Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (26732);

het wetsvoorstel Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000) (26975).

(Zie vergadering van 6 juni 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Wij gaan verder met de eerste termijn van de Kamer. Daarbij is allereerst het woord weer aan de heer Middel ter voortzetting van zijn betoog, dat gisteren moest worden afgebroken. Voordat ik de heer Middel het woord geef, wil ik de leden het volgende voorleggen. De opgegeven spreektijden zijn langer dan de tijd die is uitgetrokken voor de eerste termijn van de Kamer. Ik moet u allen echt verzoeken om zo beheerst en zo concies mogelijk uw betoog te houden.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter! Ik zal niks uitlokken. Althans, ik zal proberen dat niet te doen. Voordat wij gisteren zo wreed onderbroken werden door de klok, hadden met name de heer Wijn en ik een interruptiedebat over het besluitmoratorium. Misschien kon ik het allemaal niet zo goed meer volgen door de emoties over het onderwerp dat daaraan voorafging, maar ik heb mij in zoverre vergist dat ik op een vraag van de heer Wijn een antwoord heb gegeven dat ik graag wil corrigeren. Hij heeft mij gevraagd wanneer wat de PvdA betreft het landgebonden asielbeleid wordt toegepast en wanneer het besluitmoratorium wordt toegepast. Toen heb ik gezegd dat er in het geval van een massale toevloed, waarbij ik verwees naar Kosovo anderhalf jaar geleden, vanzelfsprekend sprake is van een besluitmoratorium. Ik had daaraan moeten toevoegen dat bij het landgebonden asielbeleid de drie criteria die de Kamer daarvoor heeft vastgesteld in samenhang moeten worden bekeken: het beleid van andere landen, de situatie in het land zelf en de rol van internationale organisaties. Voor het besluitmoratorium geldt óf dat er sprake is van een massale toevloed van mensen uit een oorlogsgebied óf dat er sprake is van een opeens buitengewoon onzekere situatie in het land van herkomst óf dat je op grond van argumenten ervan mag uitgaan dat de situatie daar van zeer korte duur zal zijn. Elk van die afzonderlijke redenen kan aanleiding zijn om een besluitmoratorium af te kondigen. Wij gaan daarbij mee met het idee van de heer Dittrich dat de staatssecretaris naar de Kamer zal moeten gaan, niet om te zeggen dat hij dat al heeft gedaan en om de mening van de Kamer daarover te vragen, maar om te zeggen dat hij het voornemen heeft om dat te doen. Dat wilde ik voor de duidelijkheid even rechtzetten. Ik meen dat wij er geen verschil van mening over hebben.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Dat begrijp ik. Ik had al het vermoeden dat de heer Middel hiermee zou beginnen. Dat is ook geen probleem. Het laat evenwel onverlet dat de vragen die ik gisteravond heb gesteld nu een ander antwoord moeten krijgen. Ik wil er toch even over doorgaan met de heer Middel.

In artikel 27 staat onder de d-grond bij het eerste lid wanneer er een VVTV-beleid moet worden gevoerd: de ernst van het geweld, wat doen andere organisaties, wat doen andere Europese landen. In artikel 41 staat het besluitmoratorium, waarin de a- en de b-grond verwijzen naar de VVTV-criteria. Als nu sprake is van het besluitmoratorium, moet de situatie van korte duur zijn en bij artikel 27 van lange duur. Is er niet voortaan een nieuw VVTV-criterium – dat is artikel 27 – dat de situatie van lange duur moet zijn?

De heer Middel (PvdA):

Neen, want wij gingen al uit van die lange duur. Als internationale organisaties reageren en als andere Europese landen een beleid afkondigen voor de betrokken landen, is er sprake van een situatie die al enige tijd heeft geduurd. Anders zullen de criteria voor het landgebonden asielbeleid helemaal niet kunnen gelden. In de praktijk is dat al zo.

De heer Wijn (CDA):

In dat geval voeren wij thans een UVV-beleid. Wij zeggen dan in ieder geval niemand aan om te vertrekken. Zegt u nu dat het besluitmoratorium hetzelfde is als het UVV-beleid?

De heer Middel (PvdA):

Ik heb de indruk dat u het nodeloos ingewikkeld maakt. U haalt de UVV-regeling erbij, terwijl die bedoeld is voor mensen die uitgeprocedeerd zijn en die, formeel gezien, geen recht hebben op onze bescherming. Gezien de situatie in hun land – denk aan Angola – kunnen wij die mensen op een bepaald moment niet terugsturen, maar een tijdje later misschien wel. Voor ons is dat echter geen VVTV-beleid. Ik heb daar al met de heer Kamp over gediscussieerd, omdat hij meende dat dit verkapt VVTV-beleid was. Wij menen echter dat dit absoluut niet het geval is. U maakt het nu ingewikkeld door met allerlei artikelen te wapperen. Ik heb evenwel een onderscheid gemaakt tussen een besluitmoratorium en het landgebonden asielbeleid. Het landgebonden asielbeleid willen wij handhaven en een besluitmoratorium willen wij slechts onder strikte voorwaarden en met instemming van de Kamer toepassen. Uitstel van vertrek is weer heel iets anders.

De heer Wijn (CDA):

De heer Kamp zei dat zo'n VVTV-status feitelijk vier jaar gaat duren, omdat de mensen eerst een jaar met een besluitmoratorium te maken krijgen en daarna drie jaar met een VVTV. Hij zei dus eigenlijk dat een besluitmoratorium voorrang heeft. Ziet u dat ook zo?

De heer Middel (PvdA):

Ik heb de woorden van de heer Kamp niet zo geïnterpreteerd. Dat u daar uw eigen conclusies uit trekt, moet u maar uitvechten met de heer Kamp. Ik neem aan dat ik de heer Kamp goed begrepen heb. Dat is meestal het geval.

De heer Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik heb het willen zeggen, zoals de heer Middel het net heeft gezegd. Een besluitmoratorium en het landgebonden asielbeleid zijn twee verschillende dingen. De uitleg van de heer Middel is mijn uitleg.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Dan heb ik nog een laatste vraag aan de heer Middel, namelijk hoe kort "kort" is.

De heer Middel (PvdA):

In ieder geval niet lang.

De heer Wijn (CDA):

Dat is te gemakkelijk. In het wetsartikel staat "kort". Ik wil weten hoe u dat interpreteert.

De heer Middel (PvdA):

Laten wij elkaar nou niet voor de gek houden. Wij hebben het besluitmoratorium nog niet als zodanig in de wet staan. Dat wordt nu geïntroduceerd. Wij moeten daar dus nog ervaring mee opdoen. Wij hebben niet voor niets gezegd dat de staatssecretaris dit aan de Kamer moet voorleggen, opdat wij in ieder geval die toets hebben. Ik ga nu echter niet zeggen of dat drie maanden, twee maanden of één maand is. Daar doe ik niet aan mee. U weet wat er bedoeld wordt.

De heer Wijn (CDA):

Dat weet ik juist niet. Daarom vraag ik het ook.

De heer Middel (PvdA):

Als er in de praktijk verschil van mening is, dan kunnen wij daarover praten als de heer Cohen of zijn opvolger met een besluitmoratorium naar de Kamer komt. Ik ga echter niet dit soort theoretische, hypothetische dingen doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Volgens mij is er ook een ander antwoord mogelijk, namelijk dat het woord "kort" aan duidelijke criteria gebonden moet worden in het vreemdelingenbesluit. Bent u dat met mij eens?

De heer Middel (PvdA):

Ik heb gisteravond gezegd – misschien was u toen in de koffiekamer – dat de PvdA op zichzelf van mening is dat objectieve criteria op hun plaats zouden zijn bij een besluitmoratorium, maar dat zij ook wel inziet dat dit in de praktijk heel moeilijk te verwezenlijken is. En daarom hebben wij teruggegrepen op het Kosovocriterium.

Voorzitter! Wij zijn in deze Kamer allemaal, ieder op onze eigen manier, voor Europees beleid. Wij moeten tegelijkertijd echter constateren dat er nog geen sprake is van gezamenlijk beleid en dat er nog geen duidelijke afspraken zijn gemaakt. Zolang dat het niet het geval is, moet Nederland erkennen dat het asiel- en immigratiebeleid een nationale zaak is. Zelfs als er in Europees verband minimumnormen worden ontwikkeld, hebben wij nog de taak om een eigen beleid te voeren, zeker als het gaat om de procedure, de individuele benadering en de opvang die in een aantal landen volstrekt onbekend is. Wij begrijpen heel goed dat fracties met alternatieven komen, zoals opvang in de regio. Die zijn allemaal de moeite van het bediscussiëren waard. Wij willen echter waarschuwen voor een relativering van het Vluchtelingenverdrag. Hiermee komen wij bij een bekend dilemma in het asielbeleid.

Wij moeten natuurlijk constateren dat het Vluchtelingenverdrag van Genève opgesteld is in een tijd dat men nog voor ogen had voor wie het bedoeld was. Het was bedoeld voor individuele gevallen, zoals Mandela, maar niet voor een grote stroom mensen die deze kant op kwam. Wat dat betreft, kun je zeggen dat het Vluchtelingenverdrag niet meer helemaal voldoet in deze tijd. Daarom zijn er ook aanvullende verdragen, zoals het EVRM, op grond waarvan mensen een verblijfstitel in Nederland kunnen krijgen. Deze situatie bergt het risico in zich – ik wil overigens niet zeggen dat D66 en de VVD dat beogen – dat wij het Vluchtelingenverdrag gaan relativeren. De PvdA-fractie is bevreesd dat, als Nederland het Vluchtelingenverdrag gaat relativeren, andere landen dat ook gaan doen met een andere intentie dan Nederland. Dat is zeker het geval, als dit gebeurd in de Europese context. Wij denken dat, als Nederland dat altijd het goede voorbeeld wil geven, het Vluchtelingenverdrag niet meer zo belangrijk vindt, andere landen dan gaan zeggen dat zij zich afvragen wat zij er nog mee te schaften hebben. Dat beeld moeten wij hoe dan ook voorkomen. Ik wil graag meedenken met de heer Dittrich en met de fracties van RPF/GPV en de VVD, maar het Vluchtelingenverdrag als zodanig moeten wij niet relativeren.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het helemaal met u eens. Maar is de Partij van de Arbeid dan wel bereid daarover te praten en aan de staatssecretaris te vragen in Europees verband dit punt aan de orde te stellen, zij het wel op een zodanig zorgvuldige manier dat de andere landen het Vluchtelingenverdrag niet weggooien? Daar moet toch wel een zekere ruimte zijn?

De heer Middel (PvdA):

Er mag geen stop worden gezet op het doordenken. De wereld verandert absoluut, maar ik wil die kanttekening toch maken. Aan de hand van andere voorbeelden hebben we al vaker geconstateerd dat het Vluchtelingenverdrag niet heilig is, maar wel een meer dan feitelijke betekenis, een bepaalde symboliek, heeft. Als je daaraan gaat tornen, kom je op een hellend vlak. Is de staatssecretaris dat met mij eens?

Voorzitter! Tijdens een interruptiedebatje gisteren hebben wij al gezegd dat wij de criteria van het VVTV-beleid toch enigszins willen veranderen, met name als het gaat om de rol van internationale organisaties. Wij overwegen daarover een Kameruitspraak te vragen. Wij vinden dat de positie van de UNHCR veel duidelijker moet zijn en op de een of andere manier in de wet terug moet komen.

Over de AC-procedure kan ik vrij kort zijn. De heer Kamp heeft in interviews en in deze Kamer – daar maakt hij weinig verschil tussen – gezegd dat je eigenlijk 60%, en als het aan hem ligt liefst 90%, van de aanvragen zou moeten afdoen in de AC-procedure. Wij hebben steeds gezegd dat het aanmeldcentrum, want daarover praten wij, op zich een heel nuttige functie heeft, maar dat je daarin geen aparte procedure mag doorlopen. Als de AC-procedure wordt gekoppeld aan de problematiek van de ongedocumenteerden, moet de Partij van de Arbeid heel eerlijk en open erkennen dat de heer Kamp daar gewoon een punt heeft. Wij hebben anderhalf jaar geleden een heel principieel debat gevoerd over de ongedocumenteerden. De Partij van de Arbeid verkeerde daarbij in de veronderstelling en hoop dat door de aanscherping van de wet – iedereen herinnert zich de discussie over de omgekeerde bewijslast – het aantal ongedocumenteerden, verkeerd gedocumenteerden en vals gedocumenteerden zou afnemen. Maar dat is niet gebeurd. Tegelijkertijd blijven wij zeggen wat we toen ook zeiden: je moet ze niet over één kam scheren. Sommigen belazeren de kluit, sommigen staan onder druk van reisagenten en hebben geen andere keus, maar velen hebben gewoon niet de mogelijkheid om de juiste documenten te halen, want als je vervolgd wordt, kun je niet eerst naar de burgerlijke stand, als die er al is. We moeten er dus wel voor zorgen dat we de nuances blijven zien. Maar op zich is er een punt: als 90% slecht, onvolledig of niet gedocumenteerd is, is er gewoon een probleem. Dan moet je gewoon erkennen dat bekeken wordt of er mogelijkheden zijn om daaraan wat te doen. Wij willen meedenken met de heer Kamp en zijn idee om in de AC-procedure een soort onderzoekstermijn in te voeren. Ik heb begrepen dat de heer Kamp daarover een uitspraak van de Kamer zal vragen. Nogmaals, wij willen daarin meedenken, als maar aan twee voorwaarden moet worden voldaan: het moet limitatief zijn, dus de onderzoeksperiode moet een beperkte duur hebben – wij denken aan een week of drie – en in die periode moet op een fatsoenlijke manier opvang worden geboden. Je kunt mensen immers niet drie weken lang laten rondslenteren.

De heer De Wit (SP):

Is de AC-procedure wel geschikt voor dit soort onderzoek? Als wordt gekeken naar de bijdrage van de heer Kamp over de rechtshulp en zijn pleidooi voor het zoveel mogelijk in de eerste fase onthouden van rechtshulp, hoe is uw oordeel dan, gelet op het feit dat u de AC-procedure eigenlijk oprekt tot een OC-procedure?

De heer Middel (PvdA):

Dat wil ik dus niet. Ik wil de AC-procedure niet oprekken, maar ik geef het punt aan waarop de heer Kamp gelijk heeft, namelijk dat we een probleem hebben met het percentage ongedocumenteerden. Die mogen overigens niet gegeneraliseerd worden tot mensen die moedwillig de kluit belazeren; dat beeld mag ook niet ontstaan. De heer Kamp zoekt naar een oplossing, waarbij het AC voor de hand ligt, want dat is de eerste fase, waarin iedereen zich moet aanmelden. Het ligt dus voor de hand om daar te kijken hoe het met de identiteit, de reisroute enzovoorts zit. Ik zou niet weten hoe het anders moet. Maar ik wil dat dat nader onderzocht worden. Ik hoop dat de heer Kamp in tweede termijn aan de staatssecretaris zal vragen of deze wil proberen te bewerkstelligen dat dit gebeurt, bijvoorbeeld via een AC-procedure met een onderzoeksperiode. Ik hoop dat hij vraagt of de staatssecretaris wil aangeven hoe dat eruitziet, opdat we er dan concreet over kunnen oordelen. Ik ga dus mee in de gedachtegang, maar ik ga mij niet vastleggen op de uitvoering ervan, want daarvoor is het te vroeg.

De heer De Wit (SP):

Vindt u de AC-procedure, die bedoeld is voor de eerste schifting, de geschikte plek om dat onderzoek en de omkering van de bewijslast te laten plaatsvinden?

De heer Middel (PvdA):

Het gaat met name om het vaststellen van de identiteit van mensen. Dat is de primaire taak van het AC. Als men geen papieren heeft kan dat niet. Dat moet daar dus gebeuren. Het AC is de meest voor de hand liggende instantie om dat te doen. Ik ben het echter met u eens dat wij de AC-procedure niet moeten oprekken tot een totale asielprocedure. U zult van ons dan ook nooit horen – wat u wel van de VVD hoort – dat er een bepaalde percentage moet worden afgedaan. Wij hebben wat dat betreft geen streefcijfers. Het is nu 15%. Het is wel eens 3% geweest. Het beste zou zijn dat er zo'n preventieve werking van uitgaat dat het percentage lager wordt, omdat het aantal mensen dat om andere reden dan asiel hier naartoe komt, kleiner wordt.

De heer De Wit (SP):

Kunt u nog reageren op mijn vraag over de rechtshulp?

De heer Middel (PvdA):

Daar wil ik niet aan tornen. De heer Kamp heeft voorgesteld om geen gratis rechtsbijstand meer te verlenen in de tweede en volgende asielprocedures. Ik kan een eind meegaan in zijn betoog, misschien wel helemaal. Maar als het gaat om de asielprocedure als zodanig zult u van ons geen voorstel horen om moeilijk te doen over de rechtshulp.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik snap uw betoog niet. U zegt dat u de AC-procedure niet op wilt rekken, maar dat u wel instemt met het voorstel van de heer Kamp om te kijken of die drie weken kan gaan duren. Zo begrijp ik dat toch goed?

De heer Middel (PvdA):

Nee. Het probleem dezer dagen is dat wij elkaar steeds net niet goed begrijpen. Het probleem begint met de constatering dat 90% van de asielzoekers ongedocumenteerd is en dat daar iets aan gedaan moet worden. Het gaat dus om de vraag wie die mensen zijn die zich aanmelden. De identiteit moet bekeken worden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat hele verhaal heb ik gehoord.

De heer Middel (PvdA):

Waar vraagt u dan naar?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat is heel duidelijk. Wilt u nu de AC-procedure verruimen naar drie weken of niet?

De heer Middel (PvdA):

Ik hoef toch niet mee te gaan in uw formulering? De AC-procedure is 48 uur. Dat is zes werkdagen. De heer Kamp heeft nu het idee om een onderzoeksperiode in te lassen die begint met de AC-procedure...

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die drie weken duurt.

De heer Middel (PvdA):

Laat mij nu even uitpraten! Daarna komt er een onderzoeksperiode om te kijken hoe het zit met de identiteit, de reisroute enzovoort. Tijdens die onderzoeksperiode worden de mensen opgevangen, niet in het AC, maar elders. Die gedachtegang ondersteunen wij. De uitwerking daarvan ligt echter niet bij ons, maar bij de staatssecretaris en die moet hij aan ons voorleggen en dan praten wij er definitief over.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De gedachtegang van de heer Kamp is dat het aantal afwijzingen in de procedure opgevoerd moet gaan worden tot 50% en misschien wel 90%. U zegt dat de PvdA die gedachtegang niet steunt, omdat u dat niet wenselijk vindt. U gaat echter wel mee in zijn wens tot onderzoek. Dat onderzoek kan echter drie weken in beslag nemen. Wat vindt u nu eigenlijk? U kunt wel elke keer de bal terugkaatsen, maar het wordt mij niet helder wat de PvdA eigenlijk vindt en wil. Het gaat dan toch om een AC-procedure van drie weken?

De heer Middel (PvdA):

Nee. Het is een onderzoeksperiode. U plaatst de heer Kamp en mij nu onder één noemer. Er is echter een essentieel verschil tussen de VVD en de PvdA als het gaat om deze wet en dit onderwerp. Wij hebben namelijk geen streefcijfers. Wij zeggen niet op voorhand dat het aantal asielzoekers naar beneden moet. Wij vinden dat er heldere en doorzichtige procedures moeten zijn, zodat het resultaat zal zijn dat er hier minder mensen komen die geen recht hebben op onze bescherming. Dat betekent ook dat als wij debatteren over ongedocumenteerden en als wij anderhalf jaar later constateren dat het niet afdoende heeft geholpen, wij als samenleving een probleem hebben. Dat moeten wij dan erkennen en tegelijkertijd moeten wij zo reëel zijn om te zeggen dat veel mensen die ongedocumenteerd zijn, daar niets aan kunnen doen. Daarom moet worden nagegaan wie wel en wie niet moedwillig ongedocumenteerd is en op grond daarvan niet in de procedure moet worden opgenomen. Dat kan toch alleen maar in de AC-periode? Wanneer moet het anders?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In een OC-procedure, die hebben wij namelijk ook nog. U kunt echter maar geen antwoord geven op mijn vraag.

De heer Middel (PvdA):

Dat heb ik wel gedaan, maar het antwoord bevalt u niet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Gaat de PvdA akkoord met een verruiming van de AC-procedure, zoals de heer Kamp wil, naar drie weken?

De heer Middel (PvdA):

De heer Kamp blijft bij 48 uur. Hij stelt voor, na te denken over een onderzoeksperiode van drie weken. Wij staan daar in beginsel positief tegenover.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat is semantiek.

De heer Middel (PvdA):

Dat mag voor u zo zijn, maar ik gebruik liever mijn eigen woorden dan de uwe. Als u dat niet bevalt, is dat uw zaak.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Ik vind de gedachte van de heer Kamp heel goed. Een onderzoeksperiode valt normaliter onder de OC-procedure. Is de heer Middel het ermee eens dat de AC-procedure wordt geknipt in twee scenario's: 48 uur en, bij ongedocumenteerden, drie weken?

De heer Middel (PvdA):

Dit gaat mij echt te snel. Er ligt geen concreet voorstel voor. Het gaat om de analyse van een probleem. Aan dat probleem moet in de allereerste fase van de asielprocedure, de AC-fase, iets gedaan worden. Het allereerste wat er moet gebeuren ten aanzien van iemand die ongedocumenteerd is, is erachter komen wie hij is en waar hij vandaan komt. De vraag moet worden beantwoord of betrokkene recht heeft op toelating tot de procedure. Dat kan vaak niet in een paar dagen. De AC-procedure is, na heftige discussie, al opgerekt en nog steeds blijkt dat dit niet mogelijk is. Wij willen dat dit zorgvuldig gebeurt. Voorgesteld wordt een onderzoeksperiode in te lassen. Betrokkenen moeten in de tussentijd wel worden opgevangen, dus niet zoals wij gezien hebben in Rijsbergen en Zevenaar, waar men dagenlang met kinderen op bankjes zit, terwijl men niets omhanden heeft. Zij moeten fatsoenlijk worden opgevangen.

De heer Wijn (CDA):

U zegt dus straks "ja" tegen het voorstel van de heer Kamp, want als hij iets voorstelt, moet u, geloof ik, mee.

De heer Middel (PvdA):

De heer Kamp zal de staatssecretaris voorstellen een idee te ontwikkelen dat de Kamer zal worden voorgelegd in de vorm van een concreet voorstel. Daarin zal, neem ik aan, precies staan in welke gevallen wel en niet wordt overgegaan tot een onderzoeksperiode van maximaal drie weken. Daar oordelen wij dan over. Ik wil niet vooruitlopen op een voorstel. Het enige wat ik namens de PvdA doe, is ruiterlijk erkennen dat wij anderhalf jaar geleden bij het wetsvoorstel inzake de ongedocumenteerden een andere inschatting hebben gemaakt van het effect van de toepassing van de wet dan de praktijk laat zien. Dan moet je als verantwoordelijke coalitiepartij ook zeggen dat nagegaan moet worden of er op een andere manier iets aan gedaan kan worden. Daar lopen wij niet voor weg. Dat bevalt GroenLinks niet, oké.

Voorzitter! Ik kom op de overgangsperiode van de oude naar de nieuwe wet. Gisteren heb ik, sprekend over de IND, al impliciet duidelijk gemaakt dat wij van mening zijn dat de wet per 1 januari 2001 in moet gaan. Als er nog een gigantische werkvoorraad is, moet de staatssecretaris een tweesporenbeleid volgen. Er moet een projectorganisatie aan de slag gaan. Het mag niet gebeuren dat een aantal mensen – duizenden en sommigen spreken zelfs over tienduizenden – vanwege de overgang de driejarentermijn overschrijdt. In de media staat dat dit een handreiking is aan de VVD, omdat er een nota van wijziging komt. Ik gun dat de VVD, maar wij waren het er gewoon over eens dat er niet mag worden getornd aan de driejarentermijn.

De heer Dittrich (D66):

Wat er ook gebeurt, zo zegt u, de wet moet op 1 januari 2001 in werking treden. Maar wat moet er gebeuren als aan het eind van dit jaar blijkt dat de IND dat absoluut niet aankan? Het is dan toch logisch dat uitstel wordt overwogen tot de IND de zaak op orde heeft? Anders ontstaan er toch grote problemen?

De heer Middel (PvdA):

Ik heb gisteren van te veel fracties gehoord dat de invoering van de wet maar moet worden uitgesteld. U en ik zijn het erover eens dat zij zo snel mogelijk moet worden ingevoerd en dat er op de IND een grote verantwoordelijkheid rust. Ik ben bang voor een self-fulfilling prophecy. Er moet alles aan gedaan worden om de wet per 1 januari in te laten gaan. Wij hebben vorig jaar en het jaar ervoor de staatssecretaris gevraagd, een tweesporenbeleid te ontwikkelen: invoering van de nieuwe wet en een projectorganisatie ten behoeve van het wegwerken van de bestaande voorraden. Wij gaan ervan uit dat dit lukt. Als dit niet lukt, zo bracht u naar voren, dan moet de staatssecretaris daarop afgerekend worden. Dat geldt voor ons allen, want de vinger is al heel vaak op de zere plek gelegd ten aanzien van de IND. Als het dan toch nog misgaat, dan zijn wij met zijn allen behoorlijk, ik wil niet zeggen incompetent, want dat zeg je niet over jezelf...

De heer Dittrich (D66):

Dat zegt u liever over anderen.

De heer Middel (PvdA):

Ik zeg het ook niet over u, dat zou ik niet durven. Dan zijn wij gewoon op een verkeerde manier bezig.

De heer Dittrich (D66):

De vorige Vreemdelingenwet, die in 1994 in werking trad, is ook door de Kamer gejast. Zij is toen heel snel in werking getreden en u weet wat daar de gevolgen van waren. Maatschappelijke organisaties en mensen die met die wet moesten werken, konden er niet mee uit de voeten. Dat heeft bijgedragen aan de mislukking van de vorige Vreemdelingenwet. Ik mag hopen dat de heer Middel nu niet zegt: wij hebben oogkleppen op, wat er ook gebeurt, op 1 januari treedt de wet in werking en dan zien wij wel. Dat is toch onverantwoordelijk?

De heer Middel (PvdA):

Met enige schroom merk ik op dat ik de enige woordvoerder ben die de discussies over de vorige Vreemdelingenwet als Kamerlid heeft meegemaakt. Ik heb er zelfs tegen gestemd vanwege het ontbreken van hoger beroep. Een deel van mijn fractie heeft toen tegen gestemd. De voorbereiding van die wet werd ontsierd door gigantische fricties, coalitiegevechten, toestanden die wij gelukkig hebben weten te voorkomen. De ontstaansgeschiedenis van die wet was al heel anders. Door de heer Hirsch Ballin is deze inderdaad op vaardige wijze door de Kamer gejast en de resultaten zijn bekend. Dat moeten wij nu niet weer hebben.

De heer Wijn (CDA):

De heer Middel geeft aan dat hij tegen de vorige wet heeft gestemd, toen hij nog echt sociaal-democraat was, want hij heeft ons gisteren verteld over zijn persoonlijke worsteling. Hij zegt dat de wet er toen vaardig doorheen is gejast, maar nu zien wij hetzelfde: een heel vaardige staatssecretaris die de wet er keurig doorheen brengt. De heer Dittrich signaleert wel een probleem. Wanneer vindt de heer Middel dat de IND niet rijp is voor invoering van de nieuwe wet en wanneer wel? Kan hij aangeven wanneer de rechters wel rijp zijn voor de invoering van de nieuwe wet en wanneer niet?

De heer Middel (PvdA):

Dat is heel wat. Ik ben nog steeds sociaal-democraat en ik hoop dat altijd te blijven. De Partij van de Arbeid worstelt gelukkig wel met het asielprobleem, op de wijze en met de nuances die ik gisteren heb aangegeven en niet op de wijze waarop de heer Wijn dit samenvat. Het is niet mijn taak en ik ben ook niet bij machte om aan te geven wanneer de IND iets wel of niet kan. Het is ook niet de taak van de Kamer om dat te doen. Wij moeten gewoon alert blijven en dat in de gaten houden. Ik ga niet zo'n criterium opleggen: als de ondernemingsraad nog drie keer komt met een oproep dat het niet lukt, moeten wij ermee stoppen. Op die manier voer ik het debat niet.

De heer Wijn (CDA):

Wij hebben de taak om de uitvoering goed in de gaten te houden. Mijn vraag is hoe u dat wilt doen en hoe u uw verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat de uitvoering goed verloopt.

De heer Middel (PvdA):

Dat heb ik gisteren gezegd. Ik heb gezegd dat wij niet de ondernemingsraad, maar de leiding van de IND moeten aanspreken. Dat doen wij via de politiek verantwoordelijke, de staatssecretaris. Hij weet als geen ander hoe Kamerbreed tegen de IND wordt aangekeken. Er zijn allerlei knelpunten. Er zijn allerlei taken te vervullen en problemen waar men tegenaan botst. Hij moet ons daarover informeren. De heer Dittrich zei dat hij daar ook op afgerekend wordt, maar die term wil ik niet gebruiken. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris als de wiedeweerga naar de Kamer gaat als hij signaleert dat er een probleem kan komen bij de invoering van de wet; dat hij dan ook voorstellen heeft om dat te voorkomen; dat hij die aan ons voorlegt en vraagt of wij alternatieven hebben. Met andere woorden, dat debat kan op dat moment plaatsvinden, maar ik ga nu niet zeggen: wij praten wel over deze wet, maar dat wordt toch niets met de IND. Dat doe ik niet, want dat is een self-fulfilling prophecy.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

En wat nu als de staatssecretaris niet naar de Kamer komt en zegt dat de wet niet ingevoerd kan worden, want de IND redt het niet, terwijl er signalen komen van de ondernemingsraad en anderen dat het misgaat? Wacht de heer Middel in alle gevallen op de staatssecretaris of is hij ook bereid zijn eigen verantwoordelijkheid een keer te nemen? Zo ja, wanneer gaat hij deze dan nemen?

De heer Middel (PvdA):

Mijn eigen verantwoordelijkheid een keer te nemen, hoor ik dat goed? Ja, ik heb het goed gehoord. Stel dat de Partij van de Arbeid niet mans genoeg zou zijn, puur hypothetisch, om haar controlerende taak goed te vervullen en tegen de staatssecretaris te zeggen dat hij naar de Kamer moet komen, hetzij in het vragenuur, hetzij anderszins, dan weten wij dat er gelukkig een oppositie is in deze Kamer van GroenLinks die vrouws genoeg is om dat te doen. Het zal hoe dan ook gebeuren, maar mevrouw Halsema kan er zeker van zijn dat wij het voortouw zullen nemen. Als mevrouw Halsema haar hoofd schudt en zegt dat niet te zullen doen, vind ik dat jammer. Het is immers de taak van een serieuze oppositiepartij om dat te doen.

Ik heb reeds gesproken over de overgangsperiode. Over de procedure en de beschikking kan ik kort zijn. Er moet sprake zijn van snellere, doorzichtige procedures en van meeromvattende beschikkingen. Bij de overgang van de tijdelijke vergunning naar de definitieve vergunning hebben wij even gedacht dat het handig is om dit ambtshalve te doen. Het gebeurt dan automatisch. Er is echter ook veel voor te zeggen om het niet te doen. Wij vinden dat er geen tijd verloren moet gaan. Ik doel op de situatie dat mensen aan het einde van de periode van drie jaar zitten en een definitieve vergunning moeten aanvragen. Het zou goed zijn als dan vanuit het IND het signaal uitgaat dat mensen dat moeten doen. Er ontstaat dan geen gat tussen de tijdelijke en de definitieve vergunning. In de werkwijze van de IND moet er tevens rekening mee gehouden worden dat er een vergunning van mijnheer of mevrouw die en die voor een definitieve beschikking voor komt te liggen. Als het IND dan al zicht heeft op de zaak via het dossier kan de vergunning gauw verstrekt worden. Dat kan een hoop werk besparen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat vindt de heer Middel zelf op dit punt? Hij zegt dat er veel te zeggen is voor en tegen het ambtshalve verstrekken. Bij het wetgevingsoverleg was de heer Middel veel duidelijker. Toen zei hij voor het ambtshalve verstrekken te zijn. Is de heer Middel daarvan teruggekomen? Heeft hij daar argumenten voor?

De heer Middel (PvdA):

Een wetgevingsoverleg is niet bedoeld om een statement af te geven en ervoor te zorgen dat dit statement de wet haalt. Het wetgevingsoverleg is bedoeld om een door de fractie ontwikkeld standpunt te beargumenteren. Daar komt dan een reactie op van, in dit geval, de staatssecretaris. Dat is ook het geval geweest bij dit onderwerp. Wij zijn in het wetge- vingsoverleg door de staatssecretaris overtuigd door de opvatting dat het geen automatisme behoeft te zijn. Mensen kunnen er zelf ook iets voor doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik mis daar de argumenten bij. De tijdelijke vergunning is immers permanent intrekbaar. De IND toetst daar dan ook op. Dat was de argumentatie van de heer Middel in het wetgevingsoverleg. Dat maakt de nieuwe procedure voor het al dan niet verstrekken van een permanente vergunning overbodig, zo luidde ook zijn argumentatie. Er is immers al permanent getoetst op het voortduren van de tijdelijke vergunning. Kan de heer Middel mij een argument geven waarom hij van standpunt is gewisseld? Misschien kan hij mij overtuigen. Ik heb echter vooralsnog een amendement liggen inzake het ambtshalve verlenen.

De heer Middel (PvdA):

Dat laatste vind ik heel interessant. Ik ben ervan overtuigd dat het toetsen met name in de laatste fase zal gebeuren. Dan heeft men er de meeste aandacht voor. Er ligt immers een vergunning voor drie jaar. De IND moet in staat zijn om met name in de laatste fase van de drie jaar te bezien hoe de situatie is rond een bepaalde aanvrager, de vergunninghouder van een vergunning voor bepaalde tijd, en de situatie in zijn of haar land van herkomst. Er kan dan een indicatie gegeven worden van welke kant het uitgaat. Het permanent toetsen zal theorie blijven. In de praktijk zal het alleen maar aan het einde van die periode gebeuren, gegeven de werklast en de werkdruk. Ik wil hierover echter graag de reactie van de staatssecretaris horen, voordat ik daar in tweede termijn een definitief oordeel over geef. Wij hoeven er ons echter niet voor te schamen als de staatssecretaris op bepaalde onderdelen een goed verhaal heeft en wij daar dus dieper op moeten ingaan.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dit een interessant punt. Pleit de heer Middel voor een soort cliëntvolgsysteem voor de IND, zodat aan het einde van de periode van drie jaar het dossier om al dan niet een vergunning te verlenen min of meer klaarligt?

De heer Middel (PvdA):

Dat zou de ideale situatie zijn. Wij moeten echter reëel zijn. Daarmee kom ik overigens, geheel tegen mijn verwachting in, terug bij mevrouw Halsema. Die zegt dat er rond de IND veel te doen is en dat er sprake is van een hoge werkdruk. Zij vraagt zich af of dat de veronderstelling wel realistisch maakt. De situatie die de heer Dittrich beschrijft is ideaal. Ik zie echter praktische bezwaren, gezien de problemen waarmee de IND kampt.

Voorzitter! Over hoger beroep en preventieve inbewaringstelling is al heel veel gewisseld. Over het begrip redelijk vermoeden is een interruptiedebat geweest tussen de heer Dittrich en mevrouw Halsema. Omwille van de tijd wil ik daar niet veel over zeggen. Voor de Partij van de Arbeid is dit echter geen nieuw punt. Bij de Wet op de identificatieplicht, begin jaren negentig, is dat uitgebreid aan de orde geweest. Wij zijn het met de heer Dittrich en anderen in dit huis eens dat wij zelfs de schijn moeten vermijden dat er discriminatoire effecten optreden. De heer Kamp zegt dat geen politieagent in dit land het zal doen. Dat help ik hem hopen! Er gebeurt echter wel eens iets wat niet had mogen gebeuren. Zelfs de schijn moet vermeden worden. Vandaar het amendement zoals het er ligt. Een en ander zal bij de evaluatie terugkomen. Het amendement over de rechtshulpverlening spreekt volgens ons voor zichzelf.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Middel zei dat hij dit snel zou doen, maar dit gaat mij eerlijk gezegd iets te snel. Zou de heer Middel kunnen uitleggen waarom de Partij van de Arbeid op dit onderdeel van mening is veranderd en is overgegaan van een concrete aanwijzing naar een zachtere formulering?

De heer Middel (PvdA):

Ik wil daar heel open en eerlijk over zijn, zoals ik dat ook op andere punten ben. Het is gewoon een compromistekst. De VVD constateert dat er het nodige schort aan effectief vreemdelingentoezicht in dit land en dat het anders moet. Er zijn allerlei signalen over uit politieregio's gekomen, nog niet zo lang geleden uit de regio Rotterdam. De VVD heeft daarmee gewoon een punt. Wij vinden dat je die maatschappelijke werkelijkheid niet moet ontkennen. De vraag is dan wat je daaraan doet. De VVD heeft daarover andere opvattingen dan de Partij van de Arbeid. Wij zouden inderdaad graag de oude tekst gehandhaafd zien. Dat zou de ideale situatie zijn. In de oude tekst is overigens geen sprake van illegaal verblijf, maar van vreemdelingen. Het ging daarbij dus om concrete aanwijzing. Die formulering is dus anders dan in de huidige tekst. Wij delen dus voor een goed deel de analyse die de VVD maakt, maar wij zijn het absoluut niet eens met de remedie die de VVD daarvoor zou willen kiezen. Wij hebben gewikt en gewogen en zijn uitgekomen op deze tekst, die volgens ons heel dicht ligt bij de tekst in de bestaande wet, met dat verschil dat het in deze tekst gaat over illegaal verblijf. In alle eerlijkheid moet ik zeggen, dat dit voor ons aanvaardbaar is. Dat het een compromis is, wil ik niet verbloemen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nu komen we ergens. Het is prettig ook eens een standpunt van de Partij van de Arbeid te horen. Ik wil u er alleen op wijzen dat het niet noodzakelijk is om een compromis te sluiten, omdat er ook nog een concurrerend amendement ligt. U zou dus ook in dit geval gewoon bij uw standpunt kunnen blijven.

De heer Middel (PvdA):

Ja, maar daar is dan hetzelfde punt aan de orde als gisteren het geval was. Het klinkt misschien buitengewoon arrogant als ik het zeg, maar het is wel waar. De Partij van de Arbeid is ervan overtuigd dat er tal van "linkse" amendementen door ons hadden kunnen worden ingediend die een Kamermeerderheid zouden verkrijgen, maar dan zou de situatie zijn bereikt die gisteren is geschetst toen wij spraken over de manier waarop dit debat is voorbereid, een situatie die wij dus niet willen. Wij hebben ervoor gekozen om het als coalitiepartijen met elkaar eens te worden. Dat betekent ook dat dit onderdeel is van het pakket dat wij hebben afgesproken. Dat wil ik niet verbloemen. Ik gun u uw oordeel daarover. Ik kan mij er ook wel iets bij voorstellen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik heb er behoefte aan hier iets op te merken, meer over wat de heer Middel niet behandeld heeft dan over wat hij wel behandeld heeft.

In het tweede wetgevingsoverleg, dat helemaal was gewijd aan toezicht, vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming, heb ik mevrouw Albayrak aan het eind van haar inbreng gevraagd waarom zij geen woord had gezegd over wat op de agenda stond. De reactie van de PvdA-fractie was toen: dat doen wij bij het plenaire debat.

En wat doet meneer Middel hier? Die zegt: daar is al een heleboel over gezegd. Ja, dank je de koekoek. Maar niet door de Partij van de Arbeid!

De heer Kamp heeft in zijn termijn over een heleboel onderwerpen de opvatting van de VVD gegeven. Mijnheer Middel, u zou mij een dienst bewijzen als u in ieder geval aangaf wat de opvatting van de Partij van de Arbeid is over de preventieve bewaring en de ongewenstverklaring, om er maar eens twee uit te pikken, en niet alleen over het amendement waaronder toevallig uw naam als eerste staat. Ik vind dat u dit debat niet zo kunt afsluiten op het punt van het toezicht.

De heer Middel (PvdA):

U hebt eigenlijk wel een punt, mijnheer Rouvoet. Ik had een paar aantekeningen gemaakt om er wat over te zeggen, maar ook door de druk van de tijd en de strenge blik van de voorzitter dacht ik: dat is al gewisseld, laat ik maar gauw doorgaan.

Maar ik wil er wel iets over zeggen. Het gaat over artikel 57, lid 2. Wij hebben altijd gezegd, en blijven daar hoe dan ook bij, dat preventieve inbewaringstelling niet mag bijdragen tot criminalisering van asielzoekers, zeker waar het gaat om mensen die geen misdrijf hebben begaan of geen strafbaar feit hebben gepleegd. Dat moet je dus niet doen. Wij willen – en dan kom je dus terecht bij de motie-Middel c.s. die volgens de regering heel moeilijk uitvoerbaar is – mensen achter slot en grendel die dat verdienen: criminele illegalen, geen asielzoekers. Wij willen criminele illegalen ook zo lang vasthouden totdat zij uitgezet kunnen worden. Dat is de inzet van de Partij van de Arbeid. Dan kom je bij de concrete vraag hoe je het vreemdelingentoezicht wilt realiseren. Wij constateren dan met de VVD dat er in de praktijk weinig van terechtkomt. Laten we daar eerlijk over zijn. Het moet dus anders. Maar het moet niet leiden tot razzia's. Daarover zijn wij het allemaal eens. Het moet evenmin leiden tot een samenleving waarin een sfeer heerst waarin je als je een wat donkere huidskleur hebt en in een derdehands auto rijdt, een grote kans hebt om aangehouden te worden, omdat je wel eens illegaal zou kunnen zijn. Dat moeten wij dus niet hebben. Dit betekent dat wij naar een formulering moeten zoeken die werkbaar is in de praktijk, maar ook acceptabel is voor onze coalitiepartner, want het is geven en nemen. Tegelijk moet het discriminerende effect in ieder geval zoveel mogelijk worden teruggedrongen. Dus komen wij bij de tekst zoals die voorligt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De heer Middel komt nu weer uit op het redelijk vermoeden, maar ik vroeg hem in te gaan op de preventieve bewaring. Hierover hebben wij de PvdA-fractie in het wetgevingsoverleg niet gehoord. Nu spreekt de heer Middel er evenmin over. Ik vraag hem nu daarop in te gaan en op de ongewenstverklaring als tweede punt. Toen de oppositiefracties nog geen letter van de wet hadden gezien, heeft de heer Middel van de preventieve bewaring al een nummer gemaakt in een ander overleg. Hij zei toen dat het allemaal anders moet. Daarna heb ik hem daarover niet meer gehoord. Dit is het moment om te zeggen wat hij van de preventieve bewaring vindt volgens artikel 57, lid 2.

De heer Middel (PvdA):

Wij hebben wel degelijk regelmatig gesproken over de preventieve bewaring. Wij hebben over kan-bepalingen gesproken, over de mogelijkheden van de staatssecretaris om bepaalde maatregelen te treffen, over de check van de Kamer daarop, enz. Dit is allemaal gewisseld. Moet ik die hele riedel nu weer herhalen? Wij vinden dat wij daarin heel terughoudend moeten zijn.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

In het stenografisch verslag van het wetgevingsoverleg staat letterlijk dat ik mevrouw Albayrak heb gevraagd waarom zij geen woord heeft gezegd over toezicht, terwijl dit onderwerp toch apart was geagendeerd en wij die maandag elf uur lang hebben gesproken over toezicht. Mevrouw Albayrak heeft daarover namens de PvdA geen woord gezegd. Haar reactie was: wij geven ons politieke oordeel in de plenaire vergadering. Wel die is nu, vandaag.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dit klopt. Het verzoek van de heer Rouvoet betrof echter met name onze reactie op het antwoord van de regering op het VRIS-rapport in relatie tot de motie-Middel. Een aantal fracties heeft in het wetgevingsoverleg vragen gesteld over het al dan niet uitvoeren van die motie door de regering. Misschien kan de heer Middel daarover nog iets zeggen, want ik heb inderdaad gezegd dat wij daarop terug zouden komen in dit debat.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil verwarring voorkomen. Het is een groot voordeel dat wij met twee woordvoerders werken, ook al is er misschien af en toe een klein communicatieprobleem. Ik wil de heer Rouvoet vragen of hij het ons gunt om de tweede termijn te gebruiken om op dit punt nader in te gaan.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! De heer Middel roept hier echt interrupties op, want hij doet zo'n groot stuk van de wetgeving met één zin af. Hieronder zit een waaier van punten.

Kan de heer Middel ingaan op de aankondiging van de staatssecretaris, dat hij zijn motie niet zal uitvoeren? Wat vindt de heer Middel daarvan?

De heer Middel (PvdA):

Eerlijk gezegd ben ik niet blij daarmee. Je kunt van niemand verwachten dat hij dat is als de regering een motie niet wil uitvoeren, zeker als die motie zo breed door de Kamer wordt gesteund en bovendien inhoudelijk zo goed is, ook al heeft de fractie van D66 kritiek op een aantal juridische punten. Ik had gehoopt dat de regering meer mogelijkheden had gevonden om tot uitvoering van die motie over te gaan. Dit stelt mij inderdaad teleur.

De heer Wijn (CDA):

De heer Middel kan zeggen: het stelt mij teleur en het daarbij verder laten. Wij zijn het met elkaar eens dat criminele illegalen harder moeten worden aangepakt. Ziet hij nog mogelijkheden om andere dingen te doen, waardoor uiteindelijk toch een forser beleid kan worden gevoerd? Dat het nu niet goed gaat, is duidelijk.

De heer Middel (PvdA):

Ik zie tegelijkertijd wel het punt van de heer Dittrich. Je kunt met verve een bepaald beleid afkondigen, maar de consequentie van dit beleid kan ook zijn dat er een situatie ontstaat die je eigenlijk liever niet wilt. In het licht van deze wetsbehandeling waarin wij praten over tal van aspecten van de wet, vind ik dit niet het juiste moment om verder te gaan op de motie-Middel. Dit zou ertoe leiden dat de zaak wordt opgehouden en dat wil ik niet. De motie-Middel heeft vrij fundamentele gevolgen en kan niet zomaar even in de marge worden besproken. Ik sluit niet uit dat wij in een later stadium hierop terugkomen. Het is zeer wel mogelijk dat de fractie van de heer Wijn hierbij wordt betrokken, omdat zij de motie immers ook heeft ondertekend. Dit geldt natuurlijk ook voor de VVD-fractie. Het vraagt echter wel om een gedegen voorbereiding en wij moeten het niet willen behandelen als een zijweggetje bij dit wetsvoorstel.

De heer Wijn (CDA):

De bewaring wordt nu aan de orde gesteld, omdat de bewaring in dit wetsvoorstel wordt geregeld. Als je iets aan het wetsvoorstel wilt veranderen, moet dat nu gebeuren. De heer Middel laat deze mogelijkheid lopen. Ik respecteer dat.

De heer Middel (PvdA):

Nee, ik laat het niet lopen. De heer Wijn moet mijn opstelling wel plaatsen in de context die ik gisteravond heb aangeven. De coalitie heeft voor een bepaalde voorbereiding van dit wetsvoorstel gekozen en ik heb al aangeven waarom de coalitie heeft gemeend een aantal amendementen te moeten indienen. In een interruptiedebatje dat ikzelf met de heer Dittrich ben aangegaan, is al gebleken dat de coalitie verdeeld is over dit onderwerp. Wij hebben de steun van de CDA-fractie, ook al is die steun welkom, niet nodig om de motie aanvaard te krijgen, maar de D66-fractie was het er niet mee eens. Het gevolg daarvan is dat wij verder moeten praten en dat het niet in de marge van dit debat kan worden geregeld. Dat is de politieke realiteit, maar dat neemt niet weg dat de heer Wijn volstrekt gelijk heeft als hij zegt dat het uit een technisch oogpunt gezien mogelijk is om het in dit wetsvoorstel te regelen.

De heer Dittrich (D66):

Vindt de heer Middel het een goed idee om een maximumtermijn voor de vreemdelingenbewaring in de wetstekst zelf op te nemen? Nu wordt die termijn in de jurisprudentie vastgesteld op zes maanden, maar soms komt men in uitzonderlijke situaties uit op een termijn van zeven of acht maanden. Het voordeel van het opnemen van een maximumtermijn in de wetstekst is dat vreemdelingen weten waar zij aan toe zijn.

De heer Middel (PvdA):

Ik weet niet of dat nodig is. Als het desbetreffende amendement wordt aangenomen, wordt immers het hoger beroep met betrekking tot de vreemdelingenbewaring in de wet opgenomen. Ik doel dan op de rechtmatigheidstoets. Deze toets leidt tot een verandering ten opzichte van de huidige situatie en het is dan ook de vraag of het nodig is om zo'n termijn in de wet op te nemen. Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat ik bereid ben om hier serieus naar te kijken. De heer Dittrich heeft namelijk een punt, want ik ben het helemaal met hem eens dat wij geen Deense toestanden willen. Het mag niet zo zijn dat mensen jarenlang – ik weet niet waar hier de grens moet worden gelegd – zonder enig perspectief op vertrek achter slot en grendel worden gehouden. Omdat wij tegelijkertijd niet willen dat deze mensen op straat lopen, zitten wij met een gigantisch dilemma.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In het betoog van de heer Middel mis ik een mening van de PvdA-fractie over de uitbreiding van de ongewenstverklaring. Bij de discussie over het terugkeerbeleid is door de PvdA-fractie deze discussie doorverwezen naar de wetsbehandeling, omdat het daar aan de orde zou komen. In het wetgevingsoverleg is hierover echter niets gezegd door de PvdA-fractie en nu wordt het zelfs helemaal niet aan de orde gesteld.

De heer Middel (PvdA):

Er zijn wel meer punten die ik nu niet uitputtend behandel. De inbewaringstelling en de ongewenstverklaring wil ik in één pakketje behandelen in de tweede termijn.

Voorzitter! De heer Kamp heeft ons allerlei cijfers voorgehouden en landen genoemd waaruit een disproportioneel groot deel van de asielzoekers in Nederland afkomstig is. Er zijn overigens ook landen die een disproportioneel minder groot aandeel van de asielzoekers in Nederland voor hun rekening nemen. Ik denk dan, bijvoorbeeld, aan Rwanda en Kosovo. Ik vond het wel grappig om te horen dat hij telkens maar weer zei: als de VVD het voor het zeggen had in dit land, dan... Ik vroeg mij toen eerst af wat hij aan het doen was, want de nederlagenstrategie die de PvdA jaren geleden hanteerde, was ook bepaald geen succes. Die strategie kwam erop neer dat de PvdA aangaf wat zij zou doen als zij meerderheid zou hebben. Zover is het echter helaas nooit gekomen. Later besefte ik hoe slim hij eigenlijk is, want hij is natuurlijk gewoon met zijn campagne begonnen. Wat hij eigenlijk zegt, is: stem VVD en dan zal er dit en dat gebeuren. Uit wat hij toen opsomde, moest ik echter wel de conclusie trekken dat wij in dit land één ding moeten voorkomen en wel dat de VVD de meerderheid krijgt. Ik ben de heer Kamp ook wel dankbaar voor zijn opsomming, want wij weten nu precies wat er zou gebeuren en vooral wat er niet zou gebeuren als de VVD het voor het zeggen krijgt in dit land. Verder bleek mij uit het betoog van de heer Kamp dat het vertrouwen van de VVD in de overheid en dan in het bijzonder in de IND gigantisch is.

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over de afwijzingsgronden die gelden voor het verrichten van betaalde arbeid door een vreemdeling. Als niet in alle opzichten wordt voldaan aan de eisen van de Wet arbeid vreemdelingen, kan de vergunning worden stopgezet. Dat lijkt ons wat ver te gaan. Ik heb de wetsbehandeling niet gedaan, maar ik neem aan dat daarbij niet is gesproken over de mogelijkheid dat het de vreemdeling volstrekt niet verwijtbaar is dat hij niet voldoet aan die voorschriften. De vraag is of het inderdaad de bedoeling van deze wet is dat dan toch dergelijke sancties worden doorgevoerd. Daarop verkrijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! De PvdA is blij met een wetsvoorstel dat leidt tot snellere en doorzichtiger procedures. Wanneer dit tot gevolg heeft dat er minder asielzoekers deze kant opkomen, is dat mooi, maar tegelijkertijd mag dat nooit een doelstelling zijn. Voor Nederland, als rechtsstaat en democratie, bestaat de plicht om mensen die dat nodig hebben, bescherming te bieden. De PvdA, de Kamer, het land hebben de ellende in de wereld niet in de hand. De toestroom van mensen kunnen wij dan ook niet reguleren. Wat we wél kunnen en moeten doen, is onderscheid maken tussen mensen die met recht en reden onze bescherming zoeken en mensen die met andere motieven komen. Voorkomen moet worden dat er misbruik wordt gemaakt van de asielprocedure en tegelijkertijd weten wij dat het asielloket het énige loket is dat mensen van buiten de EU kunnen gebruiken om in Nederland binnen te komen en daar te blijven.

Als men draagvlak wenst voor de opvang van vluchtelingen, moet men hard zijn en duidelijke procedures volgen. Daarnaast zeggen het niveau van de opvang en de wijze waarop procedure worden doorlopen iets over het beschavingsniveau van ons land. De discussie die wij hier voeren, zegt dan ook iets over onszelf. Daaraan mag dan ook wat ons betreft niet worden getornd. Wij moeten solidair blijven, maar ook zorgvuldig zijn. Dat zijn de uitgangspunten. Wij weten tegelijkertijd dat wij met ons asielbeleid, waarover wij ons zo druk maken, bezig zijn met een druppel op een gloeiende plaat. Wij kunnen de ellende van de hele wereld niet op onze schouders nemen. Wij blijven van oordeel dat mensen die recht hebben op onze bescherming, toegelaten moeten worden en dat de opvang kwalitatief goed dient te zijn. Echter, wanneer mensen hier niet kunnen blijven, moeten ze terug.

De heer De Wit (SP):

Wat is nu uw oordeel over de kritiek die buiten het parlement door alle mogelijke organisaties die zich met dit vraagstuk bezighouden, wordt geuit? Zij erkennen dat een bezwaarfase wordt afgeschaft, maar menen dat de snelheid die u veronderstelt en ook gerealiseerd wenst te zien door middel van deze wet, niet tot stand komt omdat er een verschuiving plaatsvindt in de richting van de rechter. De kritiek in NRC Handelsblad gaat daarop in. Wellicht gaat het nu slechts om een cosmetische behandeling. Er wordt snel een beslissing genomen, maar de problemen komen later aan de orde, bij de rechter. Daar zullen wij opnieuw vastlopen in allerlei procedure.

De heer Middel (PvdA):

Het is wat gemakkelijk om het daarmee af te doen, maar je zou kunnen zeggen: met welk voorstel je ook komt, er volgt áltijd een storm van kritiek. Enerzijds komt die kritiek van de juristerij; dat is op zichzelf al een zeer kritisch volkje. Anderzijds komt de kritiek van de meer maatschappelijk getinte organisaties. Ik heb begrepen dat allerlei organisaties betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het wetsvoorstel. Dat betekent niet dat zij nu geen recht van spreken meer hebben. Op die manier zou men immers op Marcuseachtige wijze bezig zijn met repressieve tolerantie; u kent die theorie waarschijnlijk beter dan ik, gelet op uw verleden. Niettemin, als bijvoorbeeld Vluchtelingenwerk actief betrokken is geweest bij deze voorbereiding en vervolgens aangeeft dat zij dit resultaat maar niks vindt, vind ik dat merkwaardig. Ik verwacht niet dat men dit zal omarmen omdat men erbij betrokken is geweest. Je mag ze ook niet medeplichtig maken, maar ik vraag mij af of het allemaal wel zo zwaar is als het nu door de maatschappelijke organisaties wordt aangezet. Ik ben er in elk geval van overtuigd dat de huidige wetgeving veel slechter is dan het voorstel dat nu voor ons ligt. Dat oordeel baseer ik op argumenten die ik al heb vermeld. Het klinkt wat neerbuigend – zo bedoel ik het niet – maar ik denk dat dergelijke geluiden er een beetje bijhoren. Stel je eens voor dat ze er níét zouden zijn.

De heer De Wit (SP):

Als je kijkt naar het ontbreken van de motiveringsplicht, ten aanzien waarvan u overigens een voorstel heeft gedaan...

De heer Middel (PvdA):

Dat element komt terug.

De heer De Wit (SP):

Dat hoop ik. Verder kun je kijken naar het ontbreken van het aanduiden van de vluchtelingenstatus, de voornemenprocedure en al die noviteiten die in de wet zijn ingevoerd, en die allemaal zullen leiden tot procedures. Ik heb de heer Nawijn gisteravond horen zeggen dat het eerste punt dat de asieladvocaten aanpakken, juist de vluchtelingenstatus is. Dat soort zaken gaat uitgeprocedeerd worden. Met andere woorden, de winst die wordt beoogd met het invoeren van een aantal nieuwe elementen zal er niet zijn, omdat die elementen tot even veel procedures zullen leiden.

De heer Middel (PvdA):

Dat weet ik niet. De voornemenprocedure komt in de plaats van de bezwaarfase. Dat wordt via een amendement in de wet opgenomen.

Ik heb meer een algemeen oordeel. Het is een charme in Nederland dat dit soort geluiden er komen. Stel je eens voor dat die kritiek er niet zou zijn. Wij moeten voortdurend met het veld in gesprek blijven, maar de Kamer heeft een eigen verantwoordelijkheid. Op een bepaald moment moet zij, de kritiek gehoord hebbende, een besluit nemen. Wij zeggen niet op voorhand dat wij het anders gaan doen omdat Vluchtelingenwerk, Amnesty International, VON of een aantal zeer erkende juristen er anders over denken. Het hoort er gewoon een beetje bij, maar ik wil het niet afdoen alsof het niets voorstelt. Het gaat om mensen die er veel meer verstand van hebben dan ik.

De heer De Wit (SP):

Deelt u de kritiek dat er een verschuiving naar de procedures bij de rechter zal zijn niet?

De heer Middel (PvdA):

Omdat de bezwaarfase wegvalt, komen er misschien nog meer beroepszaken dan er al waren. Dat sluit ik niet uit. Om het, gelet op de voorraden die er al zijn, heel simpel te zeggen: zou het nog erger kunnen dan het nu al is? Ik denk van niet. Ik denk dat juist door de procedures sneller en doorzichtiger te maken en minder mogelijkheden tot verder procederen te geven je per saldo beter uitkomt. Ik geef toe dat dit een inschatting is.

Het terugkeerbeleid is het sluitstuk. Ik wil dat ophangen aan een casus, om weer zo'n gigantisch dilemma aan te geven. De raad van de gemeente Emmen heeft op voorstel van de fractie van de PvdA besloten om een bepaald bedrag ter beschikking te stellen voor de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. Toen ik het hoorde, was mijn reactie: dat is hartverwarmend van onze partijgenoten, maar eigenlijk onverstandig. Het ging om mensen die gewoon weg moeten. Volgens hun eigen idee werken zij misschien wel mee aan hun vertrek, maar helemaal objectief gezien misschien niet. De kerken waren er bovenop gesprongen. Het kerkasiel kon, zoals vaker, maar een tijdje worden volgehouden en dus werd het probleem op het bordje van de samenleving gelegd, zoals wij dat zagen bij het tentenkamp in Dwingeloo van de stichting INLIA. Je komt dan voor een gigantisch dilemma te staan.

De uitgeprocedeerde asielzoekers, die volgens henzelf onverwijderbaar zijn, hebben dan een gezicht. Zij komen dan in de publiciteit. Onze samenleving, die tegelijkertijd om harde maatregelen roept, zegt dan dat dit niet de bedoeling kan zijn. Die kindertjes kunnen toch niet zomaar op straat worden gezet? Wat doet de staatssecretaris met dit soort dilemma's? Je zegt dat je hard maar rechtvaardig wilt zijn en je meent dat ook. Je wordt echter geconfronteerd met uitgeprocedeerden die een gezicht hebben. Je vindt dat uitgeprocedeerden een eigen verantwoordelijkheid hebben. Je constateert dat niet wij, maar de plaatselijke lokale politiek ermee wordt geconfronteerd en wordt geholpen. Je bent eigenlijk ook nog wel blij dat ze geholpen worden en dat de mensen sociaal gevoel kunnen opbrengen. Maar het moet niet. Daarmee is het dilemma van het asielbeleid aangegeven. Ik wil van de staatssecretaris horen hoe hij daar tegenaan kijkt. Over onze hoofden heen gaat dat dan naar de lokale samenlevingen, die er uiteindelijk mee geconfronteerd worden. De kerken interesseren me nog niet zo.

De heer De Wit (SP):

Ik sta te kijken van wat de heer Middel nu zegt. Bij de evaluatie van de Koppelingswet is dit punt uitgebreid aan de orde geweest. Ik heb een motie ingediend waarin de staatssecretaris gevraagd werd naar dit probleem te kijken en met de gemeenten te zoeken naar oplossingen, eventueel samen met andere bewindslieden. De heer Middel heeft die motie niet gesteund, maar komt nu met dit verhaal.

De heer Middel (PvdA):

Dit is helemaal opgehangen aan het sluitstuk van het asielbeleid. Het is een illustratie van de dilemma's waarmee wij allen te maken hebben. In de praktijk komen die op het bordje van de partijgenoten van de heer De Wit, van GroenLinks, van onze partijgenoten en van die van andere partijen, maar vooral die van de linkerzijde, in de gemeentebesturen. Onze mensen in de gemeentebesturen zeggen tegen ons dat wij dat niet kunnen maken. Wij zeggen dan dat wij het wel moeten maken. Eigenlijk vinden wij het hartstikke goed dat zij toch het sociale gevoel hebben om er iets aan te doen. Dat is het dilemma.

De heer De Wit (SP):

Betoogt u nu dat de gemeenten de ruimte moeten krijgen om dit soort gevallen van technisch niet verwijderbare mensen op te vangen?

De heer Middel (PvdA):

Wat ik beoog is voor sommigen misschien een beetje te abstract. Wij worden geconfronteerd met een asielbeleid boordevol dilemma's en paradoxen. Het sluitstuk van het beleid is het meest markant. Daar doet zich het dilemma het meest schrijnend voor. Wij worden daarop aangesproken en wij moeten daar natuurlijk ook vanuit onze eigen politieke opvattingen een antwoord op hebben. Echter, ook de rijksoverheid moet er iets over zeggen, want je bent er niet door alleen maar te zeggen: we gaan een streng beleid voeren. Immers, je hebt ook met de consequenties van dat beleid te maken en met oogpunten van medemenselijkheid die over de politieke concepties heen gaan. Ik vind dat in dit debat ook de staatssecretaris de ruimte moet hebben – ik vraag hem dus om die ruimte te nemen – om ook dat aspect te belichten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mijn vraag hier ligt eigenlijk nogal voor de hand. Ik ben het namelijk direct met de heer Middel eens, dat het wrang is dat gemeentebestuurders opgezadeld worden met dilemma's die in de landelijke politiek niet zijn uitgekristalliseerd.

De heer Middel (PvdA):

Ja, maar dat is weer te simpel.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Volgens mij zijn dilemma's er om ze op te lossen en niet om ze te laten bestaan. Mijn vraag aan u is wat de Partij van de Arbeid nu eigenlijk vindt. Want ik hoor u in het hele debat een beetje zus en een beetje zo zeggen en waar het moeilijk is, wordt er doorverwezen naar de tweede termijn of naar de staatssecretaris. Als u ziet dat mensen over straat lopen die uitgeprocedeerd zijn, maar misschien niet weg kunnen en waar gemeentebestuurders van uw eigen partij nu mee opgezadeld worden, vindt u dan niet dat u de verantwoordelijkheid hebt om in ieder geval hier een duidelijk standpunt in te nemen? Waarom kunt u dat niet?

De heer Middel (PvdA):

Omdat u nu weer een beperkte samenvatting geeft van wat ik gezegd heb, waarbij één heel belangrijke fase weggelaten wordt door u. Als namelijk mensen uitgeprocedeerd zijn en weg moeten maar dat niet doen, dan zijn er instanties – bijvoorbeeld kerken, de Raad van kerken en de stichting INLIA – die zeggen: deze mensen zijn weliswaar uitgeprocedeerd, de Staat der Nederlanden heeft beslist en de onafhankelijke rechter heeft dat nog eens bevestigd, maar daar hebben wij geen boodschap aan, want wij vinden vanuit onze optiek, naastenliefde en noem maar op, dat deze mensen toch opgevangen moeten worden. Aan hen wordt dan door die kerken onderdak gegeven. Dat wordt zo een tijdje volgehouden en vervolgens wordt het op het bordje van de samenleving gelegd. Die ontbrekende schakel hebt u eventjes vergeten. Ik weet niet of dat bewust is gebeurd, maar het is wel heel opvallend.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Nee, u hield net een ander betoog. U had het over de gemeentebestuur- ders. Daar sympathiseerde u heel warm mee: die mensen hebben het hart op de goede plaats, het zijn linkse bestuurders en die nemen hun zorgplicht. Laat u hen nu gewoon met die verantwoordelijkheid zitten, zonder daar als landelijk politicus een signaal bij af te geven? Of bent u wel bereid om hier nu eens één keer op één onderwerp een duidelijk standpunt in te nemen?

De heer Middel (PvdA):

Wat ik zo buitengewoon vervelend vind aan uw inbreng de hele tijd, is dat u steeds suggereert alsof wij geen standpunten zouden geven. Dat onze standpunten u niet bevallen, weten we inmiddels wel, maar dat wij geen standpunten zouden geven, is onzin. Wel zijn ze misschien af en toe een beetje te genuanceerd voor u, waardoor u ze niet helemaal kunt bevatten, maar standpunten zijn het wel degelijk. Wat ik doe ten aanzien van dit laatste punt, het uitzettingsbeleid, het sluitstuk van het asielbeleid, is een dilemma schetsen en aangeven dat we daar niet voor weg kunnen lopen. Maar je moet ook, als je dat dilemma schetst, aangeven hoe dit dilemma tot stand komt. Inderdaad kan er dan een grote spanning liggen tussen aan de ene kant hartverwarmend optreden van gemeentebestuurders, waarvan je zegt dat het hartstikke goed is dat zij dat sociale gevoel hebben. Tegelijkertijd moet je anderzijds constateren dat het in het kader van het beleid onverstandig is, want als je mensen uiteindelijk toch het perspectief geeft op een langdurig verblijf in Nederland en je geeft hun vervolgens ook een vergunning – dat zou natuurlijk datgene zijn wat je het liefste doet vanuit je oogpunt van medemenselijkheid –, dan kun je tegen de volgende groep en de groep die erna komt niet zeggen: voor jullie geldt het niet. Als je dat wel zegt, zal de eerste de beste rechter het corrigeren en dat betekent dat op dat moment je beleid overhoop geschoten is en dat je op termijn geen draagvlak meer hebt voor de opvang van echte vluchtelingen. Immers, dan zet je de facto je grenzen open en naar die situatie willen we niet toe.

Nu, voor die problematiek gesteld, zeg ik dat we ons er niet met dit verhaal alleen van af kunnen maken, want ook wij steunen natuurlijk direct en indirect dergelijke organisaties, via de daklozenopvang of het Leger des Heils. Neem het voorbeeld toen de Dublinclaimanten werden opgevangen met bussen. Er waren grote verhalen in het NOS-journaal: het Leger des Heils stond klaar. Maar de volgende dag lag de rekening bij Justitie, zo heb ik begrepen. Het was niet alleen maar naastenliefde; het moest ook betaald worden. Het is ook betaald door Justitie.

Dat betekent dat wij aan de ene kant met z'n allen een beleid afspreken en aan de andere kant de keerzijde van het beleid zien en er ook niet voor weglopen. Ik vind dat, als wij spreken in dit debat over het hele asielbeleid en over het terugkeerbeleid, ook de staatssecretaris de gelegenheid moet hebben om zijn visie op die problematiek te geven, even los van de concrete wetsartikelen, om duidelijk te maken aan lokale bestuurders wat zij wat dat betreft van deze staatssecretaris te verwachten hebben. Dat is mijn inzet op dit punt. Ik verwacht dat de heer Cohen mans genoeg is om daaraan te voldoen.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voorzitter! In vervolg op de inbreng van mijn collega Bert Middel zal ik in mijn inbreng ingaan op een aantal punten die hij niet heeft behandeld, te weten het hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken, het Europese immigratie- en asielbeleid en het Verdrag van Dublin daarbinnen, het reguliere vreemdelingenbeleid en de invoeringswet.

Het mag duidelijk zijn dat de PvdA-fractie reeds lange tijd voorstander is van het invoeren van een hoger beroep in vreemdelingenzaken. De basis voor dat hoger beroep is gelegd in het regeerakkoord van 1994. Daaropvolgend is de regering in 1996 met een wetsvoorstel gekomen. Na het regeerakkoord van 1998 is het wetsvoorstel vervolgens in de koelkast terechtgekomen en recentelijk ingetrokken. Wij hebben tijdens de onderhandelingen voor het regeerakkoord van 1998 en steeds daarna, onder andere in de wetgevingsoverleggen ter voorbereiding van dit plenaire debat, twee voorwaarden verwoord om akkoord te kunnen gaan met het laten vallen van de bezwaarfase in de asielprocedure. De eerste voorwaarde was dat het hoger beroep voor vreemdelingenzaken zou worden ingevoerd. De tweede voorwaarde was dat de kwaliteit van de eerste beschikking objectief waarneembaar zou verbeteren. Op dit punt juichen wij toe dat de regering heeft besloten tot invoering van de voornemenprocedure en die in de wet heeft willen verankeren. Samen met onze coalitiepartners vonden wij evenwel dat deze verankering beter kon en hebben wij derhalve op dit punt het amendement op stuk nr. 35 ingediend, dat al door de heer Dittrich is toegelicht.

De heer Wijn (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Albayrak sprak over twee voorwaarden voor de voornemenprocedure.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voor het laten vallen van de bezwaarfase.

De heer Wijn (CDA):

Pardon. Zij noemde daarbij een objectieve verbetering van de kwaliteit van de beslissing. Heeft die zich al gemanifesteerd?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wij hebben alle vertrouwen in de vorm waarin de voornemenprocedure door de regering is neergelegd in het vreemdelingenbesluit. Wij hebben het daar bovenop nodig gevonden om die ook in de wet te verankeren. Het antwoord is: ja, wij hebben er vertrouwen in dat die verbetering zich objectief waarneembaar zal voordoen.

De heer Wijn (CDA):

Ik begrijp dat het op de toekomst is gericht en niet een voorwaarde dat die beslissing al goed moet zijn voordat het gebeurt. Hoe gaat u dat straks meten, als wij evalueren of dit een goede zaak is?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wij vinden dit voorstel op dit moment goed.

De heer Wijn (CDA):

Hoe meten wij straks bij de evaluatie of dat objectief is verbeterd?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik neem aan dat de evaluatie nog op een groot aantal punten moet worden ingevuld. Wij zullen er vast op terugkomen. In eerste instantie is het een verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om ook dit punt bij de evaluatie te betrekken. Ik kan u niet nu al op een presenteerblaadje geven hoe en op welke punten dat moet worden geregeld. Uiteraard moet dat nog uitgewerkt worden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb een vraag over de andere voorwaarde die de PvdA-fractie heeft gesteld voor het laten vervallen van de bezwaarfase, te weten de invoering van het hoger beroep. Hoe ziet u dat verband. Er is toch geen rechtstreeks verband tussen beide?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik ga in mijn inbreng nog verder in op het hoger beroep. Als u dat wilt afwachten, krijgt u misschien uw antwoord.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik vraag het, omdat u het nu als voorwaarde noemt om akkoord te kunnen gaan met het laten vervallen van de bezwaarfase: als er maar hoger beroep wordt ingevoerd.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

U vraagt naar het verband.

De heer Van der Staaij (SGP):

Precies. Hoe ziet u dat verband? Ik stel die vraag, omdat er kritiek is gekomen van onder anderen de rechters dat een hoger beroep later in het traject niet leidt tot een kwaliteitsverbetering in het begin van het traject.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat is de reden voor de combinatie van die twee voorwaarden. U moet de verbetering van de kwaliteit van de beschikking in eerste aanleg vooral niet los zien van maar in combinatie met het hoger beroep. Wij hebben nog een aantal opmerkingen over de vorm waarin dat op dit moment is gegoten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Kunt u aangeven waarom u het hoger beroep op die manier aan de bezwaarfase koppelt? Of is het een politieke keuze?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik denk dat het vrij simpel is. Als je een schakel uit die keten weghaalt en de bezwaarfase dus laat vervallen, dan is het niet meer dan logisch dat je aan de andere kant een extra zekerheid inbouwt. Die link ligt voor mij voor de hand.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Albayrak zocht naar een antwoord op de vraag hoe wij kunnen meten dat de eerste fase en de eerste beschikking verbeterd zijn. Is een goed objectief meetpunt niet dat rechters minder vaak dan onder de huidige wet beschikkingen in eerste aanleg vernietigen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ja, uiteraard. Dank u voor deze suggestie.

Ik was nog met het hoger beroep bezig. Wij blijven ons zorgen maken over de beperkte vorm waarin het hoger beroep in vreemdelingenzaken op dit moment is gegoten. De regering deelt deze zorgen niet. Daarmee gaat zij volgens ons voorbij aan het feit dat de bezwaarfase komt te vervallen en dat in bestuursrechtelijke zaken in principe bij een van de appèlrechters – de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale raad van beroep of het College van beroep voor het bedrijfsleven – in hoger beroep kan worden gegaan. Het vreemdelingenrecht vormt op dit moment een uitzondering op deze regel. Reeds eerder hebben wij bezwaren geuit tegen bijvoorbeeld het uitsluiten van de mogelijkheid tot herstel van verzuim en de combinatie van een zaak buiten zitting afdoen en te beslissen in de hoofdzaak naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening. Zonder in herhaling te willen vervallen, vragen wij de regering om een gedetailleerde beschouwing over de vraag of hoger beroep in deze vorm nog wel voldoet aan de eisen die daaraan gesteld moeten worden in de zin van het bewaken van de rechtseenheid en het bevorderen van de rechtsontwikkeling.

Wij hebben de regering in overweging gegeven om het hoger beroep bij de Centrale raad van beroep te leggen in plaats van bij de Raad van State. In reactie hierop heeft de regering in voorgaande debatten redelijk aannemelijk kunnen maken dat daar niet direct een alternatief in is te vinden. Wij zijn daar, althans voorlopig, door overtuigd. Wij zijn echter nog in afwachting van de notitie over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie, die ons voor dit jaar is beloofd. Wij houden de mogelijkheid open dat de conclusies van deze notitie een nieuwe discussie over het hoger beroep in vreemdelingenzaken noodzakelijk maken.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Wat betekent dat dan voor de organisatie van de Raad van State? Aan de ene kant staat in deze wet dat de Raad van State het gaat doen, maar aan de andere kant zegt mevrouw Albayrak dat die notitie over de derde fase ertoe kan leiden dat het de andere kant opgaat. Als zij dat zo openlaat, is het voor de Raad van State heel lastig om zijn werkwijze en organisatie in te richten.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik heb het hier als een geheel willen presenteren. Ik vind het van belang dat de organisatie van de Raad van State nog eens wordt bezien in het licht van de notitie over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie. Het is in feite een cirkel. In die notitie zou rekening gehouden worden met hetgeen wij nu bespreken en de consequenties daarvan.

De heer Dittrich (D66):

Het kan toch niet zo zijn dat, als deze wet wordt aangenomen, het hoger beroep na een jaar of zo weer weggehaald wordt bij de Raad van State en dan bij een andere instantie wordt ondergebracht? Dat zou enorm veel uitvoeringsproblemen opleveren.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik heb ook bewust niet gezegd dat wij de mogelijkheid willen openhouden dat alsnog voor een andere instantie wordt gekozen. Ik heb gezegd dat wij de mogelijkheid van een nieuwe discussie over hoger beroep in vreemdelingenzaken willen openhouden.

De heer Dittrich (D66):

Wat is de zin van een discussie, als u zegt dat het hoger beroep toch niet bij een andere instantie moet komen te liggen? Dan heeft het eigenlijk helemaal geen zin om dit punt op te brengen.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dan kan het bijvoorbeeld gaan over de aankleding, de organisatie en de manier waarop de Raad van State daarmee omgaat. Ik kan de bezwaren die wij op dit punt hebben nog wel eens herhalen, al heb ik die in het wetgevingsoverleg al bijna uitputtend aan de orde gesteld. Het gaat ons bijvoorbeeld om de vraag welke uitbreiding de Raad van State staat te wachten en aan welke oplossing wordt gedacht voor het overschot aan personeel als gevolg van de voltooiing van de derde fase. Verder is het voor ons de vraag of er geen stagnatie dreigt. Volgens mij schatten wij de punten waarop het kan gaan knellen bij de Raad van State, heel reëel in. Ik heb niets anders willen zeggen dan dat ik de mogelijkheid wil openhouden dat op een later moment, als de notitie over de derde fase er ligt, hierover verder wordt gepraat.

De heer Dittrich (D66):

U zegt dus eigenlijk dat het niet zozeer de bedoeling is te kijken of de evaluatie naar de Centrale raad van beroep gaat, maar meer om te bezien welke knelpunten er bij de Raad van State zijn. Ik ben het trouwens eens met het door u daarover opgesomde lijstje. Die knelpunten moeten worden verbeterd.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik kan op dit moment niet voorspellen wat in de notitie zal staan en wat de conclusies zullen zijn van de herziening van de derde fase, bijvoorbeeld voor de Raad van State en de Centrale raad van beroep. Maar dat zou een mogelijkheid kunnen zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zei dat u zich zorgen maakte over de rechtsontwikkeling, mede door de beperkingen die zijn gesteld aan hoger beroep. Een van de beperkingen die wij willen opheffen, is die van de doorgepakte zaken. Zou u daarop een reactie willen geven? Ik denk namelijk dat het amendement dat ik hierover heb ingediend, de Partij van de Arbeid zou moeten aanspreken.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dat weet ik niet, want ik ben er eerlijk gezegd nog niet uit. In het wetgevingsoverleg heb ik alleen maar gehoord dat de regering ons voorstel om een volwaardig hoger beroep in te stellen niet kon steunen, omdat de invoering van het hoger beroep sowieso al een verbetering is van de rechtspositie van vreemdelingen. Zoals u daarnet hebt kunnen horen, heb ik de regering gevraagd om een beschouwing waarin juist wordt ingegaan op de twee door mij genoemde punten, namelijk de rechtsontwikkeling en het bewaren van de rechtseenheid. Ik zou graag dat antwoord willen afwachten.

Voorzitter! Ik kom toe aan het hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken. Ook dat is volgens ons van groot belang. Vaste jurisprudentie laat immers zien dat, hoewel door de regering in de nota naar aanleiding van het verslag nadrukkelijk is bevestigd dat bij de periodieke rechterlijke toetsing zowel de rechtmatigheid van de maatregel als de proportionaliteit van de voortzetting kan worden beoordeeld, in de praktijk blijkt dat de rechtmatigheid van de bewaring na de eerste rechterlijke toetsing niet langer wordt getoetst. Wij blijven derhalve pleiten voor het mogelijk maken van hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken. Dit met het oog op een daadwerkelijke volwaardige rechtsbescherming en vanwege het feit dat de nevenzittingsplaatsen op den duur worden uitgebreid naar 19 rechtbanken, waardoor behoefte ontstaat aan een instantie die de rechtseenheid bewaart. Het openstellen van hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken zal volgens ons niet leiden tot vertraging in de afdoening van de beroepen die de kern van het vreemdelingenrecht raken, zoals de regering eerder heeft verdedigd. Dat zijn zaken die handelen over het rechtmatig verblijf. De vraag of iemand rechtmatig in bewaring is gesteld, heeft namelijk geen invloed op de vraag of hij of zij nog rechtmatig in Nederland verblijft. Als iemand is uitgeprocedeerd, kan hij gewoon worden uitgezet, ook al loopt er een procedure over zijn bewaring bij de rechtbank of in hoger beroep. Op het punt van het hoger beroep in vreemdelingenbewaringszaken hebben wij een amendement voorbereid, dat wij als coalitie willen indienen, en dat is het amendement op stuk nr. 30.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Waarom heeft u hoger beroep niet opengesteld voor schadevergoe- dingszaken?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Daar hebben wij inderdaad over nagedacht. De essentie van het hoger beroep zit hem in de bewaring, waarvan de schadevergoeding een afgeleide is. Wij hebben erover nagedacht en zijn tot die conclusie gekomen. De heer Dittrich heeft dat beter uitgelegd dan ik dat zou kunnen doen, zodat ik verwijs naar zijn uitleg over dit punt. Ook wij hebben het niet nodig gevonden schadevergoeding hier onder te brengen.

Voorzitter! Ik kom toe aan het Europees beleid. Het is de wens van de PvdA-fractie dat op zo kort mogelijke termijn successen worden geboekt met de harmonisatie op Europees niveau van het asiel- en immigratiebeleid. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de nieuwe Vreemdelingenwet rekening houdt met deze toekomstige harmonisatie. In de memorie van toelichting maakt de regering melding van dit streven en stelt dat delen van het Nederlandse beleid op termijn vervangen zullen kunnen worden door Europese regelgeving. Onze stelling is dat zolang dat gemeenschappelijk beleid er niet is, wij zelf verantwoordelijk zijn voor wat wij in Nederland doen. De regering zegt niet voor niets dat het gaat om het kunnen worden vervangen door Europese regelgeving. Wij zijn van mening dat het wetsvoorstel past binnen de afspraken die ondertussen in Europa zijn gemaakt.

Het Verdrag van Amsterdam spreekt in artikel 63 over minimumnormen. Dit houdt volgens ons in dat het mogelijk is om beleid te blijven voeren of te ontwikkelen dat boven die minimumnormen van Europa uitstijgt. Ook is het voorstel in overeenstemming met het verdrag van de Europese Unie, in die zin dat artikel 63 ook bepaalt dat naast harmonisatie van de vluchtelingendefinitie ook aanvullende vormen van bescherming gaan gelden voor asielzoekers die niet aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag voldoen, maar om andere redenen niet kunnen worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. Verder dient een Europese regeling tot stand te worden gebracht voor gevallen van een plotselinge massale instroom. Op dit laatste punt zijn er recente ontwikkelingen, waarover wij nog niet zijn ingelicht door de regering. Ik wil de regering dan ook vragen om aan te geven wat precies de aard en status is van het besprokene op Europees niveau. Verder zullen wij in de debatten ter voorbereiding van de JBZ-raad dit proces in de gaten blijven houden.

De problemen inzake de toepassing van het Verdrag van Dublin zijn ons al lange tijd een doorn in het oog en worden voor een groot deel veroorzaakt door het ontbreken van de voorafgaande inhoudelijke harmonisatie van het asielbeleid in Europa. Wij dringen aan op herziening van dit verdrag en verzoeken de regering haast te maken met de plannen hiertoe. Op dit moment is het wachten op een tussenevaluatie, waarna verder onderhandeld zal gaan worden. Wij hechten sterk aan een betere werking van de overeenkomst van Dublin. Daarbij vinden wij het onder meer van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie toezicht houdt op de interpretatie van de overeenkomst. Wij vinden ook dat de afhandeling van overdrachtsverzoeken vergemakkelijkt dient te worden en dat een bepaling moet worden opgenomen die het mogelijk maakt dat één lidstaat verantwoordelijk wordt voor de behandeling van de asielaanvraag van een en hetzelfde gezin.

De PvdA is van mening dat in het gehele toelatingsbeleid de eenheid van het gezin een belangrijk uitgangspunt dient te zijn. Juist bij de toepassing van het Verdrag van Dublin is gebleken dat het bijeenhouden van gezinnen niet als prioriteit wordt gezien. Dat geldt ook voor de toepassing van artikel 8 EVRM, dat gaat over het gezinsleven. Zowel in het reguliere gezinsherenigingsbeleid als in het asielbeleid kom ik als volksvertegenwoordiger regelmatig problemen tegen die uiterst schrijnend zijn. Hoe vaak moeten wij nog voorbeelden tegenkomen van kinderen die inmiddels in Nederland onmiskenbaar deel uitmaken van een nieuw gezin van een van de gescheiden ouders, maar die toch verblijf worden geweigerd, omdat bijvoorbeeld niet voldoende kan worden aangetoond dat de band met de in Nederland wonende ouder niet was verbroken? Graag vraag ik de regering om een beschouwing over de eenheid van het gezin, waarin wordt ingegaan op de problemen die de praktijk in Nederland op dit moment veroorzaakt. Als de regering bereid is om deze beschouwing in een notitie aan de Kamer aan te bieden, kunnen wij daar wellicht in het najaar al over praten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Betekent dit dat de PvdA de opvattingen over het gezinsherenigingsbeleid opschuift naar de bespreking van een nog te verschijnen notitie?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik heb er behoefte aan om in een wat breder kader en wat beschouwender te kijken naar het begrip familylife van internationale verdragen, naar de toepassing van het Verdrag van Dublin en naar de relatie tot de toepassing en de praktijk in Nederland en dit vanuit de problemen uit de praktijk die u en ik bijna dagelijks tegenkomen. Ik wil naar aanleiding daarvan op een nader moment met de staatssecretaris van gedachten wisselen over de definitie van "gezin" en onze toelatingseisen. U moet dit verzoek zien in het licht van mijn vraag van zo'n twee jaar geleden om aandacht te besteden aan de positie van vrouwen in het vreemdelingenrecht. Wij hebben recent een notitie daarover ontvangen waarover volgende week van gedachten zal worden gewisseld met de regering. Er is op dit terrein behoefte het verschil tussen praktijk en theorie in beeld te brengen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik begrijp de behoefte om daarover uitgebreider te spreken.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wij hebben zelfs samen vragen daarover gesteld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat neemt niet weg dat er in deze wet iets geregeld moet worden over gezinshereniging. Dat kan niet wachten.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik ga u blij maken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat is het standpunt van de PvdA-fractie over het wegvallen van de tenzij-clausule in het Dublinverdrag?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik wil niet één element in relatie tot het Dublinverdrag centraal stellen. De toepassing van dat verdrag is dermate scheefgegroeid dat ik over een aantal belangrijke aspecten daarvan met de regering van gedachten wil wisselen. Ik begrijp waar u naartoe wilt, maar ik kies ervoor dat niet gefragmenteerd te bespreken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met het wegvallen van de tenzij-clausule in de wet neemt u wel degelijk ook een standpunt in op een deelterrein. U ontkomt er niet aan op onderdelen de werking van dat verdrag, voorzover zij hun neerslag vinden in deze wet, te beoordelen. Er is sprake van een vrij forse wijziging. Het is nogal onbevredigend dat u zegt dat op een ander moment in meer algemene zin over het Dublinverdrag gesproken moet worden. De wet wordt nu gewijzigd. Wat vindt u van het wegvallen van de tenzij-clausule in de wet?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik deel uw mening op dat punt niet. Ik wil van de staatssecretaris weten of hij dat wel doet, want wellicht brengt mij dat op een andere gedachte.

De voorzitter:

Mevrouw Halsema, dit is uw laatste opmerking hierover, want ik heb begrepen dat dit punt niet nieuw is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Hierover hebben wij niet eerder van gedachten gewisseld. Ik heb nu mijn mening niet gegeven over de tenzij-clausule, maar zij kan worden afgeleid uit het amendement dat ik er eerder over heb ingediend. Het gaat mij er niet om dat u mijn mening deelt. Ik wil graag weten waarom u vindt dat de tenzij-clausule kan worden geschrapt.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik deel uw mening inderdaad niet, anders was ik er zelf wel over begonnen. Ik volsta met de opmerking dat de staatssecretaris ons tot nu toe in zijn toelichting voldoende heeft kunnen overtuigen. Volgens mij is dit punt wel al vele maken besproken. Ik verwijs naar de verslagen van onder andere de wetgevingsoverleggen.

Voorzitter! Ik kom op het reguliere vreemdelingenbeleid. Als grootste regeringsfractie kan de PvdA bij de behandeling van een nieuwe Vreemdelingenwet daaraan simpelweg niet voorbijgaan. Hoezeer ook de afspraken in het regeerakkoord betrekking hebben op verbeteringen in het asielbeleid, wij vinden dat wij op zijn minst stil moeten staan bij dat belangrijke onderdeel van het vreemdelingenbeleid en het toelatingsbeleid in zijn geheel. Buiten de aanscherping van de inkomenseis bij gezinshereniging zijn in het regeerakkoord geen afspraken gemaakt over het reguliere vreemdelingenbeleid. Rondom de nieuwe Vreemdelingenwet is echter een sfeer ontstaan als zou zij op punten een verslechtering van de rechtspositie van reguliere migranten betekenen. Wij hechten er bijzonder aan om serieuze aandacht aan dit onderwerp te besteden, omdat deze wet bewust dan wel onbewust in geen geval mag bijdragen aan een verslechtering van de positie van reeds lang in Nederland gevestigde migranten. Sterker nog, wij zijn van mening dat de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet benut dient te worden om de rechtspositie te bevestigen dan wel te verbeteren, indien mogelijk. Wij voelen ons verantwoordelijk voor het niet alleen met de mond belijden van de interculturele samenleving. Bij het kiezen voor interculturaliteit en integratie als uitgangspunt hoort ook het scheppen van randvoorwaarden voor integratie, ook als het gaat om het recht.

De Partij van de Arbeid onderschrijft de stelling van de regering dat het hebben van gelijke rechten een voorwaarde is voor volwaardig burgerschap en daarmee voor een optimale integratie in de Nederlandse samenleving. Wij zijn blij dat er vorig jaar in de conclusies van de top in Tampere op initiatief van de Nederlandse regering principe-uitspraken zijn gedaan over de rechtspositie van lang in de Europese Unie wonende migranten. Deze komen erop neer dat zij zoveel mogelijk dezelfde rechten als EU-burgers moeten krijgen.

De fractie van de Partij van de Arbeid heeft het concept van de Vreemdelingenwet in dit kader beoordeeld en komt tot de conclusie dat er een discrepantie bestaat tussen enerzijds het integratiebeleid en de Europese voornemens en anderzijds de nieuwe Vreemdelingenwet. Hierover hebben wij een aantal voorstellen.

Wij vinden dat gezinshereniging als wettelijk recht dient te worden neergelegd, maar niet in de vreemdelingencirculaire, zoals nu het geval is. Dat moet ook niet in het vreemdelingenbesluit, zoals de regering voorstelt, hoewel dit wel een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft al eerder gezegd geen voorstander te zijn van het in de wet neerleggen van het recht op gezinshereniging voor asielzoekers, zoals in artikel 27, terwijl het recht op reguliere gezinshereniging niet is vastgelegd. Wij pleiten ervoor om dat recht over de gehele linie vast te leggen.

Ik maak een uitstapje naar asiel om de gehele linie duidelijk te maken. Over de kring van gezinsleden die worden genoemd in artikel 27, hebben wij opgemerkt dat het heel wel mogelijk is dat deze in strijd komt met artikel 8 EVRM. Wij pleiten voor een uitbreiding van "echtgenoten" tot partners en kinderen die altijd bij het gezin hebben gehoord. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 29 ingediend.

Het recht op gezinsleven is een grondrecht en dient als zodanig een basis in de wet te hebben. België, Frankrijk en Duitsland zijn ons hierin voorgegaan.

Over de aanscherping van de inkomenseis is bij het regeerakkoord een afspraak gemaakt. Wij hebben altijd gezegd dat wij met die aanscherping kunnen leven als aan twee voorwaarden wordt voldaan. Bij de onderhandelingen voor het regeerakkoord hebben wij gezegd dat het moet gaan om 100% van de relevante bijstandsnorm. Voor alleenstaande ouders met de zorg voor kinderen jonger dan 5 jaar moet een uitzondering op die 100%-regel worden gemaakt. De regering heeft deze uitzondering opgenomen in de notitie over de positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid, waarover wij volgende week zullen spreken.

De tweede voorwaarde was dat alle gesubsidieerde arbeid wordt aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Sinds 1997 gold dit al voor de Melkert-1-banen, maar de Melkert-2-banen, banenpools en jeugdwerkgarantiebanen werden gezien als additionele arbeid en niet als inkomen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Op 1 januari 1998 is de Wet inschakeling werkzoekenden in werking getreden. Als gevolg van de stroomlijning van gesubsidieerde arbeid zijn de verschillen tussen additionele en niet-additionele arbeid zo goed als verdwenen, bijvoorbeeld wat betreft de arbeidsverhouding, duurzaamheid en CAO's.

Wij hebben reeds eerder gepleit voor het laten vallen van het in het vreemdelingenbeleid gemaakte onderscheid tussen verschillende vormen van gesubsidieerde arbeid. Met instemming hebben wij geconstateerd dat de regering deze mening deelt in de nota naar aanleiding van het verslag van de invoeringswet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb twee vragen over gezinshereniging. Mevrouw Albayrak herhaalt hier dat het recht op gezinshereniging als norm in de wet moet worden opgenomen. Mijn vraag is waarom zij nalaat om dit te verzilveren in een amendement. Ik heb die vraag gisteren reeds in mijn eigen termijn gesteld. Ik heb hierover wel een amendement ingediend. Mijn tweede vraag is waarom zij in het amendement op stuk nr. 29 verschillende nationaliteiten als mogelijkheid heeft uitgesloten.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik begin met de laatste vraag. Als iemand dezelfde nationaliteit heeft als zijn partner, de asielzoeker die een status krijgt, kan die persoon zelf hoofdelijk in aanmerking komen voor een asielstatus. Daar is geen afgeleide status of een status die afhankelijk is van de partner voor nodig. De persoon zelf komt dus – wat ons betreft en volgens mij ook wat de regering betreft – in aanmerking voor een vluchtelingenstatus. Daarnaast blijft gezinshereniging altijd mogelijk. Wij hebben op dit punt aanvankelijk onze bezwaren geuit. Het klinkt inderdaad erg logisch. Waarom zouden alleen partners van dezelfde nationaliteit erkend worden als een entiteit? Daar zit iets scheefs in. In de situatie waarover wij spreken, die van de afgeleide asielstatus, is het echter niet zo gek dat dit verschil wordt gemaakt. Wij hebben ons op dit punt laten overtuigen. Het betreft hier immers niet de gezinshereniging. Het gaat niet over het recht op gezinshereniging, maar over een afgeleide asielstatus. Vandaar dat wij zeggen dat dit onderscheid daar geoorloofd is.

De tweede vraag van mevrouw Halsema betreft niet het amendement op stuk nr. 29, maar het amendement op stuk nr. 28. Ik kom op het wettelijk verankeren van het recht op gezinshereniging terug. Inmiddels is van dat amendement een herdruk onderweg.

Mijn tweede voorstel betreft het codificeren van het recht op voortgezet verblijf van hier geboren of opgegroeide kinderen. Het gaat hier wat mij betreft om het recht op voortgezet verblijf en bescherming tegen uitzetting. Beide punten, zowel het recht op gezinshereniging als het recht op voortgezet verblijf van kinderen die hier geboren dan wel opgegroeid zijn, heb ik proberen samen te vatten in één amendement, namelijk het amendement op stuk nr. 28. Ik heb geprobeerd om in dit amendement het principe samen te vatten van bescherming van reeds lang in Nederland wonende migranten en hun kinderen. Ik heb dit als een principe in de nieuwe wet willen inbouwen. Ik vraag de staatssecretaris daarom op punten om een bevestiging en een uitleg. Ik vind het belangrijk dat in de toelichting op deze wet en in de Handelingen van de Kamer dit principe wordt neergelegd. Van dit amendement is, zoals gezegd, een herdruk onderweg. Ik heb geprobeerd om het principe samen te vatten. Ik ben echter tot de conclusie gekomen dat het samenvoegen van beide wensen van de fractie Partij van de Arbeid in één amendement hier een daar tot onbegrip kan leiden. Er is daarom op beide punten een herdruk onderweg. Misschien is die er al.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb de herdruk nog niet gezien. Ik wil graag weten of de herdruk ook inhoudelijke wijzigingen met zich brengt. Mevrouw Albayrak zegt het principe van bescherming vast te willen leggen. Daarom verbaast het amendement mij hogelijk. Het bevat immers een kan-bepaling en het gaat om een tijdelijke verblijfsvergunning. Dat betekent dat kinderen die in Nederland zijn geboren in aanmerking kunnen komen voor een tijdelijke verblijfsvergunning. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Er komt een nadere inhoudelijke invulling van dit amendement.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Heeft u al enig idee over welke richting die uit zal gaan?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Uiteraard! Wilt u dat ik de tekst oplees? U krijgt het amendement natuurlijk te zien. Het gaat erom dat niet het recht op voortgezet tijdelijk verblijf, maar het recht op voortgezet permanent verblijf wordt gegarandeerd van kinderen die in Nederland geboren zijn dan wel 18 jaar zijn geworden en hier zijn opgegroeid. Ik doel dan op kinderen die zich voor hun vierde levensjaar in Nederland hebben gevestigd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maakt u daar dan ook een imperatieve bepaling van?

De voorzitter:

Mevrouw Halsema, ik heb de indruk dat als u even wacht, het vanzelf goedkomt, althans voorzover het gaat om wat u weten wilt.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voorzitter! De regering heeft zich met betrekking tot de intrekkings- en weigeringsgronden inzake openbare orde voortdurend op het standpunt gesteld, dat het slechts een uniformering van de begrippen betrof en dat het niet om een aanscherping van de openbareorderegels zou gaan. Wij kennen het vreemdelingenbesluit slechts op hoofdlijnen en zouden graag van de regering de toezegging krijgen dat wij er inderdaad van uit kunnen gaan dat op geen enkele wijze een achteruitgang zal plaatsvinden als het gaat om het weigeren of intrekken van een vergunning op openbareordegronden. De intenties van de regering aangehoord hebbende, hebben wij het voorlopig nog niet nodig gevonden om op dit punt een amendement in te dienen. Belangrijker is, zoals ik al eerder heb gezegd, de mededeling van de regering, dat ook zij onderkent dat deze wet over de gehele linie geen verslechtering van de rechtspositie van reguliere migranten mag introduceren. Ik vraag de regering hierop in haar beantwoording uitgebreid in te gaan, daar ik wil dat over deze intentie van de regering geen twijfel kan bestaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wij zijn hier bezig met het beoordelen van een ontwerpwet en niet van de intenties van de regering. Kunt u mij verklaren waarom als de intenties van de regering dezelfde zijn gebleven, er dan is gekozen voor een aangepaste formulering in de wet die een aanzienlijke verruiming betekent van de mogelijkheden om op openbareordegronden uit te zetten?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Volgens mij is dit een vraag die u tijdens de eerste termijn van het antwoord van de regering bij interruptie moet stellen. U vraagt mij nu te verklaren waarom de regering vindt dat... Ik zou zeggen: stel die vraag aan de regering.

Voorzitter! De regering vermeldt op een aantal plaatsen in de memorie van toelichting dat gefocust wordt op een meer en meer gelijk wordend beleid op Europees niveau en dat dit al naar gelang er sprake is van Europees beleid, zal betekenen dat Nederland zijn beleid zal moeten aanpassen. In Tampere zijn, zoals reeds is gezegd, door de Unie concrete uitspraken gedaan om langverblijvende derdelanders, zoals dat op Europees niveau heet, zoveel mogelijk dezelfde positie te geven als Unieburgers. Waarom voegen wij dan niet de daad bij het woord en nemen wij niet in navolging van een aantal andere Europese landen waarborgen op, nu wij bezig zijn met deze nieuwe Vreemdelingenwet?

Voorzitter! Ik wil een paar woorden wijden aan verblijfsgaten. Wat bedoel ik daarmee? Hoewel het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ten opzichte van de huidige wetgeving is versoepeld, in die zin dat deze alleen wordt gesteld als de vreemdeling een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd doet, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of deze wijziging een oplossing zal bieden voor de schrijnende situaties die zich in de praktijk voordoen als gevolg van het toerekenbaar te laat aanvragen van de verlenging van de verblijfsvergunning. Aan het toerekenbaar niet tijdig aanvragen van de verlenging van de verblijfsvergunning blijven belangrijke consequenties verbonden. Ingevolge de Koppelingswet verliest de vreemdeling aanspraken op voorzieningen. Bovendien wordt de verblijfsvergunning, indien deze wordt toegekend, niet in aansluiting op het eerdere verblijfsrecht verleend. Op deze wijze ontstaat er een gat in het verblijfsrecht, hetgeen betekent dat de termijn voor het opbouwen van rechten, bijvoorbeeld voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of het kiesrecht voor niet-Nederlanders, opnieuw gaat lopen. Een oplossing hiervoor hoeft volgens ons niet ingewikkeld te zijn. Door uiteindelijk een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht te verlenen, kunnen deze gaten volgens ons worden opgevuld.

Voorzitter! Dit gezegd hebbend, kom ik tot mijn laatste onderwerp, namelijk de invoeringswet. Ik ben mijn inbreng in het wetgevingsoverleg over de invoeringswet begonnen met het dilemma van de toepasselijkheid van de Wet inburgering nieuwkomers op personen met een tijdelijke status. Dit dilemma is, dat de realiteit ons leert dat het grootste deel van mensen met een tijdelijke status uiteindelijk in Nederland blijft. Van de groep VVTV-houders, dus de houders van een voorlopige vergunning tot verblijf, blijkt in de praktijk 70% tot 80% hier te blijven. Dat lijkt mij een nogal forse realiteit. Aan de andere kant zeggen we dat de tijdelijke status nooit recht kan geven op permanent verblijf. Er kunnen dus geen rechten worden ontleend aan de tijdelijke status. Tegelijkertijd introduceren wij een voorzieningenpakket, ervan uitgaande dat de Wet inburgering nieuwkomers daarvan een onderdeel is. Wij hebben er in het wetgevingsoverleg op aangedrongen dat duidelijk wordt gemaakt dat terugkeer een optie blijft, een reële mogelijkheid ook voor iemand met een tijdelijke status. Wij hebben er verder op aangedrongen dat die terugkeermogelijkheid een plaats krijgt in het inburgeringsprogramma voor de statushouder. Inmiddels hebben wij met instemming kennisgenomen van het voornemen van de minister voor het groteste- den- en integratiebeleid met die terugkeermodule in het inburgeringstraject. Maar toch blijven er veel vragen over.

Minister Van Boxtel zegt dat het terugkeerperspectief zal worden aangekondigd bij de aanvang van het inburgeringsprogramma. Dit is een verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. In het reguliere inburgeringspro- gramma zal dit terugkeerperspectief gedurende lange tijd niet meer aan de orde komen. Het hoeft ook niet meer aan de orde te komen, zegt de minister. Dit betekent dat het terugkeerperspectief pas weer in beeld komt zodra de beslissing tot intrekking dan wel niet-verlenging van de vergunning aan de orde is. Op dit moment krijgt de statushouder te horen dat de terugkeer nabij komt en dat stappen zullen worden ondernomen in die richting. Tussen het moment van aanvang van het inburgeringsprogramma en de beschikking kan dus drie jaar zitten. Dit is naar ons idee te lang. Je kunt niet drie jaar iemand alleen maar laten inburgeren zonder daarbij het terugkeerperspectief in beeld te houden. Wij denken dat het nodig is ook tussendoor momenten in te bouwen waarop – bijvoorbeeld naar aanleiding van de actuele situatie in het land van herkomst – de statushouder wordt gewezen op de mogelijkheid van terugkeer. Wij denken dat de betrokkenheid van de statushouders bij de ontwikkelingen in de landen van herkomst gestimuleerd moet worden. Wil de regering nadenken over dit voorstel? Is zij bereid het verder uit te werken?

Voorzitter! Ik wil nu stilstaan bij de noodzaak om maatwerk te leveren bij de inburgering. Dit is ook met zoveel woorden gezegd in de voortgangsrapportage Wet inburgering nieuwkomers van 14 april jl. De regering stelt dat daarvoor geen wetswijziging nodig is. De PvdA-fractie heeft echter geen duidelijkheid gekregen over haar voorstel om de termijn uit de wet te halen, zodat een betere combinatie van werk en inburgering mogelijk wordt. Wij begrijpen dat er een taskforce komt, maar kan de regering nu al in grote lijnen reageren?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Trekt mevrouw Albayrak uit het feit dat haar naam staat onder een amendement dat beoogt de motiveringsplicht terug te brengen, ook consequenties voor het inburgeringsprogramma? Met andere woorden: moet je aan iemand die als echte vluchteling wordt erkend een programma aanbieden inclusief de terugkeeraspecten en -modules, of zou je differentiatie in het inburgeringsprogramma moeten aanbrengen? De heer Niederer ziet dit wel zitten, zo begreep ik gisteren.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wij zijn geen voorstander van het aanbrengen van differentiatie in het inburgeringsprogramma als zodanig. Zodra je dat doet, creëer je feitelijk weer verschillende statussen. Er ontstaan dan weer groepen met een verschillend voorzieningenpakket. Wij willen er een geheel van maken, waarbij duidelijk wordt gemaakt dat terugkeer een optie is. Voor die mensen voor wie die optie meer kansen biedt, geldt dit wellicht iets meer en dit kun je doen door die momenten in te bouwen die ik zojuist noemde. Wij zijn echter geen voorstander van het opknippen van het inburgeringsaanbod. Dit moet een pakket zijn dat gelijkelijk wordt toegepast voor alle mensen met een status, dus ook gezinsherenigers en statushouders in het asielbeleid. Je moet dat mijns inziens niet verder opbreken.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Mevrouw Albayrak stelt dat je dan twee statussen creëert. Dat probleem moet zij echter aan de orde stellen op het moment dat zij voorstelt om de motiveringsplicht terug te brengen. Dat willen wij allemaal, maar dat is zeker niet hetzelfde als het creëren van twee statussen. Een en ander laat de vraag dus onverlet of, gegeven de terugkeer van de motiveringsplicht, moet worden onderzocht of het logisch is – de heer Niederer beantwoordde die vraag tot mijn opluchting gisteren negatief – om iemand van wie je op voorhand weet dat hij tijdelijk in Nederland verblijft, een inburgeringstraject aan te bieden en om iemand van wie je weet dat hij wel langer zal blijven, terugkeermodules aan te bieden.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Hoe weet de heer Rouvoet op voorhand dat een vreemdeling tijdelijk in Nederland zal verblijven?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik koppel het aan de motiveringsplicht. Een vluchteling krijgt wel die ene tijdelijke status – dat is het volgtijdelijke systeem – maar dat betekent nog niet dat zo'n vluchteling in het inburgeringsprogramma elementen moeten worden aangeboden die op zijn terugkeer zijn gericht.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik gaf hier met mijn wedervraag eigenlijk al een antwoord op. Wij weten op voorhand niet of een vluchteling tijdelijk in Nederland zal verblijven. Een vluchteling kan een tijdelijk status krijgen die gebaseerd is op de VVTV-indicatorenbrief – dat is dan een naar zijn aard tijdelijke maar na drie jaar in een definitieve verblijfsstatus om te zetten status – maar 70% tot 80% van deze vluchtelingen blijft uiteindelijk in Nederland.

Voorzitter! Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg voorgesteld om de verhuisbeweging van statushouders te monitoren na de intrekking van de zorgwet voor houders van een VVTV. Ik deel de zorgen hierover en denk dat het belangrijk is dat tijdig conclusies kunnen worden getrokken. Ik ben dan ook blij dat de regering zich bereid heeft verklaard om een dergelijke monitor in te voeren.

Wij zijn nog steeds niet overtuigd van de noodzaak van de invoering van de tewerkstellingsvergunning. De invoering hiervan is een verslechtering van de huidige rechtspositie van zowel erkende vluchtelingen als van de houders van een VTV humanitair en VVTV'ers die in hun derde jaar zitten. Verder werpt het een drempel op voor de toegang tot de arbeidsmarkt. Met het oog hierop vraag ik de staatssecretaris nogmaals of het waarschuwen van de werkgever als hoofdreden voor het invoeren van de tewerkstellingsplicht een houdbaar argument is. Dit is een moeilijk punt waar wij geen pasklaar antwoord op kunnen geven, maar de argumenten die de regering in het wetgevingsoverleg naar voren heeft gebracht, hebben ons niet kunnen overtuigen.

Voorzitter! In het wetgevingsoverleg heb ik de nodige woorden gewijd aan de huisvestingsvergunning. Ik ben nog steeds niet overtuigd door het argument waarom mishandelde vrouwen in de opvang zelf geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen. De argumenten van de staatssecretaris van Volkshuisvesting overtuigen mij bij lange na niet. Hij stelt dat deze vrouwen andere vormen van wonen tot hun beschikking hebben, zoals het wonen op kamers, waarvoor geen huisvestingsvergunning nodig is. ik vind het heel erg wrang dat hij zegt dat zij maar op kamers moeten gaan. Ik besef overigens dat dit punt niet bij de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet kan worden geregeld. Volgende week kom ik hierop terug in het algemeen overleg over de notitie over de positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid. Dit punt zal waarschijnlijk vooral met de staatssecretaris van VROM moeten worden besproken, omdat hij de grootste bezwaren naar voren heeft gebracht.

Sommige sprekers hebben gepleit voor het herinvoeren van de motiveringsplicht, artikel 41 van de AWB. Bestaat er bij de herinvoering van de motiveringsplicht echter niet het aanzienlijke risico dat door de voorgestelde invulling van het begrip "ingezetenschap" mensen worden uitgenodigd om door te procederen? Wij achten deze kans heel goed aanwezig wanneer het begrip ingezetenschap niet wordt gehanteerd op het niveau van de verdragsvluchteling. Volgens ons is er dan een rechtens relevant belang om door te procederen. Bij het niveau van de verdragsvluchteling wordt direct bij binnenkomst ingezetenschap aangenomen, terwijl dat in dit voorstel niet wordt gedaan. Deelt de regering hier onze zorgen waar het gaat om het mogelijk uitlokken van procedures door de verschillen die er op dit punt zijn?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vindt u zelf dat ingezetenschap aangenomen moet gaan worden voor alle statushouders? Dat betekent dat alle statushouders direct na verlening in aanmerking moeten kunnen komen voor kinderbijslag, volksverzekeringen enz.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik vind dat er niet doorgeprocedeerd moet worden. Dat is namelijk de essentie van deze wet. Als wij daar niet in slagen, vraag ik mij af of deze wet nog wel een basis heeft. Die basis is het niet kunnen doorprocederen, het voorkomen van onnodig doorprocederen, bijvoorbeeld voor een betere status. Ik vraag mij met zorg af of er misschien op het punt van het ingezetenschap een element aanwezig is waardoor doorprocederen mogelijk is. Zo benader ik dit begrip. Wanneer de staatssecretaris mij ervan kan overtuigen dat doorprocederen niet mogelijk is, kan ik mij neerleggen bij het ingezetenschap zoals het nu is verwoord.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Over dit onderwerp heb ik in het wetgevingsoverleg een vraag gesteld, maar mij is niet duidelijk geworden waar de fractie van de PvdA wat dit betreft staat. Men kan doorprocederen alleen maar voorkomen door iedereen op dit punt dezelfde positie te geven; dat is uw redenering. Echter, wat met betrekking tot het ingezetenschap opvalt, is dat – waar op andere terreinen de VVTV'ers worden opgetild naar het niveau van verdragsvluchtelingen – het hier andersom gebeurt. Met mevrouw Halsema vraag ik mij af of u akkoord gaat met deze verslechtering van de positie van verdragsvluchtelingen wanneer u de garantie krijgt dat er niet kan worden doorgeprocedeerd.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Wij kunnen ook op andere punten een verslechtering waarnemen van de positie van de A-statusvluchteling, maar zolang dat geen rechtens relevant belang voor doorprocederen oplevert, wil ik daar geen bezwaar tegen maken.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Uw antwoord is dus bevestigend. Vindt u dat er voldoende redenen zijn om hier op de algemene lijn van de invoeringswet, namelijk de opwaardering van de positie van de VVTV'ers, een uitzondering te maken? Ik zoek nog steeds naar de legitimering van deze uitzondering.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Ik wacht de reactie van de regering af. Als straks de conclusie wordt getrokken dat er op dit punt niet kan worden doorgeprocedeerd, hetgeen ik betwijfel, behoeven wij deze discussie niet voort te zetten. Ik beloof u dat ik naar aanleiding van de reactie van de staatssecretaris hiernaar nog eens heel goed zal kijken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Heeft u aanwijzingen waaruit naar voren komt dat bij de toepassing van het begrip ingezetenschap verschil zou worden gemaakt met betrekking tot de grond waarop men een tijdelijke vergunning heeft gekregen? Ik dacht dat het tot nu toe slechts ging om de vraag: heb je die tijdelijke vergunning of heb je die niet? Heeft u een aanwijzing waaruit blijkt dat hiermee op een andere manier kan worden omgegaan en dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de gronden waarop die vergunning is verkregen?

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Voorzitter! Deze vraag is zó gedetailleerd dat ik de heer Van der Staaij nu het antwoord daarop schuldig moet blijven. Ik verwijs hem naar mijn reactie op de interrupties van de heer Rouvoet. Als dit punt een reden kan zijn voor doorprocederen, moet het worden geschrapt. Dan behoeven wij verder deze discussie niet meer te hebben. Overigens zal ik ook deze interruptie van de heer Staaij betrekken bij mijn bijdrage in tweede termijn.

De vergadering wordt van 12.15 uur tot 12.22 uur geschorst.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Er zijn maar weinig beleidsterreinen die de gemoederen in de samenleving en in de politiek zo bezighouden als het vreemde- lingen- en asielbeleid. Zowel natio- naal als internationaal stelt het vraagstuk van de mondiale migratie ons voor schier onoplosbare vragen: hoe gaan we om met al die mil- joenen die huis en haard verlaten hebben, wat kunnen we doen om te voorkomen dat dit er door oorlog, honger en vervolging nog meer worden, waar moeten en waar kunnen al die mensen terecht, hoe voorkomen we etnisch-culturele spanningen in de landen van vesti- ging en in de gebieden zelf, wie krijgt asiel en wie moet er, direct of na verloop van tijd, vrijwillig of gedwongen, terug naar het land van herkomst?

Inderdaad: een mondiaal vraagstuk, dat niet op nationaal niveau kan worden opgelost. Maar er liggen voor de nationale overheid wel belangrijke verantwoordelijkheden om bij te dragen aan het vinden van antwoorden op een deel van de problemen. Dezer dagen behandelen wij een voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet; daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag wie via welke procedures in ons land asiel kan krijgen. Het wetsvoorstel is veel breder dan dat, maar het is wel een hoofdpunt. In het verlengde daarvan ligt de kwestie van het integratiebeleid, waarover in dit huis nog onlangs ten principale is gesproken. Dit zijn zonder twijfel belangrijke thema's, waarover zorgvuldig gesproken moet worden en waarvoor heldere regels nodig zijn. Maar het is goed om bij alles wat hierover gezegd wordt te bedenken, dat we het hier in feite over de achterkant van de echte problemen hebben. Met respect gesproken, maar wat we hier doen, is noodzakelijk dweilen omdat er elders in de wereld kranen openstaan.

Dat is ook de reden dat vanuit onze fracties er steeds op is en wordt aangedrongen om het asielvraagstuk niet los te zien van onze verantwoordelijkheid om bij te dragen aan internationale vrede en gerechtigheid, onder meer via extra inspanningen op het vlak van ontwikkelingssamenwerking. Zolang de kloof tussen arm en rijk in de wereld er is en groter wordt, zullen er economische vluchtelingen zijn. De keerzijde van deze stelling is overigens dat wie zich druk maakt over de aantallen economische vluchtelingen, zich niet kan of mag neerleggen bij het bestaan van de kloof. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dit aspect dan ook pijnlijk gemist heb in de opsomming door de heer Kamp van maatregelen die de VVD zou willen treffen om het probleem van de economische migratie te lijf te gaan.

Behalve op het vlak van ontwikkelingssamenwerking ligt er verder een belangrijke taak voor landen als Nederland om voortdurend op te komen voor rechten van minderheden en te strijden tegen verdrukking en vervolging van mensen vanwege hun kleur, geloof of overtuiging. Kortom, de beste manier om het immense probleem van de vluchtelingenstromen aan te pakken is het dichtdraaien van kranen, al was het maar beetje bij beetje.

In het formuleren van antwoorden willen onze fracties zich primair laten gezeggen door het Bijbelse spreken over onze houding ten opzichte van de vreemdeling die aan onze poort klopt. Dat spreken is opvallend royaal. De vreemdeling wordt meer dan eens in één adem genoemd met de wezen en weduwen, en wordt derhalve gerekend tot de zwakken in de samenleving, aan wie eerst en vooral recht moet worden gedaan: "Wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een geboren volksgenoot zal de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft. Gij zult hem liefhebben als uzelf." (Leviticus 19:34).

De christelijk-politieke grondhouding dient er dan ook een te zijn van compassie, betrokkenheid, verantwoordelijkheid voor het lot van de ander en vooral van het verlangen om de ander recht te doen en tot zijn recht te laten komen. In een christelijk-sociale benadering is asiel geen gunst, maar een recht.

Daarmee is niet alles gezegd, bijvoorbeeld over de reikwijdte en de vormgeving van onze verantwoordelijkheid en evenmin over de exacte criteria voor toelating, maar zijn daar wel ijkpunten voor aangegeven. Het is dan ook op basis van normatieve uitgangspunten dat de fracties van RPF en GPV de voorstellen voor een nieuwe Vreemdelingenwet willen beoordelen. Vaststaat voor ons dat de huidige Vreemdelingenwet aan herziening toe is. Het systeem dreigde volledig vast te lopen. Ik herinner mij de uitspraak van de staatssecretaris: als we niets doen, ontploft het stelsel. Dat komt met name doordat de alweer uit 1965 daterende wet, met alle aanvullingen en wijzigingen, die in de loop van de jaren zijn aangebracht, vooral in 1994, te ingewikkeld is geworden. Met name het gegeven dat de procedures in aantal en lengte uit de hand zijn gelopen, dringt tot meer dan het nog weer oplappen van de regelgeving.

Het is overigens goed ons te realiseren dat de problemen van vandaag met een nieuwe wet niet direct en voorgoed tot het verleden zullen behoren. Er zullen overgangsproblemen zijn – ik zal er niet breed op ingaan; anderen hebben daar het nodige over gezegd en ik sluit me graag aan bij de vragen die daarover in de richting van de staatssecretaris gesteld zijn – en er zullen fikse achterstanden weggewerkt moeten worden. Dat legt al met al een zware claim op de uitvoeringsorganisatie. Ook ik heb met zorg kennisgenomen van de uitlatingen van de ondernemingsraad van de IND en ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op de gestelde vragen daarover. Maar dat neemt niet weg dat de doelstellingen van de nieuwe wet – vereenvoudiging, minder procedures, bekorting van de procedures – onze steun verdienen.

Al met al is de houding van de fracties van RPF en GPV tegenover het voorliggende wetsvoorstel een positief-kritische: positief over de doelstellingen, de structuur en concrete onderdelen als het hoger beroep in vreemdelingenzaken, de meeromvattende beschikking en het volgtijdelijke statussysteem; kritisch over specifieke punten als het besluitmoratorium, de beslistermijnen en het schrappen van de motiveringseis. Ik kom over al deze zaken nog uitvoerig te spreken. Daarnaast bestaat er wel enige scepsis over de effectiviteit van de verschillende voorstellen, maar ik geef direct toe dat die scepsis uiteindelijk alleen volledig kan worden weggenomen door de nieuwe wet in werking te laten treden. Niettemin vraag ik de staatssecretaris hoe hij – ik meen dat mevrouw Halsema eveneens een vraag in die richting heeft geformuleerd – het feit waardeert dat de scepsis breder leeft dan bij een aantal fracties in dit huis en met name ook aanwezig is bij velen van degenen die bij de uitvoering van de wet betrokken zullen zijn.

Mevrouw de voorzitter! Voordat ik tot een inhoudelijke bespreking van de voorstellen overga, wil ik er nog eens nadrukkelijk de aandacht voor vragen dat we met nationale wetgeving goed beschouwd aan het verkeerde eind van het probleem beginnen. Een internationale aanpak, waarbij de problemen zo dicht mogelijk bij de bron worden aangepakt én zo mogelijk van een antwoord voorzien, verdient onzes inziens verre de voorkeur boven een versnipperde "end of pipe"-benadering, waarbij ieder land uiteindelijk zelfstandig invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheden, zoals die voortvloeien uit met name het Vluchtelingenverdrag. Ik blijf mij ten zeerste verbazen over het ontbreken van zelfs een begin van bereidheid bij de regering om de vraag onder ogen te zien of dit verdrag, dat inderdaad alweer een halve eeuw oud is, nog wel is toegesneden op de maat van de huidige problemen. Nu weet ik wel dat in deze Kamer ook om andere redenen het Vluchtelingenverdrag wel ter discussie is gesteld: Nederland zou te ruimhartig zijn in zijn interpretatie van de verdragsverplichtingen en daardoor te aantrekkelijk voor asielzoekers. Het mag duidelijk zijn dat de uitgangspunten zoals ik die hiervoor geschetst heb, ertoe leiden dat het enkele feit dat steeds meer mensen asiel – dat is: onschendbaarheid, oftewel een veilig heenkomen, bescherming – zoeken, geen reden mag zijn om onze verantwoordelijkheid op een lager pitje te zetten. Integendeel. Maar de harde werkelijkheid dat de mondiale migratie vele malen groter is dan ten tijde van de totstandkoming van het Vluchtelingenverdrag, moet ons er wel toe brengen de vormgeving van die verantwoordelijkheid adequaat te doen zijn. Dat betekent wat ons betreft: moderniseren, met als uitgangspunten behoud van het beschermingsniveau én van onze verantwoordelijkheid.

Hiertoe is vanuit onze fracties al zo'n tien jaar geleden een plan gelanceerd, dat in de kern is gericht op opvang én toetsing in de regio, onder auspiciën van de Verenigde Naties, waarna erkende vluchtelingen volgens tevoren gemaakte afspraken in de verschillende landen gevestigd worden. Dat is het element van de "burden sharing"; hoewel ik liever spreek – u zult dat begrijpen na mijn vorige opmerkingen – van "responsibility sharing". Een dergelijke aanpak steekt in tal van opzichten gunstig af bij de huidige situatie. Ik zet het nog maar eens kort en staccato op een rijtje. Ik heb eerder een voorstel uitvoeriger op papier gezet en ingebracht in het debat. Ik geef nu een korte samenvatting van de voordelen en de positieve aspecten van het voorstel.

De toetsing vindt plaats in of in ieder geval nabij het land van herkomst, waardoor echte vluchtelingen beter kunnen worden onderscheiden; voorkomen wordt dat alleen de kansrijke welgestelde vluchtelingen hun heil elders kunnen "kopen". Diepe teleurstelling en frustraties bij overspannen verwachtingen – vaak blijken de verwachtingen overspannen te zijn – en culturele ontworteling met alle psychische gevolgen van dien worden voorkomen. Mensensmokkelaars wordt de wind uit de zeilen genomen en asielcriteria worden niet meer per land vastgesteld, maar in VN-verband, en worden dus objectief en uniform toegepast.

Er zou dan ook een punt gezet kunnen worden achter al die maatregelen die we in de achterliggende jaren voortdurend gezien hebben en die uiteindelijk bedoeld waren om asielzoekers te ontmoedigen naar Europa te komen en oneigenlijk gebruik van de procedures te voorkomen. Denk aan veilige derde landen, veilige landen van herkomst, de verdragen van Schengen en Dublin, overnameovereenkomsten, visumpolitiek, pre-boarding checks, een verkorte procedure voor kono's, enz., enz., met als sluitstuk, waar het gaat om de illegalen in ons land, de Koppelingswet.

Het is overigens een misverstand om te denken dat dit een afname zou betekenen van de verantwoordelijkheid van de welvarende landen, de huidige landen van toevlucht. Naast het opvangen van toegewezen vluchtelingen is er alle aanleiding om een financiële medeverantwoorde- lijkheid te blijven dragen bij de opvang. Ook zullen de vluchtelingen in de toegewezen landen een behoorlijke opvang moeten krijgen. Het deed mij overigens deugd dat de heer Kamp, die dit plan van zijn warme steun heeft voorzien, gisteren dit element met zoveel woorden heeft onderstreept. Het gaat niet om een afname van verantwoordelijkheid of om het afschuiven van verantwoordelijkheid, maar om een andere vormgeving van de verantwoordelijkheid. In de motivering van de steun voor dit plan verschillen de heer Kamp en ik minder dan sommigen hebben aangenomen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Misschien verschilt u toch op een punt van mening. Naar mijn idee zou het ook een aanzienlijke uitbreiding van de verantwoordelijkheid betekenen, omdat nu al heel grote groepen vluchtelingen in de regio worden opgevangen, maar daar niet een procedure naar UNHCR- of andere maatstaven doorlopen noch opvang kennen in de mate die u zich voorstelt. Het zou naar mijn idee ook betekenen dat veel grotere groepen vluchtelingen dan nu in aanmerking komen voor een zorgvuldige procedure.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat is op dit moment moeilijk te overzien. Wij zien nu dat de opvang al vaak in de regio plaatsvindt. Het moment en de procedure voor asieltoetsing, de vraag of het gerechtvaardigd is of iemand elders een veilig heenkomen heeft, hebben wij, begrijpelijk in de jaren vijftig, neergelegd bij de landen die deze mensen zullen opvangen. Dat moet je eigenlijk op een andere plaats doen. Dat zou andere consequenties kunnen hebben. Ik kan dat nu niet overzien. Feit is dat dergelijke voorstellen niet te gemakkelijk mogen worden weggezet achter de terechte stelling dat er al zoveel mensen in de regio worden opgevangen. Het gaat erom dat wij ook de toetsing daar neerleggen, omdat dat de voordelen heeft die ik heb aangegeven. Je zoekt een andere bedding voor de verantwoordelijkheid, meer internationaal. Juist omdat mevrouw Halsema haar betoog zo nadrukkelijk op de internationale verantwoordelijkheden heeft gericht, zou ik anders dan via vragen bij interrupties zeer geïnteresseerd zijn in haar opvatting over het concept van opvang en toetsing in de regio. Misschien kunnen wij er in tweede termijn op terugkomen, want zij heeft er tot nu toe niet echt over gesproken.

Voorzitter! Ik wijs erop dat het wetsvoorstel wel een element bevat dat op de geschetste benadering aansluit, namelijk de afwijzingsgrond van artikel 28, onder d, de mogelijkheid van overdracht aan een eerder land van verblijf. Dit heeft natuurlijk alleen echt betekenis wanneer de veiligheid van vluchtelingen in de landen nabij de landen van herkomst ook echt gegarandeerd is. Gelet op de recente uitspraak van de Rechtseenheidkamer inzake Pakistan is niet iedereen daar zomaar van overtuigd. Het zal duidelijk zijn dat als landen gemeenschappelijk en in het bijzonder in het verband van de Verenigde Naties de veiligheid van vluchtelingen garanderen, de overdracht van vluchtelingen aan andere landen van herkomst overtuigender kan plaatsvinden. Dan kom ik weer uit op dat concept van opvang en toetsing in de regio.

In de reactie van regeringswege op deze voorstellen wordt voortdurend gesteld dat een dergelijke upgrade van de internationale afspraken onhaalbaar en onwenselijk is. Dat eerste mag op dit moment waar zijn – je zult het in internationaal verband moeten nastreven; het is een langetermijnperspectief – maar het tweede is gelet op de actuele situatie mijns inziens niet vol te houden. Natuurlijk kan Nederland dit niet op zijn eentje realiseren. Vanzelfsprekend kan het niet aan de orde zijn om onze verantwoordelijkheden krachtens het Vluchtelingen verdrag te relativeren zolang er geen zicht is op meer op de huidige situatie toegesneden afspraken. Ik vraag de regering in casu de staatssecretaris, te beginnen in Europees verband, draagvlak voor een dergelijke benadering te peilen en zo nodig te creëren. Het vervolgspoor van de top in Tampere, waarbij nagedacht wordt over harmonisatie van de asielwetgeving van de Europese lidstaten, biedt daarvoor mijns inziens alle gelegenheid. Ik overweeg op dit voor onze fracties fundamentele punt in tweede termijn een Kameruitspraak te vragen.

Zonder tekort te doen aan het belang van andere zaken waarmee deze staatssecretaris zich bezighoudt, mag het voorliggende voorstel toch wel worden beschouwd als zijn magnum opus. Ik heb waardering voor de voortvarende aanpak en de zorgvuldige wijze waarop beide wetsvoorstellen in de drie wetgevingsoverleggen bediscussieerd konden worden, vaak tot in detail. Natuurlijk blijft er altijd te wensen over. Zo werden relevante stukken soms wel erg op de valreep aangeleverd en vind ik het zacht gezegd nogal ongelukkig dat het conceptvreemdelingenbesluit niet eerder aan de Kamer kon worden voorgelegd.

Na wat ik gisteren naar voren heb gebracht over het coalitieoverleg, zeg maar het schaduwwetgevingsoverleg, wil ik daar nu niet veel woorden meer aan wijden. Uit de kennelijke onmisbaarheid van dergelijke monistische onderonsjes kan in elk geval de les getrokken worden dat zelfs een gedetailleerd regeerakkoord als dat van 1998 tekortschiet, wanneer partijen zulke fundamentele tegenstellingen kennen als ten aanzien van het asielbeleid het geval is. Het mag duidelijk zijn dat onze fracties voor deze gang van zaken geen enkele waardering kunnen opbrengen, maar dat behoeven natuurlijk alleen die parlementariërs zich aan te trekken die zeggen voorstander te zijn van een transparante en dualistische democratie.

Ik ben daarnaast echt geschrokken van de opmerkingen van deze staatssecretaris over het buiten werking stellen van het dualisme, als het om zulke belangrijke onderwerpen als de Vreemdelingenwet gaat. Dat valt mij nu werkelijk van hem tegen. Ik kan er nog begrip voor opbrengen dat je als bewindspersoon steun voor je voorstellen zoekt. Ik begrijp ook dat dat natuurlijk in de eerste plaats bij de coalitiefracties gebeurt. Maar dat een democraat het onvermijdelijk vindt de parlementaire democratie de facto tijdelijke buiten werking te stellen en dan ook nog eens als argument aanvoert het grote belang van de onderhavige wetgeving, gaat mijn petje te boven. In Trouw is dit vanmorgen treffend samengevat met de woorden: de politieke overwinning van de staatssecretaris is tevens zijn democratische nederlaag. Daar is veel van waar. Het zou goed zijn, ook met het oog op toekomstige debatten over andere belangrijke voorstellen, als de staatssecretaris in dit debat toelicht hoe hij dit ziet en wat hij precies wel en misschien ook wat hij niet heeft bedoeld.

Er wordt wel naar argumenten en amendementen gekeken, maar, zo bleek gisteravond al, alleen gedrieën. Ik heb begrepen dat dit eigenlijk zelfs gevieren betekent. Dat betekent dat er de facto een veto op steun aan amendementen van andere fracties dan de coalitiefracties bestaat. Hiermee hebben wij ook een nieuw adagium in dit huis, namelijk de regering en de coalitiefracties spreken met één mond. Ik moet toegeven dat dit ook een vorm van staatsrechtelijke vernieuwing is. Ik doe evenwel een klemmend beroep op de collega's van de regeringsfracties en de staatssecretaris om zich niet af te sluiten voor de kracht van argumenten door zich op te sluiten in de vesting van coalitie en regeerakkoord.

Voorzitter! Ik kom op de inhoud van de Vreemdelingenwet. Ik zal in dit verband relatief weinig zeggen over het hoofdstuk "regulier". Daar is in de wetgevingsoverleggen al over gesproken. Ik wil nu inzetten op die punten die voor mij nog van belang zijn waar het gaat om het asiel. In een eerder stadium hebben wij de suggestie gedaan om een aanvang te maken met een asielwet. Op het punt van het asiel lijken namelijk de grootste problemen te zitten. Die suggestie heeft helaas weinig warme bijval gekregen. Zo'n wet is er dus niet gekomen, maar ik wil daar nu niet op verder op terugkomen. Wel stel ik vast dat het asielgedeelte van de nieuwe Vreemdelingenwet op een aantal punten aanmerkelijk beter is uitgewerkt dan het reguliere gedeelte. Mij is bijvoorbeeld opgevallen dat het reguliere gedeelte wel afwijzingsgronden kent, maar niet, zoals de asielparagraaf, ook toelatingsgronden. De vraag is of dat allemaal bewust is gedaan of dat dit toch een beetje inherent is aan het feit dat het zwaartepunt in de wet bij asiel ligt en dat regulier er daardoor wat bekaaid is afgekomen op een aantal punten.

Waar het gaat om het reguliere gedeelte, wil ik even ingaan op het amendement dat door de coalitiefracties is ingediend over het MVV-vereiste. Dat is het amendement op stuk nr. 38. Ik heb mij hier nogal over verbaasd, omdat via dat amendement, waar het gaat om de beschikbaarheid van medische zorg, de lat in feite hoger wordt gelegd voor de vreemdeling die zich keurig meldt, dan voor degene die is afgewezen en vervolgens als illegale vreemdeling onder de Koppelingswet valt. Ik heb de heer Dittrich dat al voorgehouden in het eerste wetgevingsoverleg. Hier komt nog bij dat ook dit amendement door alledrie de regeringsfracties is ondertekend, terwijl de term "medisch noodzakelijke zorg" – ik doel nu niet op de Koppelingswet, maar op het MVV-vereiste – nota bene via een amendement van mijzelf en collega Apostolou van de PvdA-fractie met steun van D66 in de initiatiefwet-Verhagen inzake het MVV-vereiste is opgenomen. Ik stel dus vast dat zowel de PvdA als de staatssecretaris op dit punt zijn teruggekeerd van hun afwijzende reacties, ook tijdens het wetgevingsoverleg. Dat valt op zichzelf te betreuren. In zijn schriftelijke reactie op het voorstel van de heer Dittrich leek de staatssecretaris diens conclusie te delen. Ik hoor dan ook graag of hij die mening nog steeds is toegedaan nu het amendement is voorgelegd.

De wetgevingsoverleggen hebben al veel verheldering gebracht, in ieder geval over de wetstechnische aspecten. Enkele bij ons levende vragen zijn bovendien naar tevredenheid beantwoord, zodat ik op die punten nu niet meer behoef terug te komen. Dat geldt ook voor enkele onderdelen, hoe belangrijk die ook zijn, waarmee wij kunnen instemmen. Ik noem de meeromvattende beschikking, de standaard schorsende werking en de uitwerking daarvan en de ex-nunctoetsing door de rechter. Wat het laatste punt betreft, merk ik wel op dat we van de staatssecretaris naar mijn beste weten nog een beschouwing tegoed hebben over de verhouding tussen bestuur en rechter, naar aanleiding van zijn toezegging in het algemeen overleg over het landgebonden asielbeleid. Dat is temeer relevant voor dit debat, nu hij tijdens het eerste wetgevingsoverleg naar aanleiding van vragen van onder andere onze fracties over de ex-nunctoetsing heeft gezegd, niet bang te zijn dat de rechter op de stoel van het bestuur gaat zitten. Nu was dat vóór de uitspraak van de Rechtseenheidkamer over Afghanistan en Pakistan, naar aanleiding waarvan ik tijdens het algemeen overleg over het landgebonden asielbeleid de staatssecretaris om zijn visie heb gevraagd. Nu door de berichtgeving mogelijk een vertekend beeld van mijn inbreng op dit punt is ontstaan, hecht ik er wel aan mijn lijn hier kort te herhalen: er is geen sprake van dat ik "woedend op de rechter" ben, omdat hij het asielbeleid frustreert; de onafhankelijkheid van de rechter staat wat mij betreft op geen enkele wijze ter discussie. Wel heb ik het risico gesignaleerd dat de rechter bij een uitspraak inzake met name het VVTV-beleid gemakkelijk op de stoel van het bestuur terechtkomt, óók bij een marginale toetsing; vandaar mijn verzoek aan de staatssecretaris om hierover nog eens zijn gedachten aan het papier en vervolgens aan de Kamer toe te vertrouwen. In het kader van het voorliggende wetsvoorstel zouden zich met name wrijvingen kunnen voordoen bij het besluitmoratorium – waarover ik uiteraard nog kom te spreken – waarbij het immers gaat om een bij uitstek politiek besluit, waarop controle door de Kamer mogelijk is.

Dit gezegd hebbend, rest ons nog het meer inhoudelijk bediscussiëren van enkele hoofdpunten uit de voorliggende wetsvoorstellen en – vanzelfsprekend als sluitstuk op de behandeling – het geven van een politieke beoordeling. Het laatste zal uiteraard vooral in tweede termijn gebeuren. Ik zal in mijn verdere bijdrage globaal de achtereenvolgende thema's van de wetgevingsoverleggen volgen. Vooraf merk ik nog op – hoewel het bijna gênant is om dat in een plenair debat te doen – dat mijn redactionele opmerking over artikel 19, lid 1 ("vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf") en lid 2 ("tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf"), nog niet verwerkt is. Wanneer ik daar de artikelen 26 en 32 naast leg, waar weer gesproken wordt van "drie achtereenvolgende jaren", rijst op zijn minst de vraag of steeds hetzelfde bedoeld wordt en, zo ja, of één wijze van formuleren dan niet op zijn plaats is, met name om later onnodige exegeseproblemen bij de rechter te voorkomen. Graag alsnog een reactie van de staatssecretaris op dit toch wel wat redactionele, maar misschien ook wel zeer inhoudelijke punt.

Voorzitter! De kurk waarop het wetsvoorstel voor wat betreft het asieldeel drijft, is de volgtijdelijke status: alle asielzoekers die aan de criteria voldoen, krijgen één en dezelfde tijdelijke status, de vergunning voor bepaalde tijd, met één bijbehorend voorzieningenpakket. Zodoende is er geen reden voor doorprocederen voor een "hogere status". Als "extra slot op deur" wordt in artikel 40, lid 2, bepaald dat bij inwilliging van de asielaanvraag artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (de motiveringsplicht) niet van toepassing is, oftewel: de grond voor de vergunningverlening hoeft niet te worden meegedeeld. De staatssecretaris meent dat er voor de asielzoeker geen rechtens relevant belang bestaat bij het kennen van de grond. Hij krijgt immers wat hij zoekt, namelijk bescherming. Daarentegen heeft, zo stelt de staatssecretaris, de Nederlandse staat er groot belang bij om het aantal procedures terug te dringen en de regering gaat ervan uit dat de rechter deze afweging zal willen volgen en verzoeken om de grond voor de vergunningverlening te weten te komen door kennisname van de minute bij de beschikking, die buiten het dossier gehouden wordt, zal afwijzen. Ik heb al laten blijken deze redenering bepaald niet sterk te vinden. Om te beginnen vind ik dat de staatssecretaris het belang van de asielzoeker wel heel gemakkelijk beperkt tot "het verkrijgen van bescherming". Asiel is meer dan niet-refouleren! Ook gaat het om het erkennen van de vreemdeling in zijn situatie, in de aantasting van zijn mensenrechten en in zijn waardigheid. En vervolgens is er van alles uit de kast gehaald om dit voorstel te rechtvaardigen. In de brief van 5 mei werd zelfs "het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de privacy, van de vreemdeling" als argument aangevoerd om de vreemdeling inzage in de minute te weigeren. Zo keert je eigen recht op privacy zich voor je het in de gaten hebt tegen je! Verder werd er met een groots gebaar een beroep gedaan op "de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, in dit geval de staat" waarvoor het belang van de aanvrager om te weten op welke grond hij tot Nederland wordt toegelaten, zou moeten wijken. Naar aanleiding van mijn opmerking dat ik wel belangen van de staat zie, maar niet goed weet aan welke rechten en vrijheden ik hier zou moeten denken, wijdt de staatssecretaris in zijn brief van 29 mei een passage aan de Wet bescherming persoonsgegevens, waarbij hij met name ingaat op artikel 43 uit die wet. Nu ben ik het in theorie direct eens met zijn conclusie dat ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens ook rechten en vrijheden van een bestuursorgaan, in casu de staat, aanleiding kunnen zijn voor een uitzondering op het recht op kennisneming. Daarmee is mijn vraag welke rechten en/of vrijheden van de staat hier bedoeld zijn, niet beantwoord. Ik hecht op dit punt aan een nadere reactie van de staatssecretaris, alleen al omdat ik het gevaarlijk vind om een – op zichzelf genomen legitiem en misschien zelfs wel zwaarwegend – belang van de staat meteen maar in de sfeer van rechten en vrijheden te trekken. Dat moeten we bij burgers niet doen, daar moeten we ook bij bestuursorganen tegen waken.

Wat hiervan zij, en nog afgezien van de vraag of de rechter het met de staatssecretaris eens zal zijn dat er bij inwilliging van de aanvraag geen rechtens relevant belang op kennisneming van de grond is en een verzoek op grond van de WOB of de WBP zal afwijzen: ik ben van mening dat voor het buiten werking stellen van bepalingen uit de AWB een overtuigender motivering gevraagd mag worden dan de staatssecretaris geeft. Nu hij bovendien op een vraag mijnerzijds expliciet heeft aangegeven dat herstel van de motiveringsplicht op zichzelf het systeem van de wet niet aantast, lijkt het mij goed deze basisregel van behoorlijk bestuur ook in het asielbeleid gewoon toe te passen. Ik heb het daartoe strekkende amendement van collega Wijn graag van mijn handtekening voorzien. Het amendement-Dittrich c.s. op stuk nr. 34 voegt daar mijns inziens niets aan toe, zelfs niet door de bezwering dat de rechter geen rechtens relevant belang zou moeten erkennen bij het doorprocederen. De wetsgeschiedenis laat er ook zonder dit zinnetje van collega Dittrich geen twijfel over bestaan dat regering en veruit de meeste fracties in de Kamer hopen c.q. aannemen dat de rechter de bedoeling van de wetgever zal honoreren. De heer Dittrich zei daarvoor geen 100% garantie te kunnen geven, maar laten we eerlijk zijn: daarover kan geen begin van zekerheid gegeven worden, zeker niet door een toelichting op een amendement.

Op de vraag of dit consequenties voor de overige voorstellen heeft c.q. dient te hebben – en dan doel ik met name op de voorzieningen voor vergunninghouders – kom ik straks bij de invoeringswet terug. Een andere vraag is of herstel van de motiveringsplicht zal leiden tot doorprocederen. Ik heb er goede nota van genomen dat dit volgens de staatssecretaris niet het geval zal zijn, aangezien het volgtijdelijke systeem met één tijdelijke vergunning hierdoor niet wordt aangetast.

Wat betreft de afwijzingsgronden zie ik mij genoodzaakt terug te komen op de formulering van artikel 29. In de brief van 29 mei kondigt de staatssecretaris aan bij nota van wijziging de mogelijke tegenstelling tussen het imperatieve eerste lid en de facultatieve redactie van het tweede lid te zullen corrigeren. Dat is mooi, maar dat moet dan wel in de goede richting gebeuren. Met de tweede nota van wijziging wordt het nog onduidelijker dat artikel 29 anders dan artikel 28 een niet-imperatief karakter heeft. Ik herinner de staatssecretaris eraan dat hij zelf in zijn brief van 5 mei schreef dat bij een imperatieve formulering van artikel 29 schending van het verbod van refoulement dreigt. Dat gebeurt volgens mij echter wel bij de tweede nota van wijziging. Wil hij een laatste poging doen om tot een passende formulering te komen, gelet op de intentie die hij heeft uitgesproken?

Ik heb overigens gezien dat de eerder door mij gesignaleerde omissie in artikel 29, lid 2, te weten de contra-indicatie van het elders hebben van een verblijfsalternatief, bij de tweede nota van wijziging is hersteld, waarvoor dank.

Het wetsvoorstel voorziet in het afschaffen van de bezwaarfase en introduceert in plaats daarvan de zogenaamde voornemenprocedure. Ik heb namens de fracties van RPF en GPV in eerste instantie enige aarzeling geuit of de voornemenprocedure wel voldoende waarborgen voor de vreemdeling bevat. Anderzijds heb ik mij gerealiseerd dat als deze procedure verder aangekleed wordt, de beoogde winst van het vervallen van het bezwaar navenant kleiner wordt. Gezien de regeling zoals die in het vreemdelingenbesluit zal worden opgenomen en in rekening brengend dat met dit wetsvoorstel hoger beroep in vreemdelingenzaken open wordt gesteld, meen ik dat het verantwoord is aan deze onderdelen onze steun te geven. Dat geldt ook voor de vormgeving van het hoger beroep: de uitzonderingen voor maatregelen van toezicht, vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming, alsmede de afwijkende procesregels, zoals de toespitsing op de behandeling van de grieven, de behandeling door een enkelvoudige kamer en bekorting van de termijnen.

Hoe je het wendt of keert: een tweede rechterlijke toets vormt meer waarborg voor de vreemdeling dan een hernieuwde bestuurlijke beoordeling in bezwaar. Wel vraag ik de staatssecretaris nog of hij ervoor in kan staan dat de via deze voorstellen te realiseren verkorting en verlichting aan de voorzijde niet zal leiden tot een enorme verlenging en extra belasting aan de achterzijde. Anders gevraagd: bieden de voorstellen voldoende zekerheid dat de capaciteitsproblemen niet gewoon doorgeschoven worden van de executieve, de IND, naar de rechter?

Aanzienlijk kritischer blijf ik ook na de eerdere gedachtewisseling over de beslistermijnen, inclusief het besluitmoratorium, artikelen 40 en 41. Beslissen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag is als regel prima. De mogelijkheid van verlenging met nog eens zes maanden is ook begrijpelijk, maar ik wil in de wetstekst tot uitdrukking brengen dat dit niet zomaar kan. Daartoe heb ik een amendement ingediend, dat qua terminologie aansluit bij wat de staatssecretaris in de schriftelijke voorbereiding als zijn bedoeling aangaf, namelijk dat verlenging van de beslistermijn slechts "in uitzonderlijke gevallen" mogelijk is.

Nog steeds begrijp ik niet waarom ook voor de vergunning voor onbepaalde tijd een verlenging van de beslistermijn met nog eens zes maanden mogelijk wordt gemaakt. De staatssecretaris heeft enkele malen benadrukt dat het hier om een standaardmatige toets gaat. Waar de inzet gericht is op verkorting van de procedures, lijkt mij toch dat een halfjaar voor zo'n toets ruim voldoende moet zijn. Ik heb overwogen om ook op dit punt een amendement in te dienen, maar heb er vrede mee wanneer de algemene verlengingsmogelijkheid van lid 5 – die zowel voor de vergunning voor bepaalde tijd als voor de vergunning voor onbepaalde tijd geldt – wordt geclausuleerd.

En dan is er nog de mogelijkheid om op limitatief omschreven gronden de beslistermijn met nog eens maximaal een jaar te verlengen: het besluitmoratorium. Ik wil mij enerzijds niet afsluiten voor de overweging dat het in verband met een naar verwachting korte periode van onzekerheid of onveiligheid over de situatie in een land, gewenst kan zijn de beslissing op de vergunningsaanvraag nog even uit te stellen. Anderzijds ligt hier wel een grote verleiding tot het vooruitschuiven van aanvragen. Zo vormt grond b mijns inziens een gemakkelijke vluchtheuvel voor de gevallen waarin op grond van artikel 27, lid 1, onder d, – zeg maar de VVTV – een vergunning aangewezen is. Het gemak waarmee de heer Kamp, een van de warmste voorstanders in de Kamer van het besluitmoratorium, ervan uitging dat voor de huidige categorie VVTV'ers een besluitmoratorium zal worden afgekondigd en in een verspreking zelfs een automatisme veronderstelde, sterkt mij in deze vrees.

In artikel 12a wordt een limitatieve opsomming gegeven van motieven voor verlening van een verblijfsvergunning. Op de keper beschouwd, staat daarin de VVTV-grond niet vermeld. Wel staat er "klemmende redenen van humanitaire aard". Dat is nu de VTV humanitair. Strikt genomen vallen VVTV'ers daar niet onder. Of worden zij in principe geacht allen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard straks een vergunning te krijgen? Zo ja, dan rijst de vraag waarom zij nu zijn onderscheiden van de VTV humanitair. Als daarvoor enige grond is, zou dat ook in de nieuwe wet door moeten werken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Zegt u dat als gevolg van artikel 12a VVTV'ers uitgesloten kunnen worden van de nieuwe tijdelijke status?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Nee, dat zeg ik niet. Ik heb een bepaalde vrees. Ik heb artikel 12a zelf niet eerder gelegd naast de discussie over VVTV'ers en het besluitmoratorium. In artikel 12a staan drie redenen voor een verlenging van de verblijfsvergunning: wezenlijk belang voor de Nederlandse staat, internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard. Daar valt strikt genomen de VVTV'er niet onder. Dat is ofwel een argument dat de heer Kamp kan sterken in zijn gedachte dat het besluitmoratorium zoveel mogelijk moet worden toegepast op huidige VVTV'ers – deze discussie is gisteravond bij interruptie gevoerd – dan wel worden alle VVTV'ers onder de nieuwe wet op hetzelfde niveau gesteld als de huidige houders van een VTV humanitair en krijgen zij om klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning. Ik leg er de vinger op omdat ik niet graag zie dat door het niet bespreken ervan, later de indruk kan ontstaan dat wordt beoogd VVTV'ers per definitie in het besluitmoratorium onder te brengen. Dit is voor ons een wezenlijk punt. Wat is de betekenis van artikel 12a voor de ruimte van de huidige categorie VVTV'ers voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning?

Voorzitter! Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg al aangaf, vind ik met name grond c – de massale instroom – te algemeen geformuleerd. Waar de staatssecretaris tijdens het debat positief reageerde op mijn suggestie deze grond nader te clausuleren, liet hij later schriftelijk weten van mening te zijn dat uit de aanhef van artikel 41 genoegzaam blijkt dat het bij "het aantal ingediende aanvragen" uit grond c gaat om een bepaalde categorie vreemdelingen. Is hij het met mij eens dat het van belang is om oneigenlijk gebruik uit te sluiten? Door een ondubbelzinnige wetstekst zou het misverstand voorkomen moeten worden dat een toestroom van asielzoekers, waardoor achterstanden bij de IND optreden, grond voor een besluitmoratorium kan zijn. Het lijkt mij verstandig om deze grond net als de gronden a en b expliciet categoriaal te maken. Ik heb een amendement ingediend om de tekst te wijzigen in: het aantal ingediende aanvragen uit een bepaald land of een bepaalde regio. Mij dunkt dat de staatssecretaris hiertegen onmogelijk bezwaar kan hebben. Het zou mijn aarzelingen over het besluitmoratorium in elk geval weer wat verminderen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Over tijdelijke onzekerheid hebben wij opgemerkt dat wij deze grond overbodig vinden voor het instellen van een besluitmoratorium. Bij tijdelijke onzekerheid zijn er al beslistermijnen. Bovendien gaat het om een tijdelijke vergunning die ingetrokken kan worden. Bent u het wel eens met deze uitbreiding van het besluitmoratorium? Hadden wij gewoon de massale instroom van artikel 15 van de leemtewet moeten handhaven? Ik ben het ermee eens dat deze categoriaal gedefinieerd moet zijn.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Deze vraag sluit aan bij mijn opmerking dat de gronden voor het besluitmoratorium rieken naar uitschuifmogelijkheden. Door het besluitmoratorium wordt het mogelijk om de termijn met een jaar te verlengen. Is het niet een te makkelijke vluchtheuvel of escape? Ik heb bij deze drie gronden gevraagd of het nodig is en bij grond c heb ik gevraagd om een nadere clausulering.

Bij mijn aarzeling over het besluitmoratorium is de vraag inbegrepen of dit nodig is. Ik sluit mij niet af voor de redenering dat het nodig kan zijn om er een jaar aan vast te plakken, maar ik heb de staatssecretaris gevraagd of hierin op een andere manier kan worden voorzien dan door het besluitmoratorium. Ik sta hier nog ambivalent tegenover. Ik weet niet of dit een geruststelling is, maar dat kan ik erover melden.

Als het algemene moratorium eindigt, kan de verlenging van de beslistermijn op grond van het moratorium nog doorlopen. Kan de staatssecretaris de logica hiervan uitleggen? Als de grond voor een besluitmoratorium komt te vervallen, kunnen de aanvragen volgens mij gewoon in behandeling worden genomen. Ik herhaal dat het mij op z'n plaats lijkt dat de adviescommissie vreemdelingenzaken over een voorgenomen besluitmoratorium advies uitbrengt en dat de Kamer hierover wordt geïnformeerd.

Ik zie het probleem dat een besluitmoratorium niet zomaar als een voornemen kan worden voorgelegd, maar ik heb er goede nota van genomen dat de fracties van Partij van de Arbeid en D66 hiervoor hebben gepleit. Ik ben erg benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op de mogelijkheid om het voornemen tot een besluitmoratorium aan de Kamer voor te leggen en te bespreken. Hoe ziet hij de route van een besluitmoratorium en een eventueel debat met de Kamer daarover?

Afhankelijk van de vorm waarin het besluitmoratorium wordt gegoten, kan ik mij voorstellen dat er een soort voorhangprocedure komt, maar daar zitten wel nadelen aan, als het direct van kracht moet worden in verband met massale instroom. Ik zie het dilemma.

De heer Dittrich (D66):

Als er een massale instroom komt, is het niet zo dat wij op een ochtend wakker worden en dat er opeens allemaal mensen zijn. Je ziet toch aankomen dat er een conflict is, of een oorlog, en dat mensen moeten vluchten. De Kamer kan altijd op korte termijn bij elkaar komen of teruggeroepen worden van een reces, als wij dat nodig achten.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik zie wel dat er mogelijkheden zijn, maar ik vraag de staatssecretaris hoe hij dat in de tijd ziet. Je kunt zeggen dat een besluitmoratorium onverwijld aan de Kamer moet worden voorgelegd. Ik ben bezig met een amendement hierover, omdat ik wel een discussie wil over de toetsende rol van de Kamer. De vraag is of dat een voornemen kan zijn wat door ons wordt getoetst. Het gaat immers om een bestuurlijke bevoegdheid om besluiten te nemen. De Kamer kan erover debatteren. De Kamer kan zeggen het niet te willen. Dan moet het besluitmoratorium teruggenomen worden. Ik aarzel of hierbij de vorm van een soort voorhangprocedure kan worden gekozen, nog afgezien van het feit dat de Kamer de gewoonte heeft om daar een termijn van 30 dagen voor te nemen. Als wij in die tijd niet gepiept hebben, is het groen licht. Dat lijkt mij bij een besluitmoratorium buitengewoon onpraktisch. Daarom mijn vraag hoe de staatssecretaris een en ander in de tijd voor zich ziet. Wat is precies de vorm waarin het wordt gegoten? Welke ruimte is er om de Kamer op een zo vroeg mogelijk moment bij het besluitmoratorium te betrekken? In dit licht moet men ook het amendement zien dat ik heb ingediend, samen met collega Van der Staaij. Ik wil deze discussie graag voeren.

Voorzitter! Ook na drie wetgevingsoverleggen begrijp ik nog niet waarom het nodig is om in artikel 42, lid 2, in het hoofdstuk asiel, ineens het woord "aangetoond" te gebruiken, terwijl de staatssecretaris met zoveel woorden heeft gezegd dat "aannemelijk maken" bij "asiel" hoort en "aantonen" bij "regulier". De staatssecretaris heeft mijns inziens veel woorden nodig om uit te leggen dat het geen kwaad kan. Bij asielzaken gaat het immers altijd om aannemelijk maken. Waarom die term hier dan niet gebruikt? Ik vraag de staatssecretaris niet om het mij nog eens uit te leggen, maar wel om te overwegen of een andere redactie niet gewoon de voorkeur verdient.

Voorzitter! Ik kom bij de duur van de tijdelijke vergunning. Wellicht is nog bekend bij een aantal woordvoerders dat onze fracties eerder in dit huis moties hebben gesteund die beoogden de duur van de huidige tijdelijke vergunning te verlengen van drie naar vijf jaar. Daarbij was een afweging aan de orde tussen enerzijds de onzekerheid van de vreemdeling over zijn toekomst en anderzijds het belang van de Nederlandse staat om niet te snel een permanente en in beginsel niet intrekbare vergunning af te geven. Gelet op het nu voorgelegde stelsel waarbij het gaat om één status, zou het voor de echte verdragsvluchtelingen een aanzienlijke verslechtering met zich brengen als wij opnieuw overgaan tot verlenging van de tijdelijke status naar vijf jaar. Ik heb mij daar in eerdere wetgevingsoverleggen niet over uitgelaten, omdat ik het in het totaal van de afwegingen mee wil kunnen nemen. Dat is de reden dat onze fracties pleidooien tijdens wetgevingsoverleggen niet zijn bijgevallen en wij onze lijn opnieuw in overweging hebben genomen. Daarbij is de vraag aan de orde of het in het voorgelegde wetsvoorstel wel zo vanzelfsprekend is om die lijn vast te houden. Gelet op de positie van met name verdragsvluchtelingen achten wij het niet gewenst. Er ligt een concreet voorstel voor. Dat zal onze steun in beginsel niet krijgen.

De heer Van der Staaij (SGP):

De heer Rouvoet zegt dat het een verslechtering zou zijn voor de verdragsvluchteling. Is hij het met mij eens dat formeel in de wet wel degelijk de mogelijkheid bestond, zelfs niet aan een termijn gekoppeld, om tot intrekking van een asielstatus over te gaan?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dat zie ik wel. Als wij tegen verdragsvluchtelingen zeggen dat zij niet direct een A-status krijgen, waar een grote mate van zekerheid over het toekomstperspectief aan vastzit, maar deze mensen een tijdelijk status geven, zou de zekerheid beduidend minder zijn. Over de intrekkingsmogelijkheid hebben wij al een aparte discussie gevoerd. Dat gebeurt niet zo snel. Er is sprake van een begin van onzekerheid. Onder voorwaarden kan de vergunning immers worden ingetrokken, ook bij een A-status. Die voorbeelden moet men echter met een lampje zoeken. Daar is sprake van een grote mate van zekerheid. De grote mate van zekerheid voor huidige A-status- houders zou beduidend minder zijn als men de duur van de vergunning voor bepaalde tijd zou verlengen van drie naar vijf jaar. Dat vinden wij niet gewenst.

Voorzitter! Ik kom bij toezicht en maatregelen. De regering heeft in de stukken betoogd dat sedert de wetswijziging in 1993, waarbij het redelijk vermoeden dat iemand vreemdeling is werd gewijzigd in concrete aanwijzingen van illegaal verblijf, het vreemdelingentoezicht weinig tot niets meer om het lijf had. Vandaar dat nu wordt voorgesteld om terug te keren naar het criterium redelijk vermoeden, zij het niet het redelijk vermoeden dat iemand vreemdeling is maar het redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Onze fracties hebben daartegen geen bezwaar. Daarbij is het voor ons wel van betekenis dat, zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg heb genoteerd, als grondslag voor een redelijk vermoeden hetzelfde wordt gevergd als bij artikel 27 Wetboek van Strafvordering, overigens zonder dat daarmee het vreemdelingenrecht en het strafrecht worden vermengd. Dat wil ook ik niet. Er moeten feiten en omstandigheden voor het redelijk vermoeden zijn. Echt duidelijk voor mij is nog altijd niet waarom dit criterium op zichzelf meer ruimte voor vreemdelingentoezicht zou bieden dan het huidige criterium van concrete aanwijzingen. Nu de staatssecretaris op mijn vraag heeft aangegeven dat er ook onder het nieuwe criterium een feitelijke grondslag voor het redelijk vermoeden dient te zijn, meen ik dat er onvoldoende reden is om bevreesd te zijn voor willekeur en discriminatie: de kleurcontroles. Ik kan dus instemmen met dit criterium. Het amendement van de regeringsfracties op dit punt legt dit met zoveel woorden vast in de wet. Het is de vraag of dit nodig is, maar aan de andere kant vinden we de "feiten en omstandigheden" ook in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering waar ik naar verwees. Als dat de reden is voor dit amendement, rijst overigens wel weer de vraag waarom de indieners ervoor hebben gekozen om – anders dan in artikel 27 is gebeurd – de toevoeging "naar objectieve maatstaven gemeten" op te nemen. Werkt dit nu juist weer niet erg verwarrend, doordat hiermee op z'n minst gesuggereerd wordt dat dit anders is dan bij toepassing van artikel 27? Nog afgezien van de vraag wat ik me precies moet voorstellen bij "feiten en omstandigheden naar objectieve maatstaven gemeten", vraag ik me af of de door de indieners en door mij gezochte extra zekerheid dat geen willekeur optreedt, niet al zit in de combinatie "feiten en omstandigheden" en "redelijk vermoeden van illegaal verblijf'. Daarmee zijn die feiten en omstandigheden toch al nader "gericht" en onttrokken aan te grote willekeur? Omdat het mij zeer ongewenst lijkt om hier allerlei verfijningen en moeilijk grijpbare en al helemaal niet goed toetsbare nuances tussen "feiten en omstandigheden", "concrete aanwijzingen" en "een redelijk vermoeden" te introduceren, heb ik een subamendement op het amendement-Middel c.s. ingediend om het criterium op gelijk niveau met het ons al bekende en in de praktijk gehanteerde en beproefde "'redelijk vermoeden" van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te brengen.

Voorzitter! Die instemming met het criterium "redelijk vermoeden" geldt overigens na mijn aanvankelijke aarzeling ook voor toepassing van dit criterium voor het betreden van een woning. De toelichting die ik daarop gekregen heb van de staatssecretaris, heb ik als afdoende beschouwd.

Anders ligt dat bij de bij nota van wijziging ingebrachte uitbreiding van de fouilleringsbevoegdheid van artikel 53, lid 2, tot de fase van het afsprakensysteem bij de aanmeldcentra.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik snap het subamendement. De heer Rouvoet verheldert daarin het "redelijk vermoeden"-criterium op een manier die gebruikelijk is in het kader van de strafvordering. Ik heb behoefte aan meer argumenten van de heer Rouvoet ter verduidelijking van de reden waarom hij de bezwaren laat varen die hij heeft geuit in het wetgevingsoverleg tegen de introductie van het "redelijk vermoeden" in het vreemdelingenrecht, toch iets anders is dan het strafrecht.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dan moet u aangeven waar ik in algemene zin mijn bezwaar tegen het "redelijk vermoeden" naar voren heb gebracht. Ik heb er een vraag over gesteld, maar al in het tweede wetgevingsoverleg, dat over de toezichtsmaatregelen, heb ik gezegd dat ik er op zich mee kan leven gezien de praktijk van het vreemdelingentoezicht. Ik heb vraagtekens gezet bij de toepassing van hetzelfde criterium bij het betreden van een woning. Ik heb gevraagd of het niet voor de hand ligt een hoger criterium te gebruiken, omdat het een zwaarder ingrijpende bevoegdheid is. Ik vraag u mij te verontschuldigen dat ik het niet kan reproduceren, maar ik vond de redenering die de staatssecretaris daartegenover toen heeft aangevoerd afdoende om het niet als een apart probleem te blijven ervaren. Ik ben toen over mijn aarzeling heengestapt. Ik wil er best in tweede termijn op terugkomen. Ik heb mij tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel niet op zichzelf verzet tegen "redelijk vermoeden" als algemeen criterium voor het vreemdelingentoezicht. Het ging mij uitsluitend om het betreden van een woning. En dat bezwaar is wat mij betreft uit de wereld.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Waarom is dat uit de wereld? Ik vond uw argumentatie eerlijk gezegd overtuigend. U voerde aan dat het binnentreden van woningen een verdergaande bevoegdheid is dan het staande houden en dat die bevoegdheid dus zwaarder geclausuleerd zou moeten zijn.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Toen ik de toelichting van de staatssecretaris in reactie op mijn vragen daarover had gelezen, moest ik hem gelijk geven in zijn redenering. Ik kan het alleen nu niet reproduceren. Als u daar prijs op stelt, kom ik er graag in tweede termijn op terug, maar voor mij is dat punt naar behoren opgelost.

Voorzitter! Ik zei al dat het anders ligt bij de bij nota van wijziging ingebrachte uitbreiding van de fouilleringsbevoegdheid van artikel 53, lid 2, tot de fase van het afsprakensysteem bij de aanmeldcentra. Hoe valt, zo vraag ik de staatssecretaris, een bevoegdheid tot fouilleren "ter ondersteuning van het onderzoek of een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden ingewilligd" te rijmen met het feit dat de essentie van het afsprakensysteem nu juist is dat dat onderzoek nog geen aanvang neemt? Ik begrijp dat het "handig" is om al meteen op documenten te fouilleren, maar, zo vraag ik de staatssecretaris, is het bestuurlijk gezien correct om dat te doen op een moment dat de aanvraag zelf nog niet in behandeling wordt genomen? Het komt mij voor dat dit niet het geval is en daarom stel ik bij amendement voor, de toevoeging uit de eerste nota van wijziging ongedaan te maken. Grote aarzeling hebben onze fracties ook nog altijd met de preventieve bewaring zoals geregeld in artikel 57, lid 2. Voorzitter! Het moet mij van het hart dat ik had gehoopt dat de Partij van de Arbeid in dit debat op dit punt de duidelijkheid zou verschaffen die ons door mevrouw Albayrak werd beloofd in het tweede wetgevingsoverleg. Tot mijn teleurstelling is dit nog niet gebeurd. De heer Middel heeft toegezegd dat hij hierop in tweede termijn terugkomt. Ik wacht dit met spanning af. Misschien is het voor zijn voorbereiding goed nog een citaat van mevrouw Albayrak uit dit wetgevingsoverleg mee te geven. Toen ik haar namelijk vroeg of zij haar bezwaar tegen de preventieve bewaring handhaafde, zei zij: "Het antwoord daarop is ja". Misschien kan dit de leidraad zijn voor de inbreng van de heer Middel in tweede termijn. Wij zullen dan wel zien of wij dit in wijzigingsvoorstellen terugvinden. Misschien kunnen wij zelfs samen actie ondernemen om hierin verandering te brengen. In ieder geval weet de heer Middel nu wat de lijn van zijn fractie in beginsel was.

Onze vraag is of wij inderdaad moeten overgaan tot het opsluiten voor vier weken van mensen die niets hebben misdaan, maar eenvoudigweg uitgeprocedeerd zijn en in afwachting van hun uitzetting, louter omdat er altijd een kans is dat ze voortijdig verdwijnen? Ik herinner mij de sombere voorspellingen van prof. Van Kalmthout tijdens de hoorzitting in de Kamer. Hij wees er in de eerste plaats op dat de medewerkingsbereidheid van uitgeprocedeerde vreemdelingen om hun papieren te verkrijgen hierdoor bepaald niet zal toenemen. In de tweede plaats zei hij dat het opsluiten van niet-criminelen in strijd is met het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel en ook nog eens van een wonderlijke prioriteitenstelling getuigt. Hij merkte verder op dat deze maatregel een enorm beslag zal leggen op de capaciteit van de vreemdelingenbewaring en handenvol – tot dusverre niet becijferd – geld zal kosten. Tot slot voorspelde hij dat – indien dit wetsvoorstel wordt ingevoerd – in het jaar 2003 ongeveer eenderde van de Nederlandse detentiebevolking zal bestaan uit illegale vreemdelingen, voor het merendeel dus niet vanwege criminele antecedenten. Ik vraag de staatssecretaris met enige nadruk op deze observaties en prognoses te reageren. Hij heeft zelf gezegd het moeilijk te vinden om aan te geven hoeveel extra capaciteit er nodig zal zijn voor de preventieve bewaring, maar ik neem toch aan dat, wanneer deze bepaling vruchten blijkt af te werpen, die extra capaciteit wel substantieel zal zijn. Kan meer inhoudelijk worden aangegeven wanneer tot bewaring zal worden overgegaan? Ligt juist bij een preventieve bevoegdheid als deze een royaal gebruik niet in de rede? Ik ben er niet gerust op en het is aan de staatssecretaris om mij gerust te stellen.

De heer Dittrich (D66):

Is de formulering van die preventieve bewaring niet een facultatieve formulering? Betekent dit niet dat er gebruik van gemaakt kán worden en dat dit wellicht in uitzonderlijke situaties zo zal zijn?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Dit is waar. Ik heb nogal een punt gemaakt van de op het oog imperatieve formulering. Het is louter aan de overtuigingskracht van collega Van der Staaij te danken dat ik heb ingezien dat ik mij heb vergist. De heer Dittrich heeft gelijk. Het is een kan-bepaling op dit tweede lid. Mijn punt is nu juist dat het hier gaat om een preventieve bevoegdheid die niet voor niets wordt geïntroduceerd in de wet. Als wordt gezegd: je moet voorkomen dat mensen die uitgeproduceerd zijn en documenten ter beschikking hebben gekregen, verdwijnen vlak voordat zij worden uitgezet, dan ligt een royaal gebruik van die bevoegdheid wel in de rede. Mijn vraag is dus of daarmee niet de voorspellingen van prof. Van Kalmthout zeer dichtbij komen, namelijk dat dit tot een excessief gebruik van die kan-bepaling zal leiden. Daartegen is geen dam opgeworpen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zou hieraan willen toevoegen dat het tweede lid van artikel 57 wel degelijk imperatief is geformuleerd.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik moet mevrouw Halsema teleurstellen. Ik raad haar aan in de schorsing met de heer Van der Staaij te gaan praten, die mij heeft uitgelegd dat ook door imperatieve formulering van het tweede lid de kan-bepaling in het eerste lid nog altijd overeind blijft staan. Het belang wordt aanwezig geacht en vervolgens kán tot bewaring worden overgegaan. Zoals hij het heeft uitgelegd, kan ik het niet, maar de staatssecretaris was er onmiddellijk van overtuigd en ik kort daarna ook.

De voorzitter:

Mijnheer Rouvoet, hoeveel tijd denkt u nog nodig te hebben?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Zonder interrupties heb ik nog ongeveer vijf minuten nodig.

Een vraag die ik tot dusverre niet beantwoord heb gekregen betreft artikel 58. Ik vraag de staatssecretaris alsnog in te gaan op deze mogelijkheid om de kosten van bewaring op de vreemdeling te verhalen. Ik begrijp uit de stukken dat het vooralsnog niet de bedoeling is om hiervan gebruik te maken. Ik vraag mij dan wel af waarom het is opgenomen en onder welke omstandigheden hiertoe zou kunnen worden overgegaan.

De invoeringswet regelt met name de voorzieningen die voor houders van een asielstatus beschikbaar komen. Het volgtijdelijke systeem, waarin slechts ruimte is voor één tijdelijke status, is een aanzienlijke positieverbetering voor de huidige VVTV'ers, omdat zij omhoog getrokken worden tot op het voorzieningenniveau dat krachtens het Vluchtelingenverdrag voor verdragsvluchtelingen vereist is. Toch bevatten de voorstellen ook enkele verslechteringen voor verdragsvluchtelingen, zij het dat het daarbij gaat om extra voorzieningen die niet door het verdrag worden voorgeschreven.

In het verlengde van wat ik eerder heb gezegd over de motiveringsplicht, rijst de vraag of herstel daarvan consequenties zou moeten hebben voor de voorstellen in de invoeringswet. Nu heeft de staatssecretaris op zichzelf gelijk dat het voorzieningenpakket hier los van gezien kan worden. Wanneer echter de grond wél wordt meegedeeld en er dus verschillende categorieën houders van de vergunning voor bepaalde tijd zijn, ligt differentiatie in bepaalde voorzieningen voor de hand. Ik denk dan aan de inburgeringscontracten, de inschrijving van buitenlandse akten, het vluchtelingenpaspoort en dergelijke. Langs deze weg kan bovendien worden voorkomen dat er voor verdragsvluchtelingen onnodige verslechteringen in hun positie optreden als gevolg van wat ik "systeemdwang" heb genoemd. De mogelijkheid hiertoe is wel degelijk geopend door het opnieuw opnemen van de motiveringsplicht.

Ik realiseer mij overigens dat de kans op doorprocederen groter kan worden, naarmate er meer gedifferentieerd wordt in het voorzieningenpakket. Ik vraag de staatssecretaris daarom aan te geven hoeveel ruimte hij hier ziet of, anders gezegd, hoe groot hij het risico van doorprocederen acht wanneer bijvoorbeeld ten aanzien van de door mij genoemde punten, inburgeringsprogramma's, vluchtelingenpaspoort, inschrijving buitenlandse akten, binnen die ene tijdelijke status onderscheid tussen verdragsvluchtelingen en VVTV'ers gemaakt zou worden.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

De heer Rouvoet heeft in interrupties inmiddels meerdere malen een vraag gesteld over de wenselijkheid van de differentiatie en het inburgeringsprogramma. Is hij zelf een voorstander van die differentiatie? Zo ja, welke groep statushouders moet dan een beperkter inburgeringsprogramma worden aangeboden?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Het is de vraag of het een beperkter inburgeringsprogramma zou moeten zijn.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

Dan vervang ik de woorden "een beperkter inburgeringsprogramma" door "een ander inburgeringsprogramma".

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De vraag van mevrouw Albayrak kan nu op wel heel veel verschillende manieren worden beantwoord, want iedereen kan een ander programma worden aangeboden.

Ik vind dat het niet voor de hand ligt om tegen mensen te zeggen dat de grond voor hun verlening is gevonden in het feit dat zij verdragsvluchteling zijn en hen tegelijkertijd een aanbod te doen voor een inburgeringsprogramma waarin een terugkeermodule is opgenomen. Ik vraag mij met het oog hierop af of het wel zo logisch is om iedereen dezelfde voorzieningen aan te bieden. De noodzaak daartoe is vervallen door het herstel van de motiveringsplicht. De motiveringsplicht leidt niet automatisch tot de eis dat alles moet worden gedifferentieerd, maar het opent wel de mogelijkheid daartoe. De kritische grens wordt bepaald door de mogelijkheid dat mensen gaan doorprocederen. Dat is ook de reden dat ik de staatssecretaris heb gevraagd hoeveel ruimte hiervoor aanwezig is. Ik ben er net als mevrouw Albayrak niet op voorhand van overtuigd dat iedere differentiatie automatisch zal leiden tot doorprocederen. Dat is een aanname die niet hard kan worden gemaakt.

Mevrouw Albayrak (PvdA):

In mijn betoog heb ik nog een andere reden gegeven waarom wij die differentiatie niet zouden moeten willen. Deze differentiatie vindt plaats bij de aanvang van het inburgeringsprogramma, hetgeen betekent dat een groep mensen bij voorbaat moet worden geïdentificeerd als een groep met een zodanige kans op terugkeer dat een aangepast inburgeringsprogramma gepast is. Omdat zij niet konden inburgeren, hebben de VVTV'ers in het verleden noodgedwongen een achterstand opgebouwd. Verder heb ik geconstateerd dat 70% tot 80% van deze mensen na de termijn van drie jaar in Nederland is gebleven. In die drie jaar is hun achterstand alleen maar groter geworden. Ziet u dat gevaar ook? Als u voor differentiatie bent – hoe deze dan ook vorm moet krijgen – houdt dit dan niet in dat u het gevaar van achterstand voor een grote groep van de statushouders voor lief neemt?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

U zult wel van mij willen aannemen dat ik die vraag rigoureus met neen wil beantwoorden. Het gaat mij zeker niet om het voor lief nemen van achterstanden. Ik zou liever zien dat wij elkaar dat niet voorhouden, ook al bedoelt u het niet verkeerd.

Ik meen dat het gisteren de heer Niederer was, die stelde dat wat zijn fractie betreft de inburgeringsprogramma's geen eenheidsworst behoeven te zijn. Wij vinden het niet logisch om verdragsvluchtelingen allerlei terugkeermodules aan te bieden. Dat ligt niet voor de hand, hoewel ook voor deze groep duidelijk moet zijn dat er omstandigheden kunnen zijn waarin zij wél moeten terugkeren. De vergunning is immers intrekbaar. Toch praat men dan over uitzonderlijke situaties. Daar staat tegenover dat, wanneer mensen hier maar kort blijven en niet permanent verblijven, hun geen uitgebreid integratietraject moet worden aangeboden. Differentiatie betekent niet dat de huidige VVTV'ers helemaal niets doen dat is gericht op integratie. Het is niet een kwestie van zwart-wit. Differentiatie in het inburgeringsprogramma vind ik zeer wel voor de hand liggen: minder of geen terugkeermodules voor de verdragsvluchtelingen – dat kan omdat de motivering wordt hersteld – en minder accent op integratie voor degenen waarvan wij aannemen dat zij hier slechts tijdelijk zullen zijn. Daar lijkt mij niets mis mee te zijn. Er kan worden gewogen en geschoven. Niet zwart-wit alstublieft, omdat dan achterstanden dreigen voor mensen die hier uiteindelijk toch blijven maar nooit iets van integratie aangeboden hebben gekregen. Dat willen wij niet.

Wat betreft de kwestie van het ingezetenschap verkeerde ik in de veronderstelling dat we daarover schriftelijk nog nadere informatie van minister Vermeend zouden ontvangen, maar dat is niet gebeurd. Onze fracties vinden dat hier een niet beargumenteerde en ook niet goed uit te leggen verslechtering optreedt in de positie van verdragsvluchtelingen en houders van een VTV humanitair, aangezien zij nu nog direct na verkrijging van een vergunning worden gelijkgesteld aan ingezetenen en dus direct aanspraken op de relevante sociale voorzieningen kunnen maken, en in het nieuwe systeem vallen onder het huidige SVB-regime, waarbij ervan uit wordt gegaan dat ze na verloop van één jaar als ingezetene kunnen worden aangemerkt. Met andere woorden: kinderbijslag en AWBZ-verstrekkingen komen in de regel pas na het eerste jaar van rechtmatig verblijf binnen bereik. Waarom wordt hier afgeweken van de lijn van de invoeringswet, waarbij VVTV'ers voor wat betreft aanspraken en voorzieningen op het niveau van verdragsvluchtelingen worden getild? Nu er, afgezien van de systeemdwang van de ene status en het bijbehorende pakket, die samenhangt met het verzwijgen van de grond waarop men is toegelaten, geen dwingende reden is om hier een verslechtering voor verdragsvluchtelingen te accepteren, zou ik willen aandringen op directe gelijkstelling aan ingezetenen voor alle vreemdelingen die een vergunning voor bepaalde tijd asiel krijgen. Ik overweeg op dit punt een amendement in te dienen, maar hoor graag eerst een reactie van de zijde van de regering.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U levert commentaar op het wetsvoorstel waar daarin wordt afgeweken van de rechtspositie van de verdragsvluchtelingen in relatie met het ingezetenschap. Er zijn nog andere afwijkingen, waaronder die met betrekking tot het nareiscriterium en de tewerkstellingsvergunning. Vindt u dat ook op die punten de rechtspositie moet worden opgetild tot het niveau van de verdragsvluchteling?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Neen, want dan zou ik die zaken wel naar voren hebben gebracht. Wat mij betreft is er geen sprake van automatisme of systeemdwang in de zin van: je kunt differentiëren en dus moet je differentiëren. Op een aantal punten heb ik mij laten overtuigen en op andere zaken ben ik tijdens het wetgevingsoverleg niet uitvoerig ingegaan. Wat de tewerkstellingsvergunningsplicht van werkgevers betreft heeft u gehoord dat ik mij heb afgevraagd wat dit toevoegt. Is dit niet alleen een bureaucratische drempel? Ik heb in dat verband, na de beantwoording door de regering, niet het principiële punt aangevoerd, wat ik wél heb gedaan met betrekking tot het ingezetenschap. Ook hier zeg ik dat men binnen het pakket van voorzieningen heel goed kan differentiëren, maar dat behoeft niet op alle punten te gebeuren. Ook is het niet nodig alles op één niveau te houden, met andere woorden: allemaal naar het niveau de verdragsvluchteling. Ik zie ruimte voor beweging binnen het pakket van voorzieningen, zeker als de motiveringsplicht wordt hersteld, maar niet digitaal. Ik heb echter grote problemen met de verslechtering van de positie van verdragsvluchtelingen bij het ingezetenschap, anders dan bij de tewerkstellingsvergunning.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik had nog een voorbeeld, het nareiscriterium. Hebt u daar geen bezwaren tegen?

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Daar heb ik niet eerder een punt van gemaakt, zoals u zal zijn opgevallen.

Voorzitter! Wat de invoeringswet betreft, kom ik nog terug op de zinvolheid van de toegankelijkheid van bepaalde sociale voorzieningen. Ik denk vooral aan de WIK en de AOW voor vreemdelingen met een vergunning voor een bepaalde tijd. Ik heb de suggestie gedaan om een aantal ervan te relateren aan het verkrijgen van een vergunning voor onbepaalde tijd. De periode van de tijdelijke vergunning zou daarbij dan moeten worden meegeteld. Dat is volgens mij geen uitsluiting van sociale voorzieningen, hetgeen volgens minister Vermeend in het wetgevingsoverleg in strijd zou zijn met internationaal-rechtelijke verplichtingen. Ik neem aan dat hij dan op de ILO-verdragen doelt. Het worden dan meer uitgestelde aanspraken voor die vreemdelingen voor wie het niet op voorhand zinloos is om bijvoorbeeld AOW-rechten op te bouwen. Hoe gaat het trouwens met opgebouwde rechten van vreemdelingen die bijvoorbeeld na twee of drie jaar terugkeren naar hun land van herkomst?

Voorzitter! Ik zie op dit moment af van een soort afrondende passage. Ik denk dat wij nog veel vragen beantwoord moeten krijgen, voordat wij in tweede termijn tot een algemene afronding en tot een politieke beoordeling van het eindresultaat kunnen komen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.28 uur tot 14.15 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven