Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere onderwijswetten in verband met decentralisatie van de wachtgelduitgaven (Regeling decentralisatie wachtgelduitgaven bve) (25899).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is eigenlijk het eindpunt van een heel lange discussie. In de afgelopen jaren hebben we heel wat onderzoeken en een aantal debatten over wachtgeld gehad. Dit waren jaren waarin de wachtgelduitgaven onbeheersbaar bleken of leken te zijn. Eigenlijk is de minister in de negen jaar van zijn bewind tot nu toe niet in staat gebleken de wachtgelduitgaven in de hand te houden. Maar goed, zijn bewind is nog niet voorbij. Het wordt dus tijd dat er naar andere oplossingen wordt gezocht, met name in de sfeer van decentralisatie van de financiële verantwoordelijkheid naar de instellingen. Dit kan een van de oplossingen zijn.

Het laatste onderzoek, "De jaren tellen", bevatte ook een aantal andere aanbevelingen voor een toekomstig wachtgeldbeleid. Die zijn niet gericht op de financiële decentralisatie, maar op activiteiten ter voorkoming van de instroom. Wij hebben in een eerder stadium gezegd dat wij dat soort aanbevelingen graag ondersteunen als zij in de vorm van wetgeving aan ons worden voorgelegd. Een van de noodzakelijke instrumenten om te voorkomen dat mensen in het wachtgeld instromen, is ongetwijfeld een personeelsbeleid op instellingsniveau. Dat klinkt gemakkelijker dan het is, want een groot aantal zaken rond rechtspositie wordt nog altijd centraal geregeld. En personeelsbeleid kost geld: met name het seniorenbeleid verdient extra aandacht en extra financiële mogelijkheden. Daarover zijn afspraken gemaakt met de BVE-raad, maar daar kom ik zo meteen op terug.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel gaat niet over die zaken. Dit wetsvoorstel gaat over een ander financieringsmodel van de wachtgelduitgaven: de decentralisatie van de financiële verantwoordelijkheid, en dus ook van de financiële risico's, naar de instellingen in de BVE-sector. Op deze manier is de minister uiteindelijk af van de steeds voorkomende overschrijdingen, want de openeinderegeling wordt dichtgeschroeid door een toevoeging aan en vermindering van de rijksbijdrage binnen een vastgesteld budget met het oog op de kosten van werkloos heidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.

De fractie van het CDA is van mening dat deze toevoegingen en verminderingen herkenbaar in de rijksbijdrage terug te vinden moeten zijn. Wij willen dus niet alleen maar een totaalbedrag in het eindplaatje zien, maar willen dat het zichtbaar is wat er toegevoegd wordt en wat ervan afgaat.

Ook blijft het onduidelijk hoe het zit met de hoogte van de wachtgeldbijdrage als totaalbudget. Verandert dit nu wel of niet jaarlijks? Het is nodig om hierover duidelijkheid te krijgen.

In de nota naar aanleiding van het verslag staat een aantal budgetreeksen opgenomen. Het budget daalt over tien jaar in totaal met ongeveer 25%. De vraag is of het nettobudgetreeksen betreft, dus budgetreeksen waarin zowel de toevoegingen als de verminderingen zijn verwerkt. Hoe verhouden deze budgetreeksen zich met de toezegging dat besparingen die de instellingen behalen op de geraamde wachtgeldkosten, beschikbaar blijven voor de sector?

De minister is de vorige week in aanvaring met de BVE-raad gekomen over de interpretatie van het budgettaire kader. Wij hebben hierover eerder een brief van de BVE-raad ontvangen en vanochtend weer. In zijn eerste brief zette de BVE-raad de zaak op scherp door te stellen dat hij, als de minister zijn afspraak over het beschikbaar blijven van de besparingen voor de sector niet nakomt, tegen de aanvaarding van het wetsvoorstel is. Dat is nogal wat. In de brief van vanochtend staat dat men het weer eens is. Ik hoor graag waarover de minister en de BVE-raad het nu eens zijn geworden. Ik kan dit uit de tweede brief niet opmaken. Hierin staat dat voor de financiering van het terugdringen van de instroom van wachtgelders een constant in plaats van een aflopend budget noodzakelijk is. Over welk constant budget gaat het hierbij? Ik weet niet welke afspraken inmiddels tussen de minister en de BVE-raad gemaakt zijn, maar wil graag weten om hoeveel geld het gaat. Het lijkt mij dat het nu niet meer om die budgetreeksen gaat, maar om andere bedragen. Ik kan dit niet beoordelen. Voor de eindbeoordeling van het wetsvoorstel vind ik het noodzakelijk te weten welke afspraken er uiteindelijk gemaakt zijn.

