Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 62, pagina 4500-4512 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 62, pagina 4500-4512 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) (24692).
(Zie vergadering van 12 maart 1997.)
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! De heer Schutte begon zijn bijdrage met de vraag "waartoe dient dit wetsvoorstel?". Het antwoord is: voor het afstemmen van de regeling op de gegroeide vaste praktijk en ter codificatie van vaste jurisprudentie, conform het voorstel van de commissie-Moons. Ik heb begrepen uit de algemene bijdragen van de woordvoerders en de adviezen van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en het openbaar ministerie dat ik daarin in grote lijnen wel ben geslaagd. De gewijzigde praktijk is ten dele het gevolg van de arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Maar wat hier wordt voorgesteld, gaat iets verder en kan bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de rechtspleging doordat een inhoudelijke verdediging kan worden gevoerd, zonder dat een algemene verschijningsplicht ter terechtzitting wordt geïntroduceerd.
Mevrouw Kalsbeek vraagt waarom met het voorliggende wetsvoorstel niet tegelijkertijd een aantal wetsvoorstellen wordt meegenomen die wellicht enig verband hebben met dit wetsvoorstel en die vooral procedureel van aard zijn waar het de strafvordering betreft. Dat is een afweging. Wij maken die afweging voortdurend als het gaat om de indiening van wetsvoorstellen en de behandeling van wetgevingscomplexen. Dit voorstel is wat mij betreft niet ingewikkeld en kan dus betrekkelijk eenvoudig los behandeld worden. Ik geef toe dat het ook anders had kunnen gebeuren. Voor de praktijk levert het mijns inziens geen problemen op, juist omdat het voor een groot deel codificatie is van hetgeen al gebeurt. Ik weet echter ook dat het voor de praktijk in het algemeen vrij lastig is om telkens met nieuwe wijzigingen in de procedures te worden geconfronteerd. Vandaar dat ik even wil kijken naar het tijdstip van inwerkingtreding. Misschien kan daarbij een clustering aangebracht worden. Afgezien daarvan zal bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en van enkele andere wetsvoorstellen een duidelijke voorlichting gegeven moeten worden. De aandacht moet gevestigd worden op deze wetten, zodat men ook op een wat meer efficiënte manier kennis kan nemen van de wijzigingen.
Er staat overigens op het gebied van de strafvordering nogal wat op stapel. Dat weet de Kamer natuurlijk net zo goed als ik. Dat nodigt uiteindelijk ook uit om na te denken over het Wetboek van Strafvordering als geheel. Is dat nog wel consistent? Is dat nog een wetboek dat goed in elkaar grijpt? Dat is een project dat van een iets latere datum moet zijn en wel wanneer wij ook de opsporingsmethoden, etc., hebben behandeld. Dan is er wat mij betreft best reden om de bovengenoemde vragen nader te bekijken.
Er ligt een relatie met andere wetsvoorstellen. De heer Schutte haalt wetsvoorstel 24834 aan. Dat gaat over de verkorte dagvaarding in misdrijfzaken. Het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, betreft een algemene regeling voor de berechting van een verdachte bij het verschijnen voor de meervoudige kamer. De regeling is overigens vooral inhoudelijk van betekenis. Het wetsvoorstel waar de heer Schutte op doelt, gaat specifiek over de regeling voor de politierechter. Dat houdt verband met de procedure die gevolgd is na de aanhouding van de verdachte. Er is dus wel een verschil.
De heren Koekkoek en Rabbae vragen wanneer er een voorstel komt voor de regeling van het verzet. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik geschreven dat de voorbereiding daarvan sterk afhankelijk is van de voortgang van de tweede fase herziening rechterlijke organisatie, vooral als het gaat om een mogelijke verschuiving van de appèlgrens en de uitwerking van de voorstellen van de commissie-Haak. Deze laatste commissie was belast met het bestuderen van de mogelijkheden voor verlichting van de werklast van de Hoge Raad. De volgorde is dus niet toevallig.
De heer Koekkoek (CDA):
Ik vraag de minister in dit verband wanneer de nota naar aanleiding van het verslag over de tweede fase herziening rechterlijke organisatie te verwachten is.
Minister Sorgdrager:
Dat is een goede vraag! Ik ben van plan om die nota in elk geval voor de zomer bij de Kamer te laten zijn. Het duurt lang. Dat zal ook onmiddellijk de reactie van de heer Koekkoek zijn. Dat komt mede omdat wat in de tweede fase wordt geregeld, nogal divers van karakter is. De verschillende onderdelen van de tweede fase vergen misschien een wat verschillende aanpak. Bovendien hebben op sommige onderdelen ontwikkelingen plaatsgevonden waardoor hetgeen in de memorie van toelichting is gesteld, misschien niet meer helemaal klopt met de werkelijkheid van vandaag. Ik spreek misschien wat cryptisch, maar ik denk dat de heer Koekkoek wel weet wat ik bedoel. Vandaar dat ik even wat meer tijd nodig heb.
De heer Schutte heeft gevraagd of de ervaringen met de Sorgdragerrichtlijn voor tolken en vertalers betrokken kan worden bij de nieuwe regeling wat die onderwerpen betreft. Dat spreekt vanzelf! Ik zal dat ook zeker doen.
Een aantal hoofdpunten in de discussie ging over de gevolgen van de arresten Lala en Pelladoah van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Dat gaat over het voeren van de verdediging door de advocaat wanneer de verdachte niet aanwezig is.
Tot 1980 was het zo dat volgens de Hoge Raad de raadsman niet voor zijn niet verschenen cliënt mocht optreden, behalve dan ingeval van vertegenwoordiging op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafvordering. Na het desbetreffende arrest uit 1980 heeft de Hoge Raad uitgesproken dat artikel 6 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens meebrengt dat de raadsman wel moet kunnen optreden, wanneer er voor de verdachte klemmende redenen zijn om niet ter terechtzitting te verschijnen. Dan zijn er twee mogelijkheden: de zaak wordt aangehouden of de raadsman wordt toegelaten tot de verdediging. De raadsman moet daar overigens om vragen.
Toen kwamen de arresten van het Europese Hof inzake Lala en Pelladoah, waarin het de opvatting van de Hoge Raad verwierp. Het Hof sprak uit dat de raadsman in elk geval wel een gelegenheid moet hebben. De Hoge Raad heeft dan ook in 1994 overwogen dat, als een zaak niet wordt aangehouden, de raadsman wel mag optreden bij afwezigheid van de verdachte. De vraag is wat dat optreden dan inhoudt en welke rechtsgevolgen het moet hebben. Dat wordt hier dan ook geregeld in die zin dat wanneer de raadsman gemachtigd is door zijn cliënt, hij de verdediging mag voeren, en dan ook "full-out", om het maar even zo te zeggen: met alle rechten die de verdediging heeft. Het vonnis dat vervolgens wordt geveld, is dan ook een vonnis op tegenspraak geworden. Het optreden van de raadsman heeft dus wel degelijk rechtsgevolg.
De heer Vos vroeg hoe moet worden gehandeld met de wijziging tenlastelegging en met een aanbod tot dienstverlening. Kortom, in hoeverre vertegenwoordigt de raadsman in feite zijn cliënt, de verdachte? Het gaat daarbij om het vonnis op tegenspraak, waar een aantal woordvoerders over heeft gesproken, en waarover ook in onderling debat nogal wat zienswijzen zijn uitgewisseld. Wanneer een advocaat is gemachtigd door zijn cliënt, mag hij alle rechten uitoefenen, zoals het ondervragen van getuigen en het maken van opmerkingen, kortom, alles wat dienstig is voor de verdediging naar voren brengen. Het is dan een bewuste beslissing van de verdachte geweest, waar dat rechtsgevolg ook aan verbonden kán worden.
De heer Vos heeft een amendement ingediend dat ertoe strekt dat de raadsman moet verklaren dat hij schriftelijk is gemachtigd. Ik heb gezien dat hij het amendement inmiddels heeft gewijzigd en de gewijzigde versie vind ik logischer, maar dan nog is het de vraag of een raadsman per se schriftelijk gemachtigd moet zijn. In het hele wetboek wordt het standpunt gehuldigd dat de raadsman op zijn woord wordt geloofd. Als een raadsman dus ter terechtzitting meldt dat hij is gemachtigd door zijn cliënt, ís dat voor de rechter zo. Een eventuele schriftelijke machtiging is meer van belang in het verkeer tussen de advocaat en zijn cliënt, maar dat is niet iets om in het Wetboek van Strafvordering te regelen. Het betreft de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de advocaat en de cliënt en is niet van belang voor het onderzoek ter terechtzitting. Daarom ontraad ik het amendement van de heer Vos.
De heer Koekkoek (CDA):
Vindt u het nodig om te bepalen dat er sprake moet zijn van een uitdrukkelijke machtiging? Kan het woord "uitdrukkelijk" niet geschrapt worden? Zoals u zelf al zegt, is het voor de rechter al voldoende als de advocaat stelt dat hij gemachtigd is.
Minister Sorgdrager:
Ik denk dat het goed is dat de advocaat moet zeggen dat hij uitdrukkelijk voor de verdediging ter terechtzitting is gemachtigd. Aangezien de advocaat op zijn woord wordt geloofd, zou het wellicht overbodig zijn, maar dit biedt een extra waarborg voor de rechter en voor de advocaat zelf, want daaruit blijkt dat de cliënt bewust ervoor gekozen heeft om niet aanwezig te zijn. Dit is van belang vanwege het rechtsgevolg van het contradictoire vonnis. In die zin vind ik het een waarborg, ook voor de verdachte, ter terechtzitting.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Is de minister het met mij eens dat de vertaling van de uitspraak van het Europese Hof inhoudt dat de uitdrukkelijke machtiging door de verdachte niet aan de orde hoeft te zijn om de raadsman toe te laten? Zodra de raadsman verschijnt, kennelijk met de bedoeling om de verdachte te verdedigen, is dat voldoende voor de rechtbank om de advocaat toe te laten, zou de interpretatie zijn van de uitspraak van het Europese Hof.
Minister Sorgdrager:
Dat denk ik niet, voorzitter, omdat hieraan het gevolg wordt verbonden dat het een contradictoir vonnis is. Het heeft dus wel degelijk een rechtsgevolg voor de verdachte. Het Europese Hof zegt: for the apparent purpose of defending the accused. Dit betekent dus: voor het specifieke doel om de verdachte te verdedigen. Dat wil zeggen dat meer eisen worden gesteld dan alleen het verschijnen en het voeren van een gesprekje met de verdachte. De advocaat zal niet zo makkelijk de verantwoordelijkheid nemen om op de zitting te zeggen: ik ben gemachtigd om de verdediging te voeren. Het gaat erom dat men aan de ene kant een waarborg wil bieden voor de verdachte vanwege het rechtsgevolg van een contradictoir vonnis en dat men aan de andere kant geen onnodig beletsel moet opwerpen door te stellen – en dan kom ik weer bij het amendement van de heer Vos – dat papieren enz. overlegd moeten worden. Het betreft het recht doen aan de uitspraak van het Hof en het daaraan verbinden van een rechtsgevolg, waardoor een extra waarborg nodig is.
Nu kom ik – dat is gisteren een beetje blijven hangen – tot de vraag hoe het zit als een raadsman verschijnt en het woord wil voeren, maar niet met het rechtsgevolg van een contradictoir vonnis en niet daar uitdrukkelijk toe gemachtigd te zijn. Dat is een casus die in de stukken onvoldoende naar voren komt, maar die ook recht doet aan de uitspraak van het Europese Hof.
De heer Vos (VVD):
Hoe ziet de minister het ontraden van mijn amendement in relatie tot de tekst van artikel 398 Wetboek van Strafvordering?
Minister Sorgdrager:
Kunt u die tekst even citeren? Ik ken namelijk niet alle artikelen uit mijn hoofd.
De heer Vos (VVD):
Daarin wordt het in een kantongerechts- en economischepolitierechterprocedure mogelijk gemaakt dat een raadsman of een bijzonder gemachtigde, mits schriftelijk gemachtigd, wel optreedt en dan – en daar gaat het om – zowel als raadsman als als vertegenwoordiger. Ik denk dat dit net datgene is wat hieraan toegevoegd wordt. Wij maken ons allemaal een beetje zorgen over het feit dat besluiten worden genomen waarbij de raadsman niet zozeer als raadsman optreedt, maar als vertegenwoordiger, namelijk besluiten of men een taakstraf prettig vindt. Als bij de politierechter en de kantonrechter, die niet zulke ingrijpende besluiten nemen, een algemene machtiging voldoende is, waarom kan er dan geen aanleiding zijn om, als een en ander verder ingrijpt in het leven en de privacy van de betrokken verdachte, voor die vertegenwoordigende rol een extra waarborg te vragen?
Minister Sorgdrager:
Voorzitter! Het optreden als verdediger, het kunnen voeren van de verdediging, is iets anders dan het optreden als vertegenwoordiger. Als vertegenwoordiger kun je namens de verdachte een aantal beslissingen nemen, zoals afstand doen van hoger beroep.
De heer Vos (VVD):
Uit de toelichting op artikel 398 Wetboek van Strafvordering blijkt dat het mogelijk wordt gemaakt dat als de verdachte bij de politierechter of de kantonrechter zegt dat hij bepaaldelijk gemachtigd is, de advocaat zowel vertegenwoordiger als raadsman is. Aan die advocaat kunnen dus ook als vertegenwoordiger vragen worden gesteld. De uitspraken die deze advocaat doet als vertegenwoordiger, kunnen strekken als bewijs. Dat is dus een vrij zware rol. Ik denk dat die vrij zware rol ook geldt als in een ingrijpender strafprocedure de raadsman zegt: ik ben bepaaldelijk gemachtigd.
Minister Sorgdrager:
Wij moeten de zaken goed blijven scheiden. In deze zaak treedt de raadsman op als verdediger. Dat wil zeggen dat de uitspraken die de raadsman doet over feiten of wat dan ook, op zichzelf niet als bewijs kunnen worden gebruikt. Het is geen verklaring van de verdachte.
De heer Vos (VVD):
Ik vraag u waarom onderscheid gemaakt wordt tussen een raadsman in zaken waarom het nu gaat, en een raadsman in zaken waaraan de politierechter of de kantonrechter te pas komt.
Minister Sorgdrager:
Omdat dit een strafprocedure is waarbij het gaat over een ander soort van zaken. Dat is toch veel ingrijpender dan economische strafzaken, waar u het over hebt?
De heer Vos (VVD):
Maar daar is hij ook vertegenwoordiger.
Minister Sorgdrager:
Precies. Als er geïnformeerd wordt naar de feiten en de raadsman zegt dat die kloppen, werkt dat mee voor het bewijs.
De heer Vos (VVD):
En dus wordt er straks gevraagd dat de advocaat in de procedure ook in staat is om vertegenwoordigende beslissingen te nemen en te vragen hoe het met de taakstraf zit. De zorgvuldigheid gebiedt dat dergelijk ingrijpende vertegenwoordigende elementen geruggensteund worden door een schriftelijke waarborg.
Minister Sorgdrager:
U verwart dit met het andere amendement, waarin een schriftelijke verklaring wordt gevraagd van de verdachte die instemt met dienstverlening. Maar de raadsman is in dezen een verdediger. En een verdediger kan dus alles aanvoeren in het belang van de verdachte. Als het om dienstverlening gaat, kan de advocaat zeggen: namens mijn cliënt deel ik u mee dat hij of zij bereid is om dienstverlening te verrichten. Dat is dan in het belang van de verdachte. Wanneer hij een vertegenwoordiger is, waarvoor dus wat extra waarborgen zijn, treedt hij in de plaats van de verdachte. Dit is iets anders dan alleen maar de verdediging voeren.
De heer Vos (VVD):
Daarover ben ik het roerend met u eens, maar ik ben het niet eens met uw opmerking dat als de raadsman namens zijn cliënt besluit tot instemming met de taakstraf, hij daarbij geen vertegenwoordigende rol heeft. Volgens mij valt het daar wel onder en niet onder de hoedanigheid van raadsman.
Minister Sorgdrager:
Daar kom ik op terug, maar ik ben het niet met u eens. Ik wil mijn reactie een beetje in een logische volgorde geven.
De heer Dittrich (D66):
Ik weet niet of ik hiermee die logische volgorde doorbreek, maar in mijn eerste termijn heb ik uitdrukkelijk naar voren gebracht dat het mogelijk is dat een advocaat ter zitting verschijnt, maar niet gemachtigd is en dus eigenlijk niet zozeer ter verdediging het woord wil voeren, als wel ter kennisneming van de rechter enkele opmerkingen wil maken over de gezondheidstoestand van de cliënt, die hij bijvoorbeeld recentelijk voor de zitting niet meer heeft gesproken, opdat de rechter een toegesneden verstekstraf kan opleggen. In de stukken staat ook dat hij niet "een beetje" de verdediging mag voeren. Wordt door deze regeling die praktijk, die heel erg handig en praktisch kan zijn, uitgesloten?
Minister Sorgdrager:
Ook daar was ik nog niet aan toe. Ik heb eerst het contradictoire gedeelte behandeld. Nu ben ik toe aan het verstekgedeelte. Wanneer de verdachte niet verschijnt en de advocaat niet gemachtigd is, kan er dus geen contradictoir vonnis worden gewezen. Met andere woorden: dan is het verstek. Dan is de vraag wat er allemaal in de versteksituatie kan gebeuren. Nu komt het voorbeeld van de heer Dittrich ter sprake: de verdachte is niet verschenen, maar de advocaat wel. Daarmee is de bestaande gewoonte niet uitgebannen dat een raadsman van de niet verschenen verdachte een aantal opmerkingen kan maken waarmee de rechter rekening kan houden. Maar die opmerkingen hebben niet de officiële status van verdediging en dus niet het rechtsgevolg van het contradictoir vonnis. Het blijft dus een verstek en in dat kader kan de raadsman toch een aantal opmerkingen maken.
De heer Dittrich (D66):
Het is voor de wetsgeschiedenis belangrijk dat u het wenselijk acht dat dit mogelijk blijft.
Minister Sorgdrager:
Ja, dat vind ik wenselijk. Maar dat is inderdaad niet "een beetje" verdedigen. Het is verdedigen of niet. Als het gaat om de hele verdediging, dus alles wat eraan te pas komt, is er sprake van het rechtsvervolg contradictoir. Alles wat erbuiten valt, zoals een aantal opmerkingen ter kennis van de rechter brengen, gebeurt in het kader van verstek.
De heer Dittrich (D66):
Dit is mij duidelijk geworden.
De heer Vos (VVD):
Ik begrijp het echt niet. Als u zegt dat de raadsman wel wat mag opmerken waarmee de rechter rekening behoort te houden en wat bij zijn afweging een rol speelt, bent u dan niet bang...
Minister Sorgdrager:
Waarmee de rechter rekening kan houden.
De heer Vos (VVD):
De rechter kan met alles rekening houden. Bent u dan toch niet bang dat er onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de machtiging? Dan vraagt de voorzitter ook: kunt u niet meer zeggen en bent u niet verder gemachtigd? Is dat geen glijdende schaal?
Minister Sorgdrager:
Wanneer een verdachte niet verschijnt en zijn advocaat wel, zal aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting aan de advocaat worden gevraagd of hij gemachtigd is of niet. Als de advocaat zegt dat hij uitdrukkelijk door zijn cliënt gemachtigd is, verloopt het onderzoek ter terechtzitting anders dan wanneer de advocaat "nee" zegt. Als de advocaat "nee" zegt, komt hij pas aan de beurt op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting is afgesloten en de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Daarna mag de advocaat eventueel iets zeggen. Dat is geen verdediging in de zin van de wet zoals nu wordt geformuleerd.
De heer Vos (VVD):
De raadsman kan dus alleen nog maar zeggen dat zijn cliënt ziek is of in het buitenland. Daarmee kan rekening worden gehouden.
Minister Sorgdrager:
Hij kan ook zeggen dat zijn cliënt in een verslavingskliniek zit en dat hij geen contact heeft gehad. Hij kan vragen of daarmee rekening kan worden gehouden. Ik noem maar iets. Het kan van alles zijn.
De heer Vos (VVD):
Dat is dan een verzachtende omstandigheid die in de hoedanigheid van raadsman geuit wordt.
Minister Sorgdrager:
Dat kan. Dat geeft toch niets? De rechter kan daarmee rekening houden.
De heer Vos (VVD):
De raadsman is gemachtigd of hij is het niet. Als hij niet gemachtigd is, kan hij ook geen feiten aan de orde stellen die toch het oordeel van de rechter beïnvloeden.
Minister Sorgdrager:
Natuurlijk kan dat. Dat kan nu ook. Dat is echt niet verboden. Het is aan de prudentie van de rechter om dat op een gegeven moment toe te laten of niet. Een rechter is in het algemeen zeer geïnteresseerd in alles wat de verdachte aangaat.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Ik ben het met de minister inhoudelijk eens op dit punt. Ik vind ook dat een advocaat iets moet kunnen zeggen. Het hangt dan van de rechter af hoe hij daarmee omgaat.
Er is een ander probleem. Wat de minister nu zegt, staat omgekeerd in de stukken. Op bladzijde 6 van de nota naar aanleiding van het verslag staat: "De regeling voorziet niet in het 'maken van zinvolle opmerkingen' of het voeren van 'een beetje verdediging'...". Dat laatste kun je dus laten afvallen, maar de zinsnede over het maken van zinvolle opmerkingen is dus tegengesteld aan wat de minister nu zegt.
Minister Sorgdrager:
De regeling voorziet daar inderdaad niet in.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Nee, maar daarmee is dus ook een geweldige onduidelijkheid geschapen. Het debatje met de heer Vos bewees dat ook al. Ik wil voorkomen dat in de rechtspraktijk men ook in het ongewisse blijft. Wij hebben eerder gehad dat gedurende het wetgevingsproces de interpretatie van een artikel wijzigde. Ik kan mij dat goed herinneren van de Algemene wet gelijke behandeling. Toen hebben wij gezegd dat het laatst gesproken woord telt. Kunnen wij kijken of wij in de wetstekst zelf niet iets moeten corrigeren om deze kennelijke onduidelijkheid weg te nemen? Ik wil echt dat dit volstrekt duidelijk is.
Minister Sorgdrager:
Ik ben het met mevrouw Kalsbeek eens. Ik denk dat in het oorspronkelijke stuk iets te veel de nadruk op de efficiency is gelegd. Wat in de regeling wordt voorgesteld, is de afgrendeling van de verdediging voeren contradictoir vonnis. Over het verstek wordt niet veel geregeld. In het kader van het verstek kan dit soort dingen toch plaatsvinden. Dat is iets wat in de praktijk gewoon gebeurt of niet gebeurt. Je kunt dat ook niet precies regelen. Je kunt niet in de wet zetten dat de advocaat een paar opmerkingen mag maken.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Ik ben het inhoudelijk met de minister eens, maar er is nu wel onduidelijkheid over ontstaan. De minister heeft gelijk als zij zegt dat over het verstek niet veel wordt geregeld, maar dat over het andere geval veel wordt geregeld. Dan kan toch bij implicatie de conclusie worden getrokken dat voor verstek kennelijk dit of dat geldt. Er zijn verschillende interpretaties mogelijk. Daar zit mijn probleem. Ik ben ook bang dat dit geen theorie is, dat dit geen uitzondering is. Dit is iets wat in de praktijk veel zal voorkomen.
Minister Sorgdrager:
Het klopt dat dit voorkomt. Dat blijkt ook inderdaad, maar het is in feite een a-contrarioredenering die wordt toegepast. De machtiging en de verdediging worden geregeld, het verstek wordt niet geregeld. Als wij heel duidelijk stellen dat bij verstek het ook mogelijk is dat een aantal opmerkingen worden gemaakt waarmee de rechter rekening kan houden, hebben wij dat in elk geval vastgelegd.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Zou het niet een goed idee zijn om, als dit wetsvoorstel in werking treedt, er nog eens nadrukkelijk op te wijzen dat dit de wijze is waarop de wet gelezen moet worden? Zo kunnen misverstanden worden voorkomen.
Minister Sorgdrager:
Als dit wordt ingevoerd, zou je inderdaad in de toelichting kunnen wijzen op de discussie die nu wordt gevoerd. Je zou kunnen zeggen dat het in de praktijk wel mogelijk is dat de raadsman een paar opmerkingen maakt, maar dan in de marge van de behandeling. Dit is altijd de onduidelijkheid en het probleem dat er is geweest. Je mag als advocaat niet iets zeggen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Daar ben je namelijk niet toe gemachtigd.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Ik hamer daar zo op, omdat wijzelf zo die wetsgeschiedenis overschatten. Men komt daar helemaal niet aan toe. Men leest de memorie van toelichting en dat is het. Van alles wat daarna nog gezegd wordt, wordt überhaupt geen kennisgenomen. Zo kunnen die misverstanden echt hardnekkig blijken te zijn.
De heer Koekkoek (CDA):
Is de minister het met mij eens dat ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voortvloeit dat in een verstekprocedure, als er een raadsman is, die raadsman de gelegenheid moet hebben om het nodige ten behoeve van de verdachte aan te voeren?
Minister Sorgdrager:
Ja, dat klopt. Dat is wat uit de arresten voortvloeit, en wij gaan hier dus verder.
De heer Koekkoek (CDA):
Ja, maar waarmee u verdergaat, is dat er een regeling komt voor de procedure op tegenspraak...
Minister Sorgdrager:
En voor de verdediging.
De heer Koekkoek (CDA):
Maar volgens mij is het zo dat als er niet sprake is van een uitdrukkelijke machtiging en er dus sprake is van een verstekprocedure – daarover zijn wij het eens – er dan uit de rechtspraak voortvloeit dat de advocaat ook in de gelegenheid moet zijn om ten aanzien van de verdachte iets op te merken.
Minister Sorgdrager:
Dat vraag ik mij af, omdat het Hof heel duidelijk de volgende zinsnede gebruikt: "for the apparent purpose of defending the accused". Het woord "defending" is hierin wel cruciaal.
De heer Koekkoek (CDA):
Zeker, maar u grendelt dat af, door de klaarblijkelijke bedoeling om de verdachte te verdedigen zo op te vatten, dat daar een uitdrukkelijke opdracht voor nodig is. Daarvan zeg ik: dat is niet altijd zo, terwijl er toch een advocaat ter terechtzitting kan verschijnen om de verdachte te verdedigen, bijvoorbeeld omdat het stilzwijgend voortvloeit uit de contacten. Dat is niet voldoende om daaraan het rechtsgevolg te verbinden van een procedure op tegenspraak. Je krijgt dus een verstekprocedure, waarbij mijns inziens, ingevolge de rechtspraak van het Hof, de advocaat de gelegenheid moet hebben om opmerkingen te maken.
Minister Sorgdrager:
Zo zou je het kunnen interpreteren, maar dan denk ik even verder. Gesteld dat er een advocaat komt die wellicht een summier contact heeft gehad met zijn cliënt: deze advocaat verschijnt en de rechtbank verwacht iets ter verdediging, maar die advocaat weet eigenlijk niet precies waar het over gaat; hij kent de zaak misschien wel, maar niet de situatie van zijn cliënt. Dan krijg je het omgekeerde van wat beoogd wordt, namelijk dat er misschien wel een nadeel voor de cliënt uit voortvloeit. Het heeft allemaal twee kanten en vandaar dat wij het zo geregeld hebben, dat wij zeggen: wanneer het echt helemaal verdediging is, met alles erbij, dán op deze manier. Maar ik ben het met u eens dat als er verstek is en hij niet gemachtigd is en hij helemaal niets mag zeggen, je inderdaad wel eens in tegenspraak zou kunnen komen met het Europese recht. Dat zou kunnen, en vandaar dat ik het ook normaal vind dat als een advocaat verschijnt, hij wel een aantal dingen mag aanvoeren. Zo moet je het eigenlijk zeggen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Als de minister het niet erg vindt, wil ik graag even terugkomen op de procedure op tegenspraak. Zodra de advocaat uitdrukkelijk is gemachtigd, is er eigenlijk sprake van een procedure op tegenspraak, vanaf dat moment. Vergis ik mij dan, als ik zeg dat een procedure op tegenspraak inhoudt dat de verdachte zelf in staat is om op grond van zijn ondervragingsrecht ook anderen te ondervragen en dat zodoende op een gegeven moment de rechter zelf tot waarheid kan komen? Met andere woorden: is de aanwezigheid van de verdachte bij een procedure op tegenspraak niet eigenlijk een wezenlijk element?
Minister Sorgdrager:
Ja, ik zei het iets onzorgvuldig: het wordt geacht een procedure op tegenspraak te zijn. Zo is het in de wet geregeld.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Maar wat betekent dit in onze discussie nu, over dit wetsvoorstel?
Minister Sorgdrager:
Niets; zo staat het in de wet. Het wordt dus gelijkgesteld aan een procedure op tegenspraak. Het enige gevolg daarvan betreft de appèltermijn.
De heer Rabbae (GroenLinks):
In die zin is dit niet in strijd met alle verdragen, als het gaat om de positie van de verdachte?
Minister Sorgdrager:
Nee, daarom moet de machtiging juist gegeven worden. Die machtiging is ook een belang van de verdachte. Dat probeer ik steeds uit te leggen; er zitten natuurlijk twee kanten aan. Als je iemand machtigt om voor jou de verdediging te voeren, dan heb je dus vertrouwen dat dit ook in jouw belang en op de goede manier gebeurt. Wanneer dat niet zo is, dan vind ik niet dat je iemand zomaar voor de verdachte moet kunnen laten optreden, om te verdedigen, etc. Dat kan toch niet?
Wat ook tijdens de terechtzitting kan voorkomen – dat is door de heer Vos naar voren gebracht – is de wijziging van de tenlastelegging. Wij hadden al eventjes een kort interruptiedebatje. Volgens mij ging de heer Vos uit van het feit dat in een vroeg stadium van de zitting de wijziging van de tenlastelegging wordt voorgesteld. Eerst dacht hij dat het ervoor was; toen zei hij: in een vroeg stadium. Het kan gedurende de hele procedure tot in hoger beroep. Het is dus wel degelijk zinnig wanneer een wijziging tenlastelegging ter terechtzitting door de officier van justitie wordt aangebracht, dat de raadsman de gelegenheid heeft zich daarover te beraden en eventueel met zijn cliënt in overleg te treden.
De heer Vos (VVD):
Ik stel mij een zaak voor waarbij de verdachte niet verschenen is. De zaak wordt uitgeroepen. De dagvaarding wordt door de officier voorgelezen. Vervolgens ontbreekt een stuk in de procedure, namelijk het gedeelte waarbij de rechtbank praat met de verdachte. Je bent dus heel snel aan je requisitoir toe. De wet zegt dat de tenlastelegging kan worden gewijzigd voordat het requisitoir gehouden wordt.
Minister Sorgdrager:
Dat is nu juist kortgeleden gewijzigd. In deze Kamer is een nieuw wetsvoorstel aangenomen. U hebt misschien de supplementen nog niet ingevoegd?
De heer Vos (VVD):
Ik zal daar even naar kijken.
Hoe dan ook, in de procedure valt het moment weg waarop met verdachte gesproken wordt. Er zijn een paar slagen achter elkaar. De zaak wordt in feite uitgesproken. De officier moet gaan rekwireren en daarna is de advocaat aan het woord. Heel snel achter elkaar zal wijziging van tenlastelegging plaatsvinden. Dat gebeurt na de vaststelling dat de raadsman zonder zijn verdachte verschenen is.
Minister Sorgdrager:
Dat hangt ervan af. Er kunnen ook nog getuigen gehoord worden tijdens de zitting. Er kan van alles gebeuren.
De heer Vos (VVD):
Dat gebeurt niet vaak bij de politierechter.
Minister Sorgdrager:
Bij de meervoudige kamer wel en bij de politierechter ook wel, ook als de verdachte er niet is; en in hoger beroep. Het geldt voor alle procedures.
De heer Vos (VVD):
Het is niet relevant om nu de strafrechtsprocedure verder te gaan uitleggen. De essentie van mijn mededeling was, dat zich de situatie kan voordoen waarin de raadsman verklaard heeft: mijn verdachte is er niet en ik mag optreden, en vrij snel daarna er een wijziging van tenlastelegging plaatsvindt, en hij terug moet komen op zijn woorden en zeggen: ik ben net niet zover gemachtigd, ik moet hierover bellen. Dat vond ik onlogisch.
Minister Sorgdrager:
Maar wie zegt dat hij moet bellen? Dat staat toch niet in de wet? Er staat alleen dat er een korte schorsing mag zijn. De raadsman mag toch zelf ook even nadenken wat voor consequenties zo'n wijziging van de tenlastelegging heeft? Soms moet hij misschien in overleg met zijn cliënt.
De heer Vos (VVD):
Dan is het goed nog even naar de memorie van toelichting te kijken, want daar wordt die korte onderbreking met name aangewezen als geëigend om met de cliënt contact te zoeken.
Minister Sorgdrager:
Ja, dat kan ook.
De heer Vos (VVD):
Dat vind ik eigenlijk onzin.
Minister Sorgdrager:
Waarom? Dat vind ik helemaal niet. Het gaat bijvoorbeeld om een feitencomplex. Dat is door de advocaat met zijn cliënt doorgenomen. Die zijn het erover eens: het zit ongeveer zo en zo in elkaar en zo en zo gaan wij de verdediging voeren. Dan gaat de officier van justitie een wijziging van de tenlastelegging vragen – de plaats van de handeling wordt anders, of iets dergelijks – dan is het toch logisch dat de advocaat overlegt met zijn cliënt? De rechter kan ook de zitting aanhouden, bij wijze van spreken, als het heel erg ingrijpend is. De rechter kan dan beslissen dat het op dat moment niet bekeken kan worden. Dan kan het heel efficiënt zijn dat de raadsman even belt met zijn cliënt en dat de terechtzitting toch door kan gaan, met zijn instemming.
De heer Vos (VVD):
Het is duidelijk dat wij daarover geen overeenstemming bereiken. Het ging er mij om dat je niet halfslachtig moet handelen als iemand gemachtigd is. Gemachtigd zijn, betekent dat je bevoegd bent al hetgeen te doen wat je noodzakelijk acht.
Minister Sorgdrager:
Dat is nu juist het verschil tussen het vertegenwoordigen waarover wij het net hadden, en het gemachtigd zijn. Hij treedt niet in de plaats van zijn cliënt.
De heer Vos (VVD):
Voor bepaalde besluiten zal hij dat wel doen en daarom heeft hij in mijn visie een schriftelijke machtiging nodig, maar ook daarover verschillen wij van mening.
Minister Sorgdrager:
Dan kom ik bij het aanbod van de taakstraf door een afwezige verdachte en in aanwezigheid van een gemachtigde advocaat. In een normaal geval zal de mogelijkheid van een taakstraf besproken zijn tussen de advocaat en de cliënt. Daarvan ga ik uit.
Nu de uitzonderlijke situatie dat dit niet zo is. Dan zou het op een gegeven moment een kwestie zijn van: kan de advocaat dat nu wel zeggen namens zijn cliënt of niet? Als dat besproken is tussen de advocaat en zijn cliënt, moet dat dan schriftelijk worden vastgelegd? Ik ga dan terug naar het volgende beginsel. Als de advocaat zegt "ik heb het met mijn cliënt besproken en mijn cliënt gaat ermee akkoord", wordt hij op zijn woord geloofd. De moeilijkheid ontstaat wanneer de officier van justitie zomaar een voorstel tot een taakstraf doet en op de zitting op een onverwacht moment optreedt. Dan heb je een probleem. De raadsman zal het moeten inschatten, de rechter zal het moeten inschatten. Als het niet zeker is dat een cliënt dat wil en als de advocaat daarover in feite geen mededelingen kan doen, doet de rechter er verstandig aan om de zaak aan te houden of om geen taakstraf op te leggen. Dat is toch ter beoordeling aan de rechter zelf. Je moet ook ruimte laten voor een rechter om op een zitting af te tasten wat de uitspraak kan zijn. Ik vind dat het niet nodig is om het schriftelijk vast te leggen. En wanneer de raadsman zegt dat hij het er niet over heeft gehad, is het toch de rechter die naar bevind van zaken moet handelen. Met andere woorden, ik wil het amendement van de heer Schutte ontraden. Dat geeft weer extra papier. De advocaat doet er ook verstandig aan om altijd dit soort zaken met zijn cliënt te bespreken.
Ik kom te spreken over de getuigen. De heer Vos gaat in op artikel 264 dat het OM de mogelijkheid geeft om het oproepen van getuigen te weigeren. Hij vraagt zich af: hoe kan het OM voorkomen dat er een soort van visexpeditie wordt gehouden? Het komt voor dat de verdediging een flinke reeks van getuigen vraagt op te roepen. In het algemeen zal het OM dat niet meteen honoreren. Dan zal altijd gevraagd worden: waarom wilt gij dat? Zeker als de officier van justitie het gevoel heeft dat er iets meer achter zit dan alleen maar het oproepen van al die getuigen, kan hij vragen naar het verband van de getuigen met wat op de zitting kan gebeuren. Wanneer een getuige niet in een proces-verbaal voorkomt, is het praktijk en gewoonte dat de officier van justitie dat ook vraagt. Wanneer wordt aangegeven wat het belang is van het oproepen van de getuigen, kan de officier van justitie dat altijd weigeren, gemotiveerd. Maar hij heeft daarbij niet de eindbeslissing. Uiteindelijk is het de rechter die beslist of een getuige wordt opgeroepen of niet. Dan kan ter terechtzitting een discussie plaatsvinden over de waarde, het hoe en het waarom van de getuigenverklaring. Die visexpedities worden overigens ook op andere manieren uitgevoerd. Dat is op zichzelf al een probleem. Door de mogelijkheden die de wet geeft, kan het echter wel worden voorkomen.
De heer Schutte is ingegaan op artikel 286, derde lid. Het gaat daarbij om een aparte ruimte voor de getuige. Er zijn met de getuigen natuurlijk altijd bepaalde problemen. Getuigen kunnen altijd hun verklaringen op elkaar afstemmen. Getuigen kunnen, in de visie van de heer Schutte, ook hun verklaring afstemmen op datgene wat ter terechtzitting plaatsvindt. Het afstemmen van getuigenverklaringen op elkaar kan natuurlijk altijd. Dat kan voor de zitting, al dan niet in aanwezigheid van de raadsman. Dat kan ook als men gezamenlijk zit te wachten tot er één van hen aan de beurt is. Dat contact is er natuurlijk altijd. Op zichzelf is dat best een probleem. Daarmee word je ter terechtzitting ook geconfronteerd, zeker wanneer er een bepaalde regie op is gezet. Ook dat komt nog wel eens een keer voor.
Een ander punt waarop de heer Schutte doelde, is de vraag of de getuigen ter terechtzitting aanwezig moeten zijn. Ik denk dat je de rechter de ruimte moet geven. Hij kan uiteindelijk bepalen wat er met die getuigen gebeurt. Soms kan het goed zijn dat een getuige, die tevens slachtoffer is, wel de hele zitting bijwoont. Vaak is het beter dat dit niet het geval is. Maar dan bepaalt de rechter ook dat de getuigen buiten blijven. Soms bepaalt de rechter, al dan niet op instigatie van de officier van justitie, dat de getuigen gescheiden van elkaar moeten wachten. Dat is dan niet zozeer vanwege de beïnvloeding, want die kan altijd plaatsvinden. Maar bedreigingen die men over en weer kan uiten, geven wel eens grote problemen. Dus ik denk dat wij het aan de beoordeling van de rechter zelf moeten overlaten of hij vindt dat een getuige wel of niet op de zitting aanwezig moet zijn. Ik meen dat dit in de praktijk in het algemeen goed verloopt.
De heer Schutte heeft een vraag gesteld over artikel 322. Ik heb niet begrepen wat zijn probleem was. Natuurlijk zijn niet alle consequenties van de auditurechtspraak in dit artikel opgenomen. Een verklaring tegenover de politie kan als bewijsmiddel gebruikt worden. Ook is het mogelijk dat een verklaring tegenover de politie wordt afgelegd, maar later door de getuige op de zitting wordt ingetrokken. Dat komt wel ongeloofwaardig over en men zal het vermoeden krijgen dat de getuige wordt bedreigd. De rechter kan dan teruggrijpen op de getuigenverklaring tegenover de politie. Die mogelijkheid blijft aanwezig.
Wat is in genoemde artikel geregeld? Stel dat de samenstelling van de rechtbank verandert. Theoretisch zou je dan opnieuw een onderzoek moeten starten en de getuigen zouden opnieuw een verklaring moeten afleggen. In het algemeen worden echter die verklaringen dan geacht afgelegd te zijn tegenover de nieuw samengestelde rechtbank. Het is evenwel mogelijk dat men dat niet wil, dat men de geldigheid van die verklaringen betwist en dat men ze nog een keer wil horen. In lid 4 wordt gezegd dat de bedoelde instemming niet nodig is wanneer de getuigen niet meer in staat zijn om ter terechtzitting te verschijnen. Zij kunnen bijvoorbeeld overleden zijn, niet meer te vinden zijn, enzovoorts. Er wordt dus een aantal situaties aangemerkt waarin zij niet meer ter terechtzitting hoeven te verschijnen. Hiermee is de regeling meer compleet. Er wordt daarentegen geen afbreuk gedaan aan de mogelijkheid van het gebruik van een getuigenverklaring.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Ik had de indruk dat wat mogelijk was met een getuigenverklaring die tegenover de politie was afgelegd, niet mogelijk was met een verklaring die tegenover de rechtbank in de oude samenstelling was afgelegd. Ik begrijp dat die indruk niet terecht is.
Minister Sorgdrager:
Nee, die is niet terecht. U veronderstelt dat de verklaring die tegenover de rechtbank in oude samenstelling is afgelegd, tegenover de nieuw samengestelde rechtbank opnieuw moet worden afgelegd. De vraag zou dan zijn: wat doe je met de oude verklaring wanneer tegenover de rechtbank in nieuwe samenstelling iets anders wordt gezegd. Ik veronderstel dat als dat gebeurt, de rechter terug kan grijpen op het proces-verbaal van de terechtzitting waarbij de oude verklaringen zijn afgelegd.
De heer Schutte (GPV):
Een verklaring die tegenover de politie is afgelegd, is dus niet van meer blijvende waarde dan die welke in tegenover de rechtbank in oude samenstelling is afgelegd?
Minister Sorgdrager:
Nee.
Voorzitter! De heer Koekkoek vroeg wat de gang van zaken zal zijn als een verdachte heeft meegedeeld dat hij niet bij de uitspraak aanwezig kan zijn, desalniettemin verschijnt, maar geen Nederlands spreekt. Hoe staat het dan met het recht op bijstand van een tolk? Wanneer iemand heeft gezegd dat hij niet bij de uitspraak aanwezig zal zijn, doet hij daarmee afstand van het recht op bijstand van een tolk. Daarover gaat artikel 362, lid 3. Meestal wordt in de praktijk voor dergelijke kwesties wel een oplossing gevonden. Wordt het namelijk werkelijk moeilijk om het gesprokene over te brengen, dan doet men een beroep op de in het gebouw aanwezige tolken of probeert men op een andere manier een oplossing te vinden. Formeel is het echter zo, dat als iemand zegt niet bij de uitspraak aanwezig te zullen zijn, hij daarmee formeel afstand van het recht op bijstand van een tolk doet.
De heer Koekkoek (CDA):
Voorzitter! Dat was mij bekend. Dit vloeit namelijk voort uit het voorgestelde artikel 325. Echter, volgens de nota van wijziging zegt artikel 364 dat de voorzitter aan de verdachte die verschenen is, mededeling moet doen van het rechtsmiddel dat kan worden ingesteld en van de termijn waarbinnen dat kan. Hoe verhouden die twee artikelen zich tot elkaar? Wat gebeurt er als de verdachte toch verschijnt, maar de taal niet machtig is?
Minister Sorgdrager:
De verdachte krijgt de uitspraak dan dus in het Nederlands te horen.
De heer Koekkoek (CDA):
En de vraag is of dat dan kan.
Minister Sorgdrager:
Ja, want hij heeft afstand gedaan van zijn recht op een tolk. Als je namelijk zegt niet te zullen verschijnen, heb je een processuele beslissing genomen. Als je dan toch verschijnt, krijg je de uitspraak in het Nederlands te horen. Je hebt namelijk niet meer het recht op bijstand van een tolk.
De heer Koekkoek (CDA):
Ik hoop dat het goed gaat.
Minister Sorgdrager:
Meestal wel!
Voorzitter! Dan kom ik toe aan het hoofdstukje betekeningsperikelen. Dat onderdeel heeft heel direct met efficiency te maken. De betekening in persoon is het meest efficiënt. Er zijn nogal wat projecten opgezet om zoveel mogelijk dagvaardingen en andere processtukken in persoon te betekenen. Dat is een voortdurende zorg van het openbaar ministerie. De heer Schutte vroeg vervolgens of de parketpolitie daarvoor voldoende capaciteit heeft. Bij een aantal projecten komt de parketpolitie niet onmiddellijk ter sprake, maar in hoofdzaak moet zij zorgen voor die betekening in persoon. Het gaat ook wel eens via de PTT, maar de kans dat iemand thuis is als de PTT aan de deur komt, is natuurlijk ook niet 100%.
Er wordt bij de parketpolitie zo nu en dan capaciteit georganiseerd, ook in clusters, om een aantal dingen te betekenen, vooral 's morgens vroeg, want dan zijn de mensen meestal thuis. Er komt ook wat capaciteit vrij door de oprichting van de landelijke vervoersdienst voor gedetineerden over de arrondissementsgrenzen heen. Tot nu toe wordt dat gedaan door de parketpolitie, maar dat wordt verminderd en er worden anderen voor ingezet. Daardoor krijgt de parketpolitie wat meer capaciteit, die gebruikt kan worden voor het betekenen van processtukken.
De verplichte domiciliekeuze is binnen ons departement onderwerp van discussie geweest met het openbaar ministerie. Het lijkt namelijk zo handig. Het zou ook een onderdeel van de betekeningsproblemen oplossen en bijdragen tot een snellere afdoening in eerste aanleg. Als een verdachte in hoger beroep echter aannemelijk maakt dat hij niet op de hoogte kon zijn van de zitting en toch zelf aanwezig had willen zijn, dan heeft hij volgens het verdragsrecht toch recht op berechting in twee instanties. Het hof moet dan terugverwijzen, waarna de zaak helemaal opnieuw moet beginnen. Dan verlies je tijd en capaciteit. Bovendien kan een vonnis toch niet onherroepelijk worden zolang de uitspraak niet aan de verdachte zelf bekend is gemaakt. Alles bij elkaar genomen dachten wij dat er geen efficiencywinst te behalen was. Uiteindelijk hebben wij dan ook afgezien van deze mogelijkheid.
De heer Schutte (GPV):
Mijn bijdrage op dit punt sloot ik af met de wat procedurele vraag of wij dit punt niet nog eens zouden moeten bekijken bij de vervolgfase van de uitvoering van de voorstellen van de commissie-Moons. Er zit wel een redelijk voordeel aan, maar ik zie ook knelpunten.
Minister Sorgdrager:
Precies, dat is ook zo. Bovendien willen wij dan evalueren of de verstekregeling werkt zoals wij denken dat die werkt. Als dat niet zo is, dan moet je dat toch veranderen. Dat ben ik met de heer Schutte eens.
De heer Schutte heeft de nietige dagvaarding, artikel 278, lid 1, juncto artikel 590, aan de orde gesteld. Artikel 278, lid 1, schrijft voor dat de rechter de geldigheid van de dagvaarding onderzoekt als een verdachte niet is verschenen. De advocaat is dan wel verschenen; dat is de casuspositie. Het zal in de praktijk niet vaak voorkomen dat als de dagvaarding in het geheel niet aan de verdachte is betekend en de zittingsdatum hem ook onbekend is, de advocaat de zaak wel met zijn cliënt heeft besproken. Wanneer er een schorsing plaatsvindt, zoals de heer Schutte suggereert, zal er toch een poging worden gedaan om de verdachte op te roepen met de betekening. Dan zit je weer aan een betekeningsprobleem. Het is dan administratief gezien toch eenvoudiger om gewoon opnieuw te beginnen. Het is een administratief ingewikkeldere procedure om een zaak aan te houden dan de dagvaarding nietig te verklaren en opnieuw te beginnen. In die zin is dit een efficiënter idee.
De heer Koekkoek vraagt wanneer de appèltermijn begint bij een dagvaarding die niet in persoon is betekend; de verhouding tussen de artikelen 279 en 364. Wanneer de verdachte aan wie de dagvaarding niet in persoon is betekend, zijn raadsman heeft kunnen machtigen om zijn verdediging uit te voeren op de zitting, ga ik ervan uit dat de datum van de zitting bekend was aan die verdachte. Anders heb je dat contact met die advocaat niet over specifiek die zaak. In dat geval geldt een korte appèltermijn: de datum van de zitting was aan de verdachte bekend. De aanwezige raadsman zal van de voorzitter van de rechtbank horen wat de openstaande rechtsmiddelen zijn. Dan komt ook de termijn voor hoger beroep aan de orde. Als een raadsman van tevoren contact heeft gehad met zijn cliënt, zal hij daarna natuurlijk ook de afloop wel vertellen.
De heer Koekkoek (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor haar verhelderende antwoord. Op een tweetal punten heb ik nog een nadere vraag.
In de voorgestelde regeling van artikel 279 is sprake van een machtiging tot verdediging. De vraag is of de regeling bij de kantonrechter krachtens artikel 398, die hierop lijkt, kan blijven bestaan. Daarbij is sprake van vertegenwoordiging door een advocaat. De minister heeft uitgelegd dat dit iets anders is. Maar de vraag is wel of de regeling van artikel 398 in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Europese Hof.
Mijn tweede punt betreft het laatste onderwerp dat de minister aansneed: wat is het gevolg van een machtiging tot verdediging voor het instellen van hoger beroep? Als sprake is van een uitdrukkelijke machtiging, zal in het algemeen de dag van de terechtzitting bekend zijn. Dan is ook helder hoelang de beroepstermijn duurt. Maar stel dat de terechtzitting is geschorst en de advocaat de verdachte daarna niet meer kan bereiken. Dan mag je uit de uitdrukkelijke machtiging toch niet afleiden dat de korte beroepstermijn zal gelden. Dan moet de verdachte, nadat vonnis is gewezen, dus op een andere manier bekend zijn geraakt met het vonnis. Het lijkt mij goed om daarover helderheid te geven, namelijk dat de korte beroepstermijn alleen geldt wanneer door de uitdrukkelijke machtiging buiten twijfel staat dat de verdachte kon weten wanneer vonnis zou worden gewezen. Ik krijg hierop gaarne de reactie van de minister.
De heer Schutte (GPV):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor haar duidelijke beantwoording. Een nachtje overdenken is in dit soort vrij technische discussies vaak goed voor de kwaliteit van de beantwoording.
Er is nog een punt waarop ik wil terugkomen, namelijk het aanbod van de taakstraf, waarop mijn amendement betrekking heeft. Ik ben het met de minister eens dat je moet oppassen met het stellen van onnodige vormvoorschriften die alleen maar veel werk met zich meebrengen en waarvoor geen echt inhoudelijke rechtvaardiging bestaat. Maar de taakstraf is toch een heel specifieke zaak; daar wees de heer Dittrich gisteren al nadrukkelijk op. In alle discussies over taakstraffen heeft altijd heel centraal gestaan dat zij moeten zijn toegesneden op de persoon van de verdachte. Dat betreft dan niet alleen de aard van de taakstraf, maar ook het al dan niet opleggen van de taakstraf. Dat is essentieel voor de kans op succes. Mede tegen die achtergrond geldt ook de eis dat een taakstraf alleen mogelijk is als sprake is van een schriftelijk aanbod van de verdachte om het af te doen in de vorm van een taakstraf. Is dat geheel van zaken geen argument om te zeggen dat je dit niet moet onderbrengen in een algemene machtiging in de richting van de raadsman? Moet, met andere woorden, niet expliciet blijken dat de verdachte deze mogelijkheid heeft beoogd ingeval het tot strafoplegging komt? Tegen die achtergrond wil ik mijn amendement voorlopig toch maar handhaven. Ik merk in dat verband nog op dat het amendement wat breder is, omdat het ook ziet op het afzien van een bepaald rechtsmiddel. Dat is voor mij echter wat minder relevant. Als het bezwaar tegen mijn amendement daarin is gelegen, dan wil ik dit punt best schrappen. De discussie is voor mij namelijk echt toegespitst op het verrichten van onbetaalde arbeid.
De heer Dittrich (D66):
Voorzitter! Ook ik wil de minister danken voor haar heldere beantwoording. De datum voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is nog niet bepaald. Het spreekt mij wel aan dat, zoals de minister zei, bekeken wordt of deze wet samen met een aantal andere wetten die wij binnenkort zullen behandelen, ingevoerd kan worden en in werking kan treden, met daaraan gekoppeld voorlichting voor de rechtspraktijk. Ik denk dat het laatste bijzonder belangrijk is. Niets is namelijk zo vervelend voor de mensen die met de wetten moeten werken, als dat zij constant supplementen moeten invoegen en zich altijd maar afvragen of zij wellicht één supplement achterlopen. Het laatste moest zelfs de heer Vos hier in de Kamer ondervinden. Wij denken dan ook dat het heel belangrijk is om de inwerkingtreding aan goede voorlichting gekoppeld te laten geschieden. Ik zeg dit met name in verband met de advocaat die niet gemachtigd is, maar toch naar de zitting komt om een paar feitelijke mededelingen te doen, zonder dat dit tot gevolg heeft dat er een procedure op tegenspraak komt. Daarom is het belangrijk dat wij hier in de Kamer over gesproken hebben. De wetsgeschiedenis staat dus. Volgens mij is het belangrijk dat de minister in de voorlichting nog aangeeft dat het de bedoeling is dat de praktijk van het in het kader van een verstekbehandeling toch nog wat feitelijkheden aan de rechter meegeven, in stand blijft.
Ik heb gisteren al over de taakstraf gesproken en collega Schutte heeft dat zojuist ook gedaan. Op zichzelf is de regeling ervoor bedoeld om een schriftelijk aanbod van dienstverlening te hebben, zodat men zeker weet dat wanneer de verdachte daartoe veroordeeld is, hij ook gemotiveerd is om dat te doen. Tijdens de rit kan natuurlijk blijken dat hij dat niet meer is. Nu vervalt dit als het ware. Op zichzelf heb ik daar geen grote problemen mee, maar ik wil de minister hier nog wel het volgende over vragen. Tijdens de discussie over de nota inzake de uitbreiding van de taakstraffen is gezegd dat er een wetsvoorstel op dit punt zou komen. In hoeverre kan dit nog van invloed zijn op de casus dat een advocaat op de zitting plotseling verrast wordt door de officier van justitie? Is het opnemen van een vervangende hechtenis in dat wetsvoorstel niet een mogelijkheid om uit dat dilemma te komen? Ik hoor hier graag een reactie op van de minister.
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Ik ben benieuwd of u ertoe neigt om het amendement van de heer Schutte te steunen of niet.
De heer Dittrich (D66):
Als in het komende wetsvoorstel inzake de taakstraffen komt te staan dat wanneer een verdachte tot een taakstraf wordt veroordeeld, maar hij die taakstraf niet volbrengt, er subsidiair door de officier van justitie vervangende hechtenis kan worden gevorderd, dan heb ik geen behoefte meer aan het amendement van de heer Schutte. Daar komt nog bij dat de minister heeft gezegd dat zij wil proberen om veel dingen min of meer gelijktijdig in te voeren. Ik hoor hier evenwel graag de reactie van de minister op.
Voorzitter! Ik kom op de betekeningsperikelen en de parketpolitie. Ik vind het een goed idee om de capaciteit die bij de parketpolitie vrijkomt, wanneer de landelijke vervoersdienst bepaalde taken gaat overnemen, voor de betekening in te zetten. Volgens mij is het namelijk heel belangrijk dat een verdachte zo snel mogelijk nadat er een zitting en een uitspraak is geweest, weet wat die uitspraak is, zodat het ondergaan van de straf zo kort mogelijk na de zitting plaatsvindt. Ik steun de minister hier dan ook in.
Ik heb twee vragen gesteld die nog niet beantwoord zijn. De eerste vraag is een beetje koffiedik kijken. Dat is de vraag wat nu eigenlijk de prognose is. Zullen veel advocaten op de zitting komen zonder vergezeld te zijn van hun cliënt, of zullen advocaten kopschuw zijn uit angst dat zij in het kader van de verdediging wellicht dingen naar voren brengen waar hun cliënt het later niet mee eens is? De Nederlandse orde van advocaten waarschuwt daarvoor. Hoe zal de advocatuur volgens de minister op dit wetsvoorstel reageren?
De heer Vos (VVD):
Ik meen mij te herinneren dat u gisteren zelf al antwoord heeft gegeven op deze vraag. U heeft gezegd dat u vreest dat advocaten afwezig zullen blijven, omdat zij niet de consequenties kunnen aanvaarden van het alleen ter zitting verschijnen zonder machtiging.
De heer Dittrich (D66):
Dat klopt. Dat heb ik gisteren in eerste termijn gedaan. Vanmorgen heeft de minister echter een heel helder antwoord gegeven over de afbakening tussen de advocaat die ter verdediging op de zitting dingen naar voren brengt, de advocaat die over de rechtsgevolgen van een procedure op tegenspraak spreekt en de procedure bij verstek, waarbij de advocaat toch nog bepaalde feitelijkheden naar voren kan brengen, zodat de rechter een toegesneden verstekvonnis kan wijzen. Dat vond ik een duidelijk antwoord, dus in die zin verwacht ik ook bij de advocatuur wat minder problemen.
Tot slot heb ik de suggestie gedaan om te bekijken hoe deze wet in de praktijk uitpakt. Dus een soort evaluatie. Ik heb in dit verband een referteperiode van drie jaar genoemd. Is de minister daartoe bereid en, zo ja, kan zij de ervaringen van de advocatuur daarbij betrekken?
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Om te beginnen dank ik de minister voor haar antwoord. Het is toch weer gelukt om zulke ingewikkelde technische materie redelijk inzichtelijk uitgelegd te krijgen. De heer Dittrich heeft al het een en ander gezegd over de datum van inwerkingtreding van de wet. Ik ben het daarmee eens. Ik heb er ook op gewezen in eerste termijn. Wel vroeg ik mij af of de minister kan aangeven met welke wetsvoorstellen dit wetsvoorstel tegelijk in werking zou moeten treden en wanneer dat mogelijk is. Ik ben ook blij met het resultaat van het interruptiedebatje over wat de wetsgeschiedenis nu eigenlijk inhoudt. Dit is overigens een onderwerp waar wij misschien meer in den brede naar zouden moeten kijken. Zoals gezegd, wij overschatten vaak in hoge mate welke invloed wij hebben op de rechtspraktijk. Men komt überhaupt niet toe aan het doorlezen van de Handelingen. Ik heb dat zelfs gemerkt bij grote debatten als die rondom de commissie-Van Traa. Men had er geen idee van dat de Kamer in een aantal moties uitspraken had vastgelegd. Men keek alleen naar het eerste rapport en naar de eerste reactie van het kabinet daarop. Dus voor de toekomst agendeer ik dit punt graag.
Gedurende dit debat heb ik een merkwaardige observatie gedaan. Wij praten in deze Kamer vaak over de bestrijding van criminaliteit. Het kan niet voortvarend genoeg zijn en natuurlijk altijd met inachtname van de rechten van verdachten en volgens zorgvuldige procedures. Er wordt echter weinig geduld. Al snel leidt een concrete casuspositie tot groot ongerief in deze Kamer, bijvoorbeeld op dinsdagmiddag. Ik zie wat dat betreft een zekere spanning met de pleidooien van een aantal collega's. De verdachten hebben een aantal rechten gekregen – daar doe ik overigens niets aan af – en vervolgens wordt een regeling getroffen voor het geval de verdachte zelf vindt dat het beter is om van die rechten geen gebruik te maken. Dan worden er verschillende voorstellen gedaan om die keuzemogelijkheid van de verdachte ongedaan te maken, er als het ware een vangnet onder te hangen, hetzij door de eis van het schriftelijk te stellen, hetzij door ingeval van een taakstraf weer een aparte procedure te vragen. Ik zie daar een zekere spanning in. Als je een fair trial van belang vindt, als je de verdachte alle rechten geeft, dan moet je die verdachte op een gegeven moment ook als een verantwoordelijk mens nemen. En als hij dan besluit om af te zien van die rechten, dan zij het zo, maar dan moeten er niet weer vangnetten onder worden gehangen waardoor hij er bij nader inzien toch wel gebruik van mag maken. Ik verwijs ook naar het voorbeeld van de tolk die bij nader inzien niet aanwezig bleek te zijn. Alle voorstellen gingen in dezelfde richting. Ik vind dat wij daar consequenter in moeten zijn. Dus ik zal mijn fractie zeker adviseren geen van de voorgestelde amendementen te steunen.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik dank de minister voor de antwoorden die zij gegeven heeft. Het gewijzigde amendement zal door mij zeker worden gehandhaafd. Ik heb dat amendement ingediend, omdat ik tijdens de debatten die wij vandaag en gisteren gevoerd hebben, bij herhaling twijfel heb vernomen over de vraag of de enkele mededeling van de advocaat die verklaard gemachtigd te zijn, wel voldoende is. Ik heb van de zijde van de wetgever begrepen dat er de eis van een uitdrukkelijke machtiging wordt gesteld. Dat is ook een uiting van een zekere twijfel. Ik heb begrepen dat de wetgever ook enige achterdeuren wil openhouden voor het geval de machtiging niet volledig is en er kennelijk een soort van onderbouwing van de machtiging nodig is door contact met derden of met de raadsman te zoeken.
Ik heb ook in de woorden van de heer Schutte twijfel gehoord of in alle omstandigheden de enkele verklaring van de machtiging voldoende is. Ik heb bij de fractie van D66 gehoord dat voorzien wordt dat advocaten het zekere voor het onzekere zullen nemen en zullen terugdeinzen om bij een verstekprocedure, waarbij de verdachte afwezig is, het woord te voeren. Bovendien heeft ook de heer Dittrich een schriftelijke bereidverklaring ter zitting geopperd.
De heer Dittrich (D66):
De heer Vos gaat nu aan het antwoord van de minister en aan mijn tweede termijn voorbij. Ik heb juist gezegd dat ik het overtuigend vond wat de minister heeft gezegd over de verstekprocedure en de procedure op tegenspraak. Daar laat ik mij door overtuigen. Ik heb wel aan de minister gevraagd hoe zij denkt dat de advocatuur gaat reageren na onze discussie hier. De heer Vos haalt nu echter de woorden uit de eerste termijn terug en doet net alsof dat de ultieme waarheid is. Dat is toch onzuiver?
De heer Vos (VVD):
Ik denk dat de heer Dittrich niet helemaal zuiver is als hij mij onzuiverheid verwijt. Wij praten hier over twee zaken. Wij praten over enige kanttekeningen die gemaakt worden in het geval een verdachte geenszins verschenen is en de raadsman toch iets zeggen wil. Dat is niet de verdediging voeren. Daarnaast praten wij over het voeren van de verdediging als zodanig. Daarvan heb ik gisteren ook van de heer Dittrich vernomen dat hij twijfelt of de advocaat het in alle omstandigheden aandurft om de verdediging te voeren als hij geen eenduidige machtiging heeft. Lees het maar na in de Handelingen!
De heer Dittrich (D66):
Dat hangt af van het contact tussen advocaat en cliënt. Naarmate de zaak beter is doorgesproken, zal het gevaar veel minder zijn. Daarom heb ik gezegd dat een goede, een slimme advocaat op zijn zaak is voorbereid.
De heer Vos (VVD):
Goed. De heer Dittrich heeft toch de verwachting uitgesproken dat vele advocaten het zekere voor het onzekere zullen nemen. Die zijn dan wellicht onvoldoende slim in het oordeel van de heer Dittrich.
Ook de Orde van advocaten heeft gewaarschuwd voor een terughoudende benadering. Zelf heb ik gewezen op het probleem dat zich kan voordoen als er geen duidelijke afspraken bestaan en de verdachte gewoonweg niet ter zitting verschijnt. Het amendement dat ik heb ingediend, sluit aan bij de praktijk die nu bestaat van artikel 398 Wetboek van Strafvordering. De mogelijkheid dat een advocaat iets doet zonder zijn cliënt, bestaat dus al bij de economische politierechter of bij de kantonrechter. Ik zie ook geen problemen met de uitspraak van het Europese Hof. Als ik pagina 12 in de memorie van toelichting lees, dan staat daar dat uit de uitspraak met name kan worden afgeleid dat de afwezige verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn verdediging te voeren. De afwezige verdachte moet de verdediging kunnen voeren. Dat vraagt om een wilsuiting van de verdachte om een derde voor hem het woord te laten voeren.
Ik heb ter verduidelijking van een en ander van de minister nog een antwoord nodig op de volgende vraag. Het is wellicht wenselijk als dit antwoord schriftelijk gegeven wordt. De vraag luidt hoe de regeling die nu gemaakt wordt zich verhoudt tot artikel 398 Wetboek van Strafvordering. Waarom wordt bij artikel 279 niet extra rekening gehouden met het feit dat de raadsman in een positie zal komen waarin hij als vertegenwoordiger besluiten zal moeten nemen die scherp kunnen ingrijpen in de positie van de verdachte?
Minister Sorgdrager:
Mijnheer de voorzitter! De heren Koekkoek en Vos hebben gevraagd hoe de machtiging tot verdediging zich verhoudt tot de vertegenwoordiging. Hoe kan artikel 398 in stand blijven als dit gerelateerd wordt aan de rechtspraak van het Europese Hof? Ik pak dan het hele cluster erbij. Ik heb het al een keer gezegd. Ik ga het nu nog een keer zeggen, maar ik ga het vervolgens niet schriftelijk bevestigen. Er is echter een verschil tussen machtiging en vertegenwoordiging. Machtiging tot verdediging is dat de advocaat alles mag aanvoeren ter verdediging van de cliënt, en daar zijn bepaalde vormvoorschriften voor vereist. Vertegenwoordiging gaat verder en houdt in dat de advocaat een verklaring kan afleggen die voor het bewijs gebruikt mag worden. Ik vind het logisch dat daaraan iets meer eisen worden gesteld en dat daarvoor een schriftelijke machtiging op haar plaats is, en bovendien dat het alleen maar gaat om relatief eenvoudige zaken, dus bij de kantonrechter en economische zaken, maar niet om klassieke strafzaken. Ik vind dat een goed onderscheid en ik vind ook dat het goed geregeld is.
De heer Koekkoek vroeg vervolgens of die vertegenwoordiging in overeenstemming kan zijn met de uitspraak van het Europese Hof. Ik denk van wel, omdat de cliënt bewust en schriftelijk zijn advocaat machtigt om in zijn plaats te treden. Als dit schriftelijk wordt vastgelegd, is dat volgens mij in overeenstemming met de rechtspraak van het Europese Hof.
De heer Koekkoek (CDA):
Voorzitter! Ik hoop dat mijn wetseditie niet verouderd is, want ze is niet losbladig. Bij de kantonrechter is geen sprake van een schriftelijke machtiging maar van "bepaaldelijk gevolmachtigd".
Minister Sorgdrager:
Dat klopt.
De heer Koekkoek (CDA):
Het is een kleinigheid, maar ik wil ook de andere kant opgaan. Is het ook bij de kantonrechter mogelijk om als raadsman te verschijnen, zonder bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, en alles aan te voeren wat ter verdediging dient? Dat is toch gewoon mogelijk?
Minister Sorgdrager:
Ja zeker.
De heer Koekkoek (CDA):
Als die praktijk er is, en die is er, dan is er geen strijdigheid.
Minister Sorgdrager:
Dat klopt, het gaat om "bepaaldelijk gemachtigd", maar bij de kantonrechter heb je allebei. De raadsman vervult daar in feite een dubbelfunctie.
Dan de appèltermijn. De heer Koekkoek beschrijft, nog steeds uitgaande van een machtiging, een casus waarin de zitting wordt geschorst en er geen nader contact tussen de raadsman en de verdachte meer plaatsvindt. Inderdaad ontbreekt dan de omstandigheid waaruit blijkt dat de datum van de zitting aan de verdachte bekend is. De appèltermijn is in dat geval dus anders, die begint pas bij het bekend worden van het vonnis; dat is zo. Zo is de jurisprudentie overigens ook. Heel duidelijk geldt: wanneer men bekend kan zijn met de datum van de zitting. Het blijft dus hetzelfde.
De heer Schutte is ingegaan op het aanbod van een taakstraf. Een schriftelijke verklaring van de verdachte dat hij dat wil, heb ik een onnodig vormvoorschrift genoemd, terwijl de heer Schutte die noodzakelijk vindt. Natuurlijk moet een taakstraf toegesneden zijn op de persoon van de verdachte, en op dit moment gaat dat in twee etappes. De eerste etappe is de vraag: gaat hij een taakstraf doen? Dat hoeft hij niet schriftelijk aan te bieden. Als de verdachte zelf ter zitting verschijnt en ten overstaan van de rechter verklaart dat hij een dienstverlening wil doen, is dat voldoende. Hij hoeft ook niet op dat moment het project aan te bieden; dat was wel het geval, maar zo is het niet meer. De tweede etappe is dat de dienstverlening wordt uitgevoerd. De verdachte gaat naar de reclassering, waar er een project wordt gezocht dat past bij zijn aard. Hiervoor zijn twee redenen. De verdachte moet niet gedwongen worden en er moet een zekere kans op succes zijn; hij moet ervoor gemotiveerd zijn.
De situatie is nu als volgt. De raadsman verschijnt, terwijl hij er niet met zijn cliënt over heeft gesproken. Dat vind ik het grootste probleem. Als de advocaat stelt dat zijn cliënt gemotiveerd is, vind ik dat voldoende. Maar als hij niet met de cliënt heeft gesproken, heb je een probleem. Met name de heer Dittrich vroeg hoe deze situatie in de nieuwe wet wordt ondervangen. Dat is inderdaad een punt, want ik wil taakstraffen zoveel mogelijk propageren en ik wil dat die zoveel mogelijk worden gebruikt. In het wetsvoorstel is een taakstraf dan ook een hoofdstraf, gelijk te stellen aan een gevangenisstraf of een geld boete. Dat betekent tevens dat er een vervangende hechtenis of een vervangende gevangenisstraf aan wordt toegevoegd. Het element van dwang, ofwel de dwangarbeid, zoals de heer Vos in eerste termijn nadrukkelijk naar voren heeft gebracht, speelt geen rol meer, want als iemand geen taakstraf wil, kan hij kiezen voor de celstraf. Wanneer hij niet gemotiveerd is en het geen succes zal worden, kan de vervangende hechtenis automatisch in werking treden. Ik denk dat dit probleem daardoor wordt opgeheven en dat het probleem van de raadsman die ter zitting verschijnt zonder expliciet overleg te hebben gehad met zijn cliënt, wat minder wordt. Daarbij blijft van belang het oordeel van de rechter of de verdachte überhaupt wel geschikt is voor dienstverlening. Dat kan de aard van het delict en de persoon van de verdachte betreffen. Als het om een notoire junk gaat, denk ik dat het niet zo handig is om daartoe over te gaan. Ik neem aan dat de nieuwe wet een groot deel van de problematiek oplost.
De heer Rabbae wil vragen: wanneer komt die nieuwe wet?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Nee, mijn vraag is of u van mening bent dat de raadsman overleg moet voeren met zijn cliënt in het geval van een vonnis.
Minister Sorgdrager:
Ik denk dat de raadsman dit punt altijd met zijn cliënt moet bespreken. Ik ga ervan uit dat naarmate de taakstraf steeds gebruikelijker wordt, het een normaal onderdeel van het overleg wordt. Het idee van een taakstraf wordt bijzonder vaak naar voren gebracht. Bijna iedereen heeft een voorkeur voor een taakstraf boven een celstraf. Ik zie hierin dan ook geen problemen.
Voorzitter! Ik kom tot de voorlichting terzake van de rechtspraktijk. Ik denk dat de heer Dittrich wat dit betreft een punt scoort. Ik zal zorgen dat dit gebeurt. Als je de wetstekst toegestuurd krijgt, ontdek je dat het nogal wat zoekwerk kost om te weten wat er precies veranderd is. Ik denk dat het handig is er een soort leeswijzer bij te hebben voor de uitvoering. Mevrouw Kalsbeek vroeg of in de memorie van toelichting of bijvoorbeeld via een los vel inzichtelijk kan worden gemaakt waar het precies om gaat. Ik kan mij haar wens heel goed voorstellen. Ik neem dit ter harte. Wij zullen proberen aan deze wens tegemoet te komen.
De heer Dittrich haalde de betekening van de vonnissen aan als een punt waarop gelet moet worden. Het gaat niet alleen om de dagvaarding in persoon, maar liefst ook om het vonnis, want dan kan gelijk tot de executie worden overgegaan. Dit hoort bij de efficiënte afwerking van deze procedures.
De heer Dittrich vroeg of veel advocaten zullen verschijnen zonder cliënt. Dat weet ik niet. Er zijn verschillende gevallen waarin verdachten niet verschijnen. Soms vergeet men het, soms is men niet geïnteresseerd en soms verschijnt men bewust niet uit vertragingstactische overwegingen. Ik denk dat er wat dit betreft niet veel verandert. Wat de advocaten zullen doen, hangt af van de relatie tot hun cliënt en van het soort cliënt. Er zijn heel wat verdachten die graag willen dat hun zaak snel wordt afgehandeld. Wij moeten niet alleen maar kijken naar de procedures waarbij problemen gemaakt worden. In het overgrote deel van de procedures, vooral bij de politierechter, is men dolblij als de zaak achter de rug is en vindt men het prima als een advocaat het werk doet. Het probleem ligt bij de grote zaken met geroutineerde verdachten. Dan kijkt een advocaat wel heel goed uit. Wanneer in die zaken een verdachte niet verschijnt en dat kennelijk bewust doet, terwijl de advocaat er wel is maar zegt niet gemachtigd te zijn – misschien omdat hij het niet aandurft – trekt de rechter daaruit de conclusie dat de zaak gewoon moet worden behandeld en dat de advocaat niet tot de verdediging wordt toegelaten. Dan moet men consequent zijn. Hoe dit uitwerkt in de toekomst, weet ik niet. Misschien maakt het allemaal niet zo vreselijk veel uit.
De heer Dittrich vroeg in dit verband of wij een totale evaluatie krijgen van deze regeling. Daar ben ik niet helemaal voor. Dat geldt wel als het gaat om de volgende fase van het rapport van de commissie-Moons. Als wij de verstekregeling erbij betrekken, komt dit natuurlijk vanzelf aan de orde.
Mevrouw Kalsbeek heeft gevraagd wanneer alles in werking treedt. Er zijn een paar wetten die nogal wat met elkaar te maken hebben: die over het geding voor de politierechter, over de oproeping bij de kantonrechter en het onderhavige wetsvoorstel. Omstreeks 1 januari 1998 kunnen wij dat clustertje gelijktijdig in werking laten treden.
Ik sluit mij nog van harte aan bij het slot van het betoog van mevrouw Kalsbeek over de spanning tussen efficiency en de rechten van de verdachte.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! Na het antwoord van de minister in tweede termijn over de taakstraffen is er onvoldoende reden voor handhaving van mijn amendement op stuk nr. 9. Dat trek ik bij dezen dus in.
De voorzitter:
Aangezien het amendement-Schutte (stuk nr. 9) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-4500-4512.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.