Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 66, pagina 4039-4052 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 66, pagina 4039-4052 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof (26079).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Örgü (VVD):
Voorzitter! De VVD-fractie acht het van uitermate groot belang dat arbeid en zorg zowel door mannen als door vrouwen zo goed mogelijk gecombineerd kunnen worden. De wijziging van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof kan een bijdrage leveren aan een vergroting van de mogelijkheden om arbeid en zorgtaken te combineren. Het overwegend dwingendrechtelijk karakter van de huidige regeling leidt ertoe dat deze mogelijkheden niet optimaal kunnen worden benut. De VVD-fractie is verheugd dat de wijziging nu in de Kamer wordt behandeld, zodat uitvoering kan worden gegeven aan de maatschappelijke wens om te komen tot een verbetering van de combinatie van arbeid en zorg. Het gaat dan niet alleen om het opnemen van dagen voor het verzorgen van kinderen of familie, maar ook om de mogelijkheid vakantiedagen te sparen voor studieverlof, een sabbatical year of pensionering.
Het kabinet geeft terecht aan dat de aanpassing van de vakantiewetgeving ook andere doelen dient dan de bevordering van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. De VVD mist in dit verhaal nog steeds het overzicht van de onderdelen die wel en de onderdelen die niet zijn gericht op het vergroten van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Kan de staatssecretaris daar nog enige toelichting op geven?
Volgens de VVD wordt met deze wetswijziging een versoepeling van de vakantieregeling tot stand gebracht zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de beschermende functie van deze regeling. De VVD-fractie is van mening dat door deze wetswijziging een goede wettelijke bescherming van de werknemer aanwezig is en er tegelijkertijd ruimte is voor de sociale partners om te komen tot een flexibele invulling van de zogeheten bovenwettelijke dagen. Wij hebben inmiddels een goede traditie opgebouwd van samenwerking van de overheid met de sociale partners. De voorgestelde wetswijziging borduurt hier naar tevredenheid van de VVD op voort.
Ik wil nu een aantal opmerkingen maken over onderdelen van de wetswijziging, allereerst over ziekte en vakantiedagen. De voorgestelde regeling schuift de artikelen 636 en 637 in elkaar en staat alleen afwijking toe bij schriftelijke overeenkomst. Ook bij de andere in de artikelen 629b en 635 genoemde redenen geldt de voorwaarde dat de werknemer ten minste recht houdt op een minimumvakantie. De VVD stemt hiermee in.
Wat betreft het vaststellen en opnemen van vakantiedagen komt de wetswijziging erop neer dat de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt. Hij moet daarbij wel gevolg geven aan de wensen van de werknemer, tenzij daar gewichtige bezwaren tegen zijn.
Wij vragen ons af waarom de regering, anders dan de SER, een vakantieperiode van twee aaneengesloten weken niet als een minimum ziet. Vooral werknemers die van essentieel belang zijn voor het functioneren van een bedrijf, worden zodanig belast dat een aaneengesloten vakantie van twee weken per jaar voor hen als een noodzakelijk minimum wordt aangemerkt.
Wij hebben de regering eerder gevraagd naar concrete voorbeelden van gewichtige redenen en wij hebben daar inmiddels ook antwoord op gekregen. Zijn deze gewichtige redenen hetzelfde als de eis dat dit noodzakelijk wordt geacht voor de bedrijfsvoering? Zo ja, wat is hiervan dan de meerwaarde? Het gaat hier om artikel I, onderdeel D, artikel 638. Zo nee, wat is het verschil? Kan de staatssecretaris concrete voorbeelden geven van wat wordt verstaan onder "indien de bedrijfsvoering dit noodzakelijk maakt"?
Ik kom te spreken over het afkopen van vakantierechten. Voorgesteld wordt om het voor de bovenwettelijke dagen mogelijk te maken om vakantiedagen af te kopen door het verbod op afkoop van vakantiedagen te beperken tot minimumrechten. Als werkgever en werknemer het hier met elkaar over eens worden, dan moeten zij vooral hun gang gaan. Voorgesteld wordt om een verjaringstermijn voor zowel de wettelijke als de bovenwettelijke vakantieaanspraken te stellen op vijf jaar. Dat vinden wij een goed voorstel.
Voorzitter! Ik wil enkele opmerkingen maken over ouderschapsverlof. Een extra aanspraak op ouderschapsverlof wordt in eerste instantie toegekend aan de werknemer die door een geboorte van een meerling, een adoptie of een erkenning van meerdere kinderen tegelijkertijd in een familierechtelijke betrekking komt te staan tot twee of meer kinderen. In tweede instantie wordt die extra aanspraak toegekend aan de werknemer die tegelijkertijd de verzorging op zich heeft genomen van meer dan een kind met het oogmerk om deze kinderen te adopteren. De Kamer heeft in een eerder stadium gevraagd om een aanpassing van de wettelijke regeling inzake het ouderschapsverlof in geval van een geboorte van een meerling. Met het wetsvoorstel wordt hieraan uitvoering gegeven. Dit stemt de VVD tevreden.
Recentelijk is de discussienota Arbeid en pleegzorg van de Nederlandse gezinsraad verschenen. Daarin wordt de problematiek van de pleeggezinnen aan de orde gesteld. Er blijkt een groot tekort aan pleeggezinnen te zijn en er wordt uitgebreid ingegaan op pleegzorg in relatie tot het combineren van arbeid en zorg. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris aan dat de wetgeving niet opgaat in geval van pleegouders. Zij geeft daarbij als argumentatie dat er geen sprake van een familierechtelijke betrekking, zoals erkenning en adoptie. Staat zij nog steeds op dit standpunt en ziet zij mogelijkheden om met deze wetgeving een bijdrage te leveren aan de combinatie van arbeid en zorg door pleegouders?
Wat de VVD betreft gaat hetzelfde op voor ouders van gehandicapte kinderen. Kan de staatssecretaris aangeven hoe zij hier tegenaan kijkt? In hoeverre wil de staatssecretaris de problematiek van ouders en pleegouders van gehandicapten een plek geven in de regeling die een plaats krijgt in de Kaderwet arbeid en zorg?
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van het GPV.
Als ik het goed begrepen heb, bestaat de kans dat wij over de onderwerpen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, vroeger of later, namelijk bij de behandeling van de nog uit te brengen Kaderwet arbeid en zorg, opnieuw in discussie komen. Of mogen wij ervan uitgaan dat in de kaderwet geen beleidsmatige wijzigingen met betrekking tot de vakantiewetgeving en het ouderschapsverlof zullen worden voorgesteld? Het is toch logisch om dit wetsvoorstel direct op te nemen in het Burgerlijk Wetboek. Ik vind het tegelijkertijd opmerkelijk tegen de achtergrond van het feit dat voor de Wet aanpassing arbeidsduur vooralsnog gekozen is voor een apart wetsvoorstel. Daarvoor gold als argumentatie dat de maatregelen onderdeel zullen uitmaken van de Kaderwet arbeid en zorg, maar dit geldt toch ook voor het nu voorliggende wetsvoorstel? Waarom heeft de staatssecretaris er ook nu niet voor gekozen om de wijzigingen in een apart wetsvoorstel onder te brengen? Voor de goede orde: ik ben blij met de gemaakte keuze ten opzichte van dit voorstel, maar ik vind haar in relatie tot het wetsvoorstel aanpassing arbeidsduur weinig consistent.
Voorzitter! In onze samenleving is vakantie geen luxe, maar te vaak noodzaak. De steeds hoger wordende eisen van de arbeidsmarkt vragen om voldoende ruimte en gelegenheid om de accu periodiek weer op te laden. Cijfers van het CBS laten zien dat werkdruk een van de belangrijkste oorzaken van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid is. Dat is een verontrustend gegeven en sterkt ons in de overtuiging dat de werknemers voldoende garantie moeten hebben om van tijd tot tijd het werk neer te kunnen leggen. Een mens heeft naast werk immers ook rust nodig. Daarnaast bestaan er andere verantwoordelijkheden waarin tijd geïnvesteerd moet worden, zoals zorg en aandacht voor ouderen, maar zeker niet in het minst voor kinderen. Zij die kinderen hebben, zullen dat beamen.
Het is belangrijk dat de mogelijkheden van vakantie en andere verlofvormen een adequaat antwoord geven op de flexibiliseringstendensen die de huidige arbeidsmarkt kenmerken. Het betekent ook dat geen afbreuk moet worden gedaan aan de recuperatiefunctie van vakantie. Deze recuperatiefunctie is de reden dat in onze wetgeving een minimumvakantie van vier weken is vastgelegd. Dit lijkt mij ook terecht. In de stukken geeft de staatssecretaris aan, hieraan te willen vasthouden. Zij kan ook weinig anders, omdat EG-regels haar hiertoe verplichten. Toch heb ik de indruk dat zij met de voorstellen een spagaat maakt. Aan de ene kant wordt het belangrijk gevonden dat werknemers jaarlijks bijtanken en minimaal vier weken vakantie opnemen, maar aan de andere kant wordt de mogelijkheid geboden om vijf jaar lang van vakantie af te zien en het tegoed op te sparen, om in het zesde jaar een groot deel van het jaar vrijaf te kunnen nemen. Als een werknemer voor dat laatste kiest, wat is dan, bezien vanuit de recuperatiefunctie, nog de waarde van een jaarlijks minimumaantal vakantiedagen? De waarde bestaat toch vooral uit het daadwerkelijk genieten van deze vakantie? Ik hoor daar graag de reactie van de staatssecretaris op. Juist vanwege de bescherming van de werknemer heeft de wetgever het wijs geacht een minimumaantal vakantiedagen in de wet op te nemen. De huidige verjaringstermijn van twee jaar voor wettelijke vakantiedagen stimuleert de werknemer immers om periodiek daadwerkelijk van zijn vakantie te genieten.
Uit de nota begrijp ik dat vakantiedagen die in een bepaald jaar als minimum worden aangemerkt, deze kwalificatie verliezen als in het betreffende jaar deze vakantie niet wordt genoten. Dat vind ik toch wat merkwaardig, vooral als de werknemer min of meer gedwongen heeft moeten afzien van deze vakantie omdat het bijvoorbeeld de werkgever niet zo goed uitkwam. Deze werknemer kan het risico lopen in het volgende jaar door bijvoorbeeld ziekte in te teren op het minimumvakantierecht van het voorafgaande jaar. Vindt de staatssecretaris deze consequentie wenselijk of acceptabel? Hierdoor wordt immers de recuperatiefunctie van de vakantie verder uitgehold. Waarom heeft de staatssecretaris er niet voor gekozen om de kwalificatie minimumvakantie twee jaar te laten gelden?
Vakantiedagen opsparen is wat mij betreft prima, maar het is natuurlijk niet goed wanneer wij doorschieten. Als iemand over vijf jaar een sabbatsjaar wenst, een wereldreis wil maken of zorgtaken op zich wil nemen en daarvoor vakantiedagen wil reserveren, moet hij dat vooral doen, maar dat moet dan niet betekenen dat zo iemand vijf jaar lang helemaal geen vakantie neemt. Ik meen dat de overheid zo'n werknemer tegen zichzelf in bescherming moet nemen en ik zeg dat zonder overdreven paternalistisch te willen zijn. Voorkomen moet worden dat deze werknemer totaal opgebrand niet aan een wereldreis toekomt, maar in de WAO belandt. Daarom heb ik een amendement ingediend dat rekening houdt met de wens tot verlofsparen zonder afbreuk te doen aan de recuperatiefunctie van vakantie. Dit amendement houdt in dat jaarlijks de helft van de wettelijke vakantiedagen niet mag worden meegenomen naar het volgende jaar. Werknemers worden zodoende gestimuleerd om jaarlijks in ieder geval twee weken vakantie op te nemen. Ten opzichte van de huidige regeling, waarbij vier weken vakantie na twee jaar volledig worden weggestreept, is het met dit amendement mogelijk om de helft van de wettelijke vakantiedagen vijf jaar lang op te sparen. Samen met het amendement van collega Bussemaker zijn er daarmee voor de werknemer nagenoeg geen belemmeringen meer om ook daadwerkelijk periodiek van vakantie te kunnen genieten.
Als wij spreken over verruiming van de mogelijkheden om vakantie te sparen, moeten er ook voldoende garanties bestaan dat deze opgespaarde vakantiedagen kunnen worden opgenomen. Een werknemer die bewust kiest voor reservering van vakantiedagen, moet erop kunnen vertrouwen dat hij daadwerkelijk de mogelijkheid krijgt op enig moment het totale vakantietegoed al dan niet aaneengesloten op te kunnen nemen. Als blijkt dat dit in de praktijk tot problemen leidt, schiet dit wetsvoorstel aan zijn doel voorbij. In de wetstekst wordt de werkgever de mogelijkheid geboden, in geval hij daarvoor gewichtige reden heeft, om een vakantieverzoek af te wijzen. Ik vraag de staatssecretaris of dit kan betekenen dat een werknemer wiens verzoek tot vakantie of langdurig verlof wordt afgewezen, een deel van zijn vakantieaanspraken kwijt raakt, namelijk dat deel dat vijf jaar lang is opgespaard. Ik ga ervan uit dat de werkgever in zo'n geval op z'n minst verplicht is om hiervoor een schadevergoeding te geven, maar het ging natuurlijk niet om het geld, maar om langdurig op vakantie gaan. Graag hierover helderheid.
Voorzitter! Vakantierechten bouw je niet op om ze af te kopen, maar zijn bedoeld om de gespannen boog weer wat rek te geven. Daarom ben ik niet zo gelukkig met de in de nota verwoorde opvatting van de staatssecretaris dat vakantie "steeds meer wordt ervaren als een op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarde". Moet ik haar nu zo verstaan dat zij de vakantiedagen op één lijn wil stellen met andere op geld gewaardeerde arbeidsvoorwaarden?
Tevens wordt in dit kader verwezen naar het voornemen van het kabinet om een verlofspaarregeling in te voeren waarbij elk jaar 10% van het brutoloon mag worden gespaard. Mijns inziens gaat het bij deze regeling om een bewuste keuze vooraf, maar bij de afkoop van vakantiedagen gaat het nogal eens om een ongewenste keuze van de werknemer achteraf, namelijk als die vakantiedagen zijn opgespaard maar niet kunnen worden genoten. Wordt met dit wetsvoorstel de werkgever het niet al te gemakkelijk gemaakt om verworven vakantierechten af te kopen?
Voorzitter! Afkoop van vakantiedagen kan ook aan de orde zijn bij faillissement van de werkgever. Een werknemer met een vakantietegoed is dan gewoon een van de vele schuldeisers van deze werkgever. Ongetwijfeld betekent dit dat de werknemer zijn vakantietegoed gewoon kwijt is, of mogen wij ervan uitgaan dat loon en loonrechten en dus ook het vakantietegoed in financiële termen vertaald, preferenties hebben boven andere schuldeisers? Kan de werknemer zich beroepen op een beschermde positie waardoor hij eerder aan bod komt dan bijvoorbeeld de belastingdienst? Kan de staatssecretaris expliciet aangeven wat de positie van de werknemer in dat kader is?
In de nota wordt gewezen op de mogelijkheid om vakantieaanspraken in een apart fonds onder te brengen, maar welke garantie is er dat dit fonds er überhaupt komt en vervolgens dat dit uit handen kan blijven van de schuldeisers?
Voorzitter! Er bestaat bij mij nog enige onduidelijkheid over de reikwijdte van het voorgestelde artikel 637, namelijk of die groter is dan in de huidige situatie onder de artikelen 636 en 637 moet worden begrepen. Volgens de staatssecretaris is dat niet het geval. Wellicht heeft zij gelijk als zij bedoelt dat het ook nu al mogelijk is om vakantiedagen weg te strepen tegen verzuimdagen als gevolg van redenen waarnaar verwezen wordt in het huidige artikel 636, maar daarbij geldt dan wel dat de werknemer op het moment waarop de omstandigheid waarvoor verzuim gewenst is zich voordoet, daarmee moet instemmen. In het voorgestelde artikel 637 wordt het al bij voorbaat mogelijk dat genoemde verzuimdagen in mindering worden gebracht op het vakantietegoed. Daarmee kan mijns inziens de reikwijdte in de praktijk toch groter zijn. Kan de staatssecretaris mij nogmaals uitleggen waarom er volgens haar geen sprake is van een grotere reikwijdte?
Ik dank haar voor de nota van wijziging waardoor het niet langer mogelijk zal zijn om vakantiedagen weg te strepen tegen het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Ik moet zeggen dat het mij wel wat heeft verbaasd dat wij deze emancipatorische staatssecretaris er nog van moesten overtuigen dat hier sprake was van een echte ongewenste ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het is dus niet meer dan terecht dat deze belemmering voor vrouwen om vakantiedagen op te sparen uit de wet is verdwenen.
Het zwangerschapsverlof volgt steeds vaker het ouderschapsverlof. Dat is in de praktijk zo, maar steeds vaker ook in daarover handelende stukken en zo ook in deze bijdrage. In grote lijnen zijn de voorgestelde maatregelen de neerslag van wat er tijdens de zittingsperiode van het vorige kabinet is besproken en dat geldt in het bijzonder voor de voorstellen met betrekking tot het ouderschapsverlof waarover wij ons destijds al positief hebben uitgelaten. In de huidige voorstellen wordt daarom niet getornd aan de huidige regeling dat ouderschapsverlof over een aaneengesloten periode moet worden opgenomen, maar uit de door de staatssecretaris uitgebrachte discussienota "Naar een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg" proef ik in paragraaf 1.3.3.2 een welwillende houding tegenover een wettelijke mogelijkheid om het opnemen van verlof te splitsen in meer periodes. Kan ik de passage in die discussienota zo verstaan dat de staatssecretaris er geen moeite mee heeft als er met betrekking tot het opnemen van ouderschapsverlof meer flexibiliteit wordt ingebracht? Als dat zo is, waarom heeft zij dat dan niet in dit wetsvoorstel geregeld?
Voorzitter! Meer mogelijkheden om vakantiedagen te sparen heeft op zich mijn sympathie, maar ik heb, zoals uit mijn bijdrage zal zijn gebleken, vraagtekens bij de feitelijke waarde van vakantie als zelfs ook de wettelijke vakantiedagen vijf jaar lang ongelimiteerd kunnen worden opgespaard. Het lijkt mij juist wel goed om werknemers te stimuleren om jaarlijks vakantie op te nemen en daarvan te genieten. Ik ben dan ook benieuwd hoe goed de staatssecretaris op mijn vragen zal antwoorden.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Door ontwikkelingen als de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de wens van vrouwen, maar ook mannen betrokken te zijn bij de opvoeding en verzorging van hun kinderen, alsmede door behoefte aan vrijaf voor scholing of sabbatical, is de behoefte gegroeid aan verruiming van de mogelijkheden tot het flexibel opnemen van vakantiedagen. De aanpassing van de regelgeving zoals de regering die voorstelt, is een stap in de ontwikkeling naar een moderne organisatie van arbeidspatronen waarin flexibiliteit en zekerheid samengaan, waarin arbeid en zorgtaken beter gecombineerd kunnen worden en waarin gespaard kan worden voor studie, verlof en dergelijke. Tevens wordt ingespeeld op de verdeling van verantwoordelijkheden van werknemers en werkgevers voor het leveren van maatwerk in de onderneming enerzijds, de verantwoordelijkheid van de overheid voor het scheppen van de randvoorwaarden anderzijds en de eigen verantwoordelijkheid van de individuele werknemer. Dat sluit goed aan bij meer flexibiliteit in arbeidsrelaties of het zogenaamde cafetariamodel, zoals het ook wel wordt genoemd. Over de combinatie van arbeid en zorg en de flexibiliteit en maatwerk die dat vraagt, zullen wij hier binnenkort verder debatteren. Mijn fractie kijkt er reikhalzend naar uit. Hoewel de nota over arbeid en zorg zoals die onlangs is gepresenteerd, een aantal goede voorstellen bevat, zijn wij nog lang niet over alles tevreden, met name niet ten aanzien van het zorgverlof en de minimale bepalingen over calamiteiten en kraamverlof. Dat zal na de discussie die hierover al publiekelijk is geweest, wellicht niet meer verbazen.
Wat voor de nota Arbeid en zorg geldt, gaat ook op voor de wetgeving waarover wij nu spreken: vakantie en ouderschapsverlof. Mijn fractie is van mening dat het regeringsvoorstel een aantal goede voorstellen bevat zoals het kunnen sparen van vakantiedagen, maar zij heeft op de uitwerking ervan kritiek. Zij is bovendien van mening dat de wetgeving over vakantie en ouderschapsverlof geen beperkingen mag opleggen aan de discussie over de kaderwet. Ze is bang dat dit wel zal gebeuren, met name ten aanzien van het inruilen van vakantiedagen voor bepaalde verlofdoelen. Ik denk in het bijzonder aan calamiteiten, maar ook aan kraamverlof.
Voorzitter! Nederland heeft nog veel in te halen als het om zorg in combinatie met arbeid gaat. Op het terrein van de afstemming van tijd valt nog veel te winnen als het om openingstijden en aansluiting van scholen, winkels en publieke diensten gaat. De staatssecretaris zal dat als geen ander weten. Zij heeft onlangs de commissie dagindeling geïnstalleerd. Afgezien daarvan hebben wij in Nederland geen gebrek aan tijd. Waar zij in Denemarken staken om meer tijd voor zich zelf en zorg voor anderen en waar Amerikanen worden geconfronteerd met soms maar een of twee weken vakantie per jaar, hebben Nederlanders soms moeite hun vakantie- en ATV-dagen op te nemen. Een ruimhartiger benadering van vakantiedagen hoort in het Nederlandse poldermodel, maar het systeem is te weinig flexibel en biedt onvoldoende maatwerk. De voorstellen van de regering hebben als doel om die flexibiliteit alsmede het maatwerk te vergroten. Dat is allemaal mooi, maar de vraag is of de balans tussen flexibiliteit en zekerheid in de uitwerking voldoende is. Ik heb daarbij mijn vraagtekens. Dat geldt overigens niet voor het verruimen van mogelijkheden om vakantiedagen te sparen. Dat heeft onze steun. Het geldt wel voor de wijze waarop vorm wordt gegeven aan het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen. De regering is in de nota van antwoord nog onvoldoende ingegaan op bezwaren die niet alleen door mijn fractie, maar ook door andere fracties zijn genoemd. Ik zal daarop een toelichting vragen.