Er zijn nog een paar onduidelijkheden. Wat ik nog niet gezien heb, zijn de door het CDA gevraagde financiële risico's per instelling. Misschien is het hiervoor nog te vroeg, maar dan wil ik deze wel op termijn zien. Ik begrijp dat hiervoor eerst het bestand moet worden opgeschoond en het zogenaamde zittend wachtgeldbestand definitief moet zijn vastgesteld. Dat is waar, maar de vraag is dan hoever het hiermee is. Op het moment dat je dit soort dingen weet, kun je zien in hoeverre de voorgestelde verdeling van het budget naar rato van de omvang van de instelling overeenkomt met de feitelijke situatie per instelling. Mijn fractie wil weten wat er gebeurt als de normverdeling afwijkt van de feitelijke situatie.

Vorige week ontving de Kamer de mededeling dat er een uitvoeringstoets had plaatsgevonden en dat er geen vuiltje aan de lucht was. Een dergelijke mededeling zegt natuurlijk niets. Ik weet wel dat wij als Kamer in eerdere instantie hadden moeten aangeven wat wij feitelijk getoetst hadden willen hebben. Als de minister ons dat verwijt maakt, heeft hij gelijk. Dit neemt echter niet weg dat zo'n briefje minimaal is. De vraag is wat er eigenlijk is getoetst, bij wie en met welke criteria. Waarop baseert de minister zijn stelling dat er geen extra administratief werk voor de instellingen zal zijn? En natuurlijk is er de vraag of de instellingen dan wel de BVE-raad een rol hebben of heeft gespeeld bij de uitvoeringstoets. Dat zijn vragen die ten aanzien van dit onderwerp gesteld kunnen worden. Maar eigenlijk is het zo, voorzitter, dat mijn fractie vindt dat de Kamer vooraf moet worden geïnformeerd over de opzet van de door de Kamer gevraagde uitvoerings- of invoeringstoets. Dan kan de Kamer ook aangeven of hetgeen bedoeld wordt, er inderdaad in staat. Ik denk dat het goed is als de minister op dat punt aangeeft of hij in voorkomende gevallen in de toekomst van plan is het op deze manier te doen.

Voorzitter! Geen onhelderheid: mijn fractie is van mening dat de wachtgelduitgaven in het onderwijs moeten worden teruggedrongen, zeker in een tijd van toenemende schaarste aan leerkrachten. Leerkrachten horen thuis voor de klas en dat vereist een flexibel personeelsbeleid om problemen op te kunnen vangen. Dat kost geld en dat geld is er als de wachtgelduitgaven kunnen worden teruggedrongen. Daarover zijn we het met elkaar eens. Dan moet het geld ook daarvoor worden aangewend; het is dus geen bezuiniging.

Decentraliseren van financiële verantwoordelijkheden en risico's – dat is wat we nu gaan doen en daar is dit de eerste stap voor – moet verantwoord gebeuren. We doen het nu in de richting van de BVE-sector. Het is alleszins de moeite waard om dat te doen, mits inderdaad de financiële risico's helder zijn, zodat we weten waaraan we beginnen. Maar de CDA-fractie wil graag na een jaar weten hoe het in de praktijk uitwerkt, zodat we op basis van de ervaringen die we in deze sector opdoen, kunnen zien of we op deze weg moeten voortgaan voor wat betreft andere sectoren van het onderwijs.

Mevrouw Dijksma (PvdA):

Voorzitter! Menigeen ziet wachtgelduitgaven als sneu geld, want het betreft moeilijk beheersbare uitgaven die drukken op de onderwijsbegroting, zonder dat daarmee onderwijsactiviteiten worden gerealiseerd. Sinds het verschijnen van het rapport "De jaren tellen" weten we echter dat de hoogte van de wachtgelduitgaven in de onderwijssector sterk samenhangt met de veroudering van het personeel. Dit betekent dat de wachtgeldproblematiek een weerbarstigheid kent die eenvoudige oplossingen uitsluit.

Vandaag bespreken we een wetsvoorstel waarmee de wachtgelduitgaven voor de BVE-sector worden gedecentraliseerd naar de sector zelf. Over dit wetsvoorstel hebben we via een schriftelijke ronde al enigszins van gedachten gewisseld met de minister, maar voor mijn fractie resteren er nog wel enige vragen. Voordat onze fractie kan instemmen, achten wij een bevredigende beantwoording noodzakelijk; dat is ook een normale zaak in deze Kamer.

Dit wetsvoorstel hangt samen met een onderhandelaarsakkoord, een zogenoemd protocol, tussen het ministerie en de BVE-raad. Het verdient waardering dat zo een overstemming met het veld mede ten grondslag wordt gelegd aan de veranderingen die nu worden voorgelegd, want het is zo dat we van een openeinderegeling naar een meer dichtgeschroefde regeling gaan; dat is dus erg belangrijk.

De minister meldt in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de rijksbegroting. Nu, dat is ook niet de bedoeling, zo zeg ik maar tegen de minister, want het betreft hier, wat ons betreft en, naar ik aanneem, ook wat de minister betreft, een budgettair-neutrale decentralisatie. De gedachte is dat het geld dat eventueel wordt bespaard op de wachtgelden, teruggaat naar de sector. Kan de minister precies uit de doeken doen hoe deze gedachte vorm krijgt? Er is al eerder over gesproken en wij kregen zo-even, op de valreep, nog een briefje onder onze neus. Wij werden echter begin deze week verrast door de BVE-raad met het bericht dat deze een verschil in interpretatie met de minister had omtrent de besparingen die het wetsvoorstel oplevert. De minister, zo stond erin te lezen, zou besparingen pas voor rekening van de sector laten komen wanneer er sprake zou zijn van extra besparingen ten opzichte van wat men noemt de aflopende reeks. Dat lijkt ons geen goede zaak, omdat decentralisatie van de wachtgelden ook iets moet opleveren voor de sector zelf. Er zou, met andere woorden, een positieve financiële prikkel moeten komen die juist kan bijdragen aan het succes van zo'n soort decentralisatie. Inmiddels hebben wij, met het genoemde briefje in het achterhoofd, begrepen dat het probleem is opgelost. In navolging van collega Van der Hoeven wil ik graag heel precies van de minister horen hoe die overeenkomst luidt en waar men het over eens is. Is daarmee ook het interpretatieverschil betreffende extra besparingen en reguliere of verwachte besparingen, waarover in de brief van de BVE-raad van eind vorige week wordt gesproken, de wereld uit?

Deze decentralisatie verlegt bepaalde risico's naar de instellingen zelf. Nu kunnen instellingen in verschillende mate te kampen krijgen met de wachtgeldproblematiek. Kan de minister precies uiteenzetten op welke wijze de instellingen worden geacht deze risico's op te vangen en erop te anticiperen? Wat moeten instellingen ondernemen zodra zij echt in de problemen komen? Ik meen dat het heel belangrijk is dat wij daarvan een idee krijgen. Wij gaan nu een weg op die op papier heel goed lijkt – de systematiek deugt – maar het is van belang dat wij over een of twee jaar niet met de gebakken peren zitten.

Op de valreep ontvingen wij nog een extra nota van wijziging die de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij koninklijk besluit regelt. Ik kan mij allerlei goede redenen voorstellen waarom dit zou moeten, maar misschien kan de minister iets explicieter dan in zijn toelichting aangeven waarom hij hiertoe heeft besloten. Het lijkt mij ook een goed idee dat wij met de minister een evaluatie afspreken, zodat de Kamer bijvoorbeeld over twee of drie jaar in de gelegenheid is om te bekijken hoe deze decentralisatie uitpakt. Dan hebben wij er een beeld van wat de instellingen is overkomen, hoe zij er zelf mee omgaan, welke keuzes zij maken en welke problemen er zijn. Zo kunnen wij wat breder zien in hoeverre de weg die wij nu inslaan, die naar onze mening op zichzelf een goede weg is, daadwerkelijk in orde is. Het is goed om maatregelen te nemen die de wachtgelduitgaven mede beheersbaar maken. De PvdA-fractie wil zich evenwel eerst laten overtuigen dat er in dit geval geen grote problemen naar de sector worden afgeschoven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! De Kamer heeft diverse malen met de minister gesproken over het wachtgeldbeleid en het onderhandelingsakkoord "De jaren tellen". Ondanks een aantal kritische kanttekeningen, vooral over de uitwerking, hebben wij ingestemd met de richting van dat akkoord. Dit wetsvoorstel is op een onderdeel een herkenbare uitwerking daarvan.

Ons is gevraagd om dit wetsvoorstel met voorrang te behandelen, zodat het nog het komend jaar in werking kan treden. Op zichzelf is mijn fractie graag daartoe bereid, temeer daar wij ook zelf steeds hebben gepleit voor de mogelijkheid van verdere decentralisatie van de wachtgelden en meer eigen verantwoordelijkheid van besturen. De voorwaarde is altijd dat het wel moet kunnen. Wij moeten er redelijk vertrouwen in kunnen hebben dat het voorstel instellingen niet in de problemen brengt. Wij hebben tenslotte niet alleen de verantwoordelijkheid om een wet er snel doorheen te krijgen, maar vooral ook de verantwoordelijkheid om dat zorgvuldig te doen. Ik moet bekennen dat ik toch nog met een aantal vragen zit.

Omwille van de zorgvuldigheid heb ik net als anderen heel uitdrukkelijk gevraagd om eerst de uiteindelijke beoordeling van CFI van de uitvoerbaarheid te mogen ontvangen voordat wij tot de behandeling van het wetsvoorstel overgaan. Wederom zou ik er graag zekerheid over hebben hoe met die uitvoerbaarheid is gesteld, ook op het niveau van de instelling. Wij hebben van CFI te horen gekregen dat de systematiek op hoofdlijnen in principe uitvoerbaar is, aangevuld met een halve regel dat dit ook geldt voor de ministeriële regeling. Dat is mooi, maar slechts tot op zekere hoogte geruststellend. Wie langer te maken heeft met dit dossier van de wachtgelden, weet dat het venijn en de pijn juist vaak zitten in de ingewikkelde uitvoeringsregels, waardoor schoolbesturen en uitvoeringsorganisaties niet in staat blijken te zijn om ze naar behoren uit te voeren.

In de memorie van toelichting staat dat er een daadwerkelijke uitvoeringstoets zal worden uitgebracht zodra de uitvoeringsregels in concept gereed zijn. Ik had mij die toets uitgebreider voorgesteld. Ik verwachtte op zijn minst de onderbouwde uitspraak dat een en ander administratief en financieel voor de instellingen uitvoerbaar is. Kan de minister ons garanderen dat de inrichting administratief en financieel zodanig is dat instellingen daarmee uit de voeten kunnen?

Voorzitter! Er is nog een ander punt dat mij verontrust. Ik heb overigens wederom gemerkt dat ik daarin niet alleen sta. Er was een akkoord tussen de minister en de BVE-sector. Vervolgens was er geen akkoord en inmiddels is er weer wel een akkoord. Het is allemaal nogal mistig. Toch vind ik het buitengewoon belangrijk om te weten dat de financiële voorwaarden zodanig zijn dat wij vertrouwen in de uitvoering kunnen hebben. Hoe zit het precies met de beschikbare budgetten? Gisteren hebben wij ook naar aanleiding van de voortgang van de WEB gesproken over de wens dat het lerend vermogen van de instellingen in de BVE-sector toeneemt. Ik heb het gevoel dat ons lerend vermogen, maar met name dat van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, over helder communiceren ook nog kan toenemen. Is er nu wel of niet een taakstellende bezuiniging in de budgetten opgenomen? Of blijven de opbrengsten van besparingen beschikbaar voor de sector? Gelukkig lijkt het laatste het geval te zijn. De BVE-sector laat in de brief aan ons weten ervan uit te gaan dat dit het geval is. Als de middelen inderdaad beschikbaar blijven, snap ik niet dat er tegelijkertijd – mevrouw Dijksma sprak daarover – sprake is van een budgettair-neutrale operatie. Ik heb de begroting niet bij de hand, maar ik dacht dat er wel degelijk wordt uitgegaan van een omlaaggaande reeks, waardoor er een besparing op de wachtgelduitgaven wordt gerealiseerd.

Voorzitter! Mijn laatste punt betreft het participatiefonds. Ik heb zelf al eens de mogelijkheid geopperd dat bij volledige decentralisatie het fonds overbodig wordt, want het voortbestaan daarvan is geen doel op zichzelf. Er gebeurt nu echter wat anders. Door de decentralisatie van de wachtgelden in de BVE is er sprake van een reductie van de taken van het participatiefonds. De minister stelt dit overigens ook in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Hij stelt echter niet dat de inkomsten en daarmee ook het vereveningsbudget van het participatiefonds verminderen vanwege de beëindiging van de afdracht van de BVE-sector. Heeft dit wetsvoorstel gevolgen voor de afdracht van bijvoorbeeld basisscholen aan het participatiefonds? Met andere woorden: zijn de nog wel aangesloten sectoren bij het participatiefonds straks duurder uit omdat de BVE-sector wellicht goedkoper uit is? Ik zou die consequentie niet voor mijn rekening willen nemen. Ik hoop dat het antwoord op mijn vraag dan ook is dat dit niet het geval is en ook niet mag zijn.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Cornielje het woord geef, feliciteer ik hem met zijn verjaardag!

De heer Cornielje (VVD):

Mevrouw de voorzitter! De leden van de VVD-fractie willen hun instemming betuigen met de doelstellingen van het aan de orde zijnde wetsvoorstel. De eerste doelstelling is het vergroten van de eigen verantwoordelijkheid van instellingen voor beroepsonderwijs met betrekking tot het voorkomen van wachtgelduitgaven en het terugdringen van het aantal wachtgelders door het versterken van financiële prikkels op instellingsniveau. De tweede doelstelling is het afschaffen van de belemmerend werkende instrumenten zoals de eigen wachtgeldbepaling, de ADV-BAPO-herbezettingsregeling en de TWAO-toets.

Onze steun voor deze doelstellingen hebben wij reeds op 27 november 1997 naar voren gebracht toen wij spraken over het zogenaamde wachtgeldakkoord BVE-sector, dat is gesloten met de BVE-raad in het kader van het rapport "De jaren tellen". Een belangrijke vraag die in dit debat beantwoord moet worden, is of dit wetsvoorstel een correcte vertaling is van het gestelde in het wachtgeldakkoord van 3 juli 1997. De tweede belangrijke vraag is of deze wettelijke regeling uitvoerbaar is zonder dat er vervelende neveneffecten optreden. Bij het beantwoorden van de tweede vraag moet met de volgende aspecten naar ons oordeel rekening worden gehouden: de financiële positie van de instellingen; het instrumentarium van instellingen om het aantal wachtgelders te beïnvloeden; de uitvoeringstoets door CFI.

Allereerst de vraag of dit wetsvoorstel een correcte vertaling is van het akkoord dat met de BVE-raad gesloten is. Op 5 juni jl. hebben wij een brief ontvangen van de BVE-raad waaruit een verschil van mening blijkt tussen de raad en de minister over de uitleg van het protocol van 3 juli 1997. Een belangrijk onderdeel van de afspraken met de minister is de bepaling dat besparingen op de wachtgelduitgaven ten goede komen aan de sector. De BVE-instellingen dragen immers de risico's ofwel de lasten, dus vanuit het perspectief van deze instellingen lijkt het mij logisch dat zij hiervan ook de lusten krijgen in de vorm van eventuele opbrengsten. Deze zijn bijvoorbeeld nodig om het seniorenbeleid te financieren. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de minister zich niet ten onrechte rijk rekent door artikel 3, de leden 4 en 5, van het protocol eenzijdig te interpreteren. Dit leidt tot de volgende vraag. Waarom zou de BVE-raad akkoord zijn gegaan met de aflopende reeks van 174,7 mln. naar 132,2 mln. als het verschil niet aan de sector, maar aan de minister ten goede zou komen? Kan de minister zijn visie hierop kort en krachtig uiteenzetten?

Voorzitter: Biesheuvel

De heer Cornielje (VVD):

In mijn tekst staat nu een passage over een eventuele bemiddelingspoging door een onafhankelijke deskundige op basis van het overleg dat gevoerd is en dat heeft geleid tot het protocol. De desbetreffende vraag stel ik nu niet meer omdat wij zojuist een tweede brief van de BVE-raad hebben gekregen die is gedateerd 10 juni 1998 en waarin staat dat er opheldering is gekomen na ambtelijk overleg tussen de BVE-raad en het departement. Daar wordt ook een en ander over opgemerkt, zoals andere woordvoerders al zeiden. Ik heb zelf niet zulke goede ervaringen met het reageren in de zaal op een brief die ons net is aangereikt. Dit hebben wij ook gedaan tijdens het debat over de tweede fase van het voortgezet onderwijs: er werd ons wat gevraagd, maar tijdens het debat kwam er een brief waarin werd aangegeven dat het allemaal anders moest. Ik wil niet aan dit signaal voorbijgaan, maar vraag toch aan de minister om precies aan te geven wat de afspraken waren, waarom zijn uitleg goed is en dat de opbrengsten wel degelijk ten goede komen aan de sector. Misschien kan hij ook verklaren hoe het misverstand tot stand heeft kunnen komen, want het is raar dat er een akkoord wordt gesloten en dat het misverstand pas uit de wereld wordt geholpen op de laatste dag van de plenaire behandeling, nadat er een halfjaar voorbij is gegaan en er een wetsvoorstel over is uitgebracht.

Voorzitter! Mijn derde punt betreft de uitvoerbaarheid. Los van de financiële problematiek die ik zojuist heb aangesneden, is er de vraag naar de financiële positie van de BVE-instellingen. Kunnen deze instellingen in staat worden geacht om de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende risico's te dragen? Zelf heb ik namens de VVD-fractie tijdens de behandeling van de OKF-BVE een motie ingediend om de financiële positie van de instellingen in deze sector te versterken. Dit was een uitvloeisel van de onderzoeken van Moret Ernst & Young en van Berenschot, waaruit bleek dat de BVE-instellingen er in financiële zin slecht voor stonden. Ook de heer Bolkestein heeft vorig jaar tijdens de algemene beschouwingen een motie ingediend waarin werd gevraagd om 30 mln. extra voor deze sector. Dit bedrag was vooral bedoeld voor de uitvoering van de nieuwe taken. Beide moties zijn gelukkig uitgevoerd: er is 23 en 30 mln. voor uitgetrokken. Desalniettemin bereiken ons berichten dat zelfs grote BVE-instellingen de financiële risico's van de onderhavige operatie niet alleen durven en kunnen dragen. Dit leidt tot de volgende vragen. Acht de minister het mogelijk dat BVE-instellingen als gevolg van deze wettelijke regeling in een financiële noodsituatie terechtkomen? Zou de uitvoeringstoets niet juist hierop betrekking moeten hebben, aangezien de middels het participatiefonds afgedwongen solidariteit plaatsmaakt voor individuele verantwoordelijkheid voor de mogelijke problemen van de instellingen?

Een vervelend neveneffect zou ook kunnen zijn dat er na de SVM-operatie en de ROC-vorming nu een derde fusiegolf over de sector gaat spoelen. De VVD-fractie is hier mordicus tegen. Dit impliceert dat volstrekt duidelijk moet zijn dat de huidige regionale opleidingscentra en agrarische opleidingscentra deze beleidslast kunnen dragen. Kan de minister dat bevestigen? Zo ja, op welke wijze zal hij deze instellingen tegemoet treden, mocht dit onverhoopt toch niet het geval blijken te zijn? Het ware wellicht te overwegen om eerst een uitvoeringstoets op instellingsniveau uit te voeren, alvorens tot overdracht van deze verantwoordelijkheid te komen. Hoe staat de minister hier tegenover?

Als de verantwoordelijkheid voor de wachtgelden wordt overgedragen aan de instellingen, moeten deze instellingen voldoende instrumenten hebben om zelf beleid te voeren. Kan de minister kort aangeven over welke instrumenten de instellingen nu reeds beschikken? Hebben de instellingen gevraagd om aanvullende bevoegdheden om het wachtgeldvraagstuk beter te kunnen beheersen? Zo ja, om welke bevoegdheden hebben zij gevraagd? Is de minister voornemens dat voor te bereiden en mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?

Het laatste punt is de uitvoeringstoets door CFI. De laatste toets van CFI die wij hebben ontvangen, zegt ons niet zoveel. De administratieve procedures moeten correct verlopen. De Tweede Kamer moet er ook van uit kunnen gaan dat dit goed is geregeld. Belangrijker is de vraag of de instellingen er na aanvaarding van dit wetsvoorstel beter van worden in plaats van slechter. Wij hebben behoefte aan een uitvoeringstoets op een simulatie die ons dit beeld laat zien. Mevrouw Van der Hoeven en mevrouw Lambrechts hebben hier ook over gesproken. Is de minister bereid om een dergelijke uitvoeringstoets op korte termijn te laten uitvoeren? Dat zal nog wel voor de stemming moeten zijn.

Met dit wetsvoorstel versterken wij het beleidsvoerend vermogen van de BVE-instellingen. Beleidsruimte en verantwoordelijkheid gaan hand in hand. Na deze decentralisatie moeten de rijksoverheid en dus ook de Tweede Kamer zich terughoudend opstellen tegenover de instellingen. Zij moeten de ruimte bieden om die eigen verantwoordelijkheid waar te maken.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Bedoelt u met de uitvoeringstoets een uitvoeringstoets op instellingsniveau?

De heer Cornielje (VVD):

Ja, dat is de bedoeling. Wij hebben 46 ROC's, 19 overige instellingen en nog een aantal AOC's. Zij moeten straks deze last gaan dragen. Mijn interpretatie van de uitvoeringstoets was: wat betekent het voor instellingen als zij deze verantwoordelijkheid zelf waar moeten maken? Tot nu toe is er een verevening in het participatiefonds. Als zij die verantwoordelijkheid zelf moeten dragen, kan dat voor sommige instellingen een forse last betekenen. Ik dacht dat dit met die uitvoeringstoets in beeld was gebracht en dat er dus ook geen instellingen failliet zouden gaan. Ik heb al vaker gezegd dat ik niet hoop mee te maken dat een instelling de deuren moet sluiten, omdat zij failliet is gegaan.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik denk dat dit een terechte zorg is, maar het betekent nogal wat voor de invoering als u vraagt om een uitvoeringstoets te doen voor de stemming. Blijkbaar vindt u dit geen onoverkomelijk bezwaar.

De heer Cornielje (VVD):

Ik wil eerst de beantwoording van de minister afwachten. Als de minister zegt dat hij er goed naar heeft gekeken en dat dit risico er niet is, zal hij ook de garantie willen geven dat er iets gebeurt voor die instellingen als die situatie zich toch voordoet. Hij zal die instellingen dan niet zomaar om laten vallen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ik zal mede namens de SGP en het GPV spreken. Voordat ik op het wetsvoorstel inga, wil ik van de gelegenheid gebruik maken om de minister te feliciteren met zijn benoeming bij de Wereldbank. In de pers heeft hij ondertussen al een soort afscheidstournee gehouden en dit is voor de Kamer een van de laatste mogelijkheden om de minister op deze manier toe te spreken. In mijn herinnering zullen niet de forse meningsverschillen over bepaalde bezuinigingen blijven hangen, maar vooral zijn creativiteit en politieke behendigheid. Ik wens hem in de toekomst al het goede en vooral ook veel wijsheid om zijn weg te gaan in die mondiaal werkende en per definitie grootschalige organisatie.

Voorzitter! Er is in de BVE-sector een draagvlak voor decentralisering van de wachtgelduitgaven. Het akkoord is daar het tastbare bewijs van. Ook in de Kamer leeft de wens om instellingen te prikkelen de wachtgelduitgaven terug te dringen. In die zin is dit wetsvoorstel zeer gewenst. Dat betekent natuurlijk niet dat daarmee het laatste woord is gezegd over de invulling van de decentralisatie. Voor onze fracties is het van belang te zoeken naar een goede uitwerking van het akkoord tussen de minister en de sector, en wel zo dat enerzijds alle instellingen geprikkeld worden om te voorkomen dat oudere docenten het onderwijs vroegtijdig verlaten, terwijl anderzijds de instellingen die buiten hun schuld te maken hebben met bijvoorbeeld dalende leerlingenaantallen en een vergrijsd lerarenkorps wel op de solidariteit van het collectief kunnen blijven rekenen.

Wat het laatste betreft, is het de vraag of het percentage van 35 voor het individuele deel van de wachtgeldkosten wel altijd zonder aanzien van individuele instellingen gehanteerd kan worden. Immers, hoe rechtvaardig is het om een instelling die in een krimpende leerlingen- of studentenmarkt opereert, blijvend met eenzelfde percentage aan te slaan als een instelling met stijgende leerlingenaantallen? Dat is voor ons een vrij reële vraag. Moet er geen onderscheid worden gemaakt tussen deze twee soorten instellingen, dus tussen de instelling waarvan het leerlingen- of studentenaantal groeit en de instelling waarbij het tegenovergestelde het geval is? Verdienen zij niet een afzonderlijke behandeling? Zou er niet op z'n minst rekening moeten worden gehouden met het feit dat scholen zich niet in een statische positie bevinden en dat zij na verloop van jaren in een veel ongunstiger positie kunnen komen te verkeren? Hoe wordt dit probleem afgedekt? Of is er voorzien in een oplossing op dit punt? Dat kan bijvoorbeeld via de evaluatie, maar ik denk ook dat de toets een heel goede bijdrage kan leveren om helderheid op dit punt te verkrijgen. Het spreekt voor zichzelf dat ik er niet op uit ben om dit wetsvoorstel nodeloos gecompliceerd te maken, maar tegelijkertijd mag de invoering van dit wetsvoorstel er niet toe leiden dat instellingen buiten hun schuld in financiële problemen komen.

Bij een ander onderdeel van de uitwerking is onenigheid ontstaan tussen de minister en BVE-raad. Er was tenminste sprake van onenigheid over de besteding van de door de sector gerealiseerde besparingen. De minister interpreteerde het akkoord zo dat alleen de besparingen boven het afgesproken gemiddelde van 4,5 mln. per jaar naar de sector gaan, terwijl de sector meende recht te hebben op al die gerealiseerde besparingen. De BVE-raad heeft ondertussen reeds een tweede brief geschreven, met de mededeling dat het probleem is opgelost. Ik constateer dat dit niet de allerzorgvuldigste weg lijkt. Ik heb het onderhandelingsakkoord blijkbaar iets meer met het oog van de minister gelezen, maar dat leek wel haaks te staan op het belang van de sector. Ik onderkende dat probleem. Gezien het belang van voldoende mogelijkheden voor het seniorenbeleid was er dus, wat onze fracties betreft, zeker het nodige te zeggen voor de interpretatie van de BVE-sector. Maar goed, het probleem is nu blijkbaar opgelost. Ik ben echter zeer benieuwd naar de visie van de minister op het precieze probleem. En wat is er nu precies opgelost? Dat zijn immers reële vragen.

Voorzitter! Nu de BVE-sector inderdaad meer eigen verantwoordelijkheid krijgt – en wat ons betreft dus terecht – vraag ik bij dezen of de regering voornemens is om deze sector in de toekomst ook verantwoordelijk te maken voor nog meer zaken, zoals bijvoorbeeld ook in het HBO het geval is. Daar wordt de primaire loonvorming, de arbeidsduur en de sociale zekerheid op decentraal niveau geregeld. Ik krijg op dit punt gaarne even een blik op de toekomst.

Ik had nog een vraag over de invoering, maar ook dat probleem is reeds opgelost met een brief en een nota van wijziging van de minister. Daarin staat dat de datum via een koninklijk besluit zal worden geregeld. Mij dunkt dat het probleem daarmee is opgelost.

Voorzitter! Ik wil mij ten slotte aansluiten bij de benadering van de heer Cornielje op het punt van de uitvoeringstoets. Ik kan mij eigenlijk geheel in zijn woorden vinden.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven