Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (23714).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! "Kinderen mogen zich achter ons verschuilen, maar wij nooit achter de kinderen", Aldus Astafjev in De Keizervis. Dit citaat raakt de kern van het debat van vandaag. Vandaag gaat het debat over mensen en hun relaties. Het gaat over vaders en moeders die gescheiden zijn en die de zorg hebben over hun kind. En dus over de vader of moeder die die zorg niet meer heeft, maar die wel de ouder van het kind blijft. Uiteraard gaat het over het kind zelf en wat volwassenen denken dat in zijn belang beslist moet worden. En het gaat over de nieuwe partner van de verzorgende ouder en hoe diens positie in het leven van het kind juridisch versterkt kan worden.

Maar centraal staat toch het behartigen van de belangen van het kind. Kinderen vragen niet om echtscheidingen, om conflicten tussen ouders of opvoeders. Kinderen willen kind zijn en in een liefdevolle omgeving opgroeien. De wetgever moet oog hebben voor de situatie waarin het kind leeft. Effectief gezinsleven behoort beschermd te worden. Dat is in het belang van het kind. Daarbij moeten we bedenken dat de wetgever nooit voor elke concrete situatie kan aangeven wat de beste oplossing voor het kind is. Dat moet de rechter doen, nadat hij alle betrokkenen en ook het kind heeft gehoord.

Gaan ouders scheiden, dan moet de rechter het gezag over het kind aan ofwel de vader ofwel de moeder toekennen, tenzij vader en moeder gezamenlijk aan de rechter laten weten dat zij gezamenlijk dat gezag willen blijven uitoefenen. Zo luidt de wet nu. Met name van de gescheiden ouder die het gezag niet toebedeeld kreeg, is de laatste jaren kritiek op dit wettelijk uitgangspunt gekomen. Meestal, zo blijkt uit de praktijk, is dit de vader. Wanneer er dan ook nog problemen ontstaan rond de omgangsregeling en er geen informatie over het kind wordt verstrekt door de moeder, dan voelt de vader zich aan de kant gezet. En dat doet pijn.

Deze vaders redeneren: de moeder en ik hebben samen besloten een kind op de wereld te zetten, waarom behoud ik dan niet na echtscheiding van de moeder het recht op gezag, het medegezag over mijn kind? Het zou immers geen echtscheiding met het kind moeten zijn. De relatie met het kind zou eigenlijk niet mogen veranderen. Daarom pleiten deze vaders voor het in stand laten van het gezamenlijk gezag na echtscheiding.

Tegenover deze redenering staat die van de landelijke werkgroep Vrouw en recht, deel uitmakend van het Clara Wichmanninstituut. Deze vrouwen willen dat het gezag gekoppeld wordt aan degene die de zorg heeft over het kind. Slechts als er sprake is van gedeelde zorg, kan gedeeld gezag aan de orde zijn. Vrouwen zullen in een slechtere positie raken, omdat zij de gronden moeten aanvoeren om eenoudergezag in plaats van gezamenlijk gezag te realiseren. Zij zullen antwoord moeten geven op de vraag waarom het belang van het kind beter gediend is met opdracht van het gezag alleen aan de moeder.

De regering heeft de knoop doorgehakt en als hoofdregel gekozen dat ook na beëindiging van het huwelijk het gezamenlijk gezag blijft bestaan, tenzij beide ouders of één van hen het gezag alleen wil. D66 is het, alles afwegende, hiermee eens. In een aantal gevallen zullen ouders die tijdens de echtscheidingsprocedure nog tegen elkaar strijden, aan het wettelijk uitgangspunt houvast vinden om in elk geval samen het gezag over de kinderen uit te oefenen, al zal de verzorgende ouder vanzelfsprekend meer invloed hebben op de beslissingen van alledag. Toch blijven er conflictsituaties waarin gezamenlijk gezag niet tot de mogelijkheden behoort. Op verzoek zal de rechter dan dat gezag aan één van de ouders toekennen.

Wat de fractie van D66 betreft ligt het in de rede dat een dergelijk verzoek goed wordt gemotiveerd. Als expliciet toetsingscriterium dient het belang van het kind te gelden. Zoals het voorgestelde artikel 251 nu luidt, kan er te gemakkelijk van de nieuwe hoofdregel worden afgeweken. Ook al zal de rechter ongetwijfeld steeds het belang van het kind in zijn overwegingen betrekken, het lijkt D66 belangrijk dat dit criterium expliciet in de wetstekst wordt opgenomen. Het kan strijdende ouders net even dat zetje geven om hun conflicten in het belang van het kind bij te leggen.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Denkt de heer Dittrich ook niet dat daardoor eigenlijk het hele proces van scheiden een nog sterker strijdend proces gaat worden? De vrouw of de man die alleen het gezag wil hebben, moet als het ware bewijzen dat het niet in het belang van het kind is om gezamenlijk gezag te houden.

De heer Dittrich (D66):

De regels van het bewijsrecht gelden natuurlijk niet. Wij hebben het over het belang van het kind. Wij vinden dat van de ouder die het gezag alleen wil hebben, mag worden gevergd dat hij in het belang van het kind aangeeft waarom. In de huidige wetstekst is dat niet expliciet opgenomen, terwijl het een beslissing is die het leven van een kind verregaand kan beïnvloeden. Dat moet gemotiveerd worden gedaan.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Sowieso speelt het belang van het kind. Dat is het uitgangspunt voor het eventueel wijzigen van het gezag. Op het moment dat het gemotiveerd moet worden door een van de ouders, moet worden geïnventariseerd wat er allemaal fout is gegaan. Je gaat dan weer richting conflict. Zou je niet veel beter richting harmonie kunnen gaan? Juist door middel van harmonie moet er een oplossing komen. Door het in de wet op te nemen, nodigt het uit tot veel meer conflicten. Het wordt er weer een strijdpunt bij.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het niet met u eens. U zegt dat het gaat om het wijzigen van het gezag. Mensen die getrouwd zijn, hebben samen het gezag. Het voorstel van de regering is om dat in stand te houden, tenzij. In de huidige praktijk wordt het omgedraaid: tenzij het weer gezamenlijk kan. Als een van beide ouders van de hoofdregel wil afwijken, moet dat in het belang van het kind aannemelijk worden gemaakt. Dat mag in het belang van het kind van die ouder gevraagd worden.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik weet precies hoe het wetsvoorstel eruitziet. Het gaat om de wijziging van het gezamenlijk gezag als een van de ouders zegt dat het niet goed is dat het op deze manier gebeurt. Door het veranderen van de wetstekst worden de ouders uitgenodigd om expliciet te maken wat het belang van het kind in de desbetreffende situatie is en om aan te geven dat het niet in het belang van het kind is om de huidige situatie te handhaven. Dan zit je op de conflicttoer die wij als PvdA-fractie niet willen. Wij willen veel meer naar de harmoniesfeer. De heer Dittrich zoekt de oplossing meer in de conflictsfeer.

De heer Dittrich (D66):

Absoluut niet. Ik vind dit een verdraaiing van de woorden die ik zojuist naar voren heb gebracht. Als een van beide ouders zegt dat hij het gezag alleen wil hebben, omdat het gezamenlijk gezag niet zou werken, mag je in het belang van het kind verlangen dat die ouder dat motiveert. Mevrouw Van der Burg noemt dat een strijdmodel, maar stel je voor dat je het niet vraagt. Dan krijg je de volgende situatie. Twee ouders hebben conflicten, waarna een van beide tamelijk ongemotiveerd het verzoek doet om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De andere ouder wordt dan als het ware buitenspel gezet. Dat is een schrijnende situatie. Ik neem aan dat de PvdA-fractie ook van mening is dat dat een punt van zorg is dat de wetgever zich moet aantrekken. Ik wijs op de rapporten die bijvoorbeeld door organisaties van gescheiden mensen herhaaldelijk worden aangeboden. Mevrouw Van der Burg spreekt van een conflictmodel, maar in mijn betoog wil ik nu juist ingaan op echtscheidingsbemiddeling. D66 vindt dat namelijk een heel belangrijke zaak. Ik hoop dat wij daarbij de steun van de PvdA-fractie krijgen. Echtscheidingsbemiddeling kan een heel belangrijke rol spelen in het voorkómen van conflictsituaties. Het rapport van de commissie-De Ruiter spreekt daar ook over.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Die woorden spreken mij zeer aan. De heer Dittrich weet dat de PvdA een voorstander is van echtscheidingsbemiddeling. Juist daarom lijkt het mij zo slecht om expliciet in de wet op te nemen dat het belang van het kind moet worden aangetoond als je van gezamenlijk gezag naar alleengezag gaat. Dat is namelijk strijdig met de intentie van echtscheidingsbemiddeling, want die richt zich op harmonie en niet op conflict.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Als mensen een conflict hebben, moet uiteraard zoveel mogelijk worden geprobeerd om dat op te lossen. Daarom was D66 gecharmeerd van onderdelen van het rapport van de commissie-De Ruiter, want daarin wordt het belang van de echtscheidingsbemiddeling onderstreept. Met name op dit punt zou het verstandig kunnen zijn wanneer ouders bijvoorbeeld het advies van een echtscheidingsbemiddelaar zouden kunnen vragen. Tijdens de procedure waarin de verzoekende ouder het alleengezag vraagt, zou dan een bemiddelingspoging kunnen worden ondernomen. Zweden werkt met een dergelijk systeem. Namens D66 vraag ik de staatssecretaris of zij mogelijkheden ziet om dat te stimuleren. Mocht de rechter besluiten om het gezag aan één van beide ouders toe te bedelen, dan wordt hij door opname van de clausule "in het belang van het kind" ertoe aangezet om zijn beslissing te motiveren. Daarom heb ik samen met collega De Vries van de VVD een amendement op artikel 251 ingediend.

Ik kom dan te spreken over het gezamenlijk gezag door een ouder en een niet-ouder. D66 vindt het een verbetering dat dit paarse kabinet het feitelijk ouderschap een gelijkwaardige plaats geeft aan ouderschap op basis van bloedverwantschap. Voor veel sociale ouders is dat in vergelijking met de huidige situatie een winstpunt. De ouder die alleen het gezag over het kind heeft, kan samen met zijn partner de rechter vragen hen gezamenlijk met het gezag over het kind te belasten. Die partner die niet de biologische vader of moeder is, krijgt door het gezamenlijk gezag een juridische relatie met het kind. Tot nu toe heeft die sociale ouder geen formele status. Hij kan het kind bijvoorbeeld geen lid maken van een bibliotheek of inschrijven op een school.

De regeling zoals die is geformuleerd in het nieuwe artikel 253t, roept nog wel wat vragen op. De ouder en diens partner moeten direct voorafgaand aan het verzoek ten minste één jaar de zorg voor het kind hebben gehad. Dit is een invulling van het vereiste dat er een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind moet bestaan bij de partner van de ouder. Op zichzelf is dit een logische voorwaarde, die strekt ter bescherming van de belangen van het kind. Maar waarom dient deze voorwaarde ook te gelden in de situatie van bijvoorbeeld twee duomoeders die samen besluiten om via kunstmatige inseminatie een kind te nemen? Eén van hen raakt zwanger en krijgt het kind. Waarom zou er pas gezamenlijk gezag kunnen worden toegekend nadat één jaar is verstreken? In deze situatie is er geen andere ouder. Diens belangen behoeven niet beschermd te worden. In zo'n situatie is er een gezamenlijke keuze gemaakt door twee vrouwen om samen een kind op de wereld te zetten en op te voeden. Dit is vergelijkbaar met de situatie van een man en een vrouw die een kind willen en via IVF-bevruchting het kind op de wereld zetten. In dat laatste geval echter krijgt de man door erkenning het gezag, samen met zijn vrouw. In het geval van de duomoeders moet er eerst één jaar worden gewacht. D66 vindt dat onredelijk. De nauwe persoonlijke betrekking tot het kind kan ook uit andere omstandigheden blijken dan het vereiste van één jaar gezamenlijke verzorging. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Ik kom niet over de inhoud van het amendement te spreken, maar over de toelichting. De heer Dittrich spreekt in de toelichting over het gezamenlijk besluiten om een kind te nemen. Die terminologie komt in het spraakgebruik helaas ook veel voor, maar mensen die geen kind kunnen "nemen", hebben daar nogal wat moeite mee. Vindt de heer Dittrich ook niet dat het beter is om de toelichting op dit punt anders te formuleren?

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb aansluiting gezocht bij het spraakgebruik, omdat ik vind dat de politiek zich begrijpelijk moet uitdrukken. In mijn betoog heb ik het gehad over "een kind op de wereld brengen" of "een kind op de wereld zetten". Ik ben graag bereid de formulering in de toelichting op het amendement te veranderen.

Is er een andere ouder, dan moet de verzoekende ouder drie jaar lang alleen het gezag hebben gehad. Deze termijn beschermt de andere ouder tegen lichtvaardige verzoeken. Dit is tijdens de schriftelijke behandeling uitgebreid aan de orde geweest. D66 denkt dat een dergelijke bescherming verstandig is, maar niet in alle situaties. De ouders kunnen immers tijdens het huwelijk uit elkaar zijn gegaan, waarna één van hen de facto het gezag uitoefent. Na verloop van jaren wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden en krijgt de verzorgende ouder formeel het gezag. Waarom zou deze ouder nog eens drie jaar moeten wachten alvorens met diens partner gezamenlijk gezag te kunnen aanvragen? Als die andere ouder het eens is met een bekorting van de periode van drie jaar, waarom zou dat dan niet kunnen? Het eventuele gevaar dat de andere ouder onder druk wordt gezet om met een verkorting van de termijn in te stemmen, wordt ingedamd door de rechter die de beslissing moet nemen.

Een ander voorbeeld: de ene ouder mishandelt het kind. Er volgt een echtscheiding en de andere ouder krijgt alleen het gezag. Nu de ene ouder zo duidelijk in strijd met de belangen van het kind heeft gehandeld, waarom moet de ouder met gezag dan de driejaarstermijn volmaken? Kan die termijn niet wat minder dwingend? Het is uiteindelijk de rechter die alles tegen elkaar moet afwegen. Graag een reactie van de staatssecretaris.

Na beëindiging van het gezamenlijk gezag loopt ingevolge artikel 253w de onderhoudsplicht voor de ex-partner gedurende één jaar door. Deze termijn is gekozen, omdat de financiële verplichtingen uit de gezamenlijkgezagperiode niet ophouden ten tijde van het einde van het gezamenlijk gezag. D66 steunt deze gedachte, maar de termijn komt enigszins arbitrair op ons over. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten welke argumenten ten grondslag hebben gelegen aan de keuze voor een termijn van één jaar? Overigens heeft D66 een lichte voorkeur voor een termijnstelling die in alle gevallen hetzelfde is, boven een criterium dat naar rato van de duur van het gezamenlijk gezag geldt. De wetstekst zou in het laatste geval minder helder worden.

Voorzitter! De werkbelasting. Is het wel juist dat er nauwelijks een vermeerdering van het werk van de rechters wordt verwacht? Toen de regering die uitspraak deed, was er nog geen nota van wijziging ingediend. Met name nu het zal voorkomen dat een ouder het gezamenlijk gezag zal proberen om te laten zetten in enkelvoudig gezag, kan de werklast van de rechters, het griffiepersoneel en de raad voor de kinderbescherming toenemen. Graag een toelichting.

Wijziging van het gezamenlijk gezag. Beëindigt de rechter het gezamenlijk gezag en kent hij dit gezag toe aan de ex-partner van de ouder die eerst het gezag met zijn partner had, dan kan de rechter altijd – te allen tijde, staat in de wet – op verzoek van een van de ouders of van beide ouders, hen samen met het gezag belasten. Dat staat in het vierde lid van artikel 253v. D66 vindt het vreemd dat hierin niet het belang van het kind specifiek geformuleerd is. Immers, in dit soort situaties zijn de conflicten niet van de lucht en wil men de belangen van het kind nog wel eens uit het oog verliezen. Het komt voor dat men over de rug van het kind een conflict uitvecht. Daarom heeft D66 op dit punt een amendement ingediend.

Voorzitter! Het horen van kinderen ouder dan 12 jaar. De wetgever heeft gewild dat een kind ouder dan 12 jaar aan de rechter zijn mening geeft. Ik ben nogal geschrokken van een recent dossieronderzoek met betrekking tot stiefouderadoptie. De resultaten ervan zijn verschenen in het februarinummer van het tijdschrift voor familie- en jeugdrecht. In meer dan de helft van de onderzochte zaken blijkt dat de rechter kinderen ouder dan 12 jaar niet naar de eigen mening heeft gevraagd, hoewel de wet dit wel vereist. Bovendien blijkt de rechter de motivering van zijn uitspraak te beperken tot een verwijzing naar het advies van de raad voor de kinderbescherming en een weergave van het wetsartikel. Ik vind dat de rechter inderdaad het kind moet horen, ook al lijkt zijn mening uit de stukken bekend. Het gaat om afwegingen die het leven van een kind verregaand kunnen beïnvloeden. Organisaties van gescheiden ouders zijn er huiverig voor dat kinderen gehoord worden. Ze zijn bang dat een kind door de rechter wordt gedwongen te kiezen voor de ene ouder tegen de andere ouder. Door op een goede manier het gesprek met het kind aan te gaan, kan dit gevoel worden weggenomen bij het kind, terwijl de rechter zoveel mogelijk duidelijkheid krijgt wat het kind zelf wil. Ik zou de staatssecretaris willen vragen of er zicht op is in hoeverre rechters zich niet houden aan de door de wet aan hen opgelegde taak om het kind te horen. Mocht dit structureel voorkomen, dan is verandering gewenst. Ik zou graag op dit punt een reactie van de staatssecretaris horen.

Voorzitter! Ik herhaal het citaat waar ik mee begon: "Kinderen mogen zich achter ons verschuilen, maar wij nooit achter de kinderen". Ik denk dat wij dat in gedachten moeten houden, als wij verder over dit wetsvoorstel praten.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Voorzitter! al jaren wordt gediscussieerd over juridische erkenning van een feitelijke gezins- en verzorgingssituatie, waarin kinderen worden verzorgd en opgevoed door ouders die niet of niet beiden de juridische ouders zijn, dikwijls sociale ouders genoemd. Het belang van het kind is er niet mee gediend dat hieraan geen enkele juridische status is gegeven.

De meeste kinderen – bijna 85% – groeien de eerste 20 levensjaren op bij de beide juridische ouders. In die situaties valt verzorgend ouderschap samen met juridisch ouderschap. Rechten en plichten tussen ouders en kinderen zijn wettelijk geregeld. Maar één op de zes kinderen heeft te maken met verandering in de verzorgingssituatie, hetzij als gevolg van echtscheiding van de ouders, hetzij als gevolg van overlijden van een of beide juridische ouders. Opmerkelijk is dat er ook zo'n honderd jaar geleden al sprake was van dit aantal wisselingen, zij het dat de oorzaak toen met name lag in het overlijden van een of soms beide ouders.

Daarnaast doen zich situaties van sociaal ouderschap voor waarin er geen andere juridische ouder is, bijvoorbeeld een lesbische relatie waarbij een van de vrouwen – via donorinseminatie – de moeder is. Ik doel hier op de situatie van de zogenoemde duomoeders waarbij de vriendin de sociale ouder is.

In al die gevallen doet zich de situatie voor waarin een partner of een nieuwe partner samen met de juridische ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich neemt. Jarenlang soms, zonder dat er enige juridische bescherming van de relatie tussen de verzorger, de niet-ouder en het kind ontstaat.

Dit is een schrijnende situatie, die absoluut niet in het belang is van het kind, zeker niet bij de duomoeders, de lesbische paren waarbij er geen andere juridische ouder is. Dit is evenmin rechtvaardig naar de partner van de juridische ouder toe, omdat hij of zij ondanks de dagelijkse verzorging geen enkele mogelijkheid heeft om al dan niet formeel-juridisch op te treden ten behoeve van het kind of namens het kind in dagelijkse zaken. Denk bijvoorbeeld aan problemen die op school spelen waarin de partner weinig kan doen of aan het openen van een bankrekening. De heer Dittrich heeft zojuist gezegd dat het in de "bibliotheeksfeer" speelt, maar het speelt ook bijvoorbeeld bij het ondergaan van een geneeskundige behandeling. Alleen de juridische ouder en niet de verzorgende ouder is hiertoe bevoegd. Ook na wegvallen van de juridische ouder kan de relatie tussen de verzorger en het kind – ook al heeft de verzorger het kind al jaren verzorgd – nu in principe worden beëindigd.

Voorzitter! Met het voorliggende wetsvoorstel komt er een einde aan deze schrijnende situaties door introductie van het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij. De Partij van de Arbeid is daar vóór. Het biedt, zoals gezegd, vooral een verbetering voor de lesbische en homo-ouderparen in relatie tot kinderen. Maar zoals wij bij de behandeling van de kabinetsnota Leefvormen in het familierecht al naar voren hebben gebracht, is de Partij van de Arbeid hiermee niet tevreden. Wij willen een stap verdergaan. Ook lesbische paren en homoparen moeten juridisch ouderschap kunnen verkrijgen. Wij zien nog steeds geen reden om onderscheid te maken tussen homo- en heteroseksuele relaties, ook niet wat de juridische relatie ten opzichte van kinderen betreft. Terecht hebben het COC, het Clara Wichmanninstituut, de Gezinsraad en de Emancipatieraad ons hierop weer eens gewezen. Zoals bekend, buigt de commissie-Kortmann zich over het openstellen van het huwelijk en de adoptie door homo- en heteroparen. Voor 1 augustus dit jaar moet haar advies zijn afgerond. Kan de staatssecretaris iets zeggen over de vorderingen van die commissie? Ziet het ernaar uit dat de datum van 1 augustus ook werkelijk wordt gehaald?

Voorzitter! Vooruitlopend op dit advies kan de PvdA instemmen met de aan de orde zijnde minder vergaande regeling van gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij. Gezien de maatschappelijke behoefte bij velen, en vooral bij lesbische paren, aan juridische bescherming van de relatie van het kind met de partner van de ouder, geeft de snelheid van invoering voor de PvdA dan ook de doorslag. Voorlopig beter een half ei dan een lege dop. De PvdA ziet deze regeling voor lesbische paren en homoparen dus als een tussenstap. Bij de behandeling van de herziening van het afstammingsrecht en adoptie, die binnenkort in de Kamer plaatsvindt, komen wij hierop nog terug, met name waar het gaat om de zogenaamde duomoeders.

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is ook van belang voor het zogenoemde opvolgend ouderschap. De nieuwe partner van de gescheiden ouder die het kind verzorgt, kan opteren voor gezamenlijk gezag en behoeft niet zijn toevlucht te nemen tot het veel ingrijpender instrument van stiefouderadoptie. Dat wil zeggen dat ook de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouder en het kind worden beëindigd.

De voorwaarden waaronder gezamenlijk gezag-voogdij kan worden gekregen en de rechtsgevolgen geven de PvdA-fractie nog aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen en het stellen van een aantal vragen. Allereerst de voorwaarden. In grote lijnen kan de PvdA hiermee instemmen. Ook wij vinden de bestendigheid van de nieuwe verzorgingssituatie, een stabiele en nauwe persoonlijke relatie, daarbij van groot belang, zeker als sprake is van zogenoemd opvolgend ouderschap. Het vergt een afweging of het belang van het kind wordt geschaad als in de nieuwe situatie, het nieuwe gezin, waarin het kind verzorgd en opgevoed wordt, de verzorgers gezamenlijk het gezag krijgen. Er kan zich een groot loyaliteitsconflict voordoen ten opzichte van de niet-verzorgende ouder. Ook al laat het gezamenlijk gezag het juridisch ouderschap van de niet-verzorgende ouder intact en verandert de relatie tussen deze en het kind in juridische zin niet, het heeft toch een psychologische werking. Daarbij is het antwoord op de vraag die wij bij de schriftelijke voorbereiding hebben gesteld van belang of de rechter altijd gezamenlijk gezag op verzoek moet toewijzen als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten.

In eerste instantie werd gezamenlijk gezag bij opvolgend ouderschap met name gezien als vervanging van de stiefouderadoptie. Met andere woorden: in de situatie dat er van een band tussen de juridische niet-verzorgende ouder en het kind niet of nauwelijks meer sprake is. Ik vermoed dat de rechter ook in andere situaties het gezamenlijk gezag zal kunnen toekennen. Kan de staatssecretaris nog eens helder uiteenzetten welke beslissingsruimte de rechter in dezen heeft?

Voorzitter! Ik kom op de concrete voorwaarden om de stabiliteit van de relatie te toetsen voordat de rechter het gezamenlijk gezag kan uitspreken. Wij zouden bij het stellen van concrete voorwaarden een onderscheid willen maken tussen situaties waarin sprake is van een andere juridische ouder en situaties waarin dat niet het geval is. Maar als een andere juridische ouder ontbreekt, zoals bij duomoeders, lijkt dit ons geen adequaat criterium. Waarom zouden twee vrouwen, van wie de ene een kind krijgt, altijd een jaar moeten wachten na de geboorte van het kind, voordat zij het gezamenlijk gezag kunnen aanvragen? De bestendigheid en de stabiliteit van de relatie waarin het kind komt, behoeven niet per se daaruit te blijken. Daarom heb ik een amende ment in voorbereiding om het verplichte opvoedingsjaar in die situatie te laten vervallen. Het ligt er, maar ik heb het nog niet ingediend.

Bovendien is het in het belang van het kind dat er zo snel mogelijk een juridische band ontstaat tussen de vriendin van de moeder en het kind, met name voor het geval dat de moeder binnen dat ene jaar iets overkomt.

De heer Dittrich (D66):

Wat vindt u van het amendement van D66 op stuk nr. 16, waarin deze situatie is geregeld?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik heb het amendement gelezen. Het verschil met wat ik net heb gezegd, is dat D66 zegt dat het ene verzorgingsjaar niet altijd hoeft, ook wanneer er wel een andere ouder is. Voor mij is dat een belangrijk punt. Als er een andere ouder is, is het goed dat de nieuwe partner het kind een jaar mede heeft opgevoed en grootgebracht. Het amendement dat ik heb ingediend, is gericht op de situatie dat er geen andere ouder is. Dan zie ik geen enkele noodzaak voor dat ene jaar. Die band kan uit iets anders blijken, maar vasthouden aan dat harde criterium van één jaar zal in dat geval naar mijn idee heel schadelijk zijn voor het kind. In dat jaar kan er van alles gebeuren. De moeder kan wegvallen. De vriendin die het kind verzorgt, heeft dan geen enkele juridische band met het kind.

De heer Dittrich (D66):

Daarover zijn wij het volstrekt eens, vandaar dat D66 dat amendement heeft ingediend.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat ruimer is.

De heer Dittrich (D66):

In ons amendement blijft dat ene jaar staan, tenzij uit andere omstandigheden aan de rechter blijkt dat... Je kunt je een situatie voorstellen die nogal eens voorkomt in onze multiculturele samenleving, dat iemand teruggaat naar het land van herkomst. Dan is er wel een andere ouder, maar die woont niet meer in Nederland. De opvoedende ouder is inmiddels gaan samenwonen met een nieuwe ouder. In onze ogen hoef je in dat soort situaties, die de rechter moet toetsen, niet dat jaar vol te maken. Deze situatie is in wezen vergelijkbaar met die van de duomoeders.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik vind dat toch een andere situatie, want er blijft een andere ouder, ook al zit die bijvoorbeeld in Marokko. De band tussen het kind en die ouder blijft nog steeds belangrijk. Daar moet je voorzichtig mee omgaan. Ook in zo'n situatie blijft het van belang dat het ene verzorgingsjaar in stand blijft. Het gaat om de zekerheid dat het kind in een stabiele situatie grootgebracht zal worden. Die moet zoveel mogelijk worden gegarandeerd. Een van de vereisten is dat er drie jaar alleen gezag is uitgeoefend. In de door u genoemde situatie zal de verzorgende ouder veelal ook al een van die drie jaar het kind medeverzorgd hebben. Dat vind ik heel erg belangrijk. In dat soort situaties hoeft het geen extra belemmering te zijn. Het is wel positief dat je door dat ene jaar een beeld hebt of er een bestendige situatie is voor het kind om in opgevoed te worden. Ik zie dus geen voordeel in uw amendement en ik houd, in ieder geval op dit moment, mijn standpunt.

Met betrekking tot de duomoeders vind ik dat dat ene jaar kan vervallen. Van belang blijft natuurlijk wel dat er een heel nauwe relatie is tussen het kind en de verzorgers. Mijn laatste opmerking op dat punt: als je dit vergelijkt met heteroseksuele situaties, valt het gemak op waarmee een man in die situaties, buiten de huwelijkse situaties, het kind direct kan erkennen. Hij kan heel makkelijk het juridisch ouderschap en het gezag verwerven. Daarvoor zijn geen criteria in de wet opgenomen. Dat vind ik heel schrijnend voor de duomoeders, aan wie wij allerlei eisen gaan stellen. Ook dat is een reden om het criterium van één jaar in deze situatie, als er geen sprake is van een andere ouder, te schrappen.

Ik kom op de rechtsgevolgen van gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij. Deze zijn na de indiening van het wetsvoorstel sterk uitgebreid. Er zijn inmiddels vrijwel dezelfde rechtsgevolgen aan verbonden als aan het ouderschap, met uitzondering van het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen. Allereerst is de onderhoudsplicht van het kind hier natuurlijk aan gekoppeld, maar het heeft ook erfrechtelijke consequenties en onder voorwaarden kan de nationaliteit van het kind worden gewijzigd. Op dat laatste punt zou ik overigens nog wel wat duidelijkheid willen krijgen. Ten slotte kan, onder een aantal voorwaarden, als gevolg van gezamenlijk gezag ook wijziging van de naam van het kind in die van een van de verzorgers worden gevraagd. Onduidelijk is echter hoe deze rechtsgevolgen wettelijk inhoudelijk worden geregeld en wanneer. Kan de staatssecretaris hierop exacte antwoorden geven? Is het de bedoeling om al deze aanpassingen tegelijk met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in te voeren? Hoe ziet de planning er dan precies uit?

Ten aanzien van de onderhoudsplicht na beëindiging van het gezamenlijk gezag zouden wij de eenjaarstermijn willen verlengen. Het feit dat bepaalde beslissingen financiële gevolgen hebben, ook na de beëindiging, is voor ons niet de belangrijkste reden voor een verlenging van de onderhoudsplicht. Dat geldt wel voor het niet vrijblijvende karakter van het gezamenlijk gezag voor de partner. Daarom heeft de PvdA-fractie samen met de VVD-fractie een amendement ingediend ter verlenging van de onderhoudsplicht. Dat amendement is gerelateerd aan de duur van het gezamenlijk gezag.

Daarnaast leeft bij ons nog de vraag welke gevolgen officieel gezamenlijk gezag heeft voor de sociale zekerheid en het fiscale stelsel. Ik denk aan de ABW en de ANW. Komt er bijvoorbeeld een halfwezenpensioen als de sociale ouder met gezag overlijdt? Hoe zit het met de kinderbijslag? Geldt de belastingaftrek voor onderhoud van de eigen kinderen ook als er van gezamenlijk gezag sprake is? Kan de staatssecretaris uitleggen hoe dat doorwerkt en welke maatregelen daarvoor nog getroffen moeten worden? Zo niet, wil zij dit dan in overleg met haar collega's zo spoedig mogelijk uitzoeken en de Kamer daarover berichten?

Over de toename van de werklast voor de rechterlijke macht en de raad voor de kinderbescherming maakt de staatssecretaris zich in tegenstelling tot mijn fractie geen zorgen. Er zal volgens haar slechts een geringe verzwaring optreden. Het is inderdaad moeilijk om een inschatting te maken van het aantal aanvragen voor gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij dat zal worden ingediend. Wij vragen de staatssecretaris om de cijfers bij te houden en om de Kamer een jaar na inwerkingtreding daarover te rapporteren. Onze verwachting is dat het meer werklast met zich zal brengen dan nu wordt ingeschat.

Tot slot – maar het is zeker niet het minst belangrijkste – ga ik in op het voorstel om na scheiding het gezamenlijk ouderlijk gezag van rechtswege te continueren bij beide ouders. Het klinkt zo logisch om het gezag na echtscheiding samen te houden, tenzij... Dat komt in plaats van de huidige regeling: gezamenlijk gezag, mits beide ouders willen. Toch zitten er vele haken en ogen aan, en wel zoveel dat de PvdA deze wijziging bij voorkeur zou willen betrekken bij de discussie rond verbetering van scheiding, scheidingsprocedures en scheidingsbemiddeling. Gelukkig heeft de heer Dittrich namens D66 ook die relatie heel nadrukkelijk gelegd. Over de scheidingsbemiddeling komen wij binnenkort te spreken als het kabinet zijn standpunt heeft bepaald over het advies van de commissie-De Ruiter. De commissie legt deze koppeling met scheidingsbemiddeling zeer nadrukkelijk in haar advies. De staatssecretaris doet dat ook. In de nota naar aanleiding van het nader verslag antwoordt zij, dat juist bij scheidingsbemiddeling de huidige regeling onnodige belemmerend kan werken. Het heeft de PvdA dan ook verbaasd dat plotseling via een nota van wijziging, bijna op een achternamiddag zonder verdere argumentatie de huidige regeling is omgedraaid. Verbaasd, omdat de huidige wettelijke regeling pas heel kort werkt en ons geen signalen hebben bereikt dat deze regeling zeer slecht werkt in de praktijk.

De heer Dittrich (D66):

Deze opstelling van de fractie van de PvdA verbaast mij in hoge mate. In het verslag van het najaar 1996 staat – de reactie van de PvdA op de nota van wijziging –: "De leden van de PvdA-fractie staan niet afwijzend tegenover het voorstel in de nota van wijziging om het ouderlijk gezag automatisch voort te zetten na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding." Nu zegt mevrouw Van der Burg heel iets anders. Hoe is dat te verklaren?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

De heer Dittrich heeft niet goed naar mij geluisterd. Wij wijzen voortzetting van gezamenlijk gezag op zichzelf niet af. Wij vinden het niet juist om het uitsluitend nu in de wet te regelen en er geen andere praktische zaken bij te betrekken. Ik doel op de scheidingsbemiddeling. Het is een pure wettelijke regeling die nauwelijks een wezenlijke verandering brengt. Het blijft bijna symboolwetgeving. Voor mij is belangrijk dat de gehele scheidingsprocedure in de praktijk veel beter wordt geregeld dan op dit moment het geval is, dit alles met het doel om het zo goed mogelijk te laten verlopen, in het belang van kinderen.

De heer Dittrich (D66):

Het had dan toch voor de hand gelegen om dat in de schriftelijke voorbereiding, die wij zorgvuldig hebben doorlopen, naar voren te brengen? In feite zegt mevrouw Van der Burg dat de stemming moet worden uitgesteld totdat het rapport-De Ruiter is besproken. Zij weet toch dat een grote groep mensen echt zit te wachten op aanneming van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat ben ik met u eens. Ik heb niet gezