Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 45, pagina 3587-3596 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 45, pagina 3587-3596 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen) (24112).
(Zie vergadering van 21 januari 1998.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
De heer Biesheuvel (CDA):
Voorzitter! Ik dank mijn collega's voor het feit dat ik, vanwege een andere verplichting, als eerste het woord mag voeren. Ik dank beide bewindspersonen voor de gegeven antwoorden. De minister van Justitie had gelijk: over de doelstelling van het wetsvoorstel bestaat, zeker wat de CDA-fractie betreft, geen verschil van mening: strafverzwaring bij ernstige verkeersovertredingen wordt Kamerbreed gesteund. De minister heeft er echter op gewezen dat er, ook door de CDA-fractie, bezwaar is gemaakt tegen de manier waarop die strafverzwaring volgens het wetsvoorstel zal plaatsvinden. Ik vond het jammer dat de minister in dat verband het woord "terugdeinzen" gebruikte, want het ging ons erom dat er strijdigheid is met de procedure die geregeld wordt in artikel 6 van het EVRM. Wij hebben gemeend dat de jurisprudentie van het Europese Hof een duidelijke richting vertoont. Zou de minister daar nog op in kunnen gaan?
De heer Vos zal namens de drie indieners het gewijzigde amendement, waar ook mijn naam onder staat, straks ongetwijfeld verder toelichten. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de strekking ongewijzigd blijft: geen administratieve sanctie. De heer Van den Berg heeft gisteren gevraagd of binnen het strafrechtelijk gebeuren op het punt van de strafnormering geen fixatie zou kunnen plaatsvinden. Die gefixeerde straf was juist, voorzover het de administratiefrechtelijke sanctie betreft, een van de geuite bezwaren; ook de heer Van den Berg heeft die bezwaren geuit. Zou hij straks in zijn bijdrage willen toelichten wat de mogelijkheden of onmogelijkheden zijn met betrekking tot een gefixeerde strafmaat binnen die strafrechtelijke kolom?
Alles afwegende heb ik van de beide bewindspersonen begrepen dat het kabinet het wetsvoorstel verder zal geleiden als het gewijzigde amendement het haalt. In onze ogen is het wetsvoorstel niet uitgekleed; integendeel, het gaat om zeer belangrijke wetgeving, die een breed draagvlak heeft. Het wetsvoorstel zal dan ook de steun van de CDA-fractie hebben.
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! De discussie van gisteren heeft ons een stuk verder gebracht. Wij bleken het als Tweede Kamer eens over een aanscherping van de aanpak van ernstige verkeersmisdrijven, in het bijzonder als alcohol daarbij een rol speelt. Daar moet paal en perk aan worden gesteld, deels door strafverzwaring en deels door een lik-op-stukbeleid. Beide worden nu ingevoerd. Verdeeld waren de regering en een meerderheid van de Tweede Kamer over de voorgestelde inhouding van het rijbewijs bij wijze van administratieve maatregel. Ook de PvdA-fractie heeft zich daartegen uitgesproken. Het betoog van de minister van Justitie heeft ons op dat punt niet overtuigd. Het gevaar van strijd met artikel 6 van het EVRM blijft bestaan. De minister heeft gezegd dat het niet zeker is dat invordering van het rijbewijs als een zogenaamde criminal charge zal worden beschouwd. De heer Dittrich meent te weten dat het dat niet zal zijn. Mijns inziens is er geen misverstand mogelijk: in de zaak-Oztürk is uitgemaakt dat het moet gaan om gedragingen die betrokkene in aanmerking doen komen voor straffen met een afschrikkende werking. Dat is precies wat met die automatische invordering wordt beoogd. Daarnaast gaat het niet zozeer om de vraag of de gefixeerde straf als zodanig met het systeem van artikel 6 in strijd is; een groter probleem acht mijn fractie dat de straf als het ware al is uitgesproken voordat een rechter het standpunt van de verdachte überhaupt heeft kunnen horen. Ook dat is in strijd met artikel 6, zoals dat is uitgelegd in de zaak-Oztürk en de zaak-Bendenoun. Nog afgezien van de kans dat een schending van artikel 6 zal worden vastgesteld, wordt een belangrijk beginsel van het Nederlandse strafrecht geschonden, namelijk "geen straf dan naar de mate van de schuld". Dat is voor de PvdA-fractie al beslissend. Ik denk dat de korte discussie die de minister van Verkeer en Waterstaat en ikzelf daar gisteren over hadden, cruciaal was. Ik had het over de man met de vrouw die snel moest bevallen of een ernstig zieke. Je kunt ook denken aan iemand die wordt opgejaagd door overvallers of zelfs aan de ouder van een net ontvoerd kind die de auto van de ontvoerders achternagaat. De minister zei dat zij zich niet kon voorstellen dat iemand 180 km/uur rijdt, wat er ook aan de hand is, behalve misschien in één geval. Dat is nu precies waar het om gaat. De wetgever maakt algemene regels, maar kan daarbij niet alle individuele varianten voorzien. Daarom is het strafbeginsel "geen straf dan naar de mate van de schuld" elementair. De rechter moet dat wel kunnen beoordelen.
Daarnaast is het dubbelspoor waarop het wetsvoorstel is gebaseerd ongelooflijk ingewikkeld. De verdachte en het slachtoffer zullen al snel niet meer weten waar zij aan toe zijn. De discussie die ik gisteren met de minister van Justitie over de verschillende rechtssporen had, was wat dat betreft illustratief.
Het belangrijkste is dat de regeling onnodig is met een voorlopige invordering. Vooruitlopend op de strafzaak kan het lik-op-stukbeleid even goed of zelfs beter worden geregeld. De eergisteren in een krantenpublicatie (Leidsch Dagblad, 21 januari 1998) door collega Dittrich gedane aantijging als zouden PvdA, CDA en VVD in tegenstelling tot D66 "niet kiezen voor verbetering van de verkeersveiligheid", is dan ook een valse voorstelling van zaken, gedaan in de richting van het publiek, ofwel demagogie. Die verandering van het stelsel en dat lik-op-stukbeleid zouden kunnen door een aanscherping van de richtlijn aan het openbaar ministerie. Ik heb gisteren gevraagd naar de mogelijkheden daartoe, maar ik heb geen antwoord gekregen. Het kan natuurlijk ook in de wet worden vastgelegd, zoals nu in het gewijzigde amendement van de collegae Vos, Biesheuvel en mijzelf wordt voorgesteld. Dat verzékert onmiddellijke reactie. Het laat de mogelijkheden van de strafrechter onverlet, zonder schending van belangrijke processuele waarborgen. Daarbij hoort dan naar het oordeel van mijn fractie "snelrecht". De minister heeft gisteren aangegeven dat dit kan en dat dit ook wel gebeurt, maar mijn fractie wil dat toch zeker stellen. Vandaar de volgende motie, die ik mede namens de collegae Vos en Biesheuvel indien.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het voeren van een lik-op-stukbeleid in gevallen van snelheidsovertreding en alcoholgebruik in het verkeer van groot belang is;
overwegende, dat voor het voeren van een lik-op-stukbeleid de inhouding van het rijbewijs een essentieel onderdeel is;
overwegende, dat de maatregel van de inhouding van het rijbewijs ook in het kader van de strafrechtelijke procedure effectief kan worden toegepast, mits op korte termijn na het plegen van het delict de strafzaak kan worden behandeld;
verzoekt de regering te bevorderen dat in gevallen waarin wordt overgegaan tot inhouding van het rijbewijs, de strafzaak wordt behandeld binnen één maand na het plegen van het strafbare feit, en de Tweede Kamer over de resultaten van de inspanningen te informeren binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, O.P.G. Vos en Biesheuvel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 13 (24112).
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Ik wil graag een vraag stellen over het dictum van de motie. Iedereen is het erover eens dat dit soort zaken snel behandeld moet worden. Nu vraagt collega Van Oven de regering om te bevorderen dat die zaken binnen één maand behandeld worden. Is het dan niet zo dat de regering zich als het ware gaat bemoeien met het appointeringsbeleid van de rechter, waardoor de onafhankelijkheid van de rechter in het gedrang komt?
De heer Van Oven (PvdA):
Het woord "bevorderen" houdt in dat de regering via de haar ten dienste staande kanalen, in dit geval het openbaar ministerie, probeert te bewerkstelligen dat die zaken snel worden behandeld. Zoals u weet, is appointering een beslissing van de rechter op voorstel van het OM en dat betekent dus ook dat het OM daartoe dienende voorstellen zou behoren te doen.
De heer Dittrich (D66):
Dat betekent dus dat de officier van justitie de zaak al binnen één maand in gereedheid moet hebben om dat voorstel te kunnen doen. Vervolgens moet de rechter nog in zijn agenda kijken wanneer die zaak behandeld kan worden en dan zijn wij natuurlijk in veel gevallen over de periode van één maand heen.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik vraag u om u te herinneren dat wij het hebben over strafbare feiten die zo klip en klaar zijn dat de regering en uw fractie het er gisteren over eens waren dat een automatische inhouding van het rijbewijs gerechtvaardigd zou zijn. Dan kan het toch geen bezwaar zijn om een dergelijke zaak binnen een maand voor de rechter te brengen.
De heer Dittrich (D66):
U hebt het hier over de strafrechter. In de discussie van gisteren hadden wij het juist over de administratieve procedure en de administratieve rechter. Hier is het een strafrechter en u zegt dat de regering moet bevorderen dat de strafrechter die zaak binnen één maand behandelt. Mijn vraag is of u hiermee niet als het ware inbreekt in het appointeringsbeleid van de rechter. U bent blijkbaar van oordeel dat dat niet het geval is, maar ik vind dat dit nogal ver gaat. Zoals u weet, hebben wij net het rapport-Leemhuis ontvangen. In het kader daarvan vraagt men zich af wat de minister van Justitie, de politiek, kan doen ten aanzien van de rechterlijke macht waar zaken niet helemaal goed gaan. Wij kunnen natuurlijk in een wetstekst uitspreken dat een zaak binnen een zekere tijd behandeld dient te worden, maar de vraag rijst of de termijn van één maand niet zodanig kort is gekozen dat de rechter daarmee in moeilijkheden wordt gebracht.
De heer Van Oven (PvdA):
Er is geen sprake van een wetstekst, maar van een motie. Het gaat om een voorstel waarin de regering wordt gevraagd te bevorderen dat... De term "bevorderen dat" impliceert dat de rechter de volle vrijheid behoudt om daarover een beslissing te nemen. Vandaar ook dat ik de regering vraag om over haar inspanningen rapport uit te brengen aan de Kamer. Het gaat dus om een poging, een inspanningsverplichting waarbij een appointeringsbeleid wordt bevorderd door het OM, opdat zaken inderdaad binnen een maand voorkomen. Dat betekent dat binnen een maand een volledige beslissing door de strafrechter is genomen. Dat is snelrecht, dat is lik op stuk, dat is wat de Kamer wil.
De heer Dittrich (D66):
Maar uw motie houdt niet op bij "bevorderen dat". Er staat: "bevorderen dat binnen een maand". Mijn punt is dat dit in sommige gevallen zeer ingewikkeld zou kunnen zijn, omdat Van Ovener ook zaken zijn die niet een, twee, drie bewijsbaar zijn. Ik denk dat u, door het zo te stellen, te ver gaat. Daarover verschilt u met mij van mening.
De heer Van Oven (PvdA):
Kennelijk.
Voorzitter! Waar het gaat om de ontzegging van de rijbevoegdheid bij wijze van bijkomende straf in het Wetboek van Strafrecht, bleek de minister van Justitie blij te zijn met de opstelling van de Kamer. Zij bevestigde dat een aantal commune delicten met gebruikmaking van een auto wordt gepleegd. Daar zou de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats kunnen zijn. Ik stel de Kamer voor om op dit punt actie te ondernemen. Vandaar dat ik mede namens collega Vos een motie indien.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de indruk bestaat dat strafbare feiten als bedreiging, vernieling, bevrijding van gedetineerden, in toenemende mate met gebruikmaking van een motorvoertuig worden verricht;
overwegende, dat het in de rede ligt de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het Wetboek van Strafrecht op te nemen;
verzoekt de regering een dergelijke wetswijziging te overwegen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven en O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 14 (24112).
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Vervolgens richt ik mij op de verbeurdverklaring van motorvoertuigen en de daarop vooruitlopende inbeslagneming. De minister heeft verklaard, naar aanleiding van de discussie die bij de voorbereiding van deze behandeling met name met leden van de PvdA-fractie is gevoerd, dat kantonrechters niet erg scheutig zijn met het opleggen van de verbeurdverklaring van motorvoertuigen als straf. Wanneer automobielen moeten worden teruggeven, moet er schadevergoeding worden betaald, hetgeen de overheid geld kost. Daar zit wel iets in, maar volstrekt overtuigend vind ik dit niet. Het gaat om een in het Wetboek van Strafrecht vermelde straf die zeker passend is en indruk kan maken. Wanneer die straf voor nauwkeurig omschreven gevallen consequent op uniforme wijze door het OM wordt gevorderd, moet worden aangenomen dat de rechters dit uiteindelijk zullen volgen. Het OM zou wat dit betreft met een beperkte categorie kunnen beginnen, bijvoorbeeld wanneer op basis van nieuwe wetgeving negen jaar gevangenis wordt gevorderd of wanneer er sprake is van recidive met betrekking tot zeer ernstige strafbare feiten op het terrein van het verkeer. Echter, er moet dan wel sprake zijn van een uniform rekwireerbeleid. In verband daarmee dien ik, mede namens de heer Biesheuvel, een motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat van verbeurdverklaring van motorvoertuigen een positieve werking op de verkeersveiligheid kan uitgaan;
overwegende, dat verbeurdverklaring ingeval van excessieve inbreuk op de verkeersveiligheid een voor de hand liggende straf is;
verzoekt de regering te bevorderen dat in de betreffende richtlijnen van het openbaar ministerie wordt vastgelegd dat ingeval van excessieve inbreuk op de verkeersveiligheid bij wijze van bijkomende straf verbeurdverklaring van de gebruikte auto wordt gevorderd in verband waarmee bij betrapping op heterdaad inbeslagname behoort plaats te vinden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven en Biesheuvel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 15 (24112).
De heer Vos (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank beide ministers voor de antwoorden die zij gegeven hebben. Gisteren heb ik betoogd dat de verkeersveiligheid het beste gediend wordt door het bestaande stelsel beter te gebruiken en uit te nutten om de pakkans te bevorderen en het lik-op-stukbeleid meer gestalte te geven. Het gewijzigde amendement voorziet daarin. Het gewijzigde amendement heeft als essentie nog steeds dat het stelsel van administratieve sancties geen doorgang vindt, maar brengt ook meer evenwicht in de benadering van alcoholdelicten en snelheidsovertredingen. De mogelijkheden die de politie nu heeft om in afwachting van het oordeel van de rechter voorlopig het rijbewijs in te houden bij een alcoholdelict, zullen straks ook voor ernstiger snelheidsovertredingen van toepassing zijn. Ik leg daarbij het accent op echt ernstige snelheidsovertredingen. Daarmee voldoet het amendement aan de breed gesignaleerde noodzaak om de aanpak van verkeersgevaarlijke gedragingen te bevorderen.
Ik wil nog stilstaan bij één punt. Ik heb gisteren ook gesproken over de noodzaak om de bewustwording van de risico's van alcohol in het verkeer te bevorderen. Daartoe is de volgende motie opgesteld.
Voorzitter: Weisglas
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de bewustwording van en de informatievoorziening over het gebruik van alcohol, drugs en medicijnen in het verkeer moet worden vergroot;
overwegende, dat preventieve maatregelen hiertoe een belangrijke bijdrage kunnen leveren;
verzoekt het kabinet de mogelijkheid te onderzoeken om voorafgaand aan het behalen van het rijvaardigheidsbewijs in welke vorm dan ook, extra informatie aan te bieden over de strafrechtelijke gevolgen van overtreding van de verkeersregels en de risico's van het gebruik van alcohol, drugs of medicijnen in het verkeer,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is Vosvoorgesteld door de leden O.P.G. Vos, Dittrich, Van Oven en Bies heuvel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 16 (24112).
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Voor deze motie is zowel een breed maatschappelijk als een breed politiek draagvlak aanwezig. De Vecom, de officieren van justitie, de ANWB en het CBR en allerlei mogelijke andere functionarissen en alle partijen in de Kamer, althans alle hier aanwezige woordvoerders, ondersteunen deze motie. Van de motie moet een prikkel uitgaan om te onderzoeken wat nog aan informatievoorziening bevorderd kan worden in het traject van het behalen van het rijbewijs.
De voorzitter:
Uiteindelijk zal de werkelijke steun voor welke motie dan ook bij de stemmingen hier blijken.
De heer Van den Berg (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording in eerste termijn. Ik dacht dat wij gisteren een goed debat hadden gevoerd over een ingrijpende materie, die ook grote maatschappelijke gevoeligheid heeft en terecht. De ernstige verkeersongelukken, in het bijzonder die door risicovol en roekeloos gedrag, hebben grote maatschappelijke gevolgen en verdienen ook een ernstige strafrechtelijke repressie. Ik heb geproefd dat wij met elkaar zoeken naar een methode om de aanpak van ernstige verkeersdelicten, in het bijzonder dat roekeloze gedrag als gevolg van veel te hard rijden of alcoholgebruik in het verkeer, krachtig te versterken.
Uit dien hoofde heb ik het voorstel dat de regering ons heeft voorgelegd, zeer gewaardeerd. Het probleem was alleen dat aan de gekozen weg van de administratieve sanctie – ik doel nu met name op de verplichte inhouding van het rijbewijs – ernstige risico's verbonden zijn, waardoor dat instrument een tandeloos instrument dreigt te worden. En dat lijkt mij niet het belang van deze zaak te dienen. Voor mijn fractie en voor de andere fracties die ik hier mag vertegenwoordigen, is nog steeds de aangewezen weg dat wij in het strafrechtelijk kader een oplossing voor deze problemen zoeken. Dat zou ook de zuivere weg zijn. Daarom heb ik gisteren gezegd dat wij het amendement van de collega's dat er lag, zouden steunen, zij het node, omdat wij de doelstelling van de regering zeer waarderen en wij in de door haar aangegeven richting graag willen meedenken. Daarom heb ik ook grote waardering voor de bereidheid van de indieners om enkele elementen van het eerdere voorstel in het amendement op te nemen, zodat de tekst van het amendement nog meer past bij het doel dat ons allen voor ogen stond. Ik zeg "nog meer". Het amendement verwoordt nog niet geheel het doel dat althans de regering en mij voor ogen stond, maar het amendement is in ieder geval sterk verbeterd en ik heb daar waardering voor.
Voorzitter! Gisteren heb ik gezegd – en dat was ook mijn inzet bij dit debat – dat alle juridische problemen die wij terecht constateren bij de door de regering gekozen benadering, ons er niet van mogen weerhouden te trachten zover mogelijk te gaan met onze pogingen om te komen tot een juridisch juiste weg voor intensivering van de aanpak van met name het alcoholmisbruik bij deelname aan het verkeer. De essentie van mijn inbreng was dan ook: we kunnen de weg die de regering voor ogen staat helaas niet verder bewandelen, maar we moeten wel doorgaan. Laten we dat dan met elkaar proberen. Met name de lik-op-stukbenadering, waarvan een krachtige preventieve werking uitgaat, zouden wij als instrument moeten proberen te gebruiken. Naar mijn oordeel is de preventieve werking van de onmiddellijke, verplichte inhouding van een rijbewijs zeer groot. Men moet weten dat bij te veel alcoholgebruik, zeker bij een gebruik ver boven de norm, en dan toch in de auto stappen, de onherroepelijk sanctie is dat het rijbewijs wordt ingetrokken. Ik vind dat dan sprake is van een heel belangrijke preventieve maatregel. Met het regeringsvoorstel had men ook de intentie voor die preventieve werking te zorgen. Ik zou echter willen proberen de strafrechtelijke weg te bewandelen.
Voorzitter! Hoe moeten wij nu verder? Ik heb al aangegeven dat in beginsel twee richtingen mogelijk zijn. We zouden kunnen zoeken in de richting van de administratieve sanctie. Dan zit je echter met dezelfde problemen als waarop wij in het eerdere debat gestuit zijn. Mijn voorstel zou wat minder ingrijpend zijn dan dat van de regering, omdat niet onmiddellijk sprake zou zijn van een onherroepelijke strafmaat, maar van een sanctie als een soort voorlopige maatregel in het kader van het strafproces. Maar nogmaals, bij het kiezen van een oplossing in de zin van een administratieve sanctie zouden wij toch op dezelfde bezwaren stuiten die wij eerder hebben besproken. Daarom heb ik de gedachte geopperd, te proberen via de strafrechtelijke weg ons doel te bereiken. Ik hoop dat daarvoor in dit debat een groot draagvlak blijft bestaan. Ik besef dat ook mijn gedachte juridische vragen kan opwerpen. In dat geval wordt een voorlopige maatregel opgelegd. De rechter zou later kunnen zeggen dat ontneming van de rijbevoegdheid niet geïndiceerd was. Dan zou geoordeeld kunnen worden dat sprake is van een onrechtmatige ontneming van het rijbewijs met alle problemen van dien, vergelijkbaar met die rond voorlopige hechtenis. Daarom heb ik de volgende vraag opgeworpen. Is het niet mogelijk in onze wet een stelsel op te nemen op grond waarvan bij ernstige alcoholdelicten – ik noem geen precieze normen, maar denk aan delicten waarbij de geldende norm aanmerkelijk wordt overschreden – in alle gevallen als bijkomende straf ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn? De rechter kan zich daarover dan uitspreken. Dit zou het voordeel hebben dat vooruitlopend op de uitspraak van de rechter het rijbewijs na constatering van het misdrijf onmiddellijk kan worden ingevorderd. Dat stond de regering ook voor ogen. Het ging haar niet om de bevoegdheid tot invordering, maar in feite om de verplichting daartoe. Die invordering geldt dan in ieder geval totdat de terechtzitting in eerste aanleg plaatsvindt.
Voor de kritiek, waarop ook de heer Biesheuvel doelde, ben ik gevoelig. Men zou kunnen zeggen: probeer je dan op dit punt niet via een achterdeur een vastgelegde minimumstraf te introduceren? Dat zou niet passen bij ons stelsel. Dit is een argument. Ik vraag mij overigens af of zoiets onmogelijk zou zijn. In andere landen zijn voorbeelden te vinden van vergelijkbare bepalingen en zij zouden in ons stelsel niet hoeven te misstaan. Als wij dit type delicten een groot maatschappelijk kwaad vinden, waar met het strafrecht buitengewoon sterk tegen moet worden opgetreden, mogen wij dan zonder meer zeggen dat ons stelsel dat nu eenmaal niet toelaat? Of moeten wij met elkaar een serieuze poging tot doordenking doen – verder ga ik op dit moment niet; ik heb geen amendement voorliggen – om, gezien de ernst van het delict en de noodzaak van een krachtig repressief en ook preventief werkende maatregel, dit punt nog eens goed tegen het licht te houden en wellicht een stap in deze richting te zetten? Wij zitten nu in de tweede termijn, dus wij kunnen er niet meer open over van gedachten wisselen. Om deze gedachte te bevorderen wil ik die in een motie voorleggen. Als de minister zegt bereid te zijn om ernaar te kijken, ben ik natuurlijk bereid die motie weer in te trekken. Het gaat mij om het denken over deze zaak.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de bestrijding van ernstige verkeersdelicten, in het bijzonder het misbruik van alcohol in het verkeer, dient te worden geïntensiveerd;
van oordeel, dat het strafrecht daarvoor het aangewezen kader vormt;
van mening, dat van een verplichte onmiddellijke inhouding van het rijbewijs na geconstateerde ernstige alcoholdelicten in het verkeer een sterk preventieve werking zal uitgaan;
verzoekt de regering de mogelijkheid te onderzoeken om te komen tot een stelsel waarbij bij deze delicten in alle gevallen als bijkomende straf ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn, vooruitlopend waarop het rijbewijs na constatering van het misdrijf verplicht wordt ingevorderd tot de terechtzitting in eerste aanleg, en verzoekt de regering de Kamer terzake zo spoedig mogelijk nader te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van den Berg. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 17 (24112).
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Laat ik vooropstellen dat ik het zeer positief acht dat de heer Van den Berg blijft proberen een nog krachtiger aanpak te bewerkstelligen. Het grote voordeel van het systeem dat hij nu schetst, is dat het geen gefixeerde straf betekent. Het betekent wel een minimumstraf, maar als ik hem goed begrijp, is die op een uiterst minimum gesteld. Het komt nogal eens voor dat de rechter een uitspraak doet in de sfeer van schuldig zonder oplegging van straf, vooral in gevallen waarin een verdachte niet kan worden vrijgesproken of niet onder een van de strafuitsluitingsgronden of rechtvaardigingsgronden valt, maar het verwijt feitelijk heel gering is. Loopt men dan ook in zijn gedachtegang niet het risico dat bijvoorbeeld de ontzegging van de rijbevoegdheid voor een dag wordt opgelegd, waarna een schadevergoeding voor de termijn van voorlopige inhouding zal moeten worden bepaald?
De voorzitter:
Graag iets korter in een interruptie!
De heer Van Oven (PvdA):
Goed, laat ik uw reactie vragen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! Ik dank de heer Van Oven voor zijn positieve beoordeling van de intentie van mijn voorstel. Zo heb ik het gisteren ook bedoeld. Het gaat mij erom dat wij samen een stap verder komen op de weg die wij allemaal willen. Ik heb nog geen antwoord op alle juridische vragen hieromtrent, want anders had ik deze motie nu niet ingediend. Als ik een antwoord op al die vragen wist, had ik een amendement ingediend: zo moeten wij het doen. Ik heb nu de motie als middel gebruikt, maar als de minister nu een toezegging doet of die gisteren had gedaan, was de motie misschien helemaal niet nodig geweest. Mijn vraag is juist of wij deze dingen niet samen kunnen doordenken. In de richting van de heer Van Oven zeg ik er meteen bij dat het in mijn ogen gaat om ernstige alcoholdelicten in het verkeer, waarop in feite altijd een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van ten minste de constatering van het delict tot aan de terechtzitting zal moeten volgen. Dat past ook bij de aard van de delicten waarover wij het nu hebben. Het risico dat hij schetst, dat zich in theorie zou kunnen voordoen – ook dat moet nader doordacht worden – zie ik in de praktijk niet. De wetgever geeft juist door de opzet die mij voor ogen staat een heel duidelijk signaal: dit is een zo ernstig delict dat deze wijze van bestraffing altijd daarbij past. Dan doet dat zich eigenlijk niet voor. Overigens kan ik het mij niet voorstellen dat in situaties waar wij het nu over hebben, zaken als overmacht een rol spelen. Als iemand bewust na veel alcohol gebruikt te hebben achter het stuur gaat zitten, zie ik geen ruimte voor al dit soort afwegingen, voor al dit soort verontschuldigende factoren.
De heer Dittrich (D66):
Is de heer Van den Berg niet bang dat hij met het in het strafrecht inplanten van deze minimum bijkomende straf een uitwaaierend effect creëert? Er zijn nog wel andere ernstige misdrijven te bedenken waarvoor je een minimumstraf zou kunnen inzetten. Zo hol je de rol van de strafrechter uit. Ziet de heer Van den Berg dit gevaar?
De heer Van den Berg (SGP):
Ik zie het probleem, maar het is de vraag of je het direct als een gevaar moet zien. Het is best denkbaar om iets dergelijks bij andere delicten te overwegen. Ik beoog dat niet, maar waarom zou het bij voorbaat onmogelijk moeten zijn? Ik benader het op een andere wijze. Moet de vraag of het wel in ons stelsel past, bij voorbaat het doordenken van de mogelijkheid in de weg staan? Met elkaar zeggen wij dat wij een bepaalde aanpak moeten intensiveren. Wij hebben dan de plicht om daarbij elke denkbare mogelijkheid in ogenschouw te nemen. Alle genoemde zaken zijn dan het overwegen waard. Ik vraag de regering om dit punt met elkaar te doordenken. Ik sluit niet geheel uit dat de regering met zulke overtuigende argumenten komt, dat gezegd moet worden: beste Van den Berg, Van den Bergwij hebben de gedachte onderzocht, maar zij heeft zo vreselijk veel nadelen, dat deze weg niet bewandeld kan worden. Ik wil het op zijn minst onderzocht hebben. Het debat mag niet eindigen met het amendement, hoe positief ik het daarnet ook bejegend heb.
De heer Dittrich (D66):
Ik zou ook niet willen dat het debat zo eindigt, maar ik wil evenmin dat het eindigt met het in het strafrecht introduceren van minimumstraffen.
De heer Van den Berg (SGP):
Dat heb ik ook niet bepleit. Het debat kan daar ook niet mee eindigen, want er is een verzoek gedaan om nader onderzoek op één specifiek punt. Ik zie het risico niet zo.
De heer Vos (VVD):
Het is belangrijk om vóór een onderzoek je gedachten al enigszins te bepalen. Laten wij even denken aan een zware fraude of aan een zware mishandeling met geweld. Is de heer Van den Berg, afhankelijk van de resultaten van het onderzoek, bereid in de Kamer te pleiten voor een minimumstraf, waarmee de beoordelingsvrijheid van de rechter wordt ingeperkt?
De heer Van den Berg (SGP):
Dit is een niet juiste interpretatie van mijn motie en mijn voorstel. Ik vraag niet om een algemene studie naar minimumstraffen. Ik vraag om het nagaan van één concrete gedachte: het invorderen van het rijbewijs bij een zwaar alcoholdelict. Ik heb geen gedachten over de vraagstelling van de heer Vos; ik wil zijn vraag dan ook absoluut niet bevestigend beantwoorden. Dat is ook het doel van mijn motie niet.
De heer Koekkoek (CDA):
Kan de motie ook betekenen dat bekeken wordt of bij bepaalde door de rechter minimaal op te leggen straffen, bijvoorbeeld drie weken gevangenisstraf na een ernstig verkeersmisdrijf, de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid hoort voor een door de rechter te bepalen termijn?
De heer Van den Berg (SGP):
Zo heb ik de motie niet bedoeld. Dat zou te veel openlaten. De bedoeling van de motie is dat de verplichte oplegging van de bijkomende straf haar schaduw vooruitwerpt: daarmee staat onmiddellijk vast dat het rijbewijs terecht is ingenomen. Hiermee wordt voorkomen dat daarover op dat moment een discussie ontstaat, of dat procedures in gang worden gezet. Tussen de constatering van het delict en de strafzitting staat de invordering van het rijbewijs derhalve buiten de juridische discussie. Het is daarmee een heel krachtig preventief instrument.
De heer Koekkoek (CDA):
Maar als je dit koppelt aan een minimaal op te leggen straf, voorkom je situaties zoals geschetst door de heer Van Oven, waarin bij schuldigverklaring zonder strafoplegging automatisch ontzegging van de rijbevoegdheid van één dag moet volgen. Deze motie kan alleen maar zó worden uitgevoerd, dat wordt bekeken of in bepaalde gevallen, als door de rechter is vastgesteld dat het om ernstige misdrijven gaat, de ontzegging van de rijbevoegdheid voor een door de rechter te bepalen termijn daarbij hoort.
De heer Van den Berg (SGP):
Dat sluit ik niet uit. Contraproductief zou echter zijn dat het voortdurend de vraag blijft of de invordering van het rijbewijs na het delict wel terecht was, zodat daarvoor op een gegeven moment zoals op andere terreinen nu al gebeurt, schadeclaims worden ingediend. Die kant wil ik niet op. Daarom kom ik terug op mijn eerste punt: laten wij dit nog eens met elkaar doordenken.
Voorzitter! Ik heb verder geen onderdelen meer die bespreking behoeven, omdat ik reeds gisteren mijn sympathie met die overige onderdelen heb betuigd. Eigenlijk heb ik de indruk dat wij allemaal heel dicht bij elkaar zitten. Wij zoeken naar de mogelijkheid om dat grote kwaad van het alcoholgebruik in het verkeer te bestrijden. Ik hoop dat dit debat ertoe mag leiden dat we niet alleen een feitelijke stap zetten in die richting, maar dat wij ook blijven doordenken hoe we op dat terrein verder kunnen komen.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Gisteren is in de eerste termijn van de Kamer uitvoerig stilgestaan bij de bezwaren die leefden tegen de door de regering voorgestelde administratieve inhouding van het rijbewijs bij excessieve snelheidsovertredingen en alcoholdelicten. In mijn tweede termijn kan ik dan ook kort zijn. Er ligt nu een gewijzigd amendement van collega O.P.G. Vos c.s., waardoor het mogelijk wordt het rijbewijs wel in te houden bij snelheidsovertredingen met meer dan 50 km van de maximum toegestane snelheid, maar dan in het kader van de strafprocedure. Ik vind dat een verbetering. Toch zal mijn fractie tegen dit amendement stemmen, omdat de toelichting er nog steeds van uitgaat dat het administratieve stelsel dient te worden afgewezen. Ik heb gisteren geprobeerd de collega's ervan te overtuigen dat er wel degelijk wat voor het administratieve stelsel te zeggen valt.
Wij hebben gevraagd waarom excessieve snelheidsovertredingen met bijvoorbeeld meer dan 50 km/uur nog steeds als overtreding worden gezien, en niet als misdrijf. De minister van Justitie heeft daarop op de pagina's 13 en 14 in de nota naar aanleiding van het verslag uiteengezet dat het in de praktijk eigenlijk weinig verschil meer uitmaakt, omdat de strafposities nauwelijks verschillen. Het tweede argument is dat door het stelsel van de administratieve inhouding de overtreding en het misdrijf nog meer op één lijn worden gesteld. Maar zoals het er nu voorstaat, zal het amendement van collega O.P.G. Vos worden aangenomen, en hebben wij dus geen administratieve inhouding meer. D66 vindt dat de wetgever in wet- en regelgeving tot uitdrukking zou moeten brengen dat ernstige gedragingen als misdrijf worden gekwalificeerd en minder ernstige als overtreding. Daar is ons strafrecht ook op gebaseerd. Daarom dien ik, mede namens de collega's Vos en Biesheuvel, de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat een excessieve overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 50 km/uur een gevaarlijke gedraging in het gemotoriseerd verkeer betekent;
constaterende, dat een dergelijk feit door de wet- en regelgeving niet als Dittrichmisdrijf, maar als overtreding wordt gezien;
verzoekt de regering aan de Kamer voorstellen te doen om dergelijke excessieve snelheidsovertredingen in het gemotoriseerd verkeer in de wet- en regelgeving tot misdrijf op te waarderen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Dittrich, O.P.G. Vos en Biesheuvel. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 18 (24112).
De heer Van Oven (PvdA):
In het wetsvoorstel wordt gesproken over een 50%-grens en niet over een grens van 50 km. Doet de voorgestelde motie dan ook wel recht aan de inhoud van het wetsvoorstel? Is het verder wel gelukkig om in dit verband de term "opwaarderen" te gebruiken?
De heer Dittrich (D66):
Dat is een kwestie van appreciatie. Ik vond dat die term wel kon worden gebruikt. Het gaat daarbij om opwaarderen in de zin van veranderen van overtreding in misdrijf. Ik heb verder voor de grens van 50 km gekozen, omdat in het gewijzigde amendement-O.P.G. Vos die grens van 50 km ook wordt genoemd. Dat wordt dus in de wetstekst opgenomen. Daar sluit deze motie dan weer bij aan. Ik ben het dus met collega Van den Berg eens dat wij in dit debat steeds meer naar elkaar toegroeien. Dat heb ik in deze motie tot uitdrukking willen brengen. Daarom hebben collegae Vos en Biesheuvel haar ook ondertekend.
De heer Van Oven (PvdA):
Dat betekent dus dat u heeft geanticipeerd op de aanvaarding van dat amendement. Had u dan wel voldoende geloof in uw eigen overtuigingskracht om de indieners van het amendement van het tegendeel te overtuigen?
De heer Dittrich (D66):
Ik heb heel veel geloof in mijn overtuigingskracht, maar om iemand te overtuigen moet je toehoorders hebben die zich willen laten overtuigen.
Minister Sorgdrager:
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de leden van de Kamer voor hun inbreng. Over het amendement is niet veel meer gesproken, maar daar is gisteren uitvoerig over gesproken. Ik heb gisteren al gezegd dat de regering aanvaarding van het amendement ontraadt en daar blijven wij bij. De formulering is echter technisch in orde. Wat dat betreft hebben wij geen bezwaar meer.
De heer Biesheuvel vroeg om een kleine aanduiding wat betreft de jurisprudentie. Hij zegt dat die in een bepaalde richting gaat. Ik kan die richting eerlijk gezegd niet echt zien. Er zijn wel een paar uitspraken, maar ik vind niet dat daar een richting in te zien is. Er is een uitspraak over de beoordelingsvrijheid die de rechter moet hebben. Daar is niet zoveel jurisprudentie over. Het is wel duidelijk dat het niet verboden is dat er een minimumstraf is. Een aantal landen in Europa hebben dat ook. Daar is geen bezwaar tegen gemaakt. Er is ook gevraagd of de wetgever sancties mag fixeren. Er is nog nooit bezwaar gemaakt tegen een puntensysteem dat elders wordt gehanteerd, met die automatische administratieve sanctie. Wat dat betreft kan het dus wel.
De heer Van Oven heeft de zaak-Oztürk ten tonele gevoerd. Die ging met name over de vraag wat een criminal charge is. Daar geeft het Hof het antwoord op dat het een sanctie is die als afschrikwekkend is bedoeld. Daar zijn een aantal passages aan gewijd in de memorie van toelichting. Wij hebben er nu niet veel aan om die jurisprudentie uitgebreid te gaan bespreken. Het gaat er nu namelijk om of hetgeen de regering voorstelt, in strijd is met de jurisprudentie van het Europese Hof. De regering is van mening dat dat niet het geval is. Dan is de vraag aan de orde of hetgeen de Kamer voorstelt, in strijd is met de jurisprudentie van het Hof. Waarschijnlijk is dat ook niet het geval, hoewel ik bij een aantal punten wat kanttekeningen moet maken. Dat zal ik doen aan de hand van de ingediende moties.
Voorzitter! De heren Van Oven, Vos en Biesheuvel hebben een motie ingediend op stuk nr. 13 over het lik-op-stukbeleid, waarin de regering wordt verzocht te bevorderen dat in gevallen waarin wordt overgegaan tot inhouding van het rijbewijs, de strafzaak wordt behandeld binnen één maand na het plegen van het strafbare feit. Ik vind dat heel sympathiek klinken en het lijkt mij mooi als dat zo kan, maar de werkelijkheid is nog wel eens anders. Ik heb gisteren gesproken over de zogenoemde AU-projecten. Zoals het er nu naar uitziet, lopen deze voortreffelijk. Wij zijn nu aan het evalueren en wij trachten die projecten uit te breiden. Maar ik kan geen garantie geven, want uiteindelijk bepaalt de rechter wanneer een zaak ter zitting komt. Ik kan wel toezeggen dat ik dit onder de aandacht van het openbaar ministerie zal brengen en dat ik het openbaar ministerie zal vragen te bevorderen die zaken zo snel mogelijk ter zitting te brengen. Het gaat mij echter wat ver om een termijn van één maand te stellen. Daar kan ik geen enkele toezegging over doen.
De heer Van Oven (PvdA):
Voorzitter! Ik wijs er nogmaals op dat het in de motie gaat om het bevorderen van een bepaalde situatie. Ik ben mij er terdege van bewust dat de minister dat niet in haar eentje kan regelen. Er wordt ook geen garantie gevraagd, maar wel een inspanningsverplichting.
Minister Sorgdrager:
Als dat de uitleg is van het begrip "bevorderen", dan moeten wij dat wel vastleggen, want daar wordt ook verschillend over gedacht. Ik wil daar wel moeite voor doen, want ik vind het ook heel nuttig. Maar nogmaals, ik heb het niet geheel in de hand.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Als de motie van de heer Van Oven op deze manier wordt uitgelegd, kan deze mijns inziens wel ingetrokken worden. De minister heeft hem namelijk toegezegd aan zijn motie uitvoering te geven.
De heer Van Oven (PvdA):
Dat zal ik niet doen, omdat het als het ware langs de minister heen een oproep is aan de rechterlijke macht. Nogmaals, de rechterlijke macht is in het geheel niet verplicht om erop te reageren, maar het is wel een belangrijk signaal. Ik zal de motie dus handhaven.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! Dan kom ik bij de motie op stuk nr. 14 betreffende de opneming van een ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het Wetboek van Strafrecht. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor een aantal delicten waarvoor dat zinvol is, ontzegging van de rijbevoegdheid mogelijk te maken. De motie beoogt dat te verbreden. Eerlijk gezegd, vraag ik mij af wat de zin is van die verbreding. Vermogensdelicten hebben toch in feite niets met het rijden in een auto te maken. Dat kan hooguit het geval zijn wanneer er sprake is van een snelkraak. Dan vind ik een ontzegging van een rijbevoegdheid eerlijk gezegd niet zo passend bij de aard van het delict. Ik moet aanvaarding van deze motie dan ook ontraden. Ik vind het een vreemde eend in het Wetboek van Strafrecht.
De heer Van Oven (PvdA):
Hoe moet ik dit nu rijmen met de uitspraken die de minister gisteren heeft gedaan, toen zij zei dat zij blij was met de houding van de Kamer en ook duidelijk maakte dat een aantal commune delicten met gebruikmaking van motorvoertuigen wordt begaan. Recentelijk heeft de Hoge Raad de veroordeling van iemand wegens bevrijding van een gedetineerde gesanctioneerd, iemand die klaarstond met een auto om dat te gaan doen. Zijn dat nu niet duidelijk misdrijven die met gebruikmaking van auto's worden begaan, waarbij de rijbevoegdheid een duidelijke rol speelt?
Minister Sorgdrager:
Dat laatste vind ik niet. Het is namelijk niet zo dat iemand niet meer moet rijden omdat hij daar niet geschikt voor is of omdat hij juist door het rijden bepaalde strafbare feiten pleegt. Ik was blij met de reactie van de Kamer op de voorstellen die ik heb gedaan om die rijbevoegdheid wel te ontzeggen voor een aantal delicten, bijvoorbeeld wanneer de auto wordt gebruikt voor mishandelingen. Dat vind ik een heel andere kwestie.
Voorzitter! Dan is er een motie ingediend op stuk nr. 15 over de verbeurdverklaring. Mij wordt verzocht te bevorderen dat in de richtlijnen van het openbaar ministerie wordt vastgelegd dat men om een verbeurdverklaring vraagt. Dat wil ik sterk ontraden. Ik vind dat niet juist. Als het openbaar ministerie mij zegt dat niet in de richtlijn op te willen nemen omdat het de ervaring heeft dat het steeds wordt afgewezen, dan kan ik dat het openbaar ministerie ook niet aandoen. Ik ontraad dan ook opneming in de richtlijn. Als de interpretatie van bevorderen is dat ik er met het openbaar ministerie over praat, doe ik dat graag.
Op de motie inzake de voorlichting over drugs gaat mevrouw Jorritsma in.
De motie op stuk nr. 17 van de heer Van den Berg betreft de verplichte onmiddellijke inhouding en de bijkomende straf. Een verplichte inhouding betekent dat het openbaar ministerie geen vrijheid meer heeft om het rijbewijs eventueel terug te geven. Daarmee wordt een voorschot genomen op de straf bij wijze van voorlopige maatregel. Dat mag op basis van het huidige strafrecht niet. Als er gronden zijn voor het nemen van een voorlopige maatregel, bijvoorbeeld voorlopige hechtenis, is dat geen voorschot op de straf. Dat gebeurt op bepaalde gronden. De gronden voor de inhouding van het rijbewijs zijn daarmee vergelijkbaar. Je kunt niet verplicht inhouden, want het openbaar ministerie heeft geen enkele discretionaire bevoegdheid. Bovendien wordt de rechter daarmee opgelegd dat hij in ieder geval een ontzegging uitspreekt. Daarmee wordt in het strafrecht een minimumstraf geïntroduceerd. Wij moeten daarmee verschrikkelijk oppassen. Er zal in dat geval voor enige termijn een ontzegging worden opgelegd, want het kan niet gaan om een ontzegging voor nul uren of iets dergelijks. Er zal dus in ieder geval een verplichte oplegging van de ontzegging door de rechter moeten volgen. Dat is in het Europees recht niet verboden. In ons recht kennen wij dat echter niet.
Ik wijs erop dat wij met veel moeite in het Verdrag van Amsterdam een passage opgenomen hebben gekregen die luidt dat landen die geen stelsel van minimumstraffen kennen, dat ook niet hoeven op te nemen. Als het op welke manier dan ook wordt ingevoerd, zal de internationale druk op Nederland toenemen om voor andere delicten ook een minimumstraf op te leggen. Ik denk daarbij aan de discussie over drugs. Wij voelen daar niets voor. Nog afgezien van de vraag op welke wijze met drugs wordt omgegaan, zijn wij tegen minimumstraffen. Er is dan op internationaal niveau geen enkel argument meer om dat tegen te gaan. Nu kunnen wij nog stellen dat wij dat niet kennen en dat wij dat ook niet willen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter! De minister sprak gisteren zelf over rücksichtslos onmiddellijk een sanctie.
Minister Sorgdrager:
Een administratieve sanctie.
De heer Van den Berg (SGP):
De juridische problemen ten aanzien daarvan zijn bekend. Is het niet verstandig om te bezien of wij daarmee in het strafrecht verder kunnen komen?
Minister Sorgdrager:
Dat wil ik dus niet. Ik ben voor het rücksichtslos opleggen van een sanctie, maar niet via het strafrecht, want ik wil dat systeem niet doorkruisen. Ik weet dat daardoor een sluis wordt opengezet voor het systeem van minimumstraffen. Ik vind niet dat dit en passant gedaan kan worden door middel van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Wij zullen daarover een fundamentele discussie moeten voeren.
De heer Van den Berg (SGP):
Dat was ook juist mijn vraag. Ik heb dan ook geen amendement ingediend, maar een motie waarin om onderzoek wordt gevraagd. Mijn intentie is duidelijk. Ik vind dat het debat hierover niet afgesloten moet worden. Als de administratieve weg problemen oplevert, kan onderzocht worden via welke weg wij strafrechtelijk verder kunnen komen.
Minister Sorgdrager:
Ik kan moeilijk zeggen dat ik iets niet wil onderzoeken. Ik stel bij voorbaat dat ik het systeem van minimumstraffen niet wil invoeren, maar ik wil de Kamer best een notitie doen toekomen waarin ik uiteenzet waarom ik dat niet wil. Ik vind het gevaarlijk om een motie van deze strekking aan te nemen, omdat daarmee toch de suggestie wordt gewekt dat wij daarover in positieve zin nadenken. Dat doe ik dus absoluut niet.
De heer Van den Berg (SGP):
U hebt duidelijk gemaakt dat er geen inbreuk mag worden gemaakt op het stelsel, maar ik neem aan dat u wel positief wilt meedenken over de vraag op welke wijze het preventieve effect van de maatregelen verscherpt kan worden. Het standpunt van de meerderheid van de Kamer over de weg van de administratieve sanctie is bekend. Ik hoop echter dat daarmee uw poging om daarmee verder te komen niet ophoudt. Wij moeten toch verder met elkaar.
Minister Sorgdrager:
Dat is een ander verhaal. Wij hebben nagedacht en dat wetsvoorstel gemaakt. Het blijkt dat u daar niet aan wilt. Wij zullen natuurlijk verder nadenken over de manier waarop wij toch een optimaal sanctiearsenaal krijgen. Wat mij betreft gaat dat niet in de richting van een minimumstraf.
De heer Van den Berg (SGP):
De richting van de motie is voor mij niet het belangrijkste, maar wel dat verder denken over hoe wij dat preventieve effect door de lik-op-stukbenadering, waar wij allemaal voor zijn, kunnen versterken. Als u toch nog eens goed wilt kijken hoe wij daar na de aanvaarding van het amendement verder mee zouden kunnen komen, is de intentie van mijn inbreng reeds beantwoord.
Minister Sorgdrager:
Wij willen nog wel eens op een rijtje zetten welke sancties wij nu hebben en wat de mogelijkheden zijn. Geef ons enige tijd om te kijken hoe het uitwerkt. Wanneer wij toch vinden dat het te weinig is, omdat je te weinig hard kunt optreden, dan kunnen wij altijd nog kijken wat wij eventueel kunnen aanscherpen. Desnoods kan men van ons vragen om na enige tijd een evaluatie te geven. Op basis daarvan kunnen wij kijken wat wij eventueel kunnen aanscherpen. Misschien is dat iets concreets. Als ik hierbij toezeg dat wij over twee jaar een evaluatie inclusief de stand van zaken...
De heer Van den Berg (SGP):
En de mogelijkheden en onmogelijkheden van de instrumenten, enzovoorts.
Minister Sorgdrager:
Als wij dat toezeggen...
De heer Van den Berg (SGP):
Dan trek ik bij dezen mijn motie op stuk nr. 17 in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Van den Berg (24112, nr. 17) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Sorgdrager:
Laten wij de motie op stuk nr. 18 van de leden Dittrich, Vos en Biesheuvel daarbij betrekken. Deze gaat over het maken van een overtreding tot een misdrijf. Dat is op zo'n moment heel fundamenteel. De vraag is of je dat bij 50 km moet doen of niet. Daar willen wij over nadenken. Laten wij dat doen in het kader van het totale sanctiearsenaal.
Er staat: verzoekt de regering voorstellen te doen om bij dergelijke excessieve snelheidsovertredingen... Laten wij daar ook wat voors en tegens bij doen en kijken tot hoever wij kunnen komen.
Ik ben er niet apert tegen, maar ik aarzel of dat bij 50 km moet. Wij moeten dat nader bekijken. Het denken gaat door.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Voorzitter! Ik zit met een klein probleem. In de Kamer en daarbuiten is er fantastisch veel steun voor een dergelijk beleid, maar de minister heeft geen enkele bevoegdheid terzake. Dat is heel lastig.
Mij wordt gevraagd om informatie in welke vorm dan ook te verstrekken over de strafrechtelijke gevolgen van overtreding van de verkeersregels en de risico's van het gebruik van alcohol, drugs of medicijnen in het verkeer. Ik weet niet of men weet hoe de rijopleiding in elkaar zit. De rijopleiding is vrij, want het is onderwijs. Het valt onder artikel 23 van de Grondwet, dus de minister heeft zich niet te bemoeien met de inhoud van dat onderwijs. Ik zou dat voor de rijopleiding wel willen, maar dat vergt een wijziging van de opvattingen over het totale onderwijs. Ik bemoei mij conform de Wegenverkeerswet wel met de eisen bij het examen, zoals wij kerndoelen kennen bij het basisonderwijs. Natuurlijk is er een relatie tussen die eisen aan het eind en de inhoud van de opleiding.
Het enige wat ik kan bedenken, is of ik eens met het CBR zou kunnen bekijken of wij meer aandacht zouden kunnen besteden aan alcohol, drugs en medicijnen bij de eisen voor het theorie-examen, maar ik kan niet zeggen dat het eenvoudig is. Het systeem bij het formuleren van exameneisen bij de rijopleiding tot nu toe is dat je moet weten wat je moet doen en niet wat je niet moet doen. Je moet wel opletten dat de opleiding een beetje zuiver blijft. De motie is dus een beetje lastig voor mij, omdat ik niet ga over de leermiddelen.
De heer Koekkoek (CDA):
Voorzitter! De minister noemde artikel 23 van de Grondwet. Dat probleem heeft in het verleden gespeeld. Inmiddels is in 1972 de Grondwet op dit punt gewijzigd. Dat betekent dat ook aan rijopleidingen eisen kunnen worden gesteld door de wetgever. De wetgever heeft inderdaad die vrijheid. Vervolgens moet de minister op basis van die wet bepaalde bevoegdheden hebben.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik weet dat ik mij nu op zeer glad ijs beweeg, want ik ben bepaald geen deskundige op het terrein van dat artikel van de Grondwet. Voorzover ik weet, mag ik kwaliteitseisen stellen aan de opleiding. Voor het overige valt de opleiding nog steeds onder de vrijheid van onderwijs. Dat betekent dat ik geen invloed heb op de wijze waarop een school, in dit geval een rijschool inhoud geeft aan haar opleiding. Dat kan ik slechts mede bepalen door mijn eindexameneisen, mijn rijexameneisen te formuleren en vorm te geven. Daar kun je natuurlijk wel wat mee sturen. Ik zie niet goed hoe ik dat anders moet doen.
Wat ik het liefst zou willen, en een goede opleider had dat allang moeten doen, is dat filmpje laten zien. Er zijn films beschikbaar die je tijdens de opleiding zou kunnen draaien. Die leerstof is er allang. Dat soort films wordt ook gedraaid tijdens de EMA. Je moet natuurlijk wel bedenken dat iemand die zo'n overtreding heeft begaan waarschijnlijk meer gevoel heeft bij de gevolgen die hij blijkbaar heeft kunnen veroorzaken dan iemand die het nog nooit gedaan heeft en die niet eens weet dat dit kan. Of het gevolg voor de kennis van de leerling net zo groot is als in de andere gevallen, moet je je wel afvragen. Ik ben er niet op tegen om eens met het CBR te praten, maar ik moet wel zeggen dat degenen die er zo voor gepleit hebben, degenen zijn die het in feite allang hadden kunnen doen. Dat verbaasde mij een beetje.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik dank de minister voor haar antwoorden. Ik wilde het volgende benadrukken. Er is een maatschappelijk manco bij de informatievoorziening aan mensen voordat zij hun rijvaardigheidsbewijs gehaald hebben. Het maatschappelijk draagvlak om iets te doen is breekbaar en verdient enige steun. Ik heb uiteraard overleg gehad met de vertegenwoordiger van het CBR, dat gaat over de verkeerseisen. Ook bij het CBR bestaat creatieve bereidheid om op dit punt mee te denken. Mag ik de toezegging van de minister als een bevestiging zien dat zij bereid is, binnen de ruime marge die de motie biedt, hieraan iets te doen?
Minister Jorritsma-Lebbink:
Ik zal in overleg met het CBR bekijken hoe wij aan het onderwerp alcohol, drugs en medicijnen meer aandacht kunnen besteden. De heer Vos vraagt nog iets meer, maar ik zou mij hiertoe willen beperken. Ik moet er niet aan denken dat wij straks bij alle overtredingen de bijbehorende boetes bekend moeten maken aan de leerling. Het gaat er tijdens de opleiding om dat je leerlingen leert dat zij geen overtredingen moeten maken omdat dit gevaarlijk is en niet omdat er een zware boete op staat. Dat gebeurt natuurlijk.
De heer Vos (VVD):
Deze methode is er in feite al bij rijbewijs C, waar zowel aan strafrechtelijke gevolgen als aan de effecten van alcohol in het verkeer aandacht besteed wordt. Daarvoor gelden vergelijkbare eisen die wellicht op rijbewijs B zouden kunnen worden geprojecteerd.
Minister Jorritsma-Lebbink:
Daar moeten wij dan eens naar kijken.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Sluiting 18.08 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19971998-3587-3596.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.