstel naar een beleid dat nu kwaliteit mogelijk moet maken.

Met een gemiddelde van 466 inwoners per vierkante kilometer is Nederland een dichtbevolkt land, niet alleen binnen Europa, maar zelfs wereldwijd. Alleen al dat gegeven maakt duidelijk dat ruimtelijke ordening een zaak is van het allerhoogste belang. Ontwikkelingen op het terrein van werken, wonen, verplaatsen en recreëren kunnen het vanwege van de leefbaarheid niet stellen zonder een belangrijke mate van sturing. Goed beleid, in combinatie met goede voorzieningen maken een intensief benut land toch tot een leefbaar land.

De werkgroep heeft aanbevelingen opgesteld, waarmee de Kamer, maar ook het kabinet haar voordeel kan doen bij het formuleren van een eigentijds, toekomstgericht en, als het enigszins kan, tijdsbestendig ruimtelijkeordeningsbeleid. Een beleid, dat haar geëigende plaats weer inneemt, integrerend en kaderstellend, passend bij internationale trends en nationale prioriteitsstelling, in samenspel met de medeoverheden – die wil ik nadrukkelijk noemen – altijd met en voor de burger. Die verlangt namelijk kwaliteit bij wonen en werken, in de stad en in het landelijk gebied.

De werkgroep heeft zeven aanbevelingen voor de vijfde nota geformuleerd. In deze aanbevelingen worden heel openhartig en kritisch de tekortkomingen van het ruimtelijkeordeningsbeleid benoemd, maar er worden ook aanzetten gegeven tot verbetering, als randvoorwaarden voor de vijfde nota als een echte ruimtelijkeordeningsnota. Voordat ik op deze aanbevelingen inga, heb ik eerst een paar vragen aan de werkgroep.

In de derde nota stond het spreidingsbeleid centraal. In de vierde nota werd no-nonsense gekozen voor economisch herstel en structuurversterking, met mainports en hoofdtransportassen, met stedelijke knooppunten en grootstedelijke vestigingsmilieus, noodzakelijkerwijs. Waar moet nu de vijfde nota beleidsmatig op worden gericht? De PvdA wil kwaliteit centraal stellen; kwaliteit in het stedelijk gebied en in het landelijk gebied, mainportontwikkeling binnen kwaliteitsgrenzen, infrastructuur gebonden aan hoge inpassingseisen en een hoogwaardige natuur en een hoogwaardig landschap. Deelt de werkgroep deze ondubbelzinnige keuze voor kwaliteit?

In het eerste deel van de vierde nota werd om economisch dwingende redenen gekozen voor "doen waar je goed in bent", met een sterke impuls voor de Randstad en voor regio's op eigen kracht. Deze economische oriëntatie is later via de "stellingnamebrief" van minister Alders verbreed tot milieu en mobiliteitsbeperking. Welke lijn moet de vijfde nota bevatten? Gaan wij weer het stedelijk leefklimaat versterken, zie de natuurimpuls voor de Rijnmond bij PMR Maasvlakte en het recente pleidooi van het RIVM voor het verbeteren van het stedelijk leefmilieu? Geven wij dan het platteland en de stedelijke knooppunten een steviger economische basis? Worden de regio's, de landsdelen, ook uitgenodigd gebiedsspecifieke visies op te stellen, passend bij de uiteenlopende profielen – pagina 90 – en prestaties – pagina 114 – van de stedelijke knooppunten? Komen er ook Langmanachtige akkoorden met Oost- en Zuid-Nederland?

Recent zijn er veel waternota's gepubliceerd. Onze woordvoerder water gaf aan dat de hoogte inmiddels is gestegen tot 28 centimeter. Ik noem slechts Water in de 21ste eeuw en de rapporten van de Commissie integraal waterbeleid. Water verdient ook ruimtelijk een leidende rol. Plannen zouden voorzien moeten worden van een watertoets. Deelt de werkgroep deze prioriteit? Zo ja, waarom is hier geen aanbeveling aan gewijd? Hoe zou een watertoets er uit kunnen zien. Welke betekenis zou een dergelijke toets gehad kunnen hebben voor actuele plannen, zoals met betrekking tot tuinbouw in de Zuidplaspolder, het laagste punt van Nederland?

De werkgroep constateert op pagina 45 dat in de Vino de ruimtelijke doorvertaling van groeiprognoses ontbrak en dat de RPD aan de mainports een bescheiden plaats heeft gegeven. Zullen in de Vijno de recente kabinetsnotities over de mainports met hun dubbele doelstellingen en daarmee samenhangende ruimtelijke claims en de urgentie van het advies van de Raad voor verkeer en waterstaat – een groei met een factor 2 à 3 tot 2030 – voldoende doorklinken? Of moeten wij over tien jaar concluderen dat deze voorhanden zijnde gegevens weer niet zijn betrokken bij het in beeld brengen van toekomstige ruimteclaims? Wij moeten ons kunnen baseren op betrouwbare gegevens. In de Vino, in 1988, werd nog uitgegaan van de noodzaak 2 miljoen woningen te bouwen. Twee jaar later werd dit in de Vinex teruggebracht tot minder dan de helft. Er zijn deugdelijke scenario's en cijfers nodig voor de beleidsonderbouwing en het bepalen van ruimteclaims. Hierbij verwijs ik ook naar de aanbeveling inzake een onafhankelijk planbureau.

Bij de Vinac – pagina 50 – is de ontwikkeling ingezet van de compacte naar de complete stad, pagina 133. Hoe verhoudt zich deze evolutie met het perspectief van de meerkernige netwerkstad?

Wij willen het landelijk gebied openhouden, het publieke domein, natuurwaarden en cultuurhistorie moeten beschermd worden. Nederland is een cultuurland en in ons landschap ligt onze geschiedenis vast. Niet alles kan behouden blijven, maar ook niet alles mag verloren gaan. Recente publicaties van Geert Mak over Jorwerd en van Frank Westerman over de Graanrepubliek geven aan dat er in ons land een geruststellend brede belangstelling is voor het cultuurlandschap. Op welke wijze kan ruimtelijke ordening en dan met name een vijfde nota bijdragen aan zowel natuurontwikkeling als aan behoud van natuur en landschap, onder verwijzing naar onze cultuurgeschiedenis?

Restrictief beleid om de open ruimte te vrijwaren van de verstedelijkingsdruk bestaat sinds in 1958 de nota "De ontwikkeling van het westen des lands" verscheen. Restrictief beleid betreft feitelijk zowel prolandelijk gebied als ook een prostedelijke ontwikkeling. Het wordt echter vaak als corrigerend, irritant en defensief ervaren. Kan een aanpak waarbij de regio meer ruimte wordt geboden, wellicht niet via contingenten, maar via contouren, met toezicht door de provincies, ook meer draagvlak en een betere naleving tot gevolg hebben?

Ruimtelijk ordening mag en moet trendsettend zijn, doorbrekend, innovatief. Ruimtelijke ordening mag en moet lef hebben. Hoe gaan wij dit vormgeven? Gaat de Zuiderzeelijn ook echt over de voormalige Zuiderzee scheren? Gaan wij het landelijk gebied alleen openhouden door inbreiden en zorgvuldige uitbreiding van steden? Of zijn wij netto beter af door een deel van onze bouwopdracht in een nieuwe stad te laten neerslaan, maar dan een duurzame stad? Is die balans wel eens opgemaakt?

Een volgende vraag slaat op het onderzoek van Straub – pagina 159 – over kwaliteit en variatie c.q. het gebrek daaraan bij de woningbouw op Vinex-locaties. Gelet op demografische en culturele patronen: waaraan moet de Vijno voldoen om te komen tot consumentenvoorkeuren, variatie en identiteit, en een goede prijs-kwaliteitverhouding?

Als verstedelijkingsbeleid slechts een marginale bijdrage levert aan de mobiliteitsbeperking – pagina 152 – als het ABC-locatiebeleid ook maar geringe sturingskracht heeft – pagina 175 – en als ruimtelijke ordening maar een bescheiden bijdrage aan mobiliteitsreductie levert – pagina 177 – wat kan ruimtelijke ordening dan nog wel betekenen? Of moeten wij ons geheel baseren op andere instrumenten, zoals schone technieken en prijsbeleid?

De werkgroep merkt vervolgens heel fijntjes op: VROM oriënteert zich op het stedelijk gebied en LNV op het landelijk gebied, een bondgenootschap op basis van non-interventie. Dat levert vaak een suboptimaal resultaat op. Zie ook de bevindingen in het rapport op pagina 207: het rijksbeleid voor het landelijk gebied is onhelder en weinig effectief door geringe samenhang en afstemming tussen de departementen. Op bladzijde 209 staat: het koersenbeleid is nooit aangeslagen. En op pagina 241 staat: juist het openhouden van het landelijk gebied vraagt om een krachtige en gezonde structuur. Wat betekent dit voor de taakopvatting en de taakverdeling op rijksniveau?

Op pagina 265 constateert de werkgroep dat het onderzoek een scherper inzicht heeft opgeleverd in de complexe processen en patronen die de ruimtelijke ordening domineren. Deze bevindingen kan de Kamer gebruiken. Ik neem aan dat dit ook geldt voor onze collega's op provinciaal en gemeentelijk niveau, de statenleden en de raadsleden. Zijn deze aanbevelingen met hen doorgesproken dan wel is daar alsnog in te voorzien?

En dan de aanbevelingen. De eerste betreft het ontwikkelingsbeleid. Dat moet er inderdaad komen, actueel en toekomstgericht. Het moet aansluiten bij internationale trends en er moet sprake zijn van een scherpe nationale prioriteitstelling. De werkgroep constateert – heel pijnlijk – dat bijvoorbeeld de Vinex te vrijblijvend was en geen zicht bood op de ruimtelijke consequenties van het eigen beleid. Als voorbeeld wordt ook de ruimtelijke inrichting rond Schiphol genoemd. Dergelijke fouten mogen niet weer optreden. Daarom stel ik de vraag of nu grote projecten en actuele inzichten direct kunnen worden betrokken bij het in beeld brengen van toekomstige ruimteclaims.

De tweede aanbeveling betreft nationale investeringsprojecten. Ruimtelijke ordening biedt meerwaarde als sectorbeleid succesvol kan worden geïntegreerd, zowel verticaal als horizontaal, naar de medeoverheden en de andere departementen toe. Dan is het voor de ander ook aantrekkelijk om mee te doen binnen het proces van ruimtelijke ordening. Dat houdt in dat men over grote infrastructurele investeringsprojecten tijdig wordt geïnformeerd, niet vrijblijvend en dat de betekenis en het effect bekend zijn. Dat dit bij ICES niet is gebeurd is een gemiste kans. Ik meen dat het de laatste keer is dat zo'n gemiste kans geregistreerd wordt.

Dan kom ik bij de derde aanbeveling met betrekking tot de projectmatige invalshoek, de projectprocedures op alle niveaus. Een van de kernvragen die de vijfde nota straks moet beantwoorden is de vraag waar de benodigde extra ruimte voor alle activiteiten moet worden gevonden. Talloze werkzaamheden worden op dit moment voor het groene gebied ontplooid. In wezen symboliseert dit de tragiek van het ruimtelijk ordeningsbeleid. Op nationaal niveau stellen wij contouren vast, maar daarbinnen gaan provincies en gemeenten ook hun eigen ruimte zoeken, letterlijk en figuurlijk. Iedere stad kent zijn nieuwbouwwijk en elke stad heeft zijn eigen en altijd uniek gelegen bedrijfsterrein en ieder dorpje kent zijn witte schimmel. Terecht stelt de werkgroep dan ook voor dat er enerzijds sprake moet zijn van een nationaal plan, maar niet in de vorm van een blauwdruk – dat is niet echt tijdsbestendig – en dat er zelfstandige projectprocedures op alle niveaus moeten komen. Wat ons betreft betekent dat zowel top-down als bottom-up. Een aardig voorbeeld hiervan vonden wij recent in de planwet verkeer en vervoer – die geïnspireerd is op de systematiek van de Wet op de ruimtelijke ordening – die de overheden hun eigen ruimte biedt. Ik heb al even iets gezegd over de betrokkenheid van de ruimtelijke ordening bij de nationale projecten. Deze vierde aanbeveling gaat eigenlijk nog iets verder dan aanbeveling 2, omdat er ook gesproken wordt over budgetten, over "trigger money" om andere partijen over de brug te halen. Het is inderdaad belangrijk dat te realiseren. Een heel actueel voorbeeld is de bereidheid van VROM om mee te betalen aan een betere landschappelijke inpassing van de kruising tussen de HSL-Zuid en de A4 zodat de pergola vermeden kan worden.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Ook mij lijkt het goed als VROM in een dergelijk geval meefinanciert, maar moet dit dan ook niet betekenen dat VROM wat meer zeggenschap moet krijgen over de besteding van de MIT-gelden? Wat vindt de fractie van de Partij van de Arbeid daarvan?

De heer Feenstra (PvdA):

Ik zou inderdaad menen dat bij grote infrastructurele projecten c.q. omvangrijke investeringsprogramma's ook sprake moet zijn van een ruimtelijke toetsing lopende het proces en niet achteraf.

Vervolgens zou ik willen opmerken dat, indien bij ruimtelijke ordening een budget kan worden neergelegd waarmee de bovenwettelijke inpassing gefinancierd kan worden en de spanningen die zich voordoen met de medeoverheden tot een goede oplossing gebracht kunnen worden, dit inderdaad een verrijking kan zijn voor de acceptatie van het instrumentarium van de ruimtelijke ordening.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

U bent er wel in geslaagd het woord MIT niet te noemen, mijnheer Feenstra. Ik weet niet of dat de bedoeling was. Ik vroeg u echter nadrukkelijk of u vindt dat MIT-gelden ook door VROM mede uitgegeven moeten kunnen worden.

De heer Feenstra (PvdA):

Ik reken de door u genoemde nota onder de categorie infrastructurele projecten en omvangrijke investeringsprogramma. Daarmee is het antwoord gegeven: "ja".

Voorzitter! De aanbevelingen 5 en 6 willen wij ondersteunen. De tienjarencyclus in de huidige WRO-planherziening is veel te traag. Dat geeft pijplijnproblemen. Daaraan moet iets worden gedaan. Wij steunen dan ook het voorstel van de werkgroep om bij de herziening van de WRO op vitale onderdelen een directe doorwerking in streek- en bestemmingsplannen te realiseren.

De laatste aanbeveling betreft het nationaal ruimtelijk planbureau. Nu combineert de RPD de beleidsfunctie en de planbureaufunctie. Wij bepleiten met kracht dat deze functies gescheiden worden. Ik wijs in dit verband op het CPB, het SCP en het RIVM-milieuplanbureau. Bij een ruimtelijk planbureau kan kennis worden opgebouwd, kunnen gegevens worden verzameld en kan het beleid worden geëvalueerd en worden doorgerekend op zijn effecten. Dat draagt bij aan democratische controle, ook in dit huis en dat komt het debat ten goede. Wij vinden dit een zeer belangrijke aanbeveling. Bovendien geeft het de RPD zijn eigenlijke, geschoonde functie terug, namelijk beleidsvoorstellen ontwikkelen en toezien op de uitvoering daarvan. Wij overwegen dan ook deze aanbeveling in een Kameruitspraak vast te leggen.

Ik denk dat de parlementaire werkgroep zich terecht gebogen heeft over de resultaten van twaalf jaar ruimtelijke beleid uit de vierde nota en over de vraag hoe de vijfde nota eruit moet zien. Ik wil de leden complimenteren met het feit dat zij zo eensgezind hebben kunnen optrekken. Zij hebben het kabinet en vooral de Kamer toegerust om over de vijfde nota een goede discussie te kunnen voeren.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

De heer Feenstra spreekt niet over een belangrijke conclusie uit het rapport, namelijk dat een aantal zaken niet goed zijn gegaan omdat er op rijksniveau nogal langs elkaar heen gewerkt wordt, met name tussen ministeries. Deelt de heer Feenstra die conclusie en heeft hij ideeën hoe het anders zou kunnen? Ik ben namelijk van mening dat wanneer wij daarvoor geen oplossing kunnen vinden, wij bij de vijfde nota in dezelfde situatie terecht kunnen komen.

De heer Feenstra (PvdA):

Ik heb expliciet gewezen op het non-interventiebeginsel tussen LNV en VROM. Bovendien heb ik heel nadrukkelijk de horizontale en de verticale integratie genoemd. Ik meen dat die integratie in vijfde nota nadrukkelijk gerealiseerd moet worden.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Natuurlijk wil ook ik de commissie complimenteren met haar werk. Maar het debat gaat door! Impliciet wordt er op het rapport van de commissie gereageerd. Ik verwijs in dit verband naar NRC Handelsblad van gisteren. NRC Handelsblad heeft in de afgelopen maanden overigens zelf een flinke bijdrage geleverd aan het debat over de ruimtelijke ordening. Ik wil mijn complimenten geven voor de manier waarop NRC Handelsblad dat doet. Gisteren trof mij het volgende citaat. Het werd niet als een citaat richting de commissie gesteld, maar je zou het misschien wel zo kunnen lezen. Er staat in het hoofdredactionele commentaar het volgende: "Begin jaren negentig konden de compacte stad en de Vinex rekenen op veel bijval. Maar sinds een paar jaar geleden de eerste van de miljoen Vinex-huizen werd opgeleverd, barstte de kritiek los. De Vinex-wijken zijn monotoon, beweren de critici. De huizen zijn te duur en te klein en de tuinen te armzalig. Vinex is een scheldwoord geworden. Voor een deel is dit het gevolg van het kuddegedrag van de Vinex-critici, die elkaars argumenten klakkeloos overnemen. Maar zoals een reis door Nederland iets anders laat zien dan een hypermodern Nederland, zo levert een reis door Vinex-land een andere indruk op dan de critici geven. Net zo min als kan worden gesproken van dé Nederlandse architectuur, bestaat dé Vinex-wijk. De Vinex-wijk varieert van een compleet dorp in een gefingeerde oud-Brabantse stijl tot een lustoord voor hypermoderne architecten. Nog nooit was de variatie in de Nederlandse buitenwijken zo groot als nu in de Vinex-wijken tot stand komt. Dat achter al die verschillende gevels bijna altijd variaties op het aloude rijtjeshuis schuilgaan, is geen groot bezwaar. Het rijtjeshuis is tenslotte een ijzersterk type, dat zijn waarde in eerdere buitenwijken heeft bewezen en onverminderd populair is."

Voorzitter! Ik denk dat daarmee aangegeven is dat het debat doorgaat, ook na het uitkomen van het rapport van de commissie. Maar ik denk inderdaad, net zoals de vorige spreker, dat de commissie belangrijk en goed werk heeft geleverd. Het is heel belangrijk dat er na twaalf jaar een gedegen analyse van de huidige situatie op tafel ligt, om niet in dezelfde fouten te vervallen en om te kijken hoe je de vijfde nota, al lerend van het verleden, kunt vormgeven. Het is iets wat politici en ambtenaren waarschijnlijk vaak doen: vooruitkijken en kijken hoe het alweer anders moet, zonder te leren van het verleden. In die zin is dit wellicht een experiment maar in ieder geval een poging om dat probleem op te lossen. Het is zeker de moeite waard om dat ook in andere situaties te doen. Ik denk ook dat het belangrijk is dat ministers en ministeries kennisnemen van dit debat en de mening die de Kamer uitspreekt na afloop van dit debat. Dat moet ook worden meegenomen in de verdere voorbereiding van de vijfde nota, die – in dit verband gelukkig – nogal lang op zich laat wachten.

Waarom is het belangrijk om die goede voorbereiding in acht te nemen? Dat is belangrijk omdat, zoals sommige mensen wel eens zeggen, de ruimtelijke ordening in Nederland wordt verkloot. Dat kun je zelf ook zien als je met de trein, met de auto of met de fiets door het land beweegt. Dan zie je inderdaad dat de open ruimten op steeds meer plekken worden volgebouwd met vaak zeer lelijke gebouwen. Dat zijn helaas vooral bedrijfsgebouwen. Het zijn echter niet alleen bedrijven, er zijn ook veel woningbouwlocaties en er is veel infrastructuur. Kortom, ons kleine land wordt volgeplempt met infrastructuur, bedrijfsterreinen en woningen.

Dat is ook het RIVM opgevallen. In de Milieubalans 2000 wijst het RIVM op het belang van de vijfde nota. Op bladzijde 17 van de Milieubalans staat: "Het bodemgebruik is de afgelopen 20 jaar veranderd. Meer dan de helft van de ruim 800 vierkante kilometer landbouwgrond en de bijna 300 km natuurlijk terrein zijn gebruikt voor bebouwing en verkeersterrein. En de rest is omgezet in recreatieterrein." Ook concludeert het RIVM: "Het areaal stiltegebieden dat aan de norm voldoet, neemt af en ligt beneden de doelstelling van de 200.000 ha. In 20% van de aangewezen stiltegebieden wordt de geluidsnorm van 40 dB(A) overschreden."

Ik denk dat het in dit volle land enorm belangrijk is om een uiterste poging te doen om, wat dat betreft, bebouwing en open ruimte zo in te richten dat die stiltegebieden kunnen blijven bestaan. Ik hoop dat de lessen die uit deze evaluatie getrokken worden, van toepassing zijn op de vijfde nota. Het debat over de vijfde nota en de evaluatie is zo belangrijk omdat wij hier aan een heel fundamenteel probleem in Nederland raken. Dat is de vraag: waar houden de grenzen van het najagen van individuele belangen om consumptievooruitgang te bewerkstelligen op en waar begint het collectieve belang van de behoefte aan open ruimte, natuur en groen en de mogelijkheid om te recreëren in dit land? Juist de "zachtere" waarden, die vaak niet in economische termen zijn uit drukken, moeten door de overheid worden beschermd. Die waarden delven immers vaak het onderspit als er ook economische belangen in het geding zijn. In de evaluatienota staat daarom terecht dat de landelijke overheid de regie moet blijven voeren, instrumenten moet ontwikkelen en naleving van de regels moet handhaven.

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over de rol van de overheid, de te stellen prioriteiten bij het schrijven van de vijfde nota en het instrumentarium.

Ik heb de politieke kant wat gemist in de evaluatienota. De commissie heeft een onderzoek gedaan naar het kabinetsbeleid van de afgelopen twaalf jaar en het lijkt mij dat daarbij ook meer aandacht had moeten worden besteed aan politieke aspecten. Het feit dat de Vinex is mislukt, heeft natuurlijk ook een politieke kant. Het vorige kabinet heeft contracten afgesloten met gemeenten en regio's met een Vinex-taakstelling, maar is zijn afspraken niet altijd nagekomen. Zo zijn de toegezegde openbaarvervoersverbindingen niet op tijd aangelegd, terwijl die locaties dichtbij de steden zijn gesitueerd om de mobiliteit te beperken. De commissie had daarop moeten wijzen. Het is niet in de eerste plaats een planningsfout, maar een politiek besluit. Het vorige kabinet wenste immers prioriteit te geven aan de HSL en de Betuwelijn. Het heeft de middelen niet ingezet voor hetgeen het had toegezegd: het aanleggen van openbaarvervoersverbindingen naar Vinex-locaties. Dit politieke punt moet ook worden genoemd om ervoor te zorgen dat dit niet weer gebeurt bij toekomstige woningbouwlocaties. Ik had verwacht dat de commissie wat explicieter zou zijn ingegaan op de rol van de politiek bij een belangrijke kwestie als de Vinex-locaties.

Ook op ambtelijk niveau is er ontzettend langs elkaar heen gewerkt. Sterker nog: er ontstonden verschillende beleidsrichtingen, terwijl ruimtelijk beleid eenduidig dient te zijn. De lokale overheden konden hiervan gebruik maken en hielden zich niet altijd aan de ruimtelijke plannen van VROM. Maar is nu niet sprake van een vergelijkbare situatie? Wij hebben inmiddels de nota Belvedere, een nota over ruimtelijk-economisch beleid en een bereikbaarheidsoffensief van 11 mld. met allerlei ruimtelijke gevolgen. Ook hebben wij diverse LNV-nota's met vergaande ruimtelijke consequenties. Maar wij hebben nog steeds niet de vijfde nota. Moet hier gesproken worden van natuurwetten of heeft het te maken met politieke prioriteiten? Het is in ieder geval van belang dat serieus wordt omgegaan met fouten uit het verleden. Wij moeten ervoor zorgen dat ze niet opnieuw worden gemaakt en dat er zoiets is als een ruimtelijke regie. Het klemt des te meer in Nederland, omdat er zo weinig ruimte is. Door veel mensen zal de vraag worden opgeworpen: waarom moet het allemaal zo strak worden geregeld en waarom moet er een landelijke regie zijn? Het antwoord is dat wij niet leven in Frankrijk waar de helft van het land niet bebouwd is en waar men zeg maar flink wat fouten kan maken zonder dat dit ernstige consequenties heeft. In Nederland kunnen wij dat ons niet meer permitteren. Vandaar ook dat ik meen dat de commissie terecht stelt dat er meer instrumenten moeten worden ontwikkeld.

Een laatste voorbeeld met betrekking tot de rol van de overheid vind ik de discussie over de A-, B- en C-locaties. Je moet concluderen dat er een goed instrumentarium met normen lag, maar dat daarvan door de landelijke en lokale overheden geen goed gebruik is gemaakt. Veel ministeries bleken gevoelig te zijn voor argumenten van lokale overheden die allemaal hun eigen bedrijventerreinen op leuke plekken wilde hebben welke niet voldeden aan de normen, waardoor elke keer ontheffing werd verleend. Ik denk dat ook dit iets is wat voortaan anders moet.

Voorzitter! Ik kom tot de prioriteiten. Ik denk dat het belangrijk is om voordat gekomen wordt tot het opnieuw aanwijzen van grote woningbouwlocaties te bekijken wat de belangrijke ruimtelijke componenten zijn. Water is al genoemd. Het waterbeleid 21ste eeuw moet heel belangrijke consequenties hebben voor het tot stand komen van de vijfde nota. Ik ben benieuwd naar het standpunt van de commissie daarover. Andere componenten zijn groen en infrastructuur. Eerst moet worden bezien hoe een en ander eruit ziet en zich ontwikkelt. Getracht moet worden, dit in een brede, ruimtelijke context te bezien en niet meteen het volkshuisvestelijke belang in beeld te brengen en leidend te laten zijn, omdat anders dezelfde fouten worden gemaakt die in de nota beschreven zijn. In dit verband vind ik heel belangrijk hetgeen de commissie over Schiphol heeft opgemerkt. Op die manier zouden wij niet meer moeten willen opereren.

Ik denk dat het idee inzake een ruimtelijk planbureau een van de prominente ideeën is, echt de moeite waard om verder uit te werken. Men zou kunnen denken aan een zelfstandige organisatie, maar men zou ook kunnen denken aan het ontwikkelen ervan naast het Sociaal en cultureel planbureau of het RIVM. Ik denk in elk geval dat er sprake moet zijn van een plek van waaruit onafhankelijk meegedacht en geanalyseerd kan worden als het gaat om zaken van ruimtelijke ordening en van waaruit onafhankelijke adviezen kunnen worden uitgebracht, dus geen adviezen die zijn gekleurd door deelbelangen. Wij zijn het volkomen eens met dit idee en pleiten er bij de Kamer voor, dit over te nemen.

Wat wij in de nota gemist hebben, is de grondpolitiek. Hou je mond over grond, heb ik wel eens in mijn fractie gehoord. Ik vind zoiets onmisbaar in de vijfde nota. Ik begrijp best de gevoeligheid van de materie en ik begrijp ook waarom de commissie daarover geen advies heeft kunnen uitbrengen, maar duidelijk moet zijn dat het zonder een instrument als grondpolitiek niet mogelijk zal zijn te kunnen voldoen aan de Natuur- en de Milieubalans. Voldoende groen rond de steden komt er niet vanwege de hoge grondprijzen. Ik ben van mening dat zaken als een heffing op grond die niet bebouwd wordt, baatbelasting en verruimde mogelijkheden tot onteigening impliciet in de vijfde nota moeten worden meegenomen, willen wij kunnen komen tot een instrumentarium dat in de praktijk werkt en willen wij de fouten voorkomen die wij in het verleden hebben gemaakt.

Belangrijk ook voor het tot stand brengen van een goede grondpolitiek is het binnenstedelijk bouwen. Duidelijk is dat het bouwen op onbebouwde grond een stuk duurder is.

Dan kom ik tot het handhaven. De voorstellen inzake het op orde brengen van bestemmingsplannen en streekplannen kunnen op onze instemming rekenen. Datzelfde geldt voor het versterken van de rol van de inspecties.

Ten slotte wil ik de commissie complimenteren met haar werk. Het is een belangrijke bouwsteen voor het tot stand komen van de vijfde nota. Het is wat onze fractie betreft een geslaagde poging om als Kamer in dit soort belangrijke dossiers wat voorwerk te doen en ook na te gaan hoe dingen in het verleden zijn gegaan opdat niet dezelfde fouten worden gemaakt.

De heer Van Bommel (SP):

Mevrouw de voorzitter! Binnenkort komt minister Pronk met zijn vijfde nota op de proppen. Wil je iets zinnigs kunnen zeggen over de koers die hierin wordt vastgelegd, dan is het beslist nodig om eerst na te gaan wat er van de vorige nota terecht is gekomen. Een werkgroep van de Kamer heeft dit, op initiatief van de heer Duivesteijn, gezamenlijk en grondig gedaan. Ik wil daarvoor waardering uitspreken, zowel vanwege de inspanning – sinds mijn lidmaatschap van een andere commissie kan ik daarover meespreken – als gelet op het resultaat. Wat nu op tafel ligt, is mijns inziens een gedegen analyse waarin belangrijke onderwerpen de revue passeren. Echter, omdat niet álle belangrijke onderwerpen aan bod komen, ga ik vervolgens in op de aanbevelingen en de zaken die wij nog missen. Het grote voordeel van deze gemeenschappelijke analyse is overigens dat het politieke debat straks duidelijk is. Immers, niemand kan zich nog verschuilen achter andere feiten; dat gebeurt in andere debatten al te vaak.

Voorzitter! Mijn eerste vraag betreft de reikwijdte van het onderzoek. Veel ruimtelijke problemen van de afgelopen tien jaar, met name de bescherming en ontwikkeling van maatschappelijk nuttige, maar economisch zwakke functies, zijn veroorzaakt door de snel stijgende grondprijzen, grondspeculatie en het gebrekkige instrumentarium van de overheid om hierop invloed uit te oefenen. Bij het debat over de startnotitie is dit uitgebreid aan de orde geweest. Uiteindelijk heeft minister Pronk toegezegd dat bij het verschijnen van de vijfde nota ook een kabinetsvisie zou worden gegeven op de grondproblematiek. Zou het daarom niet verstandiger zijn geweest om ook dit onderwerp bij de analyse van de werkgroep te betrekken? Kan uit al het onderzoek dat is samengevat in "Notie van ruimte" niet toch al het een en ander worden gedestilleerd over de oorzaken van de grondproblematiek in de afgelopen periode? Ik denk hierbij onder meer aan het onderzoek van de universiteit van Nijmegen naar het Vinex-beleid. Mijn fractie neigt ertoe, op grond van deze rapportage te concluderen dat er een sterk verband bestaat tussen de nieuwe koers in de volkshuisvesting die bij de vierde nota is gekozen, en de brokken waarmee wij nu zitten. Ik doel hier met name op de gemarginaliseerde grondpositie van de overheid op nieuwbouwlocaties en de gebruikelijke PPS-constructies waarbij de afhankelijkheid van commerciële partijen zeer groot is.

Ik kom daarmee op de aanbevelingen van de werkgroep. Het beleid in het kader van de vijfde nota moet worden gedragen door een ruimtelijkeontwikkelingsbeeld, zo vermeldt de eerste aanbeveling. Daarmee ben ik het van harte eens, maar wat gaat dit in concreto betekenen voor de sectorale ruimtelijkeontwikkelingsvisies die in de afgelopen periode al het licht hebben gezien, zoals de nota Ruimtelijk-economisch beleid van het ministerie van Economische Zaken? Vormen deze visies naar de mening van de werkgroep een randvoorwaarde voor de vijfde nota of zou het omgekeerde het geval moeten zijn?

Vervolgens stel ik enkele vragen over de uitvoeringsstrategie en de financiële middelen voor de ruimtelijke ordening, aanbevelingen 2 en 4. De werkgroep concludeert dat tijdens de uitvoeringsperiode van de vierde nota investeringsstromen van andere departementen en van particuliere investeerders nogal eens haaks stonden op de doeleinden van de nota. De ruimtelijke ordening moet duidelijk kunnen maken welke extra kwaliteiten kunnen ontstaan door niet naast elkaar maar met elkaar te investeren, zo wordt gesteld. Voorzitter! Dat is een loffelijk streven maar gaat dit niet voorbij aan de belangentegenstelling tussen investeerders en ruimtelijke ordening? Zouden projectontwikkelaars écht een boodschap hebben aan het streven naar een hogere kwaliteit op de Vinex-locaties als dit betekent dat het rendement op hun projecten omlaag gaat? Zou een paar honderd miljoen "trigger money" per jaar voldoende zijn om investeerders te verleiden tot een investeringsgedrag waarmee de RO-doelstellingen worden versterkt in plaats van ondermijnd? Ik ben benieuwd naar de visie van de werkgroep.

In de uitvoeringspraktijk is het accent verschoven van het streven naar risicoreductie naar winstmaximalisatie, zo lees ik op pagina 180. Iets verderop wordt gesteld: "In de praktijk lijkt het erop neer te komen dat sociale woningbouw in de fasering naar achter wordt geschoven en mogelijkerwijze onder druk komt te staan." Voorzitter! Het zijn allemaal zaken die de door mij gesignaleerde tegenstelling onderstrepen.

Hetzelfde geldt voor de voorzieningen. In de grootste Vinex-locatie van Nederland, Leidsche Rijn, is de ruimte voor eerstelijnsgezondheidsvoorzieningen, beschermde en begeleide woonvormen, Focuswoningen enz. minder groot dan in de groeikernen van de jaren zeventig en tachtig. De belangrijkste oorzaak is dat het beloofde groen te laat komt als gevolg van de torenhoge grondprijzen. Ook dat probleem bestond in de groeikernen niet, omdat de overheid direct of indirect toen nog een flinke grondpositie had, terwijl nu de private partijen de macht hebben. Zijn er geen andere, minder vrijblijvende instrumenten nodig om te voorkomen dat ook de vijfde nota straks weer vooral geduldig papier wordt met veel zinvolle aanbevelingen, maar met onvoldoende instrumenten om ervoor te zorgen dat ze uiteindelijk echt gestalte kunnen krijgen?

Voorzitter! De werkgroep wil dat de vijfde nota flexibeler wordt. Zie aanbeveling vijf. Alleen voor het wezenlijke ontwikkelingsbeeld, zo zegt de werkgroep, zou bij herzieningen een PKB-procedure noodzakelijk zijn. Dan is het natuurlijk de vraag wat de werkgroep onder "wezenlijk" verstaat. Zijn bijvoorbeeld de contouren de vierde nota wezenlijk, of moet hier zonder zware procedures mee geschoven kunnen worden? Betekent het onderbrengen van grote delen in de categorie "niet wezenlijk" dat er niet alleen meer flexibiliteit ontstaat, maar ook meer vrijblijvendheid, meer onduidelijkheid naar buiten en vogelvrijheid van economisch zwakke functies?

De zesde aanbeveling van de werkgroep ondersteunt mijn fractie van harte. Beter handhaafbare plannen en meer mensen voor de handhaving zijn absoluut nodig. Minister Pronk heeft een eerste stap gezet met de uitbreiding van de formatie van het inspectiebureau. Is de werkgroep met ons van mening dat de 25 tweedelijns handhavers voor heel Nederland nog steeds zeer mager is om te verzekeren dat de Kamer over tien jaar niet weer de conclusie moet trekken dat de bouwers hebben doorgebouwd zonder zich iets aan te trekken van de binnenkort vast te stellen beleidsuitgangspunten?

Ten slotte dan het voorstel voor het nationaal ruimtelijk planbureau. Dit lijkt ons een goed voorstel, mits voldoende zekerheden worden ingebouwd tegen opportunistische politieke beïnvloeding. Het onderzoek van het bureau Plandadvies en -uitvoering geeft aan hoelang het kabinet en de Tweede Kamer de kop in het zand hebben gestoken waar het ging om de schaduwzijden van Nederland transportland en om de groei van Schiphol. Vooraf zijn de consequenties van deze keuze niet doorgerekend, terwijl studies tijdens de voortgang zijn gemanipuleerd om de schijn zoveel mogelijk op te houden. Pauw zeg hierover letterlijk: "De druppels vielen, maar men koos voor mooi weer en ging zonder paraplu op pad. Feitelijk in het huidige beleid afscheid genomen van de expliciete dubbeldoelstelling, maar dat heeft de wens om te bewijzen dat economische groei gepaard gaat met milieuwinst niet verminderd."

Op bladzijde 62 en volgende van het bijlagenrapport wordt vervolgens in detail beschreven hoe het manipuleren van cijfers betreffende milieu- en veiligheidseffecten in zijn werk ging. Wat dit betreft is er weinig veranderd sinds 500 jaar geleden toen Gallileï die ontdekt had dat de aarde rond was, werd verketterd omdat het politiek opportuun was om vol te houden dat hij plat was. Ik denk daarom dat het toekomstige ruimtelijk planbureau in hetzelfde spanningsveld zal moeten opereren als nu bijvoorbeeld het RIVM, tenzij wij erin slagen om zijn onafhankelijkheid beter te verzekeren. Ziet de werkgroep hiertoe mogelijkheden?

Voorzitter! Ik vat samen. De werkgroep heeft een degelijk stuk werk geleverd, heeft een aantal aanbevelingen gedaan waarmee wij uit de voeten kunnen, maar naar onze mening wordt met een net iets te grote boog om een aantal paarse taboes heengelopen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ik spreek mede namens de RPF/GPV-fractie.

Allereerst wil ook ik mijn dank en waardering uitspreken voor het vele en gedegen werk dat door de parlementaire werkgroep vijfde nota is verricht. De doelstelling van de werkgroep was het bieden van een adequate evaluatie van het geldende ruimtelijk beleid, dit, zoals de werkgroep het zelf op fraaie wijze aanduidt, vanuit de overtuiging dat een nota die het verleden serieus neemt een betere basis kan bieden voor de formulering en implementatie van het beleid voor de toekomst. Dit is een wat mij betreft zeer aansprekende insteek, die goed aansluit bij wat de bekende dichter Bilderdijk in de 19de eeuw reeds opmerkte: wat verschijnt of verdwijnt hangt niet aan een los geval, in het verleden ligt het heden en in het nu, wat worden zal. Dit geldt zeker ook het ruimtelijk beleid.

Er zitten in de nota verrassende vergezichten. Uit historisch oogpunt zijn er zelfs beschouwingen over de val van de Berlijnse Muur in 1989. Toch plaats ik een kritische kanttekening bij de aandacht voor het verleden. Hoewel ik besef dat de taakstelling er niet expliciet om vroeg, meen ik dat de vierde nota redelijk geïsoleerd tegemoet wordt getreden daar niet de kern van de eerste, tweede en derde nota is weergegeven. De vierde nota is dus niet tegen de achtergrond van de eerste drie nota's geplaatst. Juist als je een lijn uit het verleden wilt trekken, ligt het in de rede om de vierde nota in een breder historisch perspectief te plaatsen, als het gaat om het nationale ruimtelijk beleid.

Die langeretermijnterugblik, die ik omschrijf als de notie van tijd, biedt ook inzicht in de golfbeweging in de tijd, met name van twee thema's die ook in het rapport naar voren komen. Die twee thema's komen telkens naar voren, ook als je het ruimtelijk beleid over een langere periode beziet. In de eerste plaats noem ik de spanning tussen rechtszekerheid en flexibiliteit van het instrumentarium en in de tweede plaats de verdeling van de besluitvormingsbevoegdheden: centraal dan wel decentraal. Hoe ziet de werkgroep de accenten van de vijfde nota in deze golfbeweging?

Bij het lezen van het rapport had ik voortdurend het idee een en ander al eerder te hebben gezien of gehoord. Dat is op zich ook niet zo verrassend bij een evaluatie van het geldende beleid, maar dit doet wel de vraag rijzen welke werkelijk nieuwe elementen zijn ingebracht die niet al een rol speelden in de voorbereiding op de vijfde nota. En dat roept vervolgens de vraag op naar de precieze meerwaarde van dit rapport. Zou de werkgroep dat kort en krachtig kunnen aangeven? Waardoor was de werkgroep verrast en wat was nog niet zo duidelijk naar voren gekomen in eerdere evaluaties? Meer in het algemeen wil ik hier de vraag aan verbinden of de werkgroep in de meerwaarde een rechtvaardiging heeft gevonden voor het doen van een parlementair onderzoek zoals nu aan de orde is.

Hierbij wil ik tevens een vraag stellen naar aanleiding van de gevolgde werkwijze van de commissie. Er is opvallend veel werk uitbesteed. Heeft dat er niet toe geleid dat de bevindingen in het rapport op bepaalde onderdelen minder representatief zijn te achten voor het geheel van de opvattingen van de commissie? Of is dat niet het geval?

De conclusies van de werkgroep zijn op belangrijke onderdelen niet mals. Ik doe de volgende greep uit de nota. rijk, provincies en gemeenten zitten elkaar op ruimtelijk terrein te veel in de weg en werken elkaar op essentiële punten tegen.

Het huidige Vinex-beleid wordt als "onevenwichtig" betiteld, het rijksbeleid voor het landelijke gebied als "onhelder en weinig effectief", de pogingen om het platteland te beschermen tegen de oprukkende steden hebben gefaald en de grondslagen van het restrictief beleid wankelen. Grote kritiek uit de werkgroep bovendien op de doorwerking van het ruimtelijk rijksbeleid. Provincies en gemeenten laten zich te weinig sturen door het rijk.

Dit zijn natuurlijk vrij stevige conclusies, die zonder meer aanleiding moeten zijn tot bezinning op het ruimtelijk beleid en in het bijzonder op een adequate doorwerking van het ruimtelijk rijksbeleid. Het gaat mij nu echter om de aanbevelingen die de werkgroep doet ter verbetering van de huidige situatie. Ik proef in de benadering van de werkgroep heel sterk de wens om te komen tot een nieuwe rolverdeling tussen de bestuurslagen, waarbij – kort gezegd – er meer centralistisch moet kunnen worden opgetreden. De vijfde nota moet gekoppeld worden aan een "reële uitvoeringsstrategie", gedragen door "nationale investeringsprojecten" waarvoor het rijk de verantwoordelijkheid kan nemen en gemeenten en provincies kan passeren. Is het juist, dat het totaalbeeld van de aanbevelingen toch als oplossingsrichting meer centralisme te zien geeft? Nu zien ook wij de noodzaak in van een adequate doorwerking van het ruimtelijk rijksbeleid. Het rijk dient heldere kaders te scheppen maar anderzijds staan wij huiverig ten opzichte van landelijke concepten die een belemmering vormen voor een gezonde ontplooiing van regionale activiteiten en creativiteit. Er moet ruimte blijven voor decentraal maatwerk. Onderschrijft de werkgroep deze notie? Hierbij vraag ik ook of de commissie de indruk heeft, dat nieuwe bevoegdheden voor het centrale niveau een betere doorwerking van het centrale rijksbeleid zullen garanderen. Moeten we niet veeleer concluderen, dat die instrumenten allang beschikbaar zijn maar dat onze bestuurlijke cultuur niet is ingesteld op het gebruik daarvan? Ik denk wat dat betreft aan de discussies rond de trage totstandkoming van de EHS.

Bovendien heb ik de indruk, dat de regierol die de provincie kan spelen in het ruimtelijk beleid onvoldoende wordt erkend. Doordat deze potenties worden onderschaft, wordt er mijns inziens te gauw naar het rijksniveau gekeken. Wij zijn dan ook niet op voorhand voorstander van het in het leven roepen van nieuwe regionale gremia die een integrale regionale aanpak zouden moeten garanderen. Nederland is te klein voor vier bestuurslagen en bij regionale vraagstukken dient mijns inziens allereerst naar de provincie dan wel intergemeentelijke samenwerking te worden gekeken. Ik verwijs wat betreft voor een goed voorbeeld naar het ROM-project Eem en Vallei. Bovendien mogen nieuwe voorstellen tot bestuurlijke herverdeling niet worden losgemaakt uit de lopende, bredere gedachtevorming over de bestuurlijke organisatie in ons land.

Een punt dat nauwe raakvlakken kent met het voorgaande is het restrictieve beleid. De werkgroep constateert dat dit beleid feitelijk mislukt is, in die zin dat het onvoldoende gelukt is om open gebieden te vrijwaren van te veel woningbouw, bedrijvigheid e.d. Dat is een serieus te nemen signaal. Ik wil nu echter ook aandacht vragen voor de andere zijde. Er zijn ook gebieden en dorpen waar het restrictief beleid wel sterke gevolgen heeft gehad en ertoe heeft geleid dat plaatsen letterlijk "op slot gingen". Mogelijkheden voor bedrijvigheid en woningbouw voor de eigen bevolking, voor starters e.d. waren sterk verminderd. Heeft de werkgroep inzicht gekregen in de negatieve gevolgen daarvan, namelijk vergrijzing, terugloop van OV-voorzieningen, een uitgedund winkelbestand? Zo ja, hoe beoordeelt de werkgroep deze consequenties en acht zij dat een aanvaardbaar gevolg van het restrictief beleid? Ik vraag dit, mede in relatie tot de wens van de werkgroep om te komen tot een "vitaal" platteland. staat een te strak woningbouwbeleid e.d. deze gewenste ontwikkeling van het platteland niet in de weg? Is het wat de werkgroep betreft juist, dat op dit terrein ook nauwelijks generaliserende uitspraken zijn te doen, maar dat het hier echt aankomt op "maatwerk"?

Voorzitter! De werkgroep concludeert dat er in het verleden te weinig aandacht is geweest voor de dynamiek van het water. De werkgroep drukt zich op dit punt wel zeer gematigd uit. Het recente advies van de Commissie waterbeheer 21ste eeuw wijst erop dat in de afgelopen decennia stelselmatig een verkeerde aanpak is gevoerd met betrekking tot het waterbeheer. Het water is te veel ingesnoerd, er is onvoldoende relatie gelegd tussen waterbeheer en ruimtelijke ordening en grote bouwlocaties zijn aangelegd op overstromingsgevoelige gebieden, etc. Deze commissie is op dit punt veel scherper in haar oordeel dan de parlementaire werkgroep. Wil de werkgroep ingaan op dit verschil? Is de werkgroep voorts niet met de commissie van mening, dat water werkelijk als ordenend principe binnen het ruimtelijk beleid moet worden erkend? Zou dit niet sterker in de aanbevelingen naar voren moeten komen?

Opvallend op dit punt vond ik ook, dat de werkgroep meent dat het kabinet zich veel te veel bezighoudt met het nationale niveau voor de aanpak van het waterbeheer. Nederland zou dit veel meer internationaal moeten aanpakken, zo is de mening. De Commissie waterbeheer 21ste eeuw heeft echter gezegd dat Nederland eerst maar eens op nationaal niveau de zaak adequaat dient aan te pakken en dan naar het buitenland moet kijken. Hoe verklaart de werkgroep deze verschillende stellingnames?

Voorzitter! In het voorgaande heb ik impliciet al het een en ander gezegd over de aanbevelingen die wij in hoofdlijnen kunnen ondersteunen. Terecht wordt in de aanbevelingen ook gezocht naar de versterking van de integratie van het sectorbeleid en wordt het belang onderstreept van de integraliteit van de ruimtelijke ordening. Het is belangrijk dat er ook goed inzicht bestaat in de ruimtelijke effecten van grote opgaven, zoals de ICES. Is daar nu voldoende inzicht in? Is de vijfde nota al niet ingehaald en weggedrukt door sectorale nota's en plannen? Ik sluit mij aan bij de vragen in dit verband. Zijn de aanbevelingen die de werkgroep voorstelt nu werkelijk toereikend om die integraliteit meer tot haar recht te laten komen en ziet zij niet dezelfde processen zich voltrekken, namelijk dat de sectoren uiteindelijk toch weer hun stempel drukken op het ruimtelijke beleid en dat, alle goede bedoelingen ten spijt, dat integrale beleid alweer op voorhand op de tocht staat?

Bij een tweetal aanbevelingen wil ik nog expliciet stilstaan. Betreffende aanbeveling 1 vraag ik een nadere uitleg van het begrip "ruimtelijkeontwikkelingsbeeld", dat hier wordt geijkt en dat een heel centraal begrip is. Daarover wordt in een prachtige volzin gezegd dat het moet getuigen van een open blik en een vaste koers, zonder te fixeren op een statisch eindbeeld. Dat is heel mooi gezegd, maar wat wordt nu precies onder een "ruimtelijkeontwikkelingsbeeld" verstaan? In welk opzicht zal de vijfde nota er anders uitzien dan de vierde, als hieraan gehoor wordt gegeven? Wat zijn voorts de consequenties hiervan voor het juridische kader van de PKB?

In aanbeveling 7 bepleit de werkgroep een onafhankelijk nationaal ruimtelijk planbureau. De aangedragen argumenten voor een dergelijk bureau achten wij op zichzelf aansprekend. Wel vraag ik de werkgroep nader in te gaan op de noodzaak van de voorgestelde ingrijpende verandering. Zijn er uit het verleden gevallen bekend waarin de RPD zich te weinig onafhankelijk betoonde in zijn beoordeling van het ruimtelijk beleid? In hoeverre heeft de voorgestane taakomschrijving van zo'n nationaal ruimtelijk planbureau ook overlap met andere instituten en organisaties dan de RPD?

Tot slot beklemtoon ik nogmaals mijn waardering voor het werk van de commissie. Het biedt een adequate evaluatie van het ruimtelijk beleid en geeft nuttige bouwstenen voor een pittig debat met de regering inzake de vijfde nota. Waar de vraag naar het instrumentarium aan de orde is, is ook de komende fundamentele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening uitdrukkelijk in beeld. Het rapport is dan ook niet alleen een stap op de weg naar de vijfde nota zoals de ondertitel aangeeft, maar ook een stap op weg naar een herziening van de WRO.

In verband met de flexibiliteit die in dit verband moet worden nagestreefd, vroeg ik mij naar aanleiding van aanbeveling 5, waarin wordt gesproken over een periodieke herziening van een werkprogramma ter uitvoering van de PKB, af welke juridische gevolgen en procedurele waarborgen daaraan zijn verbonden. Zo zijn er nog meer vragen te stellen die aan de orde zullen komen bij de herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening. De beantwoording van de gestelde vragen zie ik met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Van 't Riet (D66):

Voorzitter! De werkgroep produceert een lijvig rapport ter voorbereiding op de komende Vijfde nota ruimtelijke ordening. Nooit eerder heeft de Kamer zich zo ingespannen voor het kabinet met zijn standpunt kwam. De werkgroep heeft een analyse gemaakt van het vigerende ruimtelijke beleid en evalueert de periode 1988-2000 met als ijkmaat het beleid in 1993 zoals vastgesteld door de Kamer, de PKB Vinex, met de wijzigingen daarin volgens de actualisering van de Vinex.

De Kamer debatteert met de Kamer over beleid dat nog in ontwikkeling is. De vraag doemt op of de Kamer niet op de stoel van de regering is gaan zitten. De regering regeert, de Kamer controleert. Verambtelijkt de Kamer niet te veel? Graag krijg ik een reactie van de werkgroep op deze bijzondere situatie.

De Kamer gaat in ieder geval zeer goed voorbereid het debat in als de vijfde nota verschijnt. Hoewel er al veel geëvalueerd is, noemt de werkgroep deze nota een evaluatie der evaluaties. De vraag doemt op of een dergelijke vergaande evaluatie de moeite waard is geweest. De wortels van de vierde nota liggen alweer in het kabinet-Lubbers II: midden jaren tachtig, een samenleving met een ander economisch gesternte, werkloosheid, bezuinigingen, andere omstandigheden en dus ook andere prioriteiten van beleid. De gedachte die bij de totstandkoming van de vierde nota prevaleerde, was dat de economie nieuwe krachtige impulsen nodig had. Men concentreerde zich op gebieden die voor de economische positie van Nederland in Europa belangrijk waren. De werkgroep blikt terug naar de tijdgeest waarin de vierde nota en het Vinex-beleid zijn vastgesteld in een periode waarin de toenmalige presidentskandidaat Bill Clinton voor de verkiezingscampagne van 1992 wordt ingeprent: it's the economy, stupid.

Economische structuurversterking en kwaliteitsbevordering staan centraal. Tegen deze achtergrond werd ook het proces van de terugtredende overheid zichtbaar. De overheid moest haar aandacht richten op de kerntaken en minder belangrijke zaken laten aan anderen. Doe waar je goed in bent, was het motto. Er viel veel last van de overheid. De bevrijdende werking maakte enthousiasme los, maar uitvloeisels van het nieuwe elan oogstten ook kritiek. De staat had onvoldoende sturingskracht, zo meenden sommigen. Het beleid werd gekenmerkt door een te grote dienstbaarheid aan de economie en de afnemende aandacht voor de volkshuisvesting, om enkele kritische geluiden weer te geven. Tijdens Lubbers III vond onder de nieuwe minister van VROM, Hans Alders, een verschuiving van de prioriteiten plaats. Het milieu kwam meer in de schijnwerpers te staan, en de nadruk werd gelegd op de mobiliteitsbeperking. Het begrip "compacte stad" deed zijn intrede: efficiënt bouwen en voorzieningen dicht in de buurt. De groeiende druk op de openbare ruimte moest worden verlicht. Het aanwijzen van Vinex-locaties bestond naast het verscherpt restrictief beleid. Het Groene Hart werd nauwkeurig begrensd.

De ligging van open landelijk gebied naast een hoogwaardig stedelijk milieu maakt dat de Randstad een uniek karakter heeft, dat kan bijdragen aan de concurrentiekracht van het internationaal vestigingsmilieu van de vier grote steden. Dat stelde de toenmalige regering. Deze aantrekkelijke kant van het vestigingsmilieu verhoogt daarentegen wel de druk op het Groene Hart, waardoor het unieke karakter van de Randstad wel eens aan slijtage ten prooi zou kunnen vallen. Onderkent de werkgroep deze veronderstelling?

De lijn werd doorgezet onder Kok I. Continuïteit, vooral in thema's als woningbouw en leefbaarheid op het platteland, restrictief beleid en het onderscheid tussen steden en landelijk gebied, tussen de Randstad en het Groene Hart. Kritiek op het beleid verstomde niet. Vinex bleef hinken op twee benen. Het rapport signaleert hier een essentieel ruimtelijk probleem. Het ontbrak aan de balans tussen de drukke en de rustige kant van Nederland. Dit dilemma speelt ook ongetwijfeld een rol in de voorbereidende werkzaamheden van de vijfde nota. Diverse pogingen zijn gedaan om de ruimtelijke ordening te integreren in discussie over de economische structuur. De ICES inventariseerde de behoeften. Deze pogingen mislukten voornamelijk. De ICES-discussie, het economisch stimuleringsbeleid in de Vinex, werd vooral gevoerd door de andere ministeries. De uitbreiding van Schiphol werd vormgegeven binnen Verkeer en Waterstaat, en buiten Ruimtelijke Ordening. Het lijkt erop dat sinds de Romeinen ons land betraden, weinig is veranderd: wegen worden gewoon aangelegd, kernen bebouwd in de omgeving die het aantrekkelijkst is, zonder dat een planologisch ontwerp werd gemaakt.

Voorzitter! In haar bevindingen geeft de werkgroep een kritische beschrijving van het gevoerde beleid. Er wordt aangegeven welke projecten als succesvol kunnen worden aangeduid, en dat is er eigenlijk maar één: het sleutelprojectenverhaal. Welke mislukt zijn? De dagelijkse omgeving, het koersenbeleid en het ABC-locatiebeleid. De dynamiek die het economische beleid genereerde, heeft schadelijke gevolgen gehad voor het ruimtelijke beleid, zo concludeert de werkgroep. Een pijnlijk voorbeeld dat effecten van beleid niet altijd zijn te overzien, omdat er vaak onbedoelde gevolgen in het spel zijn. Teleurstellend is de conclusie, dat de rijksplanologische dienst bij het invullen van de door haar geformuleerde doelstellingen zich een slechte opdrachtgever toonde. Juist voor een overheid die een sturende functie wil vervullen. Fijntjes geeft de werkgroep aan dat in 2003 reeds 125% van de hele Vinex-taakstelling tot 2005 wordt gehaald. Het bundelingsbeleid compacte stad is daarmee geschaad. Er wordt namelijk buiten de stadsgewesten meer gebouwd dan was beoogd, ook in de grotere spreiding. Dit komt weer omdat er in streek- en bestemmingsplannen toezeggingen zijn gedaan voor andere dan voor Vinex-woningbouw.

Voorzitter! Nog steeds is dit mogelijk vanwege de pijplijnproblemen. Het rijk kan onvoldoende doordringen in de streek- en bestemmingsplannen. De vraag is, waarom de werkgroep over deze vaststelling geen aanbeveling doet. Schrijnend is de conclusie, dat de mobiliteit niet wordt gereduceerd op de Vinex-locaties. Integendeel, een integrale aanpak van infrastructuur en woningbouw ontbreekt. Het openbaar vervoer kan de autogewenning niet voorblijven. De handhaving van de eigen mixsystematiek van Verkeer en Waterstaat is daaraan debet, volgens de werkgroep. Zij geeft wederom geen aanbeveling om die te wijzigen. Graag daarop een reactie van de werkgroep.

Voorzitter! De werkgroep zet nogal wat kanttekeningen bij de gebruiks- en toekomstwaarde van de Vinex-locatie. Men constateert dat in te veel gevallen de woonkwaliteit niet of te weinig uitstijgt boven het absolute minimum van het Bouwbesluit. Men betwijfelt de flexibiliteit van de Vinex-woningen. Het accent ligt volgens te haar op risicoreductie en winstmaximalisatie. Het beeld dat de werkgroep schetst, is een strijd om de markt met de grondposities als sleutel; een strijd op de markt om de gunst van de consument blijft achterwege. Dit is een ernstige constatering. Deze bevindingen snijden hout. De werkgroep is te complimenteren met deze analyse, die voor de vijfde nota een basis kan zijn ter voorkoming van dezelfde fouten. Daarnaast geeft de werkgroep nog haar bevindingen over het beleid voor het landelijk gebied. Het koersenbeleid heeft door zijn academisch karakter kans op meerwaarde gemist. De grondslagen van het restrictief beleid wankelen. Restrictie blijkt op ieder niveau onderhandelbaar. De bevindingen over het instrumentarium behoeven een nadere toelichting van de werkgroep. Zij constateert dat de omslag van een coördinerende overheid naar een ondernemende overheid succesvol is geweest, maar men mist de juiste match van ambities van beleid en in te zetten middelen. Hoe kan een beleid als succesvol worden omschreven als de middelen niet hebben gewerkt?

Dan de kernvragen. Kijkend naar de bevindingen formuleert de werkgroep een aantal kernvragen. Zij schrijft: "Ruimtelijke ordening is bedoeld om vanuit een integrale visie en een welbewuste weging van belangen meerwaarde te verlenen aan de ruimtelijke inrichting". De werkgroep vindt het noodzakelijk dat de ruimtelijke ordening opnieuw wordt hergewaardeerd als een evenwichtig ordeningskader, waarbinnen de afzonderlijke activiteiten met ruimtelijke consequenties kunnen worden afgewogen. Het abstractieniveau van de kernvragen valt mij op. Na de heldere formulering van de bevindingen is dit hoofdstuk uiterst vaag. Wat ik mis, is de principiële vraag hoe de ruimtelijke ordening haar gezag kan verwerven, zonder dat Verkeer en Waterstaat en LNV ieder op hun eigen weg verder gaan. Is de suggestie om een kerndepartement te vormen, met daarin opgenomen het moederdepartement Ruimtelijke Ordening en de departementen Verkeer en Waterstaat en LNV daaraan toegevoegd, naast Volkshuisvesting en Milieubeheer, een vreemde gedachte?

Dan kom ik op de aanbevelingen. De werkgroep benadrukt terecht dat het ruimtelijkeontwikkelingsbeleid niet kan bestaan zonder realistische uitvoeringsstrategie. Evident is de afhankelijkheid van het rijk van particuliere investeerders voor de uitvoering van het beleid. Niet duidelijk is hoever de overheid moet kunnen gaan bij het sluiten van compromissen. Het gaat over aanbeveling 1.

Dan aanbeveling 2. De uitvoeringsstrategie moet naar het oordeel van de werkgroep worden gedragen door nationaal-ruimtelijke investeringsprojecten. Wat bedoelt de werkgroep daarmee?

De derde aanbeveling: zelfstandige projectprocedures op alle bestuursniveau. Kan men een dergelijke aanpak echter afdwingen? Getuigt dit niet van een dirigistische opstelling, gezien de eigen verantwoordelijkheid van deze overheden?

Dan de vierde aanbeveling. Ruimtelijke ordening moet over financiële middelen beschikken om de integrerende rol waar te maken. Naar mijn mening – dat is ook de mening van de werkgroep – moet zij vooral coördineren. Het is bekend dat waar geld is, beleid wordt gemaakt. Wij moeten de coördinatie niet te veel missen door alleen achter het geld aan te lopen.

Aanbeveling 5. Interessant is de suggestie dat er een scheiding moet worden aangebracht tussen ontwikkelingsbeeld en de uitvoeringsstrategie. Het beeld moet zekerheid bieden voor de langere termijn, terwijl van de strategie een zekere flexibiliteit wordt gevraagd.

De zesde aanbeveling is de belangrijkste. Waar het rijk eenzijdig leunt op de Wet op de ruimtelijke ordening om een bepaald ambitieniveau te halen, bestaat het gevaar dat het beleid op lager bestuurlijk niveau wordt doorkruist. Een reële spanning blijft hierbij bestaan tussen de doelstelling van het rijksbeleid en de wens van de gemeenten; zie ook mijn opmerking over de compacte stad en de sturing in het kader van de Vinex-opgave. Zelfs wanneer een aanpassing van de Wet op de ruimtelijke ordening de mogelijkheid biedt voor een doorwerking op regionaal, lokaal niveau, dan resteert het probleem van de handhaafbaarheid. Dit is met name een capaciteitsprobleem. Dat onderschrijf ik ook.

De laatste aanbeveling is de meest pikante. De oprichting van een onafhankelijk ruimte planbureau wordt noodzakelijk gevonden. Hiermee wordt de Rijksplanologische dienst onder de loep genomen, gelet op haar tweeslachtige positie met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het beleid zelf en de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van het beleid. De RPD moet zich meer gaan richten op de uitvoering, de handhaving en het onderhoud met betrekking tot de vijfde nota. Ik ben benieuwd naar het commentaar van het kabinet in het algemeen en dat van de minister in het bijzonder. Het lijkt mij een zinnige aanbeveling.

De werkgroep heeft een enorme hoeveelheid arbeid geleverd. Zij heeft een aantal zinnige zaken blootgelegd. De spanning tussen verantwoordelijke overheden en de markt en de verkokering tussen de departementen zijn punten van zorg, waaruit lessen voor de toekomst kunnen worden getrokken. Aardig is het hoofdstuk over trends. Helaas hangt het er een beetje bij. Het lijkt mij een aanbeveling de vijfde nota met een analyse van de trends te laten beginnen, waarna een nationale invulling kan plaatsvinden, met name omdat de werkgroep constateert "dat de traditioneel introverte houding van het nationaal-ruimtelijk beleid dient te worden omgebogen naar een noodzakelijke open planningsbenadering".

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Voorzitter! Mevrouw Van 't Riet maakte een analyse van het functioneren van de departementen als het gaat om de aansturing van het ruimtelijk beleid en de onvolkomenheden daarin. Ik miste bij haar echter de politieke kant. Die heb ik ook naar voren gebracht. Is zij het met mij eens dat ook politieke beslissingen over het niet tijdig aanleggen van openbaar vervoer bijvoorbeeld naar de Vinex-locaties een belangrijk element zijn geweest bij het mislukken van de compacte stad en het terugdringen van de mobiliteit?

Mevrouw Van 't Riet (D66):

Ik heb zeker een politiek oordeel gegeven met mijn opmerking dat het, gezien het langs elkaar heen werken van departementen, wellicht raadzaam is om deze departementen samen te voegen met ruimtelijke ordening als bindend element. Ik denk daarbij aan een soort ruimtelijk planningsinstituut. Ik heb van u geen oplossing voor dit probleem gehoord.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Ik wil graag eerst de mening van de commissie horen. Dit lijkt mij op zichzelf een zinvolle suggestie. De landelijke politiek kan op een gegeven moment andere prioriteiten stellen, terwijl er afspraken zijn gemaakt met lagere overheden. In dit geval is dit ook gebeurd. Wat is uw opvatting daarover?

Mevrouw Van 't Riet (D66):

Het belangrijkste probleem is dat van de afstemming. Er zijn zowel als lokaal als op rijksniveau zwaarwegende belangen. Het voornaamste is dat de plannen van het rijk sporen met de plannen op lokaal niveau, met name op het gebied van infrastructuur. Dat gebeurt nog te weinig. Daarnaast is de samenwerking met Verkeer en Waterstaat op het punt van de ruimtelijke ordening problematisch. U heeft zelf het voorbeeld van Schiphol genoemd. Iets dergelijks mag zich in de toekomst niet meer voordoen. Daarom heb ik ook het voorbeeld van de Romeinen gegeven.

De heer Meijer (CDA):

Voorzitter! Wij hebben veel waardering voor de werkwijze van de werkgroep. In een korte periode is heel veel werk verzet en dat is bepaald geen sinecure geweest. De werkgroep is erin geslaagd een heldere analyse te maken van de effecten van het ruimtelijk beleid tot nu toe. Deze analyse kan behulpzaam zijn bij de keuzes die in het kader van de Vijfde nota ruimtelijke ordening moeten worden gemaakt.

Het CDA deelt de zorg van de werkgroep over de gebrekkige samenhang in het verstedelijkingsbeleid en de geringe mobiliteitsreductie die dit beleid tot nu toe heeft opgeleverd. De conclusie moet daarom zijn dat in de toekomst naar een sterkere verweving van functies moet worden gestreefd – de gedachte van de compacte stad – en dat infrastructurele investeringen veel nauwer op de overige ruimtelijke investeringen moeten worden afgestemd. Elke Vinex-locatie moet goed ontsloten worden, vanaf het eerste moment van de bouw. Dit betekent dat de middelen voor de infrastructurele ontsluiting integraal in de nieuwe Vinac- en Vijno-contracten moeten worden opgenomen en dus niet meer afhankelijk worden gesteld van planning in het MIT.

De werkgroep concludeert dat het zogeheten koersenbeleid uit de Vinex in de praktijk nauwelijks heeft gewerkt. Deze conclusie is een ondersteuning van ons eerdere voorstel om voortaan om met een driedeling of een drieslag te werken: conserverings-, balans- en intensiveringsgebieden. In de conserveringsgebieden is bijna geen ruimte en gelegenheid meer voor bebouwing; de groene contour. In balansgebieden is er wel ruimte voor wonen en werken maar in balans met natuurbehoud. In intensiveringsgebieden wordt volop ruimte geboden aan wonen en werken binnen de geldende milieuregels; de rode contour. Zo moet voor elk gebied in ons land de ontwikkelingsrichting helder worden vastgelegd en bovendien moet het voor elk gebied duidelijk zijn welke bestuurslaag eerstverantwoordelijk is.

De CDA-fractie deelt de opmerking met betrekking tot het restrictief beleid. Dit beleid werkt het best als een positieve strategie wordt gevolgd: het stimuleren van gewenste ontwikkelingen waardoor draagvlak bij de lokale bevolking wordt gecreëerd. Dit draagvlak kan verder worden vergroot door de eigen woningzoekenden binnen de regio een zekere mate van voorrang te verlenen en door enige ruimte te bieden voor passende nieuwe functies, bijvoorbeeld een klein internetbedrijf in vrijgekomen bedrijfsgebouwen van de voormalige agrarische sector. Dit zijn voor het CDA keiharde randvoorwaarden voor het verlenen van politieke medewerking aan restrictief beleid in gebieden zoals het Groene Hart of nog aan te wijzen waardevolle cultuurlandschappen. Het lijkt ons goed om dit signaal met name aan minister Pronk af te geven, zodat hierover later geen misverstanden ontstaan. Het CDA is bereid scherpe keuzes in het ruimtelijke beleid te maken, maar dan wel op een zodanige manier dat deze keuzes dankzij flankerend beleid door de lokale bevolking gedragen kunnen worden.

Een oplossing voor de spanning tussen rijksambities en marktwerking wordt onder andere geboden door het werken met PPS-constructies. Het ruimtelijk beleid zal naar de mening van de CDA-fractie in de toekomst PPS-achtige trekken krijgen. Het rijk moet daarbij wel helder de doelstellingen van het beleid vastleggen, maar tegelijkertijd ruimte bieden aan maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven om binnen deze doelstellingen naar creatieve en optimale oplossingen te zoeken. Een grotere participatie van de samenleving in zowel het besluitvormingsproces – het groene poldermodel – als de uitvoering van het afgesproken beleid (PPS) kan ontwijkgedrag in de samenleving helpen voorkomen.

Het CDA onderschrijft de conclusie dat het knooppuntenbeleid nauwelijks uit de verf is gekomen. Wat ons betreft, hoeven in de vijfde nota dan ook niet opnieuw knooppunten te worden opgenomen. Wel zullen in deze nota de stadsgewesten of netwerksteden moeten worden benoemd die een bijzondere functie hebben bij het opvangen van de op landelijk of landsdeelniveau benodigde extra ruimte voor wonen en werken, en die op grond van deze taakstelling op extra financiële steun van het rijk kunnen rekenen.

Ten aanzien van het instrumentarium zijn een aantal zeer relevante bevindingen opgeschreven, onder andere over de actualiteit van de bestemmingsplannen. Te veel en te vaak lopen wij achter de feiten, dat wil zeggen achter de praktijk aan, waardoor de handvatten c.q. de instrumenten niet toereikend zijn om het ambitieniveau te halen. Te vaak is de lokale overheid verrast door initiatiefnemers die ongewenste ontwikkelingen in gang zetten. Hopelijk zal door de koppeling van de nieuwe artikel 19-procedure aan de actualisering van het bestemmingsplan, in de eerder dit jaar van kracht geworden nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening, op dit punt verbetering worden bereikt.

Daarnaast zegt de werkgroep dat de geringe flexibiliteit van convenanten ook extra aandacht verdient. De starheid met betrekking tot de uitwerking van deze convenanten heeft tot nu toe creatieve oplossingen, waarbij win-winsituaties zouden kunnen ontstaan, in de weg gezeten. Mijn fractie vindt daarom dat de nieuwe convenanten veel flexibeler van opzet moeten zijn, zodat tijdig op nieuwe ontwikkelingen kan worden ingespeeld. Bovendien zal het kwaliteitsaspect veel nadrukkelijker in de convenanten moeten worden opgenomen. Contractpartijen moeten hier ook op kunnen worden afgerekend.

De aanbevelingen van de werkgroep moeten de basis zijn voor de discussie over de op stapel staande nieuwe Vijfde nota ruimtelijke ordening. Uitdaging is opnieuw om bij de vijfde nota enthousiasme los te maken, vast te houden en in goede banen te leiden. In het kader van de Vinex slaagde men erin veel partijen te mobiliseren. Collega-departementen bleven echter achter en dat moet anders.

De derde aanbeveling roept bij de CDA-fractie vragen op. Deze aanbeveling luidt: "Bij een ontwikkelingsgerichte projectmatige invalshoek horen zelfstandige projectprocedures op alle bestuursniveaus". Met name waar het de provincies betreft, ziet mijn fractie niet direct de noodzaak van die aanbeveling in. De provincie heeft immers vooral een regiefunctie en voert nauwelijks zelf concrete projecten uit. Vervolgens is er de vraag hoe bij nationale projecten met een regionale of lokale doorwerking voorkomen kan worden dat lagere overheden procedures traineren. Hoe denkt de werkgroep het rijk handvatten te geven om te bereiken, dat bij projecten of beleidsdoelen die van nationaal belang zijn, over voldoende doorzettingsmacht wordt beschikt? De CDA-fractie plaatst hierbij alvast de kanttekening dat het principe van de subsidiariteit niet te veel mag worden aangetast. Daarom ook onze terughoudendheid bij het voorstel van minister Pronk om zo nodig de bestemmingsplanbevoegdheid aan het rijk te geven.

De zesde aanbeveling gaat over de handhaving van het ruimtelijk beleid. Daarbij gaat het onder andere om de toerusting van de inspecties ruimtelijke ordening op hun taak. Voldoende capaciteit om goed te kunnen handhaven en te begeleiden is een belangrijke voorwaarde. De inspecties ruimtelijke ordening zijn de laatste jaren echter ingekrompen van negen regionale diensten tot een handjevol op landsdeelniveau, dus verder weg van de lagere overheden. Hoe denkt de werkgroep deze situatie een goede wending te geven, teneinde handhaving zo goed mogelijk te laten zijn? Tevens dient te worden aangegeven welke sancties deze inspecties ter beschikking staan, in verband met hun geloofwaardigheid. Welke stok hebben zij achter de deur?

De CDA-fractie mist in de aanbevelingen een sterke behoefte om rekening te houden met de internationale component van het ruimtelijk beleid. Steeds meer worden wij geconfronteerd met ruimtelijke richtlijnen vanuit Europa, die op nationaal niveau in wetgeving moeten worden vertaald. Ik denk hier vooral aan de kaderrichtlijn water. In dit verband zij vermeld, dat water als ruimtelijk sturend element niet in de aanbevelingen is meegenomen als onderwerp om expliciet rekening mee te houden. Waarom niet?

De CDA-fractie ondersteunt in principe de aanbeveling van de commissie om een onafhankelijk nationaal ruimtelijk planbureau in te stellen, dat de effecten van nieuw en bestaand ruimtelijk goed doorlicht en ruimtelijke verkenningen presenteert. Dit kan volgens mijn fractie het beste geschieden door de huidige Rijksplanologische dienst tot een dergelijk bureau om te vormen. Dat is dus een slag anders dan het voorstel van de werkgroep om naast de RPD een apart planbureau in het leven te roepen. De huidige situatie, waarin de RPD een directoraat-generaal van het ministerie vormt en betrokken is bij het ambtelijk overleg, staat in elk geval op gespannen voet met de beoogde onafhankelijke onderzoeksfunctie. Als de onderzoeksfunctie van de RPD los zou komen van de beleidsfunctie geeft dat meer speelruimte aan de RPD om onafhankelijke geluiden te laten horen over de ruimtelijke inrichting van Nederland. Daar kan het parlement dan zijn voordeel mee doen.

Nogmaals, mevrouw de voorzitter, mijn complimenten voor het gedegen onderzoek. Ik zie de discussie over de vijfde nota dan ook met vertrouwen tegemoet.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Voorzitter! Ik begin met namens de VVD-fractie dank te brengen aan de werkgroep die een uitvoerige analyse en evaluatie van het vigerend beleid heeft gemaakt, zodat wij van de opgedane ervaringen kunnen leren. Het is toch ook een taak van de Kamer om die ervaringen mee te nemen wanneer zij naar het nieuwe beleid kijkt. Ik denk dat wij er allemaal ons voordeel mee kunnen doen.

De heer Feenstra begon met een citaat uit het rapport: Vinex is versleten geraakt. De VVD-fractie was toch al niet zo gelukkig met de Vinex. Tegen een aantal in het rapport genoemde punten heeft de VVD-fractie al bij de behandeling van de Vinex bezwaar gemaakt. Het ging met name om het centraal aansturen, het onvoldoende in beeld zijn van de burger en vooral om het onvoldoende oog hebben voor nuchtere economische realiteiten. Enkele sprekers hebben al gezegd, dat je het rapport lezend een aantal ontwikkelingen ziet. Ik kon mij het rapport lezend niet aan de indruk onttrekken dat deze bevindingen van de werkgroep gaan in de richting van de bezwaren van de VVD-fractie.

Ik wil een aantal conclusies noemen die de VVD uit de bevindingen in de rapportage trekt. Veel van de voornemens in de Vinex bleken uiteindelijk kwetsbaar te zijn door het zwakke of onduidelijke verband tussen doelen en streefbeelden en, heel belangrijk, de praktijk van alledag. Wij hebben met het achterliggende beleid flexibiliteit gemist. Concepten als het koersenbeleid en het ABC-locatiebeleid bleken in de praktijk niet houdbaar of onvoldoende overtuigend. Daarnaast heeft ook, zoals al door meer sprekers is gezegd, duidelijk ontbroken aan de afstemming die er noodzakelijkerwijs tussen de diverse departementen had moeten bestaan. Wij hebben de verkokering dus niet kunnen doorbreken. Een van de belangrijkste lessen die wij voor de toekomst moeten leren, is dat wij integraal moeten werken en dat het ruimtelijk beleid op diverse terreinen moet worden doorgevoerd en moet doorwerken. Het restrictieve beleid en het mobiliteitsdenken hebben niet de rol gespeeld die Vinex nodig had. Wij lezen bijvoorbeeld in het rapport dat eigen belangen van sectoren, provincies, gemeenten, particuliere ondernemingen en zelfs van individuele burgers vaak voorgaan. Het verloop van het restrictieve beleid is daarvan duidelijk een registratie. De werkgroep kan zich kennelijk niet aan de indruk onttrekken dat het label restrictief soms eerder een versnellend, dan een matigend effect op de bouwlust heeft gehad. Voor ons gevoel is het duidelijk dat vigerend beleid van provincies maar ook van gemeenten – ik doel maar even op de problematiek van de pijplijn – in verband staat met het restrictieve beleid. Het moet helder zijn dat de doorwerking van het ruimtelijke beleid voorop moet staan. Dat is van essentieel belang. Maar ook valt of staat veel met het actualiseren van bestemmingsplannen. Dan niet te vergeten het draagvlak, hetgeen ook de heer Meijer naar voren bracht. Juist burgers moeten zich herkennen in het principe van het ruimtelijke en het bestemmingsplanverhaal dat toch uiteindelijk op het bordje van de burger terecht komt.

Een hiaat in het beleid is geweest dat er te weinig rekening is gehouden met Europese ontwikkelingen. Een andere duidelijke conclusie kan zijn dat in de planning de tijdshorizon veel te ver weg is geweest, mede omdat er geen evaluatiemomenten waren ingebouwd en er dus niet kon worden bijgestuurd. Dat heeft dan ook alles te maken met onze opvatting dat het verhaal te weinig flexibel is geweest. Er kon niet ingespeeld worden op sociale en economische ontwikkelingen in de maatschappij.

Duidelijk is gebleken dat de marktwerking in de bouw onvolkomen is geweest. Het heeft niet goed gewerkt met als gevolg dat er te weinig rekening is gehouden met de woonwensen van de consument. De verhouding tussen prijs en kwaliteit is dan ook verre van optimaal.

Uit deze hoofdpunten, die eigenlijk conclusies zijn van de werkgroep, concluderen ook wij dat er nieuwe beleidslijnen richting de vijfde nota moeten worden getrokken. Dat moeten lessen zijn die wij moeten willen leren op weg naar een nieuwe ruimtelijkeordeningsbeleid. De werkgroep heeft op bladzijde 18 een kernachtige uitspraak opgenomen: Wij zouden de ruimtelijke ordening nadrukkelijk moeten opvatten niet als sector maar juist als sectoren die verbonden moeten worden, overkoepelen, integreren. De werkgroep vervolgt dan met de opmerking dat de praktijk anders is. Helaas! Ik neem aan dat de werkgroep de mening deelt dat dit dus totaal anders moet? De werkgroep heeft enkele voorbeelden genoemd die ook al door andere sprekers zijn aangehaald en die herhaal ik dan ook maar niet, maar zij geeft vervolgens duidelijk aan dat het ongelukkig genoeg ontbreekt aan formules voor hoog- en laagdynamische ambities in het ruimtelijkeordeningsbeleid. Er ontbreekt dus een integrale visie tussen de drukke en de luwe kant van Nederland, de stad en het platteland. Ook daar zou in het toekomstige beleid rekening mee moeten worden gehouden.

Mevrouw de voorzitter! Ik kom op de aanbevelingen. De eerste is: Het beleid in de vijfde nota moet gedragen worden door het ruimtelijkeontwikkelingsbeeld. Laat ik zeggen dat het rijk naar onze mening heldere kaders dient te scheppen, Ik hoorde de heer Van der Staaij zeggen dat het naar zijn gevoel kijkend naar de antwoorden van de werkgroep dan wat centralistischer zou moeten. De VVD is daar nog niet zo zeker van, maar hoort dat graag van de werkgroep.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Voor alle duidelijkheid, onze stelling was niet dat het centralistischer zou moeten. Mijn vraag was of, als ik de aanbevelingen van de werkgroep op mij in laat werken, de conclusie van de werkgroep niet is dat het centralistischer zou moeten.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Akkoord, zo kunt u mijn vraag ook interpreteren. Ik heb het niet zo gelezen, u dus ook niet en ik ben dan benieuwd naar het antwoord. Op zich zouden wij dat in ieder geval ook niet wensen!

Ik kom op aanbeveling 2: Het ruimtelijkeontwikkelingsbeeld moet voorzien zijn van een reële uitvoeringsstrategie gedragen door nationale ruimtelijke investeringsprojecten. Ik breng aanbeveling 2 even in verbinding met aanbeveling 4, want wij hebben het idee dat er raakvlakken zijn. Het is essentieel dat er goede afspraken worden gemaakt, ook over infrastructuurprojecten. Waarschijnlijk krijgen wij dan de discussie terug over de vraag of nu het MIT moet regeren of VROM, maar integraal beleid betekent dat je vooral op grote projecten werkelijk integraal beleid moet durven voeren.

Mevrouw Van 't Riet (D66):

Mevrouw Snijder spreekt over de MIT-problematiek en de oplossing die daarvoor moet worden gevonden. Heeft zij al een idee voor een oplossing?

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

De heer Van der Steenhoven heeft nadrukkelijk gevraagd of het ministerie van VROM kan regeren over geld dat voor het MIT is bestemd. Ik denk dat de samenwerking tussen de betrokken ministeries bij integraal beleid voor grote projecten al zover moet gaan dat niet eens de vraag wordt opgeworpen welke keuze moet worden gemaakt. Zo werkt het nu niet, maar wij willen graag dat het zo wordt in de toekomst. Ik ga ervan uit dat mevrouw Van 't Riet dezelfde mening is toegedaan. De leden van de werkgroep lachen nu. Zij hebben de problemen gesignaleerd, maar als wij werkelijk willen dat grote projecten integraal worden uitgevoerd, dan moeten de ministeries ook op financieel gebied samenwerken.

Mevrouw Van 't Riet (D66):

Conclusie van mijn kant: mevrouw Snijder wil de structuur niet veranderen, maar de cultuur wel.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Inderdaad.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Een cultuurverandering lijkt mij zeker noodzakelijk, maar niet voldoende. Uiteindelijk gaat het toch ook om geld en als al het geld bij een ministerie berust, dan weet je gewoon dat dat ministerie een doorslaggevende stem zal hebben. Het lijkt mij in de lijn van het betoog van mevrouw Snijder logisch dat een deel van geld ook bij de ruimtelijkeordeningspoot berust, wil er sprake zijn van medebesturing.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Als je op grote infrastructurele projecten gaat sturen, ga je ook ruimtelijk sturen. Dus die integraliteit moet er sowieso zijn. Om de wensen van de Kamer te kunnen verwezenlijken, is in ieder geval een cultuuromslag nodig. Ik weet dat dit een forse operatie zal zijn, maar als beginnend Kamerlid heb ik daar nog hoop op. De heer Van der Steenhoven heeft die hoop misschien niet meer.

De heer Van der Steenhoven (GroenLinks):

Zeker wel, maar ik weet ook dat je er daarmee alleen niet komt. Het is ook belangrijk om dingen goed te regelen. Als je niet regelt dat een ministerie in een bepaalde positie verkeert tijdens het debat, ook financieel, dan weet je welke gevolgen dit in de praktijk zal hebben. Een cultuuromslag alleen is dan niet voldoende.

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Toch ga ik daar vooralsnog van uit.

De heer Feenstra (PvdA):

Een cultuuromslag duurt vaak heel lang, maar is een mooie en ideale oplossing. Misschien kunnen wij tussentijds de suggestie van de werkgroep wegen om bij de ruimtelijke ordening een beperkt budget neer te zetten – "trigger money" – om mensen te verleiden om projecten te verbeteren. Gelooft mevrouw Snijder zo in haar ideaalbeeld dat zij dit tussentijds niet nodig acht, of vindt zij dit een dankbare aanbeveling?

Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD):

Ik vind dit een heel goede aanbeveling. Ik had ook nog willen zeggen dat ik de punten 2 en 4 wil verbinden. Ik zal geen bedragen noemen, dat laat ik aan de werkgroep over. Bij integraal beleid hoort ook het financieel beleid dat over diverse departementen is verdeeld, vooral als het gaat om grote infrastructurele projecten. Maar ook bij kleinere zaken moet het ministerie van VROM wat kunnen sturen. Als wij dit niet willen, lopen de dingen fout, zoals in het verleden ook is gebeurd.

Ik was aangekomen bij punt 3: bij een ontwikkelingsgerichte, projectmatige invalshoek horen zelfstandige projectprocedures op alle bestuursniveaus. De VVD-fractie is voorstander van verdergaande samenwerking tussen provincies, gemeenten en regio's. Dit moet vooropstaan. Wij vinden ook dat de gebiedsgerichte ontwikkeling door de regio's voorrang moet krijgen. Regio's kunnen heel veel zelf; provincies en gemeenten ook. De zaken moeten dichter bij de burger worden gebracht. Voorwaarde daarbij is wel dat er duidelijke afspraken worden gemaakt en dat die afspraken worden nagekomen. De werkgroep suggereert naar onze smaak – en zegt dat ook met zoveel woorden – dat de WRO een basis zou kunnen zijn voor een regionale planvorming, maar ook voor een andere manier van ruimtelijke samenwerking. Hoe ziet de werkgroep dat? Voor ons is het absoluut geen optie om er een vierde bestuurslaag of iets dergelijks van te maken. Binnen de bestaande kaders zijn volgens ons goed afspraken te maken, ook in het licht van de komende discussie over de WRO.

Bij punt 5 wil ik met nadruk de tijdshorizon, flexibiliteit en Europese ontwikkelingen noemen. Punt 6 gaat over de handhaafbaarheid. Een helder uitgangspunt is dat de overheid goed moet handhaven, maar in dit verhaal vinden wij het draagvlakprincipe ook belangrijk. Burgers en gemeenten moeten weten waar zij aan toe zijn, wat duidelijk betekent dat de overheid rekening zal moeten houden met zaken die in de pijplijn zitten. Daarvoor moeten de bestemmingsplannen wellicht versneld worden geactualiseerd. Maar als wij niet achter de zaken willen aanlopen, dan moet in ieder geval die problematiek worden aangepakt. Eigenlijk zouden wij moeten willen dat het landelijke ruimtelijkeordeningsbeleid direct doorwerkt in bestemmingsplannen; dat zou een mooie optie zijn.

Verder vermoeden wij dat een aantal partijen, maar ook de werkgroep, de inspecties voor de ruimtelijke ordening verder willen centraliseren en optuigen. Is dat vermoeden terecht of kan een en ander op provinciaal niveau worden gehandhaafd?

Nu het nationaal ruimtelijk planbureau. De VVD is voorstander van meer discussie over ruimtelijke vraagstukken. Of dit nu vorm moet krijgen in een nieuw nationaal ruimtelijk planbureau is voor ons de vraag, maar wij staan er niet op voorhand afwijzend tegenover. Meer discussie lijkt ons zeer zinvol. Ziet de werkgroep ruimte voor deze aanbevelingen in de vijfde nota?

Bij de aanbevelingen zijn de internationale ontwikkelingen niet genoemd. De internationale trends zijn zeer belangrijk. Tot slot dank ik de werkgroep voor de inzet die zij reeds heeft getoond en die zij de komende dagen zal tonen. Voor de komende rit zijn voor de VVD de volgende drie woorden zeer belangrijk: kwaliteit, integraliteit en flexibiliteit.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 17.28 uur tot 19.00 uur geschorst.

Voorzitter: Van der Hoeven

Naar boven