Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 17, pagina 1187-1199 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 17, pagina 1187-1199 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2000 (26800 VI).
(Zie vergadering van 2 november 1999.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter! Op 5 januari van dit jaar verscheen in Trouw het resultaat van een Nipo-enquête naar het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat. De uitslag van die enquête schokte politiek en burgerij. Onder de titel "De staat van het recht" toonde het onderzoek aan dat de burger zich onveilig voelt op straat, een tanend vertrouwen heeft in de rechtsstaat en het idee heeft, dat de politiek te weinig kan en doet en te weinig grip heeft op de criminaliteit. Acht op de tien Nederlanders geloven in klassenjustitie In een reactie daarop gaf de minister aan dat het wantrouwen zorgelijk is en dat het de taak van de regering is het vertrouwen in de strafrechtspleging te herstellen. De vraag is dan ook gewettigd of dat intussen al geslaagd is.
In de justitiebegroting voor het komende jaar worden de nodige passages gewijd aan de veiligheid. Tot mijn verbazing hanteert de regering daar opnieuw het uitgangspunt handhaving naar behoefte. Het staat op bladzijde 15. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid dient bij de burger zelf te liggen. "Burgers en organisaties dienen in de eerste plaats zelf preventieve maatregelen te nemen waarbij de overheid ze hooguit dient te steunen." Maar hoeveel mensen kunnen zelf preventieve handelingen verrichten en voor zich zelf opkomen? Zeker, een aantal mensen lukt dat. Vele burgers die niet of in mindere mate voor zich zelf op kunnen komen zullen het slachtoffer worden van deze vorm van gedwongen individualisering. Ik denk aan ouderen, bewoners van achterstandswijken en bewoners in dorpjes op het platteland waar niet eens politie meer is. Het veiligheidsgevoel van de gemiddelde burger is dus zoek, maar wel ongelijk zoek. Wijken met problemen, een hoge werkloosheid, armoede, verpaupering, drugshandel en onvoldoende voorzieningen zijn vaak de onveiligste wijken. Veiligheid dreigt in ons land op die manier een koopwaar te worden. Zo schakelen bewoners van rijkere buurten nu al particuliere beveiligingsbedrijven in om te surveilleren. Tevens bestaan er buurten waar de politie niet of nauwelijks durft op te treden. Gevoelens van onveiligheid zullen door deze grote verschillen onherroepelijk toenemen.
Er is meer. Burgers nemen het heft in handen en dan doel ik op de gebeurtenissen in Kollum of St. Annaparochie waar burgers de vestiging van asielzoekers proberen tegen te houden of op de Steffenberg in Vught waar welgestelde lieden de democratische besluitvorming van de gemeenteraad blokkeren door een pand aan te kopen dat bedoeld was voor de opvang van asielzoekers. Ik doel ook op de roep om strengere straffen als het gaat om zedendelicten. Ik heb het dan over de recidiverende pedofielen en TBS-gestelden die in hun vroegere fout vervallen. De fractie van de SP heeft groot begrip voor de bezorgdheid onder de bevolking die is ontstaan naar aanleiding van dramatische ervaringen van de laatste tijd. Voor de SP-fractie staat echter nog lang niet vast, dat het antwoord op deze bezorgdheid, deze commotie onder de bevolking moet zijn nu meteen strengere straffen in te voeren. Het CDA, de PvdA, GroenLinks, de VVD en D66 hebben de nodige voorstellen gedaan op het gebied van de zedenwetgeving. De SP acht het niet verstandig om overhaast de ene maatregel na de andere in te voeren. Volgens de SP-fractie is het verstandiger, eerst te inventariseren waar de huidige wetgeving te kort schiet, bij welke type daders de problemen ontstaan en wat de geëigende maatregelen zouden moeten zijn, gezien in hun samenhang, om te komen tot een aanpak van het totale probleem. Dit betreft ook de verruiming, gisteren door de VVD voorgesteld en naar ik meen door de minister onderschreven, met betrekking tot afname van DNA-materiaal. Er worden voorstellen gedaan met betrekking tot TBS-gestelden bij hun vertrek uit de inrichting om het mogelijk te maken DNA-materiaal af te nemen. Wij stellen niet dat wij de effecten en de mogelijkheden van het afnemen van DNA-materiaal ontkennen, maar wij vinden het niet juist, ons te laten leiden door de huidige commotie en om die reden de afname van DNA-materiaal in alle mogelijke opzichten te verruimen, omdat daarmee wellicht een aantal stappen worden gezet die op dit moment te ver gaan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik kan een heel eind met u meegaan dat goed onderzoek moet worden gedaan voordat allerlei maatregelen worden genomen en dat ervoor gezorgd moet worden dat al die maatregelen niet op elkaar worden gestapeld. Dit komt overeen met wat ik gisteren zei. U stelt dus voor dat goed onderzoek wordt gedaan. Ik weet niet of u ons plan heeft ontvangen. In elk geval heb ik het u toegestuurd. Wij hebben zelf enig onderzoek gedaan en wij proberen te komen tot een afgewogen benadering. Enerzijds denken wij aan verruiming van behandeling en anderzijds denken wij aan een lichte verruiming van de strafwet. Wij kiezen voor een balans tussen behandeling en straffen. Wat vindt u daarvan?
De heer De Wit (SP):
Op zichzelf spreekt mij dat aan, voorzitter, maar dit voorstel van GroenLinks betreft een onderdeel van de totale problematiek. Met dit voorstel worden niet alle problemen opgelost die nu aan de orde zijn. Ik zou het toejuichen als de regering het bredere kader aangaf van de problemen waarmee wij te maken krijgen en aan de Kamer zou voorleggen hoe zij de oplossing ziet. Daarbij moet dan het voorstel van GroenLinks worden betrokken, evenals een reeks van andere voorstellen. Het probleem daarbij is dat, als al die voorstellen worden overgenomen, elkaar doorkruisende maatregelen het gevolg zijn. Ik erken de ernst van de situatie, maar juist daarom vind ik dat wij heel zorgvuldig te werk moeten gaan. Wij moeten zeker niet de ene op de andere maatregel stapelen. Vanochtend zei een deskundige bij Ontbijt-tv over dit onderwerp: laten wij niet alles door elkaar gooien, laten wij nagaan over welk type daders het gaat en laten wij aan de hand daarvan proberen wetgeving te maken.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat ben ik allemaal met u eens. Wij hebben opzettelijk een ruimer kader gekozen, namelijk...
De voorzitter:
Mevrouw Halsema, gisteren heb ik een grote fout begaan door niet op tijd in te grijpen in de 86 interrupties die gepleegd zijn. Ik ga het vandaag heel anders doen. De eigen mening moet men niet naar voren brengen bij interruptie, maar mag men in tweede termijn kenbaar maken. In een interruptie moet men een of meer vragen stellen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Wat vindt de heer De Wit van de verruiming van de dadergroep die wij hebben opzettelijk hebben gekozen?
De heer De Wit (SP):
Die spreekt mij heel erg aan.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik begrijp de bijdragen van de heer De Wit en mevrouw Halsema in zoverre niet dat zij spreken over commotie en zeggen dat wij daarmee moeten oppassen omdat misschien anders een soort van incidentenpolitiek zal worden bedreven. De zorg is lijkt mij de ongeveer 20% kans op herhaling. Dat is geen incident maar een patroon. Wat vindt de heer De Wit daarvan?
De heer De Wit (SP):
Ik kan natuurlijk niet om de cijfers heen. Wat mij bezighoudt – en u heeft daar gisteren vragen over gesteld – is of door de maatregelen die nu worden voorgesteld, ingegeven door de ernst van de situatie op dit moment, dat percentage heel effectief kan worden teruggedrongen. Dat zal nog moeten blijken. Wij zullen een totaalbeeld moeten krijgen van de problematiek, waarna wij tot een afgewogen pakket maatregelen moeten komen. Wij moeten niet de maatregelen van de ene partij naast die van andere partijen plaatsen en het totaal doorvoeren. Dat gaat mij te ver.
De heer Nicolaï (VVD):
Als het geheel van maatregelen dat is voorgesteld door de VVD en anderen op een goede manier wordt gecombineerd, leidt dat wel degelijk tot een aanzienlijke reductie. Ik hoop dat u daar voor bent.
De heer De Wit (SP):
Dat is wat ik beoog. Ik wil komen tot een afgewogen pakket van maatregelen, die elkaar niet doorkruisen. Wij moeten niet vanuit de commotie die is ontstaan over de ernst van de situatie snel overgaan tot ingrijpende wijzigingen.
Vervolgens spreek ik een woord over de rechtsstaat, de staat van het recht en de toegankelijkheid tot de rechter, een thema dat al vaker door de fractie van de SP aan de orde is gesteld, maar weer actueel is sinds de rede van de deken van de Orde van advocaten. Hij trok aan de bel over de volgens hem ontstane of dreigende tweedeling in de advocatuur. Aan de ene kant zijn er advocaten die zich nog uitsluitend richten op de transactiepraktijk voor internationale bedrijven, op de grote contracten, de fusies en de financiële producten. In die sector worden de grote bedragen neergeteld. In zo'n klimaat zal het deel van de advocatuur dat zich bezighoudt met de gewone rechtspleging voor burger en bedrijfsleven verder onder druk komen te staan, met als gevolg dat de toegankelijkheid van de advocatuur afneemt.
Al heel lang komt in ons land rond de 50% van de bevolking voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking. Weliswaar wordt nu de uurvergoeding voor de sociale advocatuur opgetrokken van ƒ 125 naar ruim ƒ 150 per uur, maar dit tarief staat in schril contrast met de tarieven die de commerciële advocatuur vraagt. Die komen uit op een gemiddelde tussen ƒ 400 en ƒ 500 per uur, incidenteel zelfs met uitschieters tot ƒ 1000 of meer; zie Elsevier van twee weken terug.
De sociale advocatuur dreigt financieel niet te overleven. Daarmee komt de toegankelijkheid van het recht als een van de fundamenten van onze rechtsstaat in het gedrang. Eerder dit jaar is in de Kamer de verdere verhoging van het uurtarief naar ƒ 180 per uur aan de orde geweest. Zover zijn wij nog niet. De fractie van de SP heeft nog steeds bezwaar tegen de koppeling van dat tarief van ƒ 180 aan het kwaliteitsonderzoek dat de staatssecretaris beoogt. Naar onze mening is de kwaliteit juist onder druk komen te staan als gevolg van de lage uurtarieven. Het onderzoek zou eerder bevestigen dat de kwaliteit hier en daar te wensen overlaat. De verdere verhoging van het uurtarief kan er juist toe leiden dat de kwaliteit wordt vergroot. Vandaar ons herhaalde pleidooi om de uurvergoeding te verhogen tot ƒ 180.
De heer Kuijper (PvdA):
Ik meende in eerdere debatten begrepen te hebben, dat de heer De Wit van mening was dat de koppeling tussen de kwaliteit en het uurtarief gelegd mocht worden, maar ik begrijp nu dat hij die loslaat. Ontkent de heer De Wit nu dat er sprake is van een kwaliteitsprobleem?
De heer De Wit (SP):
Ik heb zojuist gezegd, dat er een kwaliteitsprobleem kan ontstaan, doordat men nauwelijks kan overleven. Dat hoor je ook uit de sociale advocatuur. Men kan niet investeren in de bibliotheek, men kan niet investeren in personeel en in apparatuur. Met andere woorden, de kwaliteit komt juist in het gedrang doordat de uurvergoeding zo laag is. Ik vind het verkeerd om eerst onderzoek te doen naar de kwaliteit, vervolgens de sociale advocatuur verder te laten inzakken en 4 miljoen mensen in de problemen te brengen, in plaats van nu vast te stellen dat de verhoging van de uurvergoeding kan leiden tot verhoging van de kwaliteit.
De heer Kuijper (PvdA):
Dit lijkt mij meer een kip-en-eidiscussie. Ik constateer, dat de betrokken sociale advocaten van mening zijn, dat er sprake is van een kwaliteitsprobleem. Dat is in het eerdere debat erkend.
De heer De Wit (SP):
Ik heb ook gezegd dat er een kwaliteitsprobleem is. Ik leg alleen de oorsprong van het probleem elders, namelijk bij het tekortschieten van de vergoedingen.
De heer Dittrich (D66):
Ik vind dat de heer De Wit een heel goed punt heeft. Ik vraag hem echter hoeveel dat gaat kosten. Heeft hij een amendement voorbereid? Ik neem aan dat het miljoenen gaat kosten. Die moeten toch weer ergens weggehaald worden.
De heer De Wit (SP):
Ik heb daar schriftelijke vragen over gesteld in de voorronde. De staatssecretaris heeft de kosten berekend op 87 mln. Ik vind het op dit moment niet mijn taak om aan te geven waar het geld vandaan zou moeten komen. Dat lijkt mij eerder de taak van de staatssecretaris. Ik vraag hem daarom of het mogelijk is, het komende jaar de verhoging door te voeren, gelet op het feit dat wij er economisch buitengewoon goed voor staan. Binnen de begroting van Justitie kunnen ongetwijfeld ook middelen worden gevonden. Zo niet, dan zou ik nog willen herinneren aan de uitspraak uit het overleg in juni jongstleden over rechtsbijstandskwesties en de uurvergoeding. Ik denk dat dan een beroep op de minister van Financiën aangewezen is, omdat het hierbij gaat om een buitengewoon belangrijk principe: de toegankelijkheid van het recht. Dit moet toch ook de minister van Financiën aanspreken.
De heer Dittrich (D66):
Maar is het niet wat obligaat om te zeggen dat die uurvergoeding omhoog moet en aan te geven wat het kost, terwijl de minister maar moet uitmaken waar het geld vandaan moet komen? Als dit voor de SP zo'n belangrijk punt is, zou u ook zelf de creativiteit moeten kunnen opbrengen om er in de begroting voorstellen voor te doen.
De voorzitter:
Dit is een herhaling, het is dezelfde vraag. Dat moeten wij vandaag toch maar niet te veel doen. Van mij hoeft u niet te antwoorden, als u het nog steeds met uzelf eens bent, mijnheer De Wit.
De heer De Wit (SP):
Dan antwoord ik u graag dat dit zo is, voorzitter.
Dan nog even de kwestie van de rechtsbijstand en de sociale advocatuur. Wat vindt de staatssecretaris van de suggestie van de deken van de Orde van advocaten om het BTW-tarief daarbij te verlagen tot 6% respectievelijk 0%?
Het derde onderdeel van mijn bijdrage gaat over het systeem van de boetes in ons land. Justitie maakt behalve van taakstraffen steeds meer gebruik van de mogelijkheid van het opleggen van boetes. Niet iedere veroordeelde ervaart een boete in dezelfde mate als straf. Een rijke ondernemer laat een boete veelal door zijn bedrijf betalen, terwijl een bijstandsmoeder niet eens voldoende geld heeft om de zelfs veelal verlaagde boete te betalen, omdat zij bijvoorbeeld eerst haar wasmachine moet vervangen. De fractie van de SP is een voorstander van een inkomensafhankelijk boetesysteem in ons land. Dit geldt al in een groot aantal landen van Europa: Finland, Duitsland, Zweden, Frankrijk, Portugal, Oostenrijk, Hongarije en Griekenland. In die landen geldt het "dagboetestelsel".
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik heb het Wetboek van Strafrecht er eens bij gehaald. Op zichzelf kan ik me veel voorstellen bij de voorstellen die u doet, maar ik vraag me af of wij niet al zo'n systeem hebben. In artikel 24 staat namelijk al dat de rechter rekening houdt met de draagkracht.
De heer De Wit (SP):
Ik was nog niet toe aan het formuleren van mijn voorstel, maar ik stond wel op het punt om dit te zeggen. Er staat alleen bij dat de rechter dit doet in de mate waarin hij het nodig oordeelt. Uit een enquête van de SP bij de 19 arrondissementen in ons land, waarop door 13 arrondissementen is gereageerd, blijkt dat rechters in ons land heel verschillend met het draagkrachtprincipe omgaan. En dan heb ik het met name over de lasten, over de uitgavenkant die de rechter in aanmerking neemt. Behoren de woonlasten daartoe, alimentatieverplichtingen, verzekeringspremies? Het beeld is zeer divers. Vandaar dat wij zeggen dat het uitgangspunt is dat er volgens artikel 24 rekening wordt gehouden met de draagkracht, maar dat het, omdat er grote verschillen bestaan, noodzakelijk is om er eens naar te kijken.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nu weet ik niet of het resultaat van dit onderzoek van de SP openbaar is, maar ik meen dat uit het onderzoek naar klassenjustitie, ingesteld op verzoek van onder andere de SP, juist gebleken is dat er in Nederland vrij redelijk met de draagkracht rekening wordt gehouden.
De heer De Wit (SP):
Er wordt in ons stelsel uitgegaan van standaardboetes. Wie bij de rechter aantoont dat hij de standaardboete die de rechter wil opleggen, niet kan betalen, kan voor vermindering in aanmerking komen. Het omgekeerde doet zich echter niet of nauwelijks voor, dat de rechter nagaat of de betrokkene wellicht meer dan de standaardboete kan betalen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het gaat u dus om verhoging van de boetes in incidentele gevallen.
De heer De Wit (SP):
Nee, het gaat ons erom dat er rekening wordt gehouden met de werkelijke draagkracht. Dat kan betekenen dat de boete verlaagd wordt, maar ook dat die verhoogd wordt. Ik zal nu maar meteen mijn voorstel doen. Wij willen dat er bij de huidige verdeling van zes inkomenscategorieën in het Wetboek van Strafrecht, met handhaving van de daarin vastgelegde maximale boetes beter naar de draagkracht wordt gekeken. Nogmaals, ik heb het niet over transacties, maar alleen over boetes die de rechter oplegt, want daarbij speelt artikel 24 een rol. De bedoeling is dat de rechter bij het opleggen van een boete rekening houdt met de werkelijke draagkracht, door uit te gaan van de doorsneeboete die er voor het desbetreffende delict staat, en hierop een vermenigvuldigingsfactor toe te passen al naargelang de inkomensgroep. In ons voorstel varieert deze factor van 0,8 tot 1,5. Wij willen hierbij binnen het huidige systeem van indeling in boetecategorieën blijven en de maxima handhaven. Zouden wij dat niet doen, dan zouden wij een totaal nieuw boetestelsel moeten ontwerpen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Kan de rechter in individuele gevallen blijven afwijken ondanks het bestaan van formele inkomenscategorieën? De introductie van dit soort formele mechanismen kan in een individueel geval wel eens nadeliger uitwerken dan het huidige systeem.
De heer De Wit (SP):
De bedoeling is dat de rechter aan de hand van het inkomen dat de verdachte zelf presenteert, en op grond van een gestandaardiseerde methode met een vermenigvuldigingsfactor kan vaststellen of er aanleiding tot verlaging of verhoging van de boete is. Nogmaals, dit hangt af van de inkomenscategorie waarin de betrokkene is ingedeeld.
Een voordeel van een dergelijk systeem is naar de mening van de fractie van de SP dat het rechtvaardiger is doordat de werkelijke draagkracht als uitgangspunt wordt genomen. Op deze manier komt de boete voor iedereen even hard aan. Door de koppeling aan de draagkracht wordt iedereen even hard gestraft voor hetzelfde feit. Dit bevordert naar onze mening de rechtsgelijkheid.
Eerder hebben twee commissies in ons land het systeem van inkomensafhankelijke boetes onderzocht. De laatste was de commissie-Korthals Altes. Onder erkenning van de voordelen van een systeem van inkomensafhankelijke boetes en in de overtuiging dat er al voldoende rekening met de draagkracht wordt gehouden, deed zij de aanbeveling, in de toekomst de voordelen nog eens grondig te bekijken. Mijn fractie vraagt de minister wat zijn oordeel over een systeem van inkomensafhankelijke boetes is en of het mogelijk is, dit punt te betrekken in de huidige discussie binnen Justitie over de grondslagen van ons sanctiestelsel.
De heer Dittrich (D66):
Mevrouw de voorzitter! Het lijkt erop alsof er de laatste tijd een veenbrand in Nederland woedt. Mensen gaan in groten getale de straat op om te laten zien dat zij protesteren tegen geweld, dat op diezelfde straat plaatsvindt. Hierbij maken zij luid en duidelijk bekend dat zij van de overheid adequate bescherming verwachten. De marsen na de dood van Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker hebben de overheid tot actie aangezet. Er is nieuw beleid in ontwikkeling en verschillende resultaten zijn geboekt. Volgens D66 is dit zoals de democratie behoort te werken, ook al is het spijtig dat er allerlei tragische aanleidingen voor dat overheidshandelen zijn. In elk geval luistert de overheid naar de zorgen van mensen en spant zij zich ervoor in om die zorgen weg te nemen. Hierbij kan de overheid natuurlijk niet als een doorgeefluik fungeren. Het is niet "u vraagt en wij draaien". De overheid hanteert een eigen normstelling. Soms is die gemakkelijk aan te geven, soms wat moeilijker.
De laatste maanden wordt er in Nederland heftig over gediscussieerd hoe om te gaan met zedendelinquenten die terugkeren in de maatschappij nadat zij hun straf of behandeling hebben voltooid. Ook hier is een opmerkelijke tendens waar te nemen. Hoewel er veelal gesproken wordt over individualisering en een verbrokkelde cohesie in de samenleving, zie je dat mensen die zelf persoonlijk geen negatieve ervaring hebben opgedaan, zich betrokken voelen bij de gemeenschap, bij de buurt. Buurtbewoners weten elkaar te vinden in gemeenschappelijke actie. Op zichzelf is dit positief te waarderen, maar het moet wat D66 betreft niet de kant van eigenrichting opgaan. De laatste tijd zien we echter buurtbewoners die bijvoorbeeld een vermeende pedoseksueel met zijn vrouw en kinderen de woning uitjagen; ruiten worden ingegooid, posters worden verspreid en een website wordt opgericht. D66 vindt dat de overheid in dit soort met emoties overladen acties duidelijk moet laten weten wat wel en niet mag of, als dat niet helder is – bijvoorbeeld bij de website –, wat in elk geval wel en niet gewenst is. Wij waren dan ook blij met de afkeuring die minister Korthals onlangs uitsprak in deze Kamer.
Het gevaar bestaat overigens dat wanneer mensen zich overschreeuwen, er eigenlijk niet meer geluisterd wordt naar de kern van hun bezwaren, want al gauw ben je dan geneigd de onderliggende boodschap niet meer te horen. Ik vind dat het belangrijk is om toch zoveel mogelijk te luisteren en te kijken of bijvoorbeeld de wetgeving aangepast zou moeten worden om tegemoet te komen aan eisen van deze tijd. Daarbij zijn er altijd bepaalde waarden die in stand gehouden moeten worden; maar soms kunnen de normen die van die waarden worden afgeleid, wel aangepast worden. Een voorbeeld van een waarde die blijvend is, is het feit dat iemand die veroordeeld is en zijn straf heeft uitgezeten, recht moet hebben op een nieuwe kans in de samenleving. Stigmatisering helpt daarbij niet. Maar als tegelijkertijd uit onderzoeksgegevens blijkt dat maar liefst 17% van een bepaald type misdadigers opnieuw in de fout vervalt, dan is dat natuurlijk onaanvaardbaar hoog en dan vergt het wel degelijk een kritische blik op onze regelgeving en ons beleid om te bezien of de normen aangepast kunnen worden.
Mevrouw de voorzitter! D66 vindt dat het strafrecht en strafprocesrecht op onderdelen gemoderniseerd moet worden, zodat het meer uitdrukking kan geven aan wat een samenleving nodig heeft in de toekomst. Wij vinden dat het slachtoffer een sterkere positie verdient. Daarbij hanteren wij als uitgangspunt dat de verdachte centraal staat in het strafproces. Het gaat immers om de vraag of hij het misdrijf heeft gepleegd, of hij schuldig is en, zo ja, welke straf passend is. Het slachtoffer moet echter een sterkere rol krijgen en ik wil daar een aantal voorstellen voor doen. Het eerste is een second opinion...
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
U sprak over de zedendelinquentie en toen zat ik te wachten op eventuele voorstellen van uw kant of op een beoordeling uwerzijds van voorstellen door andere fracties gedaan, maar u heeft het nu over slachtoffers.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb mijn bijdrage in twee thema's verdeeld. Het ene thema is de versterking van de positie van het slachtoffer in de samenleving en in het strafrecht. Het andere thema betreft de internationale aspecten van Nederlandse wetgeving. Op beide thema's wil ik voorstellen doen. Het eerste voorstel dat ik wil doen, gaat over een second opinion in het strafrecht. Ik kom daarna over zedendelinquenten en aanpak te spreken.
Mevrouw de voorzitter! Om mijn betoog te vervolgen: het voorstel tot een second opinion in vastgelopen opsporingsonderzoeken. We hebben hier al eens eerder over gesproken. Procureur-generaal Ficq heeft daar een voorstel voor gedaan, in de zin van het instellen van een pool van deskundigen uit de boezem van het openbaar ministerie en de politie; van daaruit zou dan aan slachtoffers en nabestaanden een second opinion gegeven kunnen worden, als zo'n onderzoek is komen vast te zitten. Dat moet natuurlijk niet in elk strafrechtelijk onderzoek plaatsvinden; ik stel voor dat we het beperken tot gewelds- en zedenmisdrijven. Als het gaat om de vraag wie moet beoordelen of een onderzoek is komen vast te zitten, dan denk ik dat dit het beste door een deskundige uit het openbaar ministerie kan geschieden. Als deze dat vindt, dan zou zo'n groep, zoals voorgesteld door de heer Ficq, aan de beurt kunnen komen. Ik hoor graag het standpunt van de minister daarover.
Op dit punt zou ik nog een compliment willen uitdelen aan de heer Welten uit Groningen, de politiecommissaris, die mede op aandrang van de stichting Groningen veilig een soort second-opinionachtig onderzoek heeft ingesteld.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik ben het op voorhand met de heer Dittrich eens dat beperking hier is geboden, maar ik begrijp niet waarom hij op voorhand al spreekt van: beperken tot zeden- en geweldsmisdrijven. Wat zit daarachter?
De heer Dittrich (D66):
Wat daarachter zit, is dat het moet gaan om strafrechtelijke onderzoeken naar ernstige misdrijven, die volgens de nabestaanden of de slachtoffers zijn vastgelopen. Als je het in eerste instantie daartoe beperkt, kun je gaan kijken wat de ervaringen zijn die we met die groep deskundigen kunnen opbouwen. Vervolgens kan dat worden uitgebreid. Als je dat meteen voor elk opsporingsonderzoek toelaat, zou dat bijvoorbeeld ook voor winkeldiefstallen kunnen gelden en dat is in eerste instantie toch niet de bedoeling. Wij kunnen het er wel over eens zijn, dat slachtoffers en nabestaanden een rol moeten krijgen via die second opinion.
De heer Rouvoet (RPF):
Voorzitter! Als dat het criterium zou zijn, kun je ook denken aan onderzoek in de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit, al of niet inclusief liquidaties. Maar begrijp ik het nu goed, dat de heer Dittrich voorstelt dat een deskundige uit het OM moet vaststellen of een onderzoek is vastgelopen? Die beslissing ligt dus niet bij het team, de unit, maar bij een deskundige van daarbuiten?
De heer Dittrich (D66):
Het moet naar mijn mening in ieder geval niet liggen bij de mensen die vragen over het onderzoek hebben, een second opinion willen en kunnen zeggen, dat die er ook moet komen. Het moet binnen de structuur van het OM en de politie blijven. Er zal niet direct een team zijn waaraan dat gevraagd kan worden maar wel zal er iemand in het OM of de politie zijn, die het bekijkt. Als hij van mening is, dat er wel degelijk een reden is om dat te onderzoeken, geeft hij het groene licht. Ik stel dan ook concreet voor om dat te introduceren. Kan de minister de Kamer laten weten hoe dat het beste kan gebeuren? Na ontvangst van een brief daarover kunnen wij daarover verder praten, met name over de randvoorwaarden.
De heer Rouvoet (RPF):
Ik probeer het toch even scherp te krijgen. De praktijk is, dat een unit of een team bezig is met het onderzoek. Is het nu de bedoeling dat iemand van daarbuiten kan zeggen, dat het vastloopt en dat anderen er maar naar moeten gaan kijken? Ik zou dat toch een wonderlijke constructie vinden, waarover de nodige vragen zijn te stellen.
De heer Dittrich (D66):
Niet zodanig extern, dat het buiten de organisatie van het OM of de politie is. Nu komt het vaak voor, dat mensen vragen hebben over beslissingen en over zo'n onderzoek, naar de hoofdofficier van justitie gaan die het allemaal wel goed vindt gaan. Daarmee worden de vragen van de mensen niet beantwoord. Dan zul je toch buiten de groep die erbij betrokken is maar binnen de organisatiestructuur van het OM die vraag kwijt moeten kunnen. Dan wordt er een "onafhankelijke blik" op geworpen door iemand, die niet is betrokken bij het onderzoek terwijl het toch een deskundige is.
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
Ook ik heb in eerste termijn gezegd dat dit voorstel van procureur-generaal Ficq positieve kanten heeft, maar toch zie ik ook een bezwaar. Wie de zaken probeert te volgen, komt tot de conclusie dat er heel vaak sprake is van miscommunicatie door onvoldoende uitleg en onvoldoende verklaren. Vaak loopt over te veel schijven wat men aan het slachtoffer kwijt wil en te vaak moeten de slachtoffers die informatie in de krant lezen. Moet daar dan toch niet eerst wat aan worden gedaan voordat een vrij ingrijpende en nieuwe methodiek wordt toegepast?
De heer Dittrich (D66):
Ik denk, dat je beide moet doen. Ik ben het met u eens, dat er vaak sprake is van miscommunicatie en dat officieren van justitie meer contact moeten hebben met de slachtoffers. Tegelijkertijd kun je wel degelijk aan deze second opinion werken. De uitkomst kan namelijk ook zijn, dat iemand tot de conclusie komt dat er wel degelijk goed onderzoek is gedaan en slachtoffers en nabestaanden met kracht van argumenten ervan kan overtuigen, dat hun aanvankelijke wantrouwen niet op zijn plaats was. Het heeft dus ook zeker een rol in de communicatie
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
Ik gooi het voorstel ook absoluut niet weg, maar ik vind het wel lastig om ermee te beginnen terwijl de basis nog heel zwak is. Ik zou toch proberen om eerst die misverstanden uit de wereld te helpen voordat je die second opinion gaat organiseren. In het eerste traject moet het lopen zoals het hoort.
De heer Dittrich (D66):
Dat zou je een ontvankelijkheidsvereiste kunnen noemen: voordat de aanvraag tot een second opinion wordt ingediend, moet eerst de politiecommissaris en bijvoorbeeld de hoofdofficier van justitie worden benaderd. Als men daar niet uitkomt, kan men extern maar toch binnen de organisatiestructuur dat verzoek doen, waarna het kan plaatsvinden. Dat is een van de mogelijkheden en ik vraag de minister ons die schriftelijk mee te delen. Daarna kunnen wij bezien wat we kunnen doen.
Voorzitter! Mijn tweede voorstel betreft het spreekrecht voor slachtoffers op de strafzitting. In het strafproces speelt het slachtoffer slechts zijdelings een rol. Als getuige kan men vragen beantwoorden over de toedracht van het misdrijf, maar het slachtoffer wordt niet geacht op de zitting te vertellen welke invloed het misdrijf op hem heeft gehad en hoe het met hem gaat. Hij kan aan de hand van bewijsstukken een schadevergoedingsactie opvoeren, maar het hangt helemaal van de persoon van de rechter af of het slachtoffer naar voren mag komen om in de rechtszaal iets over zichzelf te vertellen. Op mij heeft veel indruk gemaakt de strafzaak over de dood van Joes Kloppenburg. De Amsterdamse voorzitter van de meervoudige kamer stelde de vader van Joes Kloppenburg in de gelegenheid zich te uiten. Ik vind dat zoiets een recht moet worden, waarvan slachtoffers of nabestaanden gebruik zouden kunnen maken. Wat D66 betreft komt er dus een spreekrecht voor het slachtoffer waardoor hij zich kan uiten over zijn eigen situatie. Het is evenwel niet onze bedoeling dat het slachtoffer een soort statement of victim of opinion kan geven. Dat is bij andere rechtsstelsel wel mogelijk. Daarbij kan het slachtoffer als het ware een aanklaagfunctie krijgen. Dat is uitdrukkelijk niet onze bedoeling.
De voorzitter:
Ik zie dat mevrouw Halsema wil interrumperen. Ik wijs de Kamer erop, dat de heer Dittrich nu een voorstel doet en misschien is het verstandig dat de leden wachten tot de minister en de staatssecretaris hierop gereageerd hebben. Wij hebben namelijk niet zo verschrikkelijk veel tijd meer. Ik geef mevrouw Halsema nu nog de gelegenheid een heel korte vraag te stellen. Als ook de andere leden zich niet beperkingen opleggen, moet ik interrupties helemaal tegenhouden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Het voorstel van de heer Dittrich verbaast mij een beetje. Ik ben altijd voorstander geweest van experimenten als die met dading. De diepere reden daarvoor is, dat het slachtoffer niet veel heil van het strafrecht heeft te verwachten. Ondergraaft de heer Dittrich deze redenering nu niet door juist het slachtoffer nadrukkelijk een positie te geven in het strafproces?
De heer Dittrich (D66):
Zeker niet, want bij dading, waarvan ik een grootvoorstander ben, heb je het over wat kleinere delicten. Bij dading gaat het echt niet om ernstige gewelds- of zedenmisdrijven, maar om zaken die buiten de rechtszaal met een soort schikking worden afgedaan. Hier gaat het echter om zaken waarbij mensen zich absoluut willen uiten. Mijn voorstel is overigens gebaseerd op een onderzoeksrapport van de professoren Knigge en Groenhuijsen. Het past ook bij de internationale tendens. Op de top in Tampere in Finland is door de Europese landen in een van de conclusies afgesproken, dat de burger als slachtoffer beter toegang tot de strafrechter moet krijgen. Graag hoor ik van de minister of hij op korte termijn bereid is voor slachtoffers of nabestaanden een spreekrecht in ons wetboek te introduceren.
Voorzitter! Mijn derde voorstel betreft de zedendelicten. Hierover hebben wij een uitgebreide brief van de minister gekregen, waarin zeer veel waardevolle voorstellen staan. Die moeten wij in de Kamer nog bespreken. In aanvulling op deze brief wil ik de volgende voorstellen doen.
Ter ondersteuning van de positie van het slachtoffer stelt D66 voor, dat onderzocht wordt of het wettelijk mogelijk is, dat een delinquent die veroordeeld is wegens ernstige misdrijven tegen mensen die bij hem in de buurt wonen, door de rechter verplicht kan worden om te verhuizen. Wij spitsen ons voorstel toe op gewelds- en zedenmisdrijven. Het kan bijvoorbeeld gaan om iemand die in zijn straat of in zijn buurt kinderen seksueel heeft misbruikt. Nu zien wij maar al te vaak, dat als de veroordeelde weer terugkomt in zijn eigen huis, de kinderen opnieuw slachtoffer worden. Men begrijpt dan ook niet, dat zo iemand weer zomaar in die straat rondloopt. Wij menen dat in zo'n situatie een verhuisplicht noodzakelijk is. Het gaat dan niet om een algemene verhuisplicht, maar echt om een verhuisplicht voor mensen die kinderen in hun eigen buurt seksueel hebben misbruikt. Wij menen dat een dergelijke verhuisplicht het herstel van de slachtoffers ten goede kan komen. De minister heeft een onderzoek op dit punt al toegezegd. Wanneer kan hij de uitkomst daarvan in de vorm van een brief de Kamer doen toekomen?
De voorzitter:
Ik zie dat de heer Nicolaï wil interrumperen. Ik wijs er nogmaals op, dat die interruptie heel kort moet zijn. Het gevaar bestaat namelijk dat wij een geweldig tijdsprobleem krijgen. Ik neem aan, dat de Kamer vandaag ook nog antwoord wil.
De heer Nicolaï (VVD):
Voorzitter! Hoe verhoudt zich dit pleidooi van de heer Dittrich tot zijn opmerking in het begin van zijn betoog dat het juist zo belangrijk is dat wij vasthouden aan het principe, dat wanneer iemand ontslagen wordt uit detentie hij echt vrij is en een nieuw leven moet kunnen beginnen?
De heer Dittrich (D66):
Zo iemand moet absoluut een nieuw leven kunnen beginnen, maar niet ten koste van de slachtoffers in zijn straat of zijn buurt. D66 vindt dus dat zo iemand zijn leven weer wel moet kunnen opbouwen, maar in een andere buurt, zodat in ieder geval de kinderen niet opnieuw met hem worden geconfronteerd. In de huidige situatie kan het voorkomen, kijk naar wat er in Almere is gebeurd, dat zes, zeven ouderparen met hun kinderen moeten verhuizen, omdat degene die terugkeert weigert te vertrekken. Dat is de omgekeerde wereld. In zo'n situatie kun je best van iemand vergen dat hij zijn nieuwe leven in een andere buurt, in een andere gemeente oppakt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Waarin verschilt dit voorstel van het voorstel dat de minister van Justitie zelf heeft gedaan in zijn nota over seksueel misbruik?
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Op twee punten. De minister heeft voorgesteld in het kader van TBS en TBS onder voorwaarden te onderzoeken of een verhuis"plicht" mogelijk is. Daar ben ik het mee eens. Voorts heeft de minister in het kader van het vrijhedenbeleid voorgesteld, als iemand een gevangenisstraf uitzit, om bij proefverlof tegen deze persoon te zeggen dat hij een week of een weekend uit de gevangenis mag, maar dat hij niet naar zijn huis terug mag gaan. Dat is ook best. Dat is geen probleem. D66 stelt voor te onderzoeken of het mogelijk is een aparte straf of maatregel, naast de gewone straf, op te leggen, in die zin dat de rechter kan zeggen dat iemand, nadat de straf is uitgezeten, niet terug mag keren in zijn woning. Dat is iets anders.
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
Voorzitter! Die mogelijkheid bestaat toch al bij voorwaardelijke beëindiging? TBS kan worden beëindigd, indien iemand verhuist.
De heer Dittrich (D66):
Dan gaat het over TBS, maar ik heb het over mensen die geen TBS, maar een gewone gevangenisstraf krijgen.
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
Ook daar kunnen voorwaarden aan worden gesteld.
De heer Dittrich (D66):
Dat kan in voorwaardelijke zin, maar dat is iets anders. De minister schrijft zelf in zijn uitgebreide brief – maar wij moeten die nog bespreken – dat dit nog valt te bezien. In het kader van het vrijhedenbeleid kun je iemand dringend vragen of hij niet terug wil keren in zijn eigen huis. Als je echter een gedeeltelijk onvoorwaardelijke en een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt, dan is het nog maar de vraag of je als voorwaarde mag opleggen dat iemand wordt gedwongen om te verhuizen.
Mevrouw Kalsbeek (PvdA):
Dit loopt parallel aan de medicatiediscussie.
De heer Dittrich (D66):
In kort gedingen, bij het civiel recht, zeggen rechters al, ingaand op eisen van slachtoffers of nabestaanden, dat zij geen verhuisplicht kunnen opleggen, omdat dit wettelijk moet worden geregeld. Wat ons betreft zou dit in het strafrecht een plaats kunnen krijgen als dat juridisch mogelijk is. Ik hoor graag van de minister hoe hij dit onderzoek wil aanpakken.
Een ander voorstel ter versterking van de positie van het slachtoffer, dat overigens ook ten goede komt aan die van de dader, heeft betrekking op meer mogelijkheden voor ambulante daderbehandeling, waarbij gedwongen behandeling niet moet worden uitgesloten. Justitie en hulpverlening moeten hierbij nauw samenwerken. Het is van groot belang dat al tijdens de detentie kan worden begonnen met behandeling. In dit verband wijs ik ook op het belang van geestelijke verzorging. Na afloop van de gevangenisstraf moeten politie en reclassering de mogelijkheid krijgen de persoon in kwestie gedurende een langere periode in de gaten te houden. Dan kom je te spreken over de kwestie van de wettelijke proeftijd. Ook D66 vindt dat het maximum, dat nu op drie jaar ligt, moet worden verlengd. Wij hebben een termijn van vijf jaar voor ogen. De proeftijd moet dan wel aan bepaalde voorwaarden worden verbonden. Wij hebben gisteren al een discussie terzake gehad. Andere fracties denken aan andere termijnen. Ik volsta met het verzoek aan de minister om zijn licht daarover te laten schijnen. Wat is volgens hem het beste? Dan kunnen wij er vervolgens verder over discussiëren. Wij vinden ook dat aan de meldplicht een dadervolgsysteem moet kunnen worden gekoppeld. Dat betekent dat, als de desbetreffende persoon verhuist, zijn dossier kan overgaan naar de nieuwe politieregio. Dat is wettelijk gezien nu haast onmogelijk. Wij zien die mogelijkheid graag verruimd.
Een ander voorstel heeft betrekking op het creëren van meer mogelijkheden voor DNA in het strafrecht. De fractie van D66 was teleurgesteld dat minister Korthals in het desbetreffende wetsvoorstel voorstelde alleen bij misdrijven waar acht jaar of meer op staat, met een kleine uitzondering voor zes jaar, een verplichte afname van DNA mogelijk te maken. Wij hebben al in april jongstleden aangegeven dat de grens wat ons betreft bij vier jaar mag komen te liggen. Sedertdien hebben wij de minister vaak in de media horen praten over een verruiming van grenzen, maar formeel ligt het nog steeds bij acht jaar. Het is alweer zeven maanden geleden dat de Kamer het huiswerk heeft gedaan. Ik vraag aan de minister waar de nota naar aanleiding van het eindverslag blijft. D66 is ook voor uitbreiding van de DNA-databank, waarmee in Engeland zeer goede resultaten zijn geboekt. Wij zullen er in Nederland in moeten investeren. Ik vind het opmerkelijk dat in de begroting daarop niet wordt ingegaan. Er worden geen extra gelden voor uitgetrokken, terwijl door DNA-oplossingen te creëren reeksen misdrijven kunnen worden opgelost, hetgeen zeer veel recherchewerk scheelt. Vandaar dat ik een amendement heb laten ronddelen waarin ik vraag om 1 mln. uit de diversenpot te halen en dat te plaatsen bij DNA.
Het vijfde punt gaat over bescherming van slachtoffers bij huiselijk geweld. Veel vrouwen zijn het slachtoffer van deze vorm van geweld. Vaak blijft het dan bij een juridische terminologie van een enkelvoudige mishandeling. Daar staat twee jaar op. Voorlopige hechtenis is niet mogelijk. Het resultaat is dan vaak, dat wanneer een vrouw aangifte doet, de politie dan zegt: ga maar naar een Blijf-van-mijn-lijfhuis. Dan gaat de vrouw met de kinderen het huis uit, terwijl de man daarin achterblijft. Als voorlopige hechtenis mogelijk wordt, kan de man tijdelijk uit huis gehaald worden en kunnen er allerlei voorzieningen worden getroffen. Een simpele wetsaanpassing zou dat mogelijk maken. Ik vraag de minister of hij daartoe bereid is.
Ik wil nog een aantal aspecten behandelen over het Nederlands recht in relatie tot het buitenland. De in oktober jongstleden gehouden top in Tampere is heel belangrijk geweest voor het justitieel beleid. Wij waren gelukkig met de uitkomsten, doch op één onderdeel niet, waarover ik het dan nu zou willen hebben. Er is afgesproken op die top dat landen de uitspraken van elkaars rechter gemakkelijk zullen erkennen. Daar zitten echter grote risico's aan. Ik denk aan zaken over internationale ontvoeringen. Het gebeurt maar al te vaak dat de buitenlandse rechter zonder de Nederlandse ouder goed te horen, oordeelt dat de eigen onderdaan beter voor de kinderen kan zorgen. De kinderen worden afgenomen en de Nederlandse ouder krijgt het nakijken. De procedure voldoet dan niet aan de normen van een goede procesvorming, omdat de Nederlandse ouder vaak niet wordt gehoord. Wordt dat soort vonnissen gemakkelijk erkend, dan betekent dat een ernstige achteruitgang in de rechtspositie voor de Nederlandse ouder. Ik zou graag zien dat de Nederlandse regering ons verzekert dat de Nederlandse maatstaven voor buitenlandse vonnissen worden aangelegd. Hoe wordt dat overigens verzekerd?
Dat brengt mij op de rol van de centrale autoriteit in internationale ontvoeringszaken. In Nederland is die autoriteit het ministerie van Justitie. Veel ouders hebben mij verteld – ik heb ook bandopnamen gehoord – dat de centrale autoriteit in kwestie soms verkeerde adviezen geeft aan in Nederland verblijvende ouders. Niet altijd kan iets als een ontvoering worden gezien, ook al wordt het zo door de buitenlandse rechter aangemerkt. Samen met mijn collega Maxime Verhagen heb ik daarover schriftelijke vragen gesteld en de minister antwoordde toen terecht, dat de centrale autoriteit niet altijd de beslissing van de buitenlandse rechter behoeft te volgen en dat hij daarop een uitzondering kan maken. Dat blijkt nu echter niet uit de advisering van de centrale autoriteit aan de ouders. Dan wordt er altijd gezegd: teruggeleiding is verplicht. Ik vraag de minister dan ook om een onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de centrale autoriteit en de Kamer van de uitkomsten daarvan op de hoogte te stellen.
Het tweede internationale aspect van wetgeving dat ik aan de orde wil stellen, is het bilateraal verdrag met Marokko over de overbrenging van Nederlandse gevangenen die in Marokko in de gevangenis zitten. Het verdrag ligt vanaf de zomer ter tekening gereed. De vaste commissie heeft bij brief van 4 oktober jl. minister Korthals en minister Van Aartsen gerappelleerd. Waarom duurt het toch zo lang voordat tot ondertekening wordt overgegaan? Ik heb maandag gebeld met de Marokkaanse ambassadeur in Den Haag. Mij werd toen verteld dat de Marokkaanse minister van justitie bereid is om naar Nederland te komen om hier het verdrag te tekenen. Ik vind daarom dat de minister ons uitleg is verschuldigd. Waarom duurt het zo lang? Voor een gevangene in een Marokkaanse cel telt immers elke dag enorm zwaar. Ik hoor dus graag van de minister wanneer dit verdrag wordt getekend. Ik las op Teletekst dat dit binnenkort gebeurt. Wat mij betreft is het eerst zien, dan geloven. Ik wil van de minister een datum horen.
Mevrouw de voorzitter! Eenzelfde traagheid constateer ik bij de nationale rapporteur inzake de vrouwenhandel. In 1997 hebben de ministers al verklaard op korte termijn zo'n rapporteur aan te stellen. In 1998 heeft de Kamer een motie van D66 aangenomen. De regering is daarin aangespoord, haast te maken. Er is echter nog steeds geen rapporteur aangesteld. Uit antwoorden van minister Korthals op de schriftelijke vragen die bij de begrotingsbehandeling zijn gesteld, blijkt bovendien dat er nu nog interdepartementaal gevoerd moet worden over de invulling van het takenpakket. Dit duurt echt veel te lang. Dit kan gewoon niet! Soms lijkt justitie niet vooruit te branden. Ik vraag daarom met klem aan de minister van Justitie, in zijn antwoord hierop in te gaan.
Een volgend punt wat betreft de internationale aspecten is de besnijdenis van in Nederland wonende meisjes uit de Somalische en Soedanese gemeenschap. Zij worden of in de zomervakantie naar hun land van herkomst gestuurd of de besnijdenis vindt in Nederland plaats. Althans, dat zijn de berichten die ons bereiken. Er zouden zelfs meisjes uit het buitenland in Nederland besneden worden. Voor D66 staat besnijdenis van een meisje gelijk aan zware mishandeling. Ik vraag dan ook aan de regering, een onderzoek in te stellen naar het waarheidsgehalte van de berichten. Ik vraag ook om de schriftelijke vragen in dit verband, die alweer een tijd geleden zijn gesteld, te beantwoorden. Ik vraag ook om te bekijken hoe opgetreden kan worden tegen in Nederland wonende ouders die hun dochter, bijvoorbeeld, naar Somalië sturen om besneden te worden en deze dochter daarna naar Nederland terug later keren.
Ik vraag dit omdat in ons strafrecht het vereiste geldt van de dubbele strafbaarstelling, namelijk in artikel 5, lid 1, sub 2. Dat betekent dat het misdrijf niet alleen in Nederland strafbaar moet zijn, wat besnijdenis is, maar ook in een land als Somalië. Daar ligt juist het probleem, want in Somalië is besnijdenis van meisjes niet strafbaar. Sterker nog, het past daar in de cultuur van veel clans. Volgens de door Nederland in de Verenigde Naties ingediende resolutie inzake vrouwenbesnijdenis moeten landen die migrantengemeenschappen hebben, zoals Nederland, en waar dit soort praktijken zich eventueel voordoen, de eigen wetgeving aanpassen. Mijn vraag is daarom of, nu Nederland een terechte voortrekkersrol in New York vervult, de Nederlandse regering bereid is om te kijken naar het vereiste van dubbele strafbaarstelling.
Mevrouw de voorzitter! Een ander punt wat betreft de internationale aspecten van het Nederlandse recht gaat over de achterdeurproblematiek van coffeeshops. Wij hebben twee jaar geleden een motie ingediend om experimenten toe te staan met het gedogen van teelt van nederwiet. Die motie is aangehouden, omdat een en ander toen nog niet op een brede steun binnen de Kamer kon rekenen. De recente ontwikkelingen, waaronder het laatste vragenuurtje, lijken een wat meer gunstige kant op te gaan. Ik vraag de minister daarom of hij bereid is om aan het openbaar ministerie toe te staan dat op lokaal niveau wordt meegewerkt aan het gedogen van nederwietteelt.
Mevrouw de voorzitter! Wat betreft de top in Tampere sta ik stil bij de passage die de landen hebben uitgesproken over de uitlevering van veroordeelden. Dat is een vraag die specifiek aan de staatssecretaris is gericht. In die passage staat dat overdracht van veroordeelden zonder meer gaat plaatsvinden. Dat lijkt erop alsof de toegang tot de Nederlandse rechter is prijsgegeven. Ik houd daarom het volgende voor. Stel dat een Nederlandse arts in Spanje werkt en daar op verzoek euthanasie pleegt volgens de Nederlandse normen en afspraken. In Spanje is euthanasie strafbaar en de arts wordt dus veroordeeld. Als de arts naar Nederland vertrekt, moet ik dan conclusie 35 van de top in Tampere zo lezen dat Nederland die arts zonder meer uitlevert aan Spanje? Kan deze arts nog een kort geding beginnen om uitlevering te voorkomen en dus de Nederlandse rechter aanspreken? Ik hoor graag een inhoudelijk antwoord op deze vraag.
Mevrouw de voorzitter! Een ander punt bij de internationale aspecten gaat over het asielbeleid. Ik volsta met slechts een punt. Wij praten immers al heel vaak in de Kamer over het asielbeleid. Onlangs bleek uit een reportage dat er nogal wat mensen in Istanboel rondlopen met medische klachten die zij in Turkije niet kunnen betalen, gezien de kosten van ziekenhuisopname, of die vinden dat de medische voorzieningen in Turkije niet goed genoeg zijn. Zij vragen dan in Nederland asiel om zich hier te laten behandelen, tijdens de asielprocedure voert Nederland dure operaties uit en na die behandeling vertrekt men weer naar het land van herkomst. Het is zonneklaar dat hier iets tegen ondernomen moet worden; dit zijn geen reële asielverzoeken. Mijn voorstel is om in situaties dat iemand wegens medische klachten een kostbare ziekenhuisopname moet ondergaan, het asieldossier bij voorrang te behandelen. Wordt de aanvraag afgewezen, dan kan de ziekenhuisopname niet doorgaan. Als de aanvraag wordt toegewezen, kan deze uiteraard wel doorgaan. Met deze werkwijze kunnen, zo denk ik, veel malafide asielverzoeken tegengehouden worden. Is de staatssecretaris hiertoe bereid?
Ten slotte nog een opmerking over nazi-materiaal dat in het buitenland wordt geproduceerd en in Nederland op beurzen wordt verkocht. Dat is een klap in het gezicht van mensen die de tweede wereldoorlog hebben meegemaakt. In gemeenten waar zo'n beurs plaatsvindt, treedt het openbaar ministerie soms wel op, maar soms ook niet. Kan de minister aangeven hoe daartegen opgetreden wordt? Wanneer wordt materiaal in beslag genomen en wanneer valt iets onder de vrijheid van meningsuiting? Welk beleid wordt op dit punt gevoerd?
Mevrouw de voorzitter! Dit waren een aantal punten en voorstellen die de fractie van D66 naar voren wilde brengen in het kader van de justitiebegroting. Ik had nog veel meer willen zeggen, maar gelet op de spreektijd kan dat niet.
De voorzitter:
Dat is wel uw eigen keus. De leden doen allemaal net alsof ik de spreektijd zit te beperken, maar beperkingen leg ik alleen aan bij interrupties, niet bij de spreektijden.
De heer Dittrich (D66):
Zo is mijn opmerking niet bedoeld, mevrouw de voorzitter. Ik wil ook nog enige tijd voor de tweede termijn bewaren en ik heb zelf die indeling gemaakt.
De heer Rouvoet (RPF):
Voorzitter! Met waardering hebben de fracties van RPF en GPV kennisgenomen van de algemene inleiding bij de begroting, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de rol van het recht. Er worden goede dingen gezegd over de verschillende aspecten van het recht: recht is ordenend en grenzenstellend, maar ook dienend. Duidelijk wordt ook dat er bij "recht doen" heel wat komt kijken. Niet alleen als gevolg van de verwachtingen van de burgers, maar bijvoorbeeld ook door de complexiteit van de moderne samenleving worden hoge eisen gesteld aan de kwaliteit van de rechtsorde, zowel de normstelling als de handhaving. Veiligheid, regulering van de talloze rechtsverhoudingen, een goede toegankelijkheid van het recht en adequate rechtsbescherming vertegenwoordigen in de moderne samenleving belangrijke waarden.
Een boeiende vraag blijft wanneer eigenlijk van recht doen sprake is, wat daarvoor uiteindelijk de maatstaf is. Het antwoord daarop is niet zo eenvoudig als misschien op het eerste oog lijkt. Velen zijn geneigd om te zeggen dat in een parlementaire democratie recht is wat de meerderheid recht noemt. Daar valt echter het nodige tegenin te brengen. Een wet, een normstelling, zelfs een compleet rechtssysteem kan ordenend werken, effectief zijn en zelfs door de bevolking breed gedragen worden en toch evident onrecht zijn. Ik noem maar een voorbeeld: de apartheid.
Er zijn dus kennelijk hogere normen, een transcendente definitie van recht en onrecht, waarachter niet teruggevraagd kan worden. Het is mijn overtuiging dat we hier stuiten op van God gegeven, in de schepping gelegde normen over hoe het tussen mensen eraan toe behoort te gaan. Zoals er natuurwetten zijn die niet door de mens opgesteld worden, maar die toch gelden, zijn er ook morele wetten die hun gelding niet ontlenen aan onze formuleringen en positivering. De wet van de zwaartekracht geldt niet omdat Newton hem heeft opgeschreven, maar omdat het nu eenmaal zo in de schepping is gelegd. In wezen is het met recht en moraal niet anders. Het doden van een ander bijvoorbeeld is niet onrecht of moreel laakbaar omdat wij dat in de Universele verklaring van de rechten van de mens opgeschreven hebben. Het is andersom: omdat het "gij zult niet doden" een voorgegeven, bovenmenselijke en bovenwillekeurige basisnorm is, vinden wij de neerslag van deze en andere grondbeginselen van de menselijke samenleving in de universele verklaring en in vrijwel alle rechtsstelsels.
Miskenning van die bovennatuurlijke maatstaf waaraan recht moet beantwoorden wil er werkelijk sprake zijn van recht, leidt tot een horizontalisering van het rechtsbegrip. Recht dient dan louter om orde te brengen, botsingen tussen mensen te voorkomen en conflicten te beslechten.
In het verlengde van die ontwikkeling naar "het recht als procedure" ontstaan problemen rond de gewenste inhoud van het recht. Hans Boutellier heeft er de aandacht op gevestigd dat in een cultuur waarin God en godsdienst – of algemener: hogere autoriteiten – hun normatieve betekenis verloren hebben nog maar één centrale moraliserende noemer resteert: het slachtofferschap. Niet de vraag of wat iemand doet oorbaar of onoorbaar is, maar het mogelijke slachtofferschap van anderen als gevolg van zo'n daad wordt bepalend voor strafbaarstelling. In feite gaat het hier om het klassiek-liberale schadecriterium waarbij de overheid, aldus Boutellier, zich niet langer gerechtvaardigd acht op te treden indien sprake is van zelfverkozen gedrag van betrokkenen. De voorbeelden liggen voor het grijpen: de legalisering van het prostitutiebedrijf, tenzij er sprake is van misbruik of geweld; de dubbelhartige houding ten opzichte van het drugsgebruik (met "harm reduction" als kernbegrip); de acceptatie van pornografie met tegelijkertijd een steeds krachtiger bestrijding van kinderporno; meer in het algemeen de afnemende betekenis van strafbaarstellingen in de sfeer van de openbare of goede zeden; het tot een dode letter worden van het verbod op godslastering; de toevoeging aan de universele norm "gij zult niet doodslaan" van het "tenzij op verzoek". In dit beeld passen ook de huidige pleidooien voor een hardere aanpak van zedendelinquenten. Alle vrije opvattingen over seksualiteit en menselijke relaties ten spijt kent de samenleving geen genade tegenover degenen die zich niet houden aan de hoofdregel van vrijwilligheid of zich schuldig maken aan misbruik van kinderen en willen wij voor elkaar niet onderdoen in het roepen om een steviger aanpak.
Voorzitter! Deze verschuiving van moraliteit naar slachtofferschap leidt tot een verschraling van het rechtsbegrip en een ernstige reductie van de rechtsstaatidee. Bij eerdere begrotingsbehandelingen heb ik in het ditzelfde verband gewezen op het gevaar van een amorele staat. De verantwoordelijkheid van de overheid om normstellend op te treden met het oog op de publieke gerechtigheid gaat beduidend verder dan het voorkomen dat er slachtoffers vallen en dat er schade wordt aangericht. Natuurlijk is het een belangrijke taak van de overheid en dus een primaire functie van het recht om met name de zwakkeren te beschermen, maar het gaat in een rechtsstaat bij het recht doen om meer: het tot gelding brengen van voorgegeven normen van recht en moraal, een rechtvaardige publieke ordening van de samenleving, het stellen van randvoorwaarden voor ontplooiing en het tot hun recht komen van burgers en eerst en vooral om te doen wat "recht is in de ogen des Heren" en zo God aan Zijn eer te laten komen.
Het uit het zicht raken van de morele dimensie van het recht heeft ons veel verlies gebracht: gezagsverlies bij de overheid, juridisering van de verhoudingen tussen burgers, verloedering van het publieke domein en eenzijdige maar ook hooggespannen verwachtingen bij burgers van wat de overheid hen te bieden heeft als inderdaad sprake is van schade of slachtofferschap. Als men het overheidsoptreden als tekortschietend ervaart, neemt de burger steeds vaker het recht in eigen hand. De overeenkomst tussen Urk, Assen, Kollum en Elst is dat als er dan moreel getinte of gemotiveerde besluiten van de overheid komen, deze het afleggen tegen een niet-in-mijn-achtertuindenken en volksgevoelens als "allemaal mooi en aardig, maar wij zijn er de dupe van". Dat is niet alleen verlies, maar ook een bedreiging van de rechtsstaat.
Er zijn ook andere groepen burgers die zich (potentieel) slachtoffer voelen en tegelijkertijd de ervaring van een tekortschietende overheid hebben. Ik denk aan de gehandicapten, die al jaren op goede gronden pleiten voor een gelijke behandeling en voor adequate overheidsmaatregelen; zij pleiten voor een volwaardige maatschappelijke participatie en tegen discriminatie, maar krijgen voortdurend nul op het rekest. Ik vraag de minister concreet of hij bereid is, in overleg te treden met de staatssecretaris van VWS om de mogelijkheden van een strafrechtelijke bestrijding van discriminatie van gehandicapten op korte termijn vorm te geven.
Voorzitter! Recht doen houdt niet op bij de bestrijding van onrecht, maar heeft ook in andere opzichten consequenties. In het strafrecht valt te denken aan de positie van het slachtoffer van delicten. Na jaren van stiefmoederlijke aandacht is daar de laatste tien jaar meer aandacht voor gekomen, maar een verdere versterking is zeker geboden. Klopt het overigens dat slachtoffers in Nederland minder rechten hebben dan waar ook in Europa? Ik wil de minister in overweging gegeven, te bezien of de mogelijkheden tot strafrechtelijke schadevergoedingen verder kunnen worden verruimd en het slachtoffer meer hulp kan worden geboden bij de invordering van de schadevergoeding, of deze nu strafrechtelijk dan wel civielrechtelijk is toegekend.
Ook aan de delinquent moet recht worden gedaan, in die zin dat de functies van de straftoemeting redelijkerwijs tot hun recht moeten kunnen komen. Ter voorkoming van recidive kan dat bijvoorbeeld betekenen dat maatregelen moeten worden genomen in de sfeer van DNA-profielen, verlenging van de proeftijd enz. Wij komen hier nog uitvoerig op terug in een specifiek debat. Voor ons is daarbij in ieder geval van belang de mate waarin de voorstellen zich verdragen met de grondrechten. Wij staan echter open voor voorstellen in die richting. Ook is de resocialisatie van belang. In dit verband wil ik stilstaan bij het thema werken tijdens detentie. Een centraal uitgangspunt van de nota Werkzame detentie is naderhand in de Beginselenwet nog eens bevestigd. Maken wij daarvan wat ervan te maken valt? Hoe zinvol is het werk? Trekken de inrichtingen wel voldoende werk aan? Kan iedereen werken die dat wil? Welke beloning is zinvol? Ik heb begrepen dat in de huizen van bewaring de helft wordt verdiend van de beloning in gevangenissen. Waarom is dat eigenlijk? Is er een efficiëntere wijze van organisatie denkbaar waarbij wij onze doelen beter zouden kunnen dienen, namelijk resocialisatie?
Ook zonder terecht te komen in een discussie over privatisering van gevangenissen kan over een andere organisatie van de arbeid in penitentiaire inrichtingen goed worden nagedacht. Gevangenisdirecteuren zijn ervoor opgeleid om gevangenen binnen de deur te houden, zeg ik te kort door de bocht, maar de organisatie van de arbeid is voor hen een vreemd terrein waar zij ook nog eens in concurrentie staan met sociale werkplaatsen en uitzendbureaus. De vraag dringt zich op of dit niet uitbesteed kan worden. Waarom zouden bedrijven bepaalde werkzaamheden niet rechtstreeks in een penitentiaire inrichting kunnen verrichten zoals in België het geval is? Het is dan ook mogelijk om naar een hogere beloning toe te werken, de gedetineerden doen relevanter werk, waar zij later nog wat aan hebben, de resocialisatie wordt erdoor bevorderd, er ligt een interessante besparingsmogelijkheid voor Justitie en de concurrentie met de sociale werkplaatsen zal verminderen. Concreet vraag ik de minister of hij een actualisering en evaluatie van de nota Werkzame detentie wil voorbereiden en daarbij de mogelijkheid van uitbesteding van de organisatie van werkzaamheden in de inrichtingen wil betrekken.
Voorzitter! Er is sprake van een forse bezuiniging op de inrichtingen, ingegeven door de aanvankelijk matige economische vooruitzichten. De premier heeft op een vraag van onze fractie toegezegd dat op de kwaliteit in elke zin van het woord van de detentie niet zal worden beknibbeld. Mag ik van de minister een beargumenteerde verzekering, dat de plannen die toezegging overeind houden?
Op het punt van de geestelijke verzorging van gedetineerden sluit ik mij graag aan bij de vragen die zijn gesteld. Ik denk aan de voorgenomen bezuiniging en – een meer principieel punt – de voorgenomen decentralisatie van de budgetten naar de directies. Ik begrijp dat directeuren straks naar eigen inzicht geestelijke verzorging moeten kunnen gaan inkopen. Mij dunkt, dat dit rechtstreeks raakt aan de huidige verantwoordelijkheidsverdeling voor het werk van geestelijke verzorgers tussen de zendende instanties en de directies en daarmee dus ook aan de vormgeving van de verhouding tussen kerk en staat. Ik constateer in ieder geval, dat de opvattingen van de minister en die van de zendende instanties daarover haaks op elkaar staan. Veranderingen kunnen niet buiten het parlement om worden doorgevoerd.
Een van de meest opvallende punten in deze begroting is de aandacht voor de jeugdcriminaliteit. De cijfers lijken daartoe ook aanleiding te geven. Met elkaar staan wij als samenleving voor de vraag hoe daarop een antwoord te geven. Het laatste woord hierover kan ook ik niet zeggen. Wel wil ik kwijt, weinig te voelen voor curfewmaatregelen, verplichte opvoedingscursussen en wat dies meer zij. De kinderbescherming biedt al een arsenaal aan mogelijke maatregelen. Belangrijker is dat wij als samenleving een eenduidig signaal afgeven wat voor maatschappij wij eigenlijk willen. Daarin zijn wij nu te dubbelhartig. De gezonde school propageren, maar de coffeeshop weliswaar niet om de eerste hoek maar wel om de tweede hoek. Zedenmisdrijven steeds strenger bestraffen, maar porno is overal verkrijgbaar. De little tolerance van de heer Nicolaï. Diefstal van Nikes van leeftijdgenoten vinden wij erg, maar de maatschappij is door en door materialistisch. Via een liberaal gokbeleid staan wij jongeren toe zeer snel schulden op te bouwen. Over het drugsbeleid komen wij later nog te spreken. Ik volsta met de vaststelling dat de regularisering van de achterdeur vooralsnog van de baan lijkt, maar dat zij die een liberaler beleid willen met hun hypocrisieverwijten natuurlijk wel gelijk hebben. Kortom, het gehele gedoogbeleid moet op de helling. Ik wil maar zeggen: de overheid moet niet alleen niet aarzelen om normen te stellen, de samenleving mores te leren in de oorspronkelijke positieve betekenis van het woord, maar zal deze ook met kracht van overtuiging moeten handhaven opdat het in een levende rechtsstaat ook goed leven is.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Een begroting voor het jaar 2000 nodigt uit tot een terugblik. Waarover werd gesproken bij de behandeling van de justitiebegroting voor het jaar 1900? Wie verwacht dat er toen nog visionair en op hoofdlijnen werd gedebatteerd komt bedrogen uit. Eén spreker maakte zijn hoofdpunt van de ongelijksoortige spelling van onze wetboeken, "waardoor men op kunstmatige wijze het gebruik aankweekt van een spelling, die men overigens niet meer bezigt". Een ander was vooral bezorgd over een bedelaarskolonie uit Beekbergen. Een derde Kamerlid, Troelstra geheten, maakte zich boos over de schennende hand die wordt geslagen aan de vakverenigingen, "de groene loten aan de vermolmde boom van de tegenwoordige maatschappij".
Er kwamen ook onderwerpen aan de orde die nog steeds actueel zijn. De staatsloterijen werden aan de kaak gesteld. De toeneming ervan is een bedenkelijk verschijnsel en geeft een weinig gunstig denkbeeld van de moraliteit van het publiek, zo luidde het terechte oordeel. Aansprekend is verder de verontrusting over de "schandelijke handel in slavinnen", vrouwen die in de prostitutie belanden. Ook de wijze van straffen kreeg aandacht. "Zelfs de minister begint langzaamaan van zijn bestaande liefde tot het celstelsel terug te komen, hij gevoelt reeds iets voor landarbeid door gevangenen", concludeerde een van de afgevaardigden.
Voorzitter! Het valt op dat misdaad en straf politiek en maatschappij intensiever bezighouden dan een eeuw geleden. Gelet op de toegenomen criminaliteit wekt dat geen verbazing. Veel aandacht ging ook in het afgelopen jaar weer uit naar de bestrijding van geweldscriminaliteit. Tal van initiatieven zijn ondernomen, opzienbarende successen helaas nog uitgebleven. De SGP-fractie is van mening dat de strijd tegen belangrijke katalysatoren van geweld, zoals drank en drugs, geweld in de media en wapenbezit versterkt moet worden. Uiteindelijk komt het evenwel aan, zo waarschuwde ook de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling indringend, op een mentaliteitsomkering. Essentieel is een doorbreking van de cultuur van afzijdigheid: een cultuur van niet corrigeren en niet gecorrigeerd willen worden. Deelt de regering deze analyse? Vrijblijvende discussies over normen en waarden zetten geen zoden aan de dijk. Een terugkeer tot Bijbelse waarden en normen is noodzakelijk.
Zorgwekkend zijn de verjonging en de verharding van de jeugdcriminaliteit. Nu steeds meer bekend is geworden over de risicofactoren in het ontstaan ervan en het belang wordt onderstreept om er vroeg bij te zijn, dringt zich de vraag op hoe tekortschietende opvoeders opgevoed kunnen worden en aangezet kunnen worden tot een beter toezicht. Wat vindt de regering van suggesties over preventief ingrijpen door bijvoorbeeld verplichte opvoedingsondersteuning? Hoe kijkt de minister aan tegen de initiatieven die door de Labourregering zijn ontwikkeld?
Voorzitter! Uitbarstingen van geweld zijn niet zeldzaam rond voetbalwedstrijden. In het kader van de voorbereidingen van EK 2000 wordt rekening gehouden met een nieuwe geweldsgolf. Allereerst blijft onduidelijk of justitie en politie voldoende bevoegdheden hebben om hier adequaat tegen te kunnen optreden. Ik verwijs naar de vragen die ik hierover op 28 oktober jl. heb gesteld. Daarnaast blijft zich nog een meer fundamentele voorvraag opdringen. Waarom gaan wij door met het organiseren van voetbalwedstrijden waarvan gebleken is dat er grote risico's aan verbonden zijn? Hoelang is dit – met het daaruit voortvloeiende beslag op politie en justitie – nog te verantwoorden?
Voorzitter! Een onderwerp dat in de afgelopen tijd veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt, betreft de zedencriminaliteit en de benadering van zedendelinquenten. Terecht wordt de eigenrichting door bijvoorbeeld buurtbewoners veroordeeld. Dit schept temeer de verplichting voor de overheid om de eigen verantwoordelijkheid waar te maken. In het verleden is er te weinig oog geweest voor het belang van bescherming van de samenleving. Het is goed dat daar nu meer aandacht voor is. Niettemin lijkt het ons geen vruchtbare invulling van het debat om tegen elkaar op te bieden in vergaande straffen en maatregelen. Wel wil ik een aantal vragen stellen. Is de regering bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheid van medicinale behandeling? Dit is gisteren al uitvoerig aan de orde gekomen. Verder vindt de SGP-fractie het belangrijk dat spoedig helderheid wordt verschaft over de wenselijkheden en mogelijkheden tot toezicht nadat de straf is uitgezeten. Wanneer komt hierover meer duidelijkheid?
Tot slot in dit verband nog een vraag van processuele aard. Onlangs meldde een krantenbericht dat mannen die opgepakt waren op verdenking van een zedenmisdrijf in vrijheid moesten worden gesteld. Vervolgens namen zij de wijk naar Thailand en belandden zij daar in de gevangenis wegens misbruik. Hoe staat de regering tegenover de suggestie, een wettelijke grondslag te scheppen om in bepaalde gevallen na aanhouding het paspoort in te nemen om een dergelijk uitwijkgedrag te bemoeilijken?
Voorzitter! Wij mogen niet nalaten hier te denken over de achtergronden van de zorgwekkend toegenomen zedencriminaliteit. Wij oogsten nu stormen, maar is er ook geen wind gezaaid? Een klimaat van ongebreidelde seksuele vrijheid met onderschatting van de schadelijkheid van bijvoorbeeld pornografie en de verseksualisering van de media heeft hier veel kwaad gesticht. Het zou te wensen zijn dat hier meer aandacht voor kwam.
De bestrijding van seksueel misbruik moet beginnen met alle inspanningen om zulk geweld te voorkomen. Op dit gebied is een voortvarende benadering geboden. Concrete vraag in dit verband: waarom kiest de minister voor een afwachtende houding ten aanzien van het strafbaar stellen van virtuele kinderporno, levensechte afbeeldingen waaraan geen daadwerkelijk misbruik ten grondslag ligt? De minister geeft toe dat door zo'n strafbaarstelling kinderporno op Internet effectiever kan worden bestreden, maar waarom wordt dat dan niet meegenomen bij de op dit punt aangekondigde wetswijziging? Zou dit niet een voorbeeld zijn van voortvarend ter hand genomen preventie?
Naar aanleiding van de verspreiding van kinderpornografie op Internet stelt de minister vast, dat het juridisch kader voor toezicht, opsporing en handhaving op dit terrein nog niet toereikend is. Voorlopig wordt uitgegaan van zelfregulering voegt hij daaraan toe. Is die "voorlopigheid" hier eigenlijk een noodmaatregel? Ook als het gaat om Internet blijft naar onze mening de handhaving van de strafrechtelijke bepalingen een typische overheidstaak. Zelfregulering draagt bovendien het gevaar in zich dat de overheid onvoldoende capaciteit, middelen en kennis in huis heeft om haar eindverantwoordelijkheid waar te maken.
Meer in het algemeen mist de SGP-fractie een herkenbare visie van de regering op toezicht, handhaving en opsporing in de informatiesamenleving. Een begrotingsbehandeling als die van vandaag nodigt niet alleen uit tot terugkijken, maar ook tot vooruitblikken. Wil de minister nader ingaan op onze vraag om een herkenbare visie op toezicht, handhaving en opsporing in de informatiesamenleving? "De tijd dringt om serieus na te denken over vormgeving en uitvoering van een handhavingsbeleid", schreven twee onderzoekers die zich met de schaduwzijde van de elektronische snelweg bezighouden onlangs in een opinieartikel.
De regering wil ernst maken met verbetering van de wetgevingskwaliteit. Wetgeving moet adequaat, duurzaam, helder en consistent zijn, effectief en handhaafbaar. Graag ondersteunen wij die uitgangspunten.
Zeker bij veelomvattende en ingrijpende wetsvoorstellen is het van belang dat aan hoge kwaliteitseisen wordt voldaan. Denk aan de Vreemdelingenwet. Op het asielbeleid zal ik thans niet uitgebreid ingaan. Ik wil alleen vragen wat de perspectieven zijn op het gebied van de bestrijding van mensensmokkel.
In een interview met de Justitiekrant verklaart de minister dat dejuridisering van de samenleving hoog op de agenda zal staan. Hoe verdragen deze stelling en voornoemde uitgangspunten van kwalitatief goede wetgeving zich met de wetsvoorstellen die het huwelijk voor homoparen en de adoptie door homoparen mogelijk maken? De staatsrechtsgeleerde prof. Kortmann sprak in dit verband over een opmerkelijke juridisering in het personen- en familierecht. Uit diverse adviezen is al wel naar voren gekomen dat uit oogpunt van goede wetgeving vele kanttekeningen bij deze wetsvoorstellen te plaatsen zijn. Ik wil echter geenszins verhelen dat onze bezwaren tegen deze wetsvoorstellen veel dieper zitten. Er zijn grenzen, zoals de regering zelf ook in de toelichting op de begroting aangeeft, aan de mate waarin de wetgever tegemoet kan komen aan wensen uit markt en maatschappij. Juist hier zouden wij beschouwingen van de regering met een aanduiding van inhoudelijke beginselen als het gaat om de vaststelling van goed en kwaad willen horen. De grondbeginselen van wat recht is, en de grenzen van wat aanvaardbaar is, zijn geopenbaard in het Woord van God. Het wetsvoorstel inzake het homohuwelijk druist hier tegenin en verklaart in feite het traditionele huwelijk tussen man en vrouw tot een discriminatoir rechtsinstituut.
Vanuit oogpunt van de bescherming van kwetsbare belangen heb ik nog een vraag over de antidiscriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Collega Rouvoet heeft er ook al over gesproken. Enige tijd geleden heeft de Gehandicaptenraad een aanklacht ingediend tegen vergaande uitlatingen van een cultuurfilosoof over de positie van gehandicapten. Ons is nog geen beslissing over vervolging bekend. In dit verband viel mij op dat in de strafrechtelijke antidiscriminatiebepalingen discriminatie wegens handicap niet uitdrukkelijk strafbaar wordt gesteld. In aansluiting op hetgeen collega Van der Vlies in ruimere zin bij de begroting van VWS aan de orde heeft gesteld, wil de SGP-fractie ervoor pleiten de strafbaarstelling in deze zin aan te vullen.
Ik sluit mij graag aan bij wat door andere sprekers is gezegd over de geestelijke verzorging. Dreigt door de decentralisatie van de budgetten niet het gevaar van (indirecte) bemoeienis met de inhoud van de geestelijke verzorging?
Het sluitstuk van de viering van het 200-jarig bestaan van het ministerie van Justitie werd gevormd door een expositie onder de titel "Weegschaal & Zwaard, de Verbeelding van recht en gerechtigheid in Nederland". Met het oog op het motto "een levende rechtsstaat", viel mij in de catalogus van de tentoonstelling een afbeelding op van vrouwe Justitia, compleet met weegschaal en zwaard, die tot leven is gekomen. Levensgroot staat zij voor de nis, de mensen staan om haar heen en kijken tegen haar op. Boven haar staat de tekst uit het bijbelboek Spreuken: "Gerechtigheid verhoogt een volk. Maar zonde is een schandvlek der natiën". Een levende rechtsstaat maakt weegschaal en zwaard niet los van het Woord dat daarboven staat. De gerechtigheid is verheffend, ze staat in nauw verband met het peil van de beschaving. De zonde, het negeren van de Goddelijke ordening, is een aanslag op het welzijn van de bevolking en maakt een volk te schande.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
In de loop van de middag zal de regering antwoorden en dan volgt de tweede termijn.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-1187-1199.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.