Het betreft allereerst de onderhandelingspositie van de werknemers. Veel fracties hebben de angst uitgesproken dat het vrijlaten van bovenwettelijke vakantiedagen de onderhandelingspositie van werknemers verslechtert. Drie jaar na inwerkingtreding van de wet kan immers op individueel niveau van het wettelijke regime worden afgeweken. Hoe wordt voorkomen dat werknemers overgeleverd worden aan mogelijke grillen van werkgevers bij de opname van bovenwettelijke vakantiedagen? Dat is wat ons betreft met name problematisch ten aanzien van de in dienst tredende werknemer. Hij heeft een slechte onderhandelingspositie, hetgeen kan leiden tot eenzijdig afgedwongen verlies van vakantiedagen. Ik illustreer dat met een voorbeeld. Stel, ik ben een caissière en kan in vaste dienst komen bij een supermarkt. Als ik daar kom om mijn arbeidscontract te tekenen, zegt de werkgever: mevrouw Bussemaker, wij zijn erg blij dat u hier komt werken. Waarna mij een arbeidscontract wordt voorgelegd. Vervolgens zegt de werkgever: Wij kennen hier de afspraak dat werknemers zelf verantwoordelijk zijn voor hun privé-situatie en andere verantwoordelijkheden die direct buiten de arbeidsplek liggen. U heeft recht op vijf weken vakantie per jaar, waarvan vier weken wettelijk, en u heeft ook recht op calamiteitenverlof, maar die trekken wij wel af van uw bovenwettelijke vakantiedagen. Dat is hier nu eenmaal gebruik. Dus, mevrouw Bussemaker, wilt u zo vriendelijk zijn deze afspraak te ondertekenen? U begrijpt dat ik u anders geen contract kan aanbieden.
Tot zover het voorbeeld. Wat doe ik dan? Ik wil graag die baan en ga ervan uit dat de afspraken in het bedrijf voor iedereen gelden. Voor ik het weet, heb ik al mijn verlofrechten en mijn calamiteitenverlof ingeruild voor vakantie via een individuele overeenkomst. Het punt is duidelijk, hoop ik. Voordat ik daar werk, zijn mijn rechten ingeperkt. Ik ben dus feitelijk afhankelijk van de goede gezindheid van de werkgever. Dit lijkt mij in strijd met de sociale bescherming die de Nederlandse Staat werknemers wil bieden. Naar de mening van de PvdA dient afwijking van de wettelijke regeling dan ook beperkt te zijn tot al opgebouwde vakantierechten. Zo'n afspraak mag niet vooraf worden gemaakt.
De nota van antwoord is niet duidelijk op dit punt. Kan de staatssecretaris bevestigen dat zij de mening van de PvdA deelt en dat het uitgangspunt is dat dergelijke afspraken nooit vooraf maar slechts na opbouw van vakantiedagen kunnen worden gemaakt?
De afwijking bij individuele overeenkomst is ook problematisch vanuit het gezichtspunt van CAO-afspraken. Wat zijn CAO-afspraken over bovenwettelijke vakantiedagen waard als er individueel van afgeweken kan worden? Is het niet beter afwijkingen bij schriftelijke overeenkomst zo te regelen dat afspraken óf via de CAO óf via individuele overeenkomsten worden gemaakt? Ook in CAO's komen steeds meer goede tijd-voor-geldregelingen tot stand. Het zogenoemde cafetariamodel is in opmars.
Die modellen hangen echter wel samen met andere afspraken in een CAO. Immers, daar worden vaak tijd- en geldregelingen gemaakt waardoor werknemers tijd kunnen kopen of verkopen. Ook worden afspraken gemaakt in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer ten aanzien van calamiteitenverlof, kraamverlof, educatief verlof, vervroegde pensionering, en dergelijke. De regering wil dat na drie jaar tussen werknemer en werkgever een individuele overeenkomst wordt gesloten. Zij stelt dat zij daarmee een SER-advies materieel volgt, maar er om technische redenen een andere invulling aan geeft. Ik ben er vooralsnog niet van overtuigd dat het hier alleen een technische wijziging betreft. De regering geeft in de nota nnar aanleiding van het verslag aan dat zij kiest voor het model van een individuele overeenkomst omdat zij wil vermijden dat er naast de vormen van dwingend recht een nieuwe tussenvorm van semi-dwingend recht en driekwart recht wordt geïntroduceerd.
Ik zie het probleem niet. Waarom kan men niet het uitgangspunt hanteren dat afwijking mogelijk is via de CAO en via een schriftelijke overeenkomst als deze berust op een individuele overeenkomst? Ik heb het SER-advies er nog eens op nagelezen en daarin wordt duidelijk gepleit voor het maken van een onderscheid tussen CAO en individuele overeenkomst. Ik citeer: "De raad wil daarbij (bij de bovenwettelijke vakantiedagen) een onderscheid maken naar de oorsprong van de bovenwettelijke vakantiedagen. Als deze hun grond vinden in een CAO, zouden ook alleen bij CAO van de wet afwijkende afspraken overeengekomen mogen worden. Indien de bovenwettelijke dagen hun oorsprong niet vinden in een CAO maar in een individuele arbeidsovereenkomst, kunnen werkgever en werknemer daarover van de wet afwijkende schriftelijke afspraken maken."
Het lijkt mijn fractie logisch het onderscheid tussen CAO en individuele overeenkomsten te handhaven. Wij hebben dan ook een amendement op dit punt ingediend. Dit amendement dient er niet alleen toe om de rechtszekerheid van werknemers te beschermen, maar heeft ook nog een andere reden. Dat betreft namelijk het al te gemakkelijk omzeilen of afwijken van in een CAO gemaakte afspraken over verlofregelingen, zoals calamiteitenverlof. Ik weet dat dit nog lang niet in alle CAO's is vastgelegd. Waar dat wel het geval is, dienen deze wat ons betreft beschermd te worden.
Het wetsvoorstel herformuleert de mogelijkheden om ziektedagen, maar ook andere redenen voor het niet verrichten van arbeid als vakantiedagen te laten tellen. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris, mede gezien haar ambitie om arbeid en zorg beter met elkaar te kunnen combineren, het met mij eens is dat deze afspraken, zoals ik hiervoor al heb aangegeven, niet vooraf, dus bij indiensttreding, kunnen worden gemaakt. Maar ook als de staatssecretaris dit bevestigt, zijn mijn bezwaren nog niet helemaal van de baan. Immers, er is ook de principiële vraag, welke rechten wij voor iedereen willen garanderen en welke aan het overleg tussen werknemer en werkgever kunnen worden overgelaten. In een samenleving waarin sprake is van een grote diversiteit en waarin de levensloop sterk verschilt, zijn individuele afspraken nodig. Maar de flexibiliteit die via maatwerk tot stand komt, kan naar de mening van de PvdA alleen gestimuleerd worden als er ook in bepaalde mate sprake is van zekerheid; zekerheid voor alle werknemers, of zij nu met een CAO te maken hebben of niet. Dat betekent een wettelijk recht op calamiteitenverlof waaraan niet getornd kan worden.
Gelukkig heeft de regering, de heer Van Dijke zei het reeds, het onzalige plan verlaten om zwangerschaps- en bevallingsverlof als vakantiedagen te kunnen tellen. De regering heeft niet zo ver willen gaan bij andere vormen van verlof. Ik denk daarbij met name aan calamiteiten- en kraamverlof, maar ook aan andere verloven, bijvoorbeeld voor vakbondsvergaderingen en stemmen. De PvdA is van mening dat deze verloven en in het bijzonder calamiteiten- en kraamverlof wettelijk basisrecht dienen te zijn.
Ik wil in dat verband even terugkomen op de artikelen 636 en 637. Het BW bepaalde oorspronkelijk dat deze verloven niet als vakantie mogen worden aangemerkt. Nu bepaalt het BW dat deze verloven slechts met instemming van de werknemer door de werkgever kunnen worden aangemerkt. In het huidige voorstel wordt dat: "kunnen bij schriftelijke overeenkomst als vakantie worden aangemerkt, met dien verstande dat de werknemer ten minste recht houdt op het minimumaantal vakantiedagen." Is dit nu een verbetering van de rechtspositie van de werknemer? Ik ben daarvan nog niet overtuigd. Immers, een schriftelijke overeenkomst tussen twee personen is gemakkelijk gesloten, met name als de machtsverhoudingen ongelijk zijn, bijvoorbeeld bij het ondertekenen van een arbeidscontract. Ik verwijs in dit verband naar mijn vorige punt. Vandaar dat ik hecht aan het uitgangspunt, dat slechts afstand gedaan kan worden van reeds verworven rechten als de CAO-bepalingen blijven gelden.
We kunnen – zoals de staatssecretaris voorstelt – de discussie over verlof en vakantie uitstellen tot de behandeling van de kaderwet. Ik wil niet vooruitlopen op die kaderwet. Ik vind het echter wel problematisch dat er nu een uitruil mogelijk is tussen vakantiedagen en verlofvormen op individueel niveau. Zoals ik al zei, was dat voor calamiteitenverlof volgens het BW niet zo gemakkelijk maken. Wij zullen de discussie over de nota Arbeid en zorg afwachten alvorens het initiatief te nemen tot amendering van dit punt. Kan de staatssecretaris reeds een reactie geven op mijn stelling dat calamiteitenverlof eigenlijk een wettelijk verlof moet zijn dat niet kan worden ingeruild voor vakantiedagen?
Ook ziektedagen kunnen bij schriftelijke overeenkomst als vakantiedagen tellen. Dat past in de afspraken om het ziekteverzuim terug te dringen. In combinatie met andere wijzigingen kan een en ander echter gaan betekenen dat alle opgespaarde vakantiedagen uit vorige jaren door ziekte verloren gaan. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?
Wij waren verbaasd over de antwoorden die de regering gaf op vragen van het GPV en de RPF. Het leek ons zo vanzelfsprekend dat minimumrechten hun karakter houden, ook als ze door ziekte niet kunnen worden opgenomen. Daarom wil ook ik graag een toelichting op de vraag, of minimumrechten niet als zodanig moeten blijven gelden, ook als deze door ziekte worden doorgeschoven naar een volgend jaar.
Mijn volgende punt betreft het vaststellen en het opnemen van vakantiedagen. Op grond van gewichtige redenen mag de werkgever afwijken van de wens van de werknemer ten aanzien van het tijdstip van opname van vakantie. Het begrip "gewichtige redenen" wordt in de nota naar aanleiding van het verslag slechts summier toegelicht. Weliswaar geeft de regering twee voorbeelden: seizoenarbeid en kleine bedrijven; maar daarmee zijn onze vragen nog niet helemaal beantwoord. Is dit een limitatieve opsomming? Bovendien ligt hier een vergelijking met de deeltijdwet voor de hand. Die bevat een clausule over zwaarwegende bedrijfsbelangen. Zijn "gewichtige redenen" nu hetzelfde als "zwaarwegende bedrijfsbelangen"? Hoe moet de werkgever de redenen of het belang aantonen? Hoe zwaar tellen de belangen van werknemers, bijvoorbeeld ten aanzien van de combinatie van arbeid en zorg en het tijdstip van opname van vakantiedagen in dit verband?
Naar de mening van de PvdA-fractie moet het altijd gaan om een afweging van beider belangen, die van de werkgever en die van de werknemer. Waar afgeweken wordt van de wens van de werknemer om vakantie op te nemen, moet de werkgever compleet kunnen aangeven dat er sprake is van gewichtige redenen c.q. zwaarwegende bedrijfsbelangen.
De regering sluit zich in de nota naar aanleiding van het verslag aan bij het door de PvdA geuite standpunt, dat het van groot belang is dat een werknemer twee weken aaneengesloten vakantie kan opnemen. Desalniettemin geeft zij aan dat de werkgever met een beroep op bedrijfsbelangen een vakantie van tweemaal één week kan voorstellen. In het licht van flexibiliteit en zekerheid en nieuwe beleidsvoornemens – ik denk aan arbeid en zorg – is dit problematisch. Deze mogelijkheid is bovendien in strijd met ILO-verdragen en met het SER-advies. Ik heb op dit punt dan ook een amendement ingediend. Het uitgangspunt daarvan is dat een werknemer twee weken aaneengesloten vakantie kan hebben en alleen op verzoek van de werknemer kan die gesplitst worden in twee keer één week. De werkgever kan immers al met een beroep op "gewichtige redenen" het moment bepalen waarop de werknemer vakantie krijgt. Dan moet een werknemer toch ten minste één keer per jaar voor twee weken niet onmisbaar kunnen zijn.
Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over het afkopen van vakantierechten. In onze schriftelijke bijdrage hebben wij er ook al op gewezen dat het hierbij gaat om zowel geld, de doorbetaling, als tijd, vakantie. Acht de regering het wenselijk dat een financiële vergoeding voor het inleveren van het recht op vakantie ook praktijk wordt? In een land waarin velen problemen hebben met de combinatie van arbeid en zorg, waarin de werkdruk hoog is en veel werknemers last hebben van stress, geldt de vraag hoe wenselijk het is dat vakantierechten al te gemakkelijk afgekocht kunnen worden. Naar de mening van mijn fractie is er niet altijd wat op tegen, maar het moet de werkgever niet al te gemakkelijk gemaakt worden om te zeggen: lever uw vakantiedagen maar in voor geld. Hierop wees ook de heer Van Dijke. In sommige gevallen kan het werknemers natuurlijk helpen, met name als zij tijdelijk behoefte hebben aan minder vakantie en meer geld.
Vanuit het perspectief van sparen voor verlof is het van groot belang dat het recht op onbetaald verlof blijft bestaan, ook als de doorbetaling wordt afgekocht. Is de staatssecretaris dit met mij eens? Wat gaat zij doen om werknemers op dit punt te wijzen?
Het recht op vakantieverlof verhuist mee naar de nieuwe werkgever als een werkgever een nieuwe baan krijgt. Ik vraag mij af wat hiervan de consequenties kunnen zijn, met name voor de groep flexwerkers. Zij hebben vaak toch al niet een sterke positie op de arbeidsmarkt. Hoe denkt de regering hun rechten te beschermen? Het belang van voorlichting lijkt mij voor deze groep groot. Dat hebben wij ook al bij de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid geleerd. Ook monitoring, nagaan wat er gebeurt, zou van belang kunnen zijn. Wil de staatssecretaris toezeggen dat dit punt bijzondere aandacht krijgt, hetzij bij de evaluatie van de vakantieregeling, hetzij bij de evaluatie van de Wet flexibiliteit en zekerheid?
Voorzitter! Ik wil tot slot een paar korte opmerkingen maken. Waarom is de regeling eigenlijk niet van toepassing op ambtenaren, vroeg ik mij bij nadere lezing af. Het lijkt mij wenselijk dat vakantieregelingen van ambtenaren en werknemers niet al te veel verschillen. Ook bij de Wet aanpassing arbeidsduur heeft de regering ervoor gekozen de wet op beide groepen van toepassing te laten zijn. Ik wil hierop graag een toelichting van de staatssecretaris. Hoe gaat men de voorlichting organiseren? Ik heb op het punt van de voorlichting al gewezen, in het bijzonder toen het ging over flexwerkers en het houden van recht op onbetaald verlof bij het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen.
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):
U heeft een veelheid aan problemen opgesomd die u met deze onderdelen heeft. Zij gaan vooral over de vakantiewetgeving. U heeft niet zozeer uw oordeel gegeven over dit wetsvoorstel. Waartoe leidt deze opsomming van problemen? Tot een negatief oordeel over de wet?
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
In het begin van mijn betoog heb ik al aangegeven dat wij de wet op een aantal onderdelen goed vinden, met name als het gaat om het kunnen sparen van vakantiedagen. Op een aantal onderdelen ben ik echter nog niet overtuigd dat de wet uitwerkt zoals de bedoeling is. Op twee punten heb ik daarop al amendementen ingediend. Op de overige punten hoor ik graag een antwoord van de staatssecretaris. Ik heb die punten hier zo uitgebreid gepresenteerd, omdat het van de wijze van overtuiging van de staatssecretaris afhangt hoe wij het hele wetsvoorstel beoordelen. Maar nogmaals, ik heb geen enkel probleem met het doel van het wetsvoorstel.
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):
U steunt dus wel het doel, maar het hangt van het antwoord van de staatssecretaris af of dit een wet is waarmee u kunt leven.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Ik heb bij de verschillende punten onderscheid gemaakt. Van een paar punten heb ik gezegd dat ik er problemen mee heb, zodat ik daarop amendementen heb ingediend. Van een aantal andere punten heb ik gezegd dat ik ze zwaarwegend vind, zodat ik heb gevraagd om een duidelijk antwoord. Op een paar andere punten heb ik om een toelichting gevraagd. Dat zijn punten die dus minder zwaarwegend zijn.
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):
Ik begrijp dat u het antwoord van de staatssecretaris afwacht op die zwaarwegende punten.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
U loopt vooruit op de zaken. Ik wil daarvoor eerst het antwoord van de staatssecretaris afwachten. Ik heb aangegeven dat ik wil dat een werknemer die ergens in dienst komt, wordt beschermd, zodat hij niet onder druk een contract moet tekenen, waarbij hij alle bovenwettelijke vakantiedagen inlevert.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Op een aantal punten die u noemt, waarvan u het antwoord van de staatssecretaris afwacht, heeft de fractie van GroenLinks amendementen voorbereid. Wilt u zover gaan die te steunen, om de nu voorliggende voorstellen ook in uw richting te verbeteren? U heeft namelijk een hartstochtelijk pleidooi voor mijn amendementen gehouden, waarvoor dank. Maar wat doet u daarmee?
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Ik heb uw amendementen kort door kunnen nemen, maar daarin heb ik nog niet herkend dat mijn problemen worden opgelost. Misschien moeten wij daarop op een later tijdstip terugkomen. Nogmaals, ik wil eerst graag het antwoord van de staatssecretaris afwachten.
Voorzitter! Het heeft onze instemming het ouderschapsverlof uit te breiden voor ouders die een meerling krijgen, of tegelijkertijd meer dan één kind adopteren. Wij kunnen ook instemmen met het verdubbelen van het recht op ouderschapsverlof, ongeacht het feit of het om twee of meer kinderen gaat. Immers, de zorg die men heeft bij meerlingen, is tot op zekere hoogte arbitrair. Ik wil wel van de gelegenheid gebruik maken om aan te geven dat mijn fractie het wenselijk vindt dat ouderschapsverlof flexibel kan worden opgenomen, dat wil zeggen dat verlof niet altijd aaneengesloten hoeft te worden opgenomen, en het restant bij een korte periode van verlof niet vanzelfsprekend vervalt. Gelukkig wordt die mogelijkheid ook in de nota Arbeid en zorg genoemd.
Voorzitter! Mijn fractie heeft ook een vraag gesteld over de mogelijkheid dubbel ouderschapsverlof in te voeren voor een alleenstaande ouder of adoptieouder. De regering gaat in de nota naar aanleiding van het verslag niet in op die vraag. Kan de staatssecretaris daarop toch een eerste reactie geven? Tegen de leden van de Kamer zeg ik dat dit een vraag is waarop ik een reactie wil horen, maar waarvan ik niet van plan ben er een amendement op in te dienen, want wij zullen onze overwegingen ten aanzien van ouderschapsverlof bewaren voor de discussie over de evaluatie van de Wet op het ouderschapsverlof, en de nota Arbeid en zorg.
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA):
Voorzitter! Wij zijn blij dat het kabinet dit wetsvoorstel heeft ingediend en de behandeling daarvan nu voortzet, ook al laten de voorstellen voor een bundeling van de verlofregelingen, zoals die in de nota Arbeid en zorg staan, nog op zich wachten. Zoals bekend, had ik de uitwerking van het SER-advies over de vakantiewetgeving in mijn eigen initiatiefwetsvoorstel opgenomen. Ik heb dat er later uitgehaald, omdat het al apart in procedure was via dit wetsvoorstel. Meer flexibiliteit voor werknemers en werkgevers om afspraken op maat te maken over de vakantiedagen, zonder afbreuk te doen aan de basisfunctie van vakantie, zijnde recuperatie, is een doelstelling die wij nadrukkelijk onderschrijven. Het advies van de sociale partners wordt voor een belangrijk deel in deze wet gevolgd. De sociale partners kunnen daarvan afwijken als het gaat om het maken van regels op maat. De primaire verantwoordelijkheid voor de afstemming van arbeids- en zorgtaken ligt onzes inziens ook bij de werkgevers en werknemers. Het arbeidsrecht in het BW heeft de functie om ongelijke verhoudingen als het gaat om de bescherming van werknemers recht te trekken en het legt een aantal wettelijke waarborgen vast. Ik vind het verstandig dat dit hier is gebruikt. Daarom kan mijn fractie van harte instemmen met het wetsvoorstel zoals dat voorligt.
De verantwoordelijkheidsverdeling is juist. De wetgeving wordt aangepast aan de nieuwe ontwikkelingen op het terrein van het combineren van arbeid en zorg. Mijn fractie komt op een later moment uitgebreid terug op haar visie op arbeid en zorg. Wij hebben daar een notaoverleg over op 21 juni a.s. Ik hoor nu al wel graag van de staatssecretaris hoe zij tegen die verantwoordelijkheidsverdeling aankijkt. Vindt zij ook niet dat het BW voor dit type regelingen de aangewezen weg is? Dat gebeurt nu ook met deze wet. Ik koppel daar direct de vraag aan waarom er niet voor is gekozen om dit bij het wetsvoorstel recht op aanpassing van arbeidsduur ook via het arbeidsrecht en het BW te regelen.
De CDA-fractie begrijpt dat de wijziging van de vakantiewetgeving een essentiële voorwaarde is voor de verdere regelgeving op het terrein van verlof. De uitruil van vakantiedagen tegen calamiteitenverlof en de mogelijkheid om vakantiedagen af te kopen om te sparen voor verlof, zijn onderdelen van de toegestuurde nota. Daarom is het van belang deze wetgeving in het kader van het verdere proces te plaatsen. Ik hoor de staatssecretaris daar ook graag nader over. Deeltijdarbeid, zorgverlof en het sparen van vakantiedagen hangen naar mijn idee nauw met elkaar samen. Daarom stonden die verschillende onderdelen ook als één geheel in mijn initiatiefwetsvoorstel. Ik krijg daar graag een reactie op van de staatssecretaris. Ik zou ook graag wat meer horen over hoe zij de vormgeving van de rest van de regelgeving ziet. In de nota naar aanleiding van het verslag staat namelijk dat de regelgeving over de vakantiewetgeving die wij vandaag bespreken ook in het bestek van de kaderregeling aan de orde kan komen. Dat is heel vreemd. Wij bespreken deze kwestie nu, maar je zou het later bij de kaderregeling ook nog eens moeten bespreken. Ik hoor graag hoe de staatssecretaris dat ziet. Als wij het hier bespreken, dan gaan wij een en ander toch niet via de kaderregelgeving wijzigen? Ik wil deze kwestie in ieder geval niet dubbel behandelen. Hoe ziet de staatssecretaris dat? Wanneer zou dat moeten gebeuren? De samenhang tussen een en ander zien wij wel duidelijk, maar dan zou je het ook in samenhang moeten behandelen. Zoals het nu in de nota naar aanleiding van het verslag staat, kan het dubbelop zijn.
Dan nog enige vragen over het wetsvoorstel, zoals dat nu voorligt. Eerst iets over de vakantiewetgeving. Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het vooraf regelen van de uitruil van vakantiedagen en calamiteitenverlof eigenlijk nooit de opzet is geweest van artikel 636. Kan de staatssecretaris een nadere motivering geven voor haar standpunt dat het wenselijk is dat deze mogelijkheid er is en expliciet in de wet komt te staan? Sparen voor een langdurige periode van verlof is naar onze mening een andere doelstelling dan onverwacht en spoedeisend kort calamiteitenverlof. Ik vraag mij af of deze zaken op één lijn kunnen worden gesteld en ook of de mogelijkheid van regelingen op maat voor de sociale partners een noodzakelijke voorwaarde is, hetgeen mijn fractie betwijfelt.
In de in artikel 635, lid 4, opgenomen regeling wordt gesteld dat zieke of onvrijwillig werkloze werknemers bij ontslag op eigen verzoek hun vakantiedagen niet kunnen afkopen, in tegenstelling tot alle andere werknemers. Dit is een vreemde regeling die reïntegratie belemmert. Op onze vragen in het verslag hierover is geen goed antwoord gekomen. Collega Schimmel heeft hierover inmiddels een amendement ingediend. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op dit punt, dat door mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding naar voren is gebracht.
Ik vraag de staatssecretaris verder om in te gaan op de volgende redenering. Een werknemer kan aan het eind van het jaar zijn vakantiedagen laten uitbetalen of afkopen, waarbij het recht op onbetaald verlof vervalt. Een andere situatie is dat een werknemer het geldbedrag dat hij krijgt door afkopen van vakantiedagen, opspaart voor onbetaald verlof op een later tijdstip. Het recht op onbetaald verlof vervalt hiermee niet. Vakantie bestaat naar mijn idee uit twee elementen: recht op doorbetaling en recht op onbetaald verlof. De werknemer is in de eerste situatie minder goed af dan de werknemer in de tweede situatie. Wat is het oordeel van de staatssecretaris hierover?
Er is een groot aantal amendementen ingediend, waarvan ik enkele beter heb kunnen bestuderen dan andere. Zo heb ik die van mevrouw Bussemaker eerder gezien dan die van mevrouw Van Gent. Alvorens mijn oordeel te geven, wacht ik de reactie van de staatssecretaris hierop af.
Ten slotte maak ik nog een aantal opmerkingen over het ouderschapsverlof. Het verwondert mijn fractie dat het wetsvoorstel over het hechtingsverlof in het kader van adoptie moet wachten op de kaderwet, een wet waarmee men al jaren bezig is en waarover al geruime tijd in de Kamer overeenstemming bestaat. Ik vraag de staatssecretaris om hierop in te gaan. Ook vraag ik haar wanneer de evaluatie van de Wet op het ouderschapsverlof komt; ik wil hierover namelijk nog een aantal zaken inbrengen. Naar mijn idee moet die evaluatie betrokken worden bij de nota Arbeid en zorg. Heeft de staatssecretaris al concrete plannen tot wijziging of flexibilisering van het ouderschapsverlof?
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Voorzitter! Ook mijn fractie heeft een behoorlijk aantal opmerkingen en heeft een behoorlijk aantal amendementen ingediend. Het zal geen verrassing zijn dat mijn fractie voorstander is van de combinatie van arbeid met de andere geneugten des levens, zoals zorgtaken, maar ook reizen, een goed boek lezen, maatschappelijke activiteiten of tijd voor jezelf en anderen. Ik hecht eraan om dit te zeggen, omdat ik vind dat je het breder moet zien dan alleen zorg en arbeid. Ook mijn fractie vroeg zich af hoe de Kaderwet arbeid en zorg en het calamiteitenverlof zich verhouden tot de aan de orde zijnde voorstellen. Natuurlijk zijn wij voor doorzichtige en heldere regelgeving en voor afstemming op bestaande regelgeving, zodat mensen niet te maken krijgen met dubbelzinnige of ingewikkelde elementen in de regelgeving en zonder rompslomp van de verschillende regelingen gebruik kunnen maken. De regelingen moeten doorzichtig zijn en er moet voldoende voorlichting over komen, al moet die niet zo ingewikkeld zijn dat mensen door de bomen het bos niet meer zien. Ik hoor graag of de staatssecretaris hier problemen ziet en hoe zij eventuele problemen denkt op te lossen.
De fractie van GroenLinks is voor flexibele, eigentijdse en heldere regelingen met een grote zekerheid voor werknemers en werkgevers. We moeten geen herhaling krijgen van wat zich nu afspeelt bij de Wet flexibiliteit en zekerheid, waar allerlei discussies gevoerd worden over interpretatie en waar zeer vervelende uitwerkingen optreden. De regering heeft gezegd dat zij wil afwachten hoe dat loopt, maar je ziet nu al dat mensen ontslagen worden en er onduidelijkheden bestaan over de uitkeringen. Wij zitten daar absoluut niet op te wachten. Wij zijn dus voor een goede regelgeving, waarbij iedereen weet waaraan hij zich wel of niet moet houden.
Voorzitter! Ik gaf bij het begin al aan dat wij op de voorstellen zoals deze nu voorliggen, nog een aantal op- en aanmerkingen hebben. Een aantal ervan zijn al genoemd. Ik wil er nog een aantal nieuwe aan toevoegen, waarvoor ik een aantal amendementen heb geformuleerd.
Ik wil beginnen bij het amendement van het lid Bussemaker over de afwijkingen van het bovenwettelijke regime. Ik wil mij aansluiten bij de vele vragen die zij daarover heeft gesteld. Zij heeft daarover een amendement voorbereid. De GroenLinks-fractie had dat ook gedaan, maar het lijkt mij niet nodig om een dubbel amendement in te dienen. Hopelijk kan het amendement van mevrouw Bussemaker verder verbreed worden. De intentie van het amendement heeft de steun van de fractie van GroenLinks. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris.
Voorzitter! Ik wil hier ook een ander punt naar voren brengen. De Partij van de Arbeid heeft daarover ook iets gezegd maar dit met name toegespitst op het wettelijk basisrecht op calamiteitenverlof en kraamverlof, terwijl het voor ons iets verdergaat. Het is helder dat niet-werken niet in mindering gebracht mag worden op de vakantierechten. Dat gaat verder dan calamiteiten en het kraamverlof. Het betreft ook mensen in militaire dienst en vakbondsverlof. Als je daarvoor ook iets wilt regelen, lijkt het mij dat je dat nu moet doen. Het is dan tenminste voor iedereen helder.
In de nota van wijziging is een uitzondering gecreëerd voor bevallings- en zwangerschapsverlof. Mijn vraag is waarom dit op de andere punten niet is gebeurd. Wellicht zit hier een diepere bedoeling achter, maar de fractie van GroenLinks heeft deze nog niet kunnen ontdekken. Kan de staatssecretaris hier een nadere toelichting op geven?
Voorzitter! Een ander punt betreft de aaneengesloten periode van vakantie. Hierover is al iets meer gezegd, namelijk de dwingende redenen van werkgevers. Ik ben het ermee eens dat dit punt uit de wet gehaald moet worden. Je kunt enorme discussies voeren over wat wel of niet dwingende redenen zijn. Wij vinden dat mensen op zijn minst een behoorlijke periode aaneengesloten vakantie op moeten kunnen nemen, als ze dat willen. De fractie van GroenLinks vindt een periode van twee weken heel minimaal. Als mensen ten minste twee weken aaneengesloten verlof willen, kan ik mij daar iets bij voorstellen. Het kan echter ook tegen je werken. In schoolvakanties of op andere tijdstippen zijn er heel veel werknemers die graag een wat langere vakantieperiode willen opnemen. In het voorstel, zoals ik dat heb neergelegd, zou het gaan om drie weken. Een werkgever kan ook zeggen dat dit niet kan, omdat je slechts recht hebt op twee weken en hij een langere periode niet toestaat. Ik vind dat twee weken wel heel erg weinig is. Ik wil ervoor pleiten om die periode op te rekken naar een recht op drie weken minimaal. Dat betekent niet dat je verplicht bent om die drie weken aaneengesloten op te nemen. Het kan ook drie maal een week zijn of twee weken en nog een week. Ik wil graag een reactie horen van de staatssecretaris. Ik ben het met anderen eens dat je mensen, gezien het huidige ritme op de arbeidsmarkt, enigszins moet beschermen door ze een minimale vakantieperiode op te laten nemen, ook al klinkt dit wat betuttelend. Gezien alle stress en de vele mensen die zich over de kop werken, lijkt het mij goed om hier niet al te liberaal mee om te gaan en een aantal regels te stellen. Ik wacht de reactie van de staatssecretaris af. Ik heb daar in ieder geval een amendement op voorbereid.
Een ander punt is het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen en opgespaard verlof. De fractie van GroenLinks is het er niet mee eens dat opgespaarde of bovenwettelijke vakantiedagen worden verkocht en dat er een soort markt ontstaat in het verkopen en het wellicht weer terugkopen van vakantiedagen. Wat is op dit moment immers vaak de praktijk? Het is voor mensen vaak moeilijk om de opgespaarde dagen op te nemen. Die dagen worden dan omgezet in geld. Dat lijkt mij in absolute tegenspraak met hetgeen je hier probeert te regelen. Wij vinden het een slechte zaak dat er een soort handel zal ontstaan. Er ontstaat ook een verschil tussen de hoge en lage inkomens. Wat kunnen mensen zich wel en niet permitteren bij een afkoop? Hoe groot is bijvoorbeeld de verleiding om die dagen toch maar te verkopen? Er kan ook druk worden uitgeoefend door de werkgever. Hij zegt bijvoorbeeld dat het erg moeilijk is om het verlof op te nemen; hij doet de werknemer een aanbod en wil in ruil daarvoor de verlofdagen wegstrepen. Wij vinden dat je in zo'n situatie niet moet komen.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Ik kan wel een eindje met mevrouw Van Gent meegaan. Het gaat er in eerste instantie om, verlof te creëren. Hoe kijkt zij dan aan tegen allerlei afspraken die nu al gemaakt worden? Ik noemde dat het cafetariamodel. Daarin wordt dat soort dagen soms verkocht, maar die kunnen ook vaak teruggekocht worden. Dat vergroot wel de flexibiliteit voor een werknemer die op het ene moment misschien meer behoefte heeft aan geld en op het andere moment van belang vindt om niet te werken. Mijn ervaring is dat dit soort dingen goed werkt. Wat is het oordeel van de fractie van GroenLinks daarover? Is zij ook tegen alle cafetariamodellen?
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Nee, ik ben niet tegen alle cafetariamodellen, als je er maar goede afspraken over kunt maken. Als ik de garantie krijg dat mensen die hun dagen verkopen, die dagen weer terugkopen, ben ik bereid daarin mee te gaan. Het heikele punt is echter dat mensen hun dagen wel verkopen, maar vervolgens niet meer terugkopen. Dat gaat mij een stap te ver. Bij de arbeidsduurverkorting is dezelfde discussie gevoerd. Daar ben ik ook niet zo gelukkig mee. Er zijn allerlei problemen bij het opnemen van de vrije tijd en die wordt vervolgens afgekocht. Bij al dit soort regelingen om arbeid, zorg en andere taken beter te verdelen, bestaat de verleiding die in te perken. Ook bezien vanuit de werkgelegenheid zouden wij die kant niet op moeten gaan. Verder meen ik dat mensen met hoge inkomens zich wellicht meer handeltjes kunnen permitteren in het verkopen en terugkopen van dagen dan mensen met lage inkomens. Je moet wel een flexibele regeling treffen, maar je moet geen additioneel inkomen creëren door het mogelijk te maken de opgespaarde vrije dagen te verkopen. Ik vind dat niet goed. Het doel daarvan is immers dat mensen tijd krijgen voor andere zaken. Als het aan mij ligt, wordt die vrije tijd ingevuld met arbeid door anderen. Voor dit soort handeltjes krijgt men de handjes in de fractie van GroenLinks niet op elkaar.
De heer Van Dijke (RPF):
Ik kan mij voorstellen dat je de werkgever niet de mogelijkheid wilt geven grote druk uit te oefenen of om eenzijdig te organiseren dat die dagen worden verkocht. Stel dat de werknemer daar zelf bij de werkgever om vraagt, omdat hem in dat jaar het geld beter uitkomt dan de vrije dagen. Wat kan daar dan op tegen zijn?
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Dan wordt die opgespaarde tijd niet gebruikt waarvoor zij bedoeld is, namelijk voor andere zaken dan het werk. Soms is daarvoor misschien een extra steuntje in de rug nodig. Als dat allemaal puur vrijwillig gaat, wil ik er nog wel eens over nadenken. Ik kan talloze voorbeelden geven; ook grote werkgevers rammelen met een zak met geld om de vrije dagen maar niet te hoeven geven. Ook in die situatie kun je terechtkomen en daar wil ik tegen waken. Het is nog maar de vraag of het allemaal puur vrijwillig en zonder enige druk, drang of dwang is, waarover mevrouw Bussemaker mij heeft geïnterrumpeerd. Dat is een subjectief begrip. Hoe gaat het in de onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemer? Daar zitten wij niet bij, en dat is misschien maar goed ook.
De heer Van Dijke (RPF):
Toch blijf ik met u van mening verschillen over of er een zekere vrijheid kan blijven bestaan wat betreft het bovenminimale deel.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Daarover verschillen wij inderdaad van mening. De staatssecretaris heeft deze discussie ook gevolgd, misschien kan zij nader ingaan op de vraag hoe het zit met die vrijwilligheid, of wij het bij moeten passen of dat het de norm wordt. Als wij het hebben over flexibiliteit en zekerheid, zit ik op de toer dat ik wat meer zekerheid wil hebben. Je moet niet krijgen dat het een soort additionele inkomensverwerving wordt, want daar ben ik niet voor.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Heeft mevrouw Van Gent voorbeelden waaruit blijkt dat dit soort afspraken op onvrijwillige basis worden gemaakt? Ik ken alleen maar afspraken waarbij een werknemer er zelf om vraagt en dan zie ik ook niet zo goed wat ertegen is. Dat zou wel het geval kunnen zijn als er op allerlei manieren druk wordt uitgeoefend om mensen al hun bovenwettelijke vakantiedagen te laten verkopen, maar ik krijg geen signalen dat dit zo is. Ik wil graag weten of zij die signalen wel heeft.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Die heb ik zeker, want ik zuig de dingen die ik hier naar voren breng niet uit mijn duim. Dat zou wel heel dom zijn en daar begin ik dan ook niet aan. Ik ken voorbeelden van grote werkgevers die met een zak met geld rammelen om maar niet die vrije dagen te hoeven geven. Zij doen dit vanwege de situatie op het werk of omdat zij zich niet goed hebben ingesteld op werknemers die in deeltijd werken of die nog andere taken hebben naast hun werk. Mevrouw Bussemaker zal met mij erkennen dat dit problemen geeft. Ik probeer de grenzen van de zekerheid en de vrijwilligheid, die de heer Van Dijke heeft geschetst, te verkennen. Laat ik het genuanceerd zeggen: wij zijn op voorhand niet zo enthousiast over de mogelijkheid dat bovenwettelijk verlof kan worden verkocht.
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Mevrouw Van Gent zei dat zij het in dezen met mij eens was, maar ik geloof dat wij het op dit punt echt met elkaar oneens zijn.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Ja, op dit punt zijn wij het oneens. Het ging mij om de voorbeelden. Ik zou mevrouw Bussemaker graag met naam en toenaam voorbeelden geven, maar dat doe ik niet van achter dit spreekgestoelte. De voorzitter begint mij ook al...
De voorzitter:
Belangstellend aan te kijken.
Mevrouw Van Gent (GroenLinks):
Dat bedoel ik. Ik kon even niet op het woord komen.
Dat was het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen. Hierover is klaarblijkelijk nog het nodige te bediscussiëren en wij zullen er dan ook in tweede instantie op terugkomen. Wij wachten verder het antwoord van de staatssecretaris af.
Het volgende punt is dat ziekte geen vakantie is. Anderen hebben daar ook al wat over gezegd. Het gaat dan om artikel 629. Ik heb een amendement hierop voorbereid en ik hoor daar graag een reactie op. Het is een enigszins ingewikkelde zin, maar het gaat erom dat een periode van ziekte tijdens een vastgestelde vakantie niet als vakantiedagen worden aangemerkt, indien de werknemer buiten de vakantie op grond van artikel 629 aanspraak kan maken op doorbetaling van loon dan wel op grond van de Ziektewet over die dagen aanspraak op een uitkering had. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.
Mijn laatste amendement gaat over het ouderschapsverlof en specifiek over het maximum dat wordt gesteld aan de extra aanspraak. Dat is het maximum van twee kinderen. Ik vind dat hier in de verkeerde zin des woords op de kleintjes wordt gelet, want het komt voor dat mensen een drieling of een vierling krijgen. Waarom wordt hier moeilijk over gedaan? Ik kan mij heel goed voorstellen dat die situatie zich voordoet. Het komt voorts steeds vaker voor dat mensen drie kinderen adopteren die uit één gezin afkomstig zijn. Ik kan mij ook voorstellen dat dit een extra belasting geeft. Waarom moet wij daar zo op beknibbelen door een maximum van twee kinderen aan te houden? Het komt wellicht slechts bij een paar procent voor. Ik denk dat het zeker scheelt als je opeens de zorg voor drie of vier kinderen krijgt. Waarom is er dus een maximum aan verbonden? Wat is daar de diepere bedoeling van en is dat nader onderzocht? Het staat voor ons dus niet vast dat je het daarop zou moeten afkaarten.
Anderen hebben gesproken over de pleegkinderen en het adoptieverlof. Ik wil dat ondersteunen. Ook voor ons geldt dat ouderschapsverlof en adoptieverlof flexibel moeten kunnen worden opgenomen.
Voorzitter! Het valt mij bij de verordening ouderschapsverlof op dat de samenlevingsvormen waarvoor dat geldt, enigszins worden ingeperkt. Dat heeft ook met voogdij en dergelijke te maken. Er is zojuist al aandacht gevraagd voor de alleenstaande ouders, maar er zijn natuurlijk ook andere samenlevingsvormen die de opvoeding en de zorg voor kinderen op zich nemen. Ik wijs bijvoorbeeld op de situatie van twee vragen die samen een kind opvoeden en niet allebei de voogdij kunnen krijgen. Zo zijn er nog talloze varianten denkbaar. Ook bij zorg en arbeid en calamiteitenverlof zou dat natuurlijk terug kunnen komen. Wil de staatssecretaris nadenken over de mogelijkheid om de doelgroep van dat soort verlof breder te stellen?
Ik heb de tekst van het nog niet ingediende amendement van mevrouw Schimmel inmiddels gelezen. Dat amendement kan op onze warme steun rekenen.
Voorzitter! Voor de fractie van GroenLinks is het van belang dat vakantie- en verlofregelingen flexibel kunnen worden ingevuld. Zekerheid is daarbij uitermate belangrijk. Als het gaat om zorg en arbeid en andere zaken naast de arbeid pleiten wij voor eigentijdse combinaties en mogelijkheden. Dat doen wij al heel lang. Als wij dat gaan doen, is een uitermate goede voorlichting natuurlijk van groot belang, omdat niet iedereen de CAO en zeker geen wetten uit het hoofd kent. Daarvoor moeten wij echt een goede insteek kiezen.
De voorzitter:
Ik merk voor de goede orde op dat het amendement van mevrouw Schimmel inmiddels is ingediend. Het is het amendement op stuk nr. 7.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! In het voorliggende wetsvoorstel worden twee verschillende onderwerpen behandeld. Enerzijds wordt een verruiming, een flexibilisering, van de vakantiewetgeving voorgesteld. Anderzijds wordt de regeling van het ouderschapsverlof uitgebreid ten behoeve van ouders die een meerling te verzorgen hebben. De regering verbindt beide afzonderlijke onderdelen van het wetsvoorstel door verwijzing naar het beter mogelijk maken van een combinatie van arbeid en zorg. De wijziging van de vakantieregeling heeft echter een veel breder bereik.
Wat de positie van de SGP-fractie ten opzichte van het wetsvoorstel betreft, wil ik op voorhand zeggen dat wij de wijzigingen in de vakantieregelgeving op hoofdlijnen steunen. Met de regeling van het ouderschapsverlof ten behoeve van de verzorging van meerlingen heeft mijn fractie wel moeite. Naast onze meer principiële bedenkingen bij het geldende ouderschapsverlof zijn er ook wat praktische vraagpunten. Het ene deel van het wetsvoorstel is niet zodanig positief dat mijn fractie het gehele wetsvoorstel kan steunen; het andere is niet dermate negatief dat wij onze steun aan het totaal willen onthouden. Vanuit die positie wil mijn fractie het voorliggende voorstel tegemoet treden.
Allereerst het onderdeel van de vakantieregeling. De herziening van de vakantiewetgeving is ingegeven door het feit dat de dwingendrechtelijke bepalingen zoals die nu in de wet staan, niet meer van deze tijd zijn, aldus de regering. Er is behoefte aan meer flexibiliteit voor werknemers. Daar kan de SGP-fractie op zichzelf mee instemmen. Des te opvallender is, zoals ik zojuist al aangaf, dat de regering de herziening van de vakantieregeling ook uitdrukkelijk motiveert vanuit haar visie op arbeid en zorg: er is behoefte aan meer instrumenten om het combineren van arbeid en zorg beter mogelijk te maken. Dat doet in de eerste plaats de vraag rijzen naar de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en de bestaande regeling van het ouderschapsverlof. De laatste regeling is juist in het leven geroepen om het combineren van arbeid en zorg mogelijk te maken. Schiet de bestaande verloffaciliteit in de ogen van de regering tekort om aan de wensen van de werknemer in dit opzicht tegemoet te komen? Waarom is de kennelijke behoefte aan verruiming juist via de weg van de vakantie regelgeving gestalte gegeven? Is het voorstel een opstap naar een verdere faciliëring van verlofmogelijkheden ten behoeve van het combineren van arbeid en zorg, of kan met de verruimde vakantieregeling en de bestaande regeling van het ouderschapsverlof in de ogen van de regering worden volstaan?
Nog voor het zomerreces hebben wij over de voorstellen van de staatssecretaris met betrekking tot het combineren van arbeid en zorg een uitgebreide discussie. Dat roept de vraag op of het niet beter was geweest de uitkomsten van die discussie af te wachten voordat wordt gekomen met maatregelen die hier ten nauwste aan verbonden zijn.
Ik stelde reeds dat de voorstellen inzake de vakantiewetgeving een breder bereik hebben dan arbeid en zorg alleen. Ook voor andere doeleinden is het heel wel denkbaar dat een werknemer gedurende een langere periode uit het arbeidsproces wil terugtreden; denk bijvoorbeeld aan studie. Wij moeten onze aandacht echter niet alleen richten op de voordelen van het sparen van vakantiedagen. Het is van belang dat werknemers op gelegen momenten ook aan rust toekomen. Niemand kan zonder enige adempauze onbeperkt productief zijn. Wij moeten de recuperatiefunctie van vakantie daarom ook in het oog houden. In de schriftelijke voorbereiding is reeds aandacht voor dit onderwerp gevraagd en er zijn nu ook door andere sprekers de nodige opmerkingen over gemaakt. Ook onze zorg is: zullen door de toenemende flexibilisering en verruiming van de vakantiewetgeving vakantiedagen niet steeds meer gezien worden als objecten van vrije tijd die moeten, dan wel kunnen worden gespaard voor een bepaalde bijzondere activiteit van langere duur? Hoe verdraagt zich dat met die recuperatiefunctie? Zal die door de toenemende flexibilisering niet onder druk komen te staan? Hoe ziet de staatssecretaris de relatie van de noodzaak van het nemen van een adempauze voor werknemers tot de ontwikkeling van vergaande flexibilisering die door dit wetsvoorstel wordt gestimuleerd?
Een punt dat in de schriftelijke voorbereiding niet zo uitgebreid aan de orde is gekomen, is de wijziging in de vaststelling van de vakantiedagen. In de huidige regeling is opgenomen dat de werkgever de begin- en eindtijdstippen van de vakantie vaststelt na overleg met de werknemer. In de voorgestelde regeling wordt dit gewijzigd door als uitgangspunt te kiezen dat de vakantie vastgesteld wordt overeenkomstig de wensen van de werknemer. De SGP-fractie is het niet geheel duidelijk wat de achtergronden van deze wijziging zijn. Wellicht kan de staatssecretaris nader ingaan op de reden die de regering heeft gezien om tot deze wijziging in de "zeggenschap over het opnemen van vakantie" te komen?
Ik kom daarop omdat er nogal wat praktische vragen en onduidelijkheden kunnen rijzen naar aanleiding van de voorgestelde regeling. Er is al gesproken over de interpretatie van het begrip "gewichtige redenen", dus ik kan mij kortheidshalve aansluiten bij de vragen die daarover zijn gesteld, maar er zijn ook nog andere vragen. De werknemer moet een schriftelijk verzoek indienen bij de werkgever die binnen twee weken schriftelijk moet reageren indien hij bezwaar heeft tegen het door de werknemer gewenste tijdstip. De vraag rijst of dit verzoek nog aan bepaalde vormvereisten moet voldoen. Is bijvoorbeeld een memootje op een planbord al voldoende?
Hoewel de SGP-fractie begrijpt dat snelle actie van de kant van de werkgever gevraagd kan worden, laat het zich indenken dat niet in alle gevallen binnen twee weken – de termijn die is genoemd – tot een goed oordeel kan worden gekomen. Mijn fractie zou er dan ook voor voelen om de werkgever in voorkomende gevallen meer tijd dan die twee weken te gunnen om het verzoek van de werknemer te kunnen beoordelen. De vraag rijst dan ook of de regeling zoals die nu is voorgesteld, niet te rigide is op dit punt. Voor de bovenwettelijke dagen is al een zekere mate van vrijheid op dit onderdeel ingebouwd, in artikel 638, zevende lid, maar hoe ziet de staatssecretaris een en ander voor de minimumvakantie van artikel 634?
Een belangrijk punt van aandacht is ook de afwijkingsmogelijkheid die in een aantal artikelen is opgenomen: van het bepaalde in onder andere de artikelen 635, 638, 640, 641, kan bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. In het SER-advies was opgenomen dat afwijking van de wettelijke regeling mogelijk moet zijn door middel van hetzelfde instrument waarop die afwijking berust, dus van regeling bij CAO alleen bij CAO en van een regeling bij individuele arbeidsovereenkomst alleen bij schriftelijke overeenkomst. De regering heeft dit advies niet overgenomen en heeft in alle gevallen bepaald dat in geval van bovenwettelijke dagen alleen bij schriftelijke overeenkomst van het bepaalde in de wet kan worden afgeweken. Zij ziet daarin geen materiële afwijking van het SER-advies, maar door onder andere de vakcentrales is aangedragen dat de voorgestelde regeling een uitholling van de positie van de werknemer betekent. De individuele werknemer zou minder gemakkelijk in staat zijn belangen ten opzichte van de werkgever te behartigen. Ook ik zou nog wel eens van de regering willen horen wat nu de precieze bezwaren zijn tegen de overname van het SER-advies op dit punt. De nota naar aanleiding van het verslag geeft daarover onzes inziens nog onvoldoende helderheid.
Over de voorstellen over de verruiming van het ouderschapsverlof ten behoeve van de verzorging van meerlingen heeft mijn fractie in de schriftelijke gedachtewisseling al enige vragen gesteld. De kern daarvan is dat wij uiteraard erkennen dat het verzorgen van een meerling in het algemeen meer energie zal kosten dan de verzorging van een enkel kind, maar wij zien niet in welke tegemoetkoming een verruiming van het ouderschapsverlof in dat opzicht biedt. Het gaat immers om een gelijktijdige verzorging van een meerling en niet zozeer om een volgtijdelijke. Kan vanuit dat oogpunt bezien de verruiming nog eens nader worden toegelicht? Daarbij komt dat het verlof voor het verzorgen van meerlingen uitdrukkelijk wordt aangemerkt als bestaande uit twee afzonderlijke rechten. Ten behoeve van de verzorging van één kind kan het verlof worden opgenomen in één termijn. Indien de werknemer de behoefte heeft om het ouderschapsverlof in twee delen op te nemen, is hij daarbij afhankelijk van de welwillendheid van de werkgever. Voor ouders van een meerling bestaat deze belemmering niet. Zij kunnen het verlof in twee delen opnemen op basis van het feit dat het verlof wordt beschouwd als bestaande uit twee afzonderlijke rechten. Is dat toch niet een wat kunstmatige redenering? Immers, het verlengde verlof was gegeven om de intensievere zorg van meerlingen gestalte te kunnen geven. Wat dat betreft wordt het verlof bij meerlingen beschouwd als een verlengd verlof. Anderzijds wordt gesteld dat er wel sprake is van twee afzonderlijke aanspraken. Dan wordt de lengte van het verlof eigenlijk weer losgekoppeld van de veronderstelde intensievere zorg voor meerlingen. Dat kan ertoe leiden dat ouders van meerlingen ouderschapsverlof kunnen nemen in de eerste maanden en daarna, als de meerling vijf of zes jaar is geworden, nogmaals, terwijl een ouder van een eenling dat niet kan. Waarom dit verschil? In een dergelijke situatie kan toch niet worden volgehouden dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de lengte van het verlof en het aantal te verzorgen kinderen? Mijn fractie wil dan ook een gelijke behandeling van ouders van eenlingen en meerlingen bepleiten. Wat ons betreft dient de regeling van het ouderschapsverlof voor meerlingen op dit punt aan te sluiten bij de bestaande regeling van het ouderschapsverlof. Ik vraag de staatssecretaris ten slotte ook nog een reactie op dit punt.
Mevrouw Schimmel (D66):
Mijnheer de voorzitter! Ik vroeg mij af of de heer Van der Staaij nog met een amendement komt om het meerlingenverlof ook te laten gelden voor eenlingen.
Voorzitter! Het zal u niet verbazen dat onze fractie wettelijke wijzigingen toejuicht die het beter mogelijk maken allerlei zaken in het leven te combineren, zoals zorg en arbeid, educatieverlof en vervroegde pensionering. Het is niet voor het eerst dat een wetsvoorstel wordt behandeld dat dit mogelijk moet maken. Ik verwijs naar de Wet financiering loopbaanonderbreking. Overigens lazen wij in de krant van afgelopen zaterdag dat er nog maar weinig aanvragen zijn ingediend in het kader van die wet. De verwachting was dat er zo'n 56.000 aanvragen gedurende vijf jaar zouden komen, maar de werkelijkheid is dat er tot nu toe nog maar 100 aanvragen zijn ingediend. De wet is pas sinds 1 oktober in werking getreden en het is wellicht nog wat vroeg om er een oordeel over te geven. Wellicht kan de staatssecretaris wat inzicht geven in de vraag of niet voorwaarden moeten worden vervuld voordat je in aanmerking komt om in het kader van die wet verlof te nemen.
Het onderhavige wetsvoorstel gaat over het aanpassen van de wettelijke vakantieregeling zodat het wat gemakkelijker wordt vakantiedagen te sparen of af te kopen. Het geld kan weer gebruikt worden voor de financiering van verlof in een latere periode, studie en pensionering. Overigens wordt het door de afkoop ook mogelijk om minder vrije tijd over te houden, zodat er minder tijd overblijft om zorg en arbeid te combineren. Acht de staatssecretaris deze kans reëel?
In dit wetsvoorstel schept de overheid condities voor een flexibilisering en draagt zorg voor minimumnormen en -voorzieningen. De wijziging heeft tot gevolg dat werkgevers en werknemers voortaan zelf mogen uitmaken wat er met de vakantiedagen gebeurt die de wettelijke minimumvakantie van vier weken te boven gaan via afspraken in de CAO of in de individuele overeenkomst. De vakcentrales maken zich nogal zorgen over de mogelijkheid om voor bovenwettelijke vakantierechten af te wijken van de wet. Niet alleen mag er afgeweken worden op grond van CAO-afspraken, maar na drie jaar overgangstermijn ook op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst. Is die angst van de vakcentrales gegrond? Ze noemen een aantal voorbeelden die nadelig kunnen zijn voor met name de nieuw in dienst tredende werknemer. Ik noem de voorbeelden. Tijdens de ziekte vindt geen opbouw plaats van de in CAO geregelde bovenwettelijke vakantierechten. De werknemer krijgt geen aanspraak op die bovenwettelijke vakantierechten omdat hij in de plaats daarvan een loon krijgt dat uitgaat boven het CAO-loon. De werknemer heeft bij het einde van de arbeidsovereenkomst geen aanspraak op geldelijke vergoeding van zijn bovenwettelijk vakantietegoed. Dit alles kan voorkomen drie jaar na inwerkingtreding van de wet. Hoe is de verhouding van die individuele afspraken met de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt door het kabinet gezegd dat individuele bedingen die in strijd zijn met de collectieve arbeidsovereenkomst, nietig zijn op basis van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Ik zou graag de verhouding willen weten van die individuele afspraken ten opzichte van CAO-afspraken en de werking van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. De vakcentrales stellen voor om afwijking bij schriftelijke overeenkomst alleen toe te staan als de CAO of een publiekrechtelijke regeling dat toestaat. Is het ook mogelijk dat een CAO of een publiekrechtelijke regeling uitsluit dat er individuele afspraken worden gemaakt? Het omgekeerde dus. De argumenten van de vakcentrales kunnen mij nog niet helemaal overtuigen. Ik ben zo bang dat als wij de weg volgen die zij willen, het sparen van verlof ten behoeve van zorg, scholing en leeftijdsbewust personeelsbeleid minder snel vorm zal krijgen dan in het geval het nu wordt voorgesteld. Wellicht kan de staatssecretaris op dat argument ingaan. Alleen werkgevers en werknemers zijn zelf tot het noodzakelijke maatwerk in staat. De mogelijkheden voor de invoering van regelingen met betrekking tot de besteding van vakantierechten zijn zeer afhankelijk van individuele omstandigheden en bedrijfsomstandigheden. Ikzelf heb als argument, dat het toch nodig is om die individuele arbeidsovereenkomsten toe te staan om zo snel mogelijk het sparen voor verlof vorm te geven. Het argument van de vakbeweging om het alleen via CAO of publiekrechtelijke regeling te doen, maakt het invoeren van het sparen voor verlof wellicht wat moeilijker. Graag hoor ik hierop het antwoord van de staatssecretaris.
Het is voortaan ook mogelijk om vooraf te bedingen dat niet alleen ziektedagen in mindering zullen komen op de bovenwettelijke vakantierechten, maar ook calamiteitenverlof, militaire dienst, vakbondsverlof en onvrijwillige werkloosheid. Wij zijn blij dat het kabinet voor zwangerschaps- en bevallingsverlof mede naar aanleiding van onze opmerkingen in het schriftelijk verslag in de nota van wijziging een uitzondering maakt. Is zo'n uitzondering wellicht ook op haar plaats voor het calamiteitenverlof? Hoe moeten wij het niet uitzonderen van het calamiteitenverlof rijmen met het beleid omtrent het combineren van arbeid en zorg? Of wordt het calamiteitenverlof ingeruild tegen de bovenwettelijke vakantiedagen?
Ik heb wat de ziekte- en vakantiedagen betreft begrepen dat er nog een nadere reactie van de SER komt. Wellicht kan de staatssecretaris aangeven wanneer deze reactie te verwachten valt.
Verliezen vakantierechten hun minimum wanneer zij worden toegevoegd aan het vakantierecht van een volgend jaar? De werknemer die bijvoorbeeld in een jaar vanwege drukte in de onderneming minder dan het minimumvakantierecht gebruikt, loopt het risico een volgend jaar door ziekte niet alleen in te teren op in dat jaar verworven en te verwerven bovenwettelijke vakantierechten, maar ook op het naar dat jaar overgeboekte vakantietegoed, waaronder het minimumvakantierecht van het voorafgaande jaar. Hetzelfde risico loopt de werknemer die in een of meer opeenvolgende jaren minder dan het wettelijke minimum aan vakantie opneemt om in de toekomst een langere periode doorbetaald vrij te nemen. Is dit in overeenstemming met de Europese arbeidstijdenrichtlijn, met name artikel 17? In hoeverre is de staatssecretaris van mening dat dit niet alleen leidt tot vreemde uitkomsten, maar bijvoorbeeld ook haaks staat op het verlofsparen? Je lijkt namelijk in te teren op je gespaarde dagen.
In het kader van het verlofsparen lijkt het ook verstandig dat het duidelijk wordt hoe het kabinet precies aankijkt tegen het afkopen van vakantierechten. De werknemer krijgt een geldbedrag dat hij kan sparen ter overbrugging van een toekomstige periode van onbetaald verlof, maar tegelijkertijd geeft hij bij afkoop de verlofcomponent van het vakantierecht op, zodat hij voor in de toekomst gewenst betaald of onbetaald verlof alsnog afhankelijk is van de medewerking van de werkgever. De werknemer lijkt dus met de afkoop van vakantierechten niet veel op te schieten in termen van sparen voor verlof, tenzij hij tevens bedingt dat zijn recht op betaald of onbetaald verlof op de lat blijft staan, maar dan lijkt er geen sprake te zijn van afstand doen op de aanspraak op vakantie als bedoeld in artikel 640. Ik krijg hier graag een reactie van de staatssecretaris op.
Het kabinet vindt het van groot belang, zo staat in de nota naar aanleiding van het verslag, dat de werknemer een aaneengesloten vakantie van op zijn minst twee weken kan opnemen om na een periode van werken weer op verhaal te komen, maar toch veranderde het kabinet de huidige regeling niet waarin het mogelijk is dat, als de bedrijfsvoering het noodzakelijk maakt, de vakantie zodanig wordt verleend dat de werknemer slechts twee maal een week vakantie kan opnemen. Het kabinet kan geen knoop doorhakken door het onduidelijke SER-advies. Een onduidelijk SER-advies geeft het kabinet de vrijheid om zijn eigen beslissing te nemen. Waarom heeft het dat niet gedaan? Welke belangenafweging heeft plaatsgevonden? Overigens kan ik mij voorstellen dat het kabinet de afweging heeft gemaakt dat flexibiliteit naar twee kanten moet werken, zowel in de richting van de werkgever als van de werknemer. Ik heb nog een laatste vraag in dit kader. In hoeverre verhoudt een dergelijke bepaling zich met artikel 8, lid 2, van het verdrag 132 van de internationale arbeidsorganisatie?
Mevrouw Bussemaker (PvdA):
Mevrouw Schimmel zei dat het SER-advies onduidelijk is, maar ik heb het nog eens nagelezen en ik vind het niet onduidelijk. Naar mijn mening staat er dat een werknemer recht heeft op twee weken aaneengesloten vakantie. Misschien wil de staatssecretaris deze opmerking meenemen.
Mevrouw Schimmel (D66):
D66 heeft een amendement ingediend om te voorkomen dat een arbeidsongeschikte zijn gedurende de arbeidsongeschiktheid opgebouwde vakantierechten verliest als hij zelf ontslag neemt. Mevrouw Bijleveld heeft dit punt terecht opgevoerd. In het SER-advies van 1984 liepen de meningen over het schrappen van artikel 635, lid 4, uiteen en in het recente advies hebben ze zich er maar niet aan gewaagd te adviseren om de unanimiteit niet te verstoren. Ik heb het amendement om de volgende redenen ingediend. Ten eerste wordt een arbeidsongeschikte die via ontbinding door de kantonrechter – dan wel ontslag neemt met wederzijds goedvinden – de arbeidsovereenkomst laat beëindigen wel schadeloos gesteld door de tijdens de arbeidsongeschiktheid opgebouwde vakantierechten. Ten tweede is de huidige regeling niet bevorderlijk voor de reïntegratie van een arbeidsongeschikte werknemer, waarvan duidelijk is dat hij het werk bij zijn eigen werkgever niet kan hervatten. Bovendien is het principieel onjuist, want een niet arbeidsongeschikte werknemer kan zijn resterende vakantiedagen bij het wisselen van baan gewoon laten uitbetalen, opnemen en/of meenemen naar de nieuwe werkgever. Bovendien kan de huidige regeling leiden tot onnodige rechtelijke procedures. En het lijkt mij ook niet verstandig opnieuw een adviesaanvrage tot de SER te richten. Vandaar dit amendement.
Wij zijn blij met de verruiming van het ouderschapsverlof. Dat is een erkenning van het feit dat de verzorging van een meerling zwaarder is dan het verzorgen van één kind. De uitbreiding van het ouderschapsverlof heeft zowel betrekking op de geboorte van een meerling als op een met een geboorte vergelijkbare situatie zoals erkenning en adoptie.
In de schriftelijke voorbereiding hebben wij expliciet gevraagd waarom pleegouders hier niet onder kunnen vallen. Ik begrijp dat familierechtelijke betrekkingen daarbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Ik wijs nog even op het betoog van de VVD en de vraag om een nadere argumentatie waarom pleegouders daar niet onder zouden vallen. Er is met name verwezen naar een recent verschenen rapport van de Nederlandse gezinsraad, waarin nog eens uit de doeken wordt gedaan dat er een groot gebrek is aan pleegouders.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Gezien het veel latere uur dan wij aan het begin van deze week dachten – hetgeen overigens niet te wijten is aan de woordvoerders in dit debat – stel ik voor, vanavond niet te beginnen met het antwoord in eerste termijn van de regering, doch dit te doen op een nader te bepalen tijdstip in de volgende week.
Daartoe wordt besloten.
Sluiting 22.10 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19981999-4039-4052.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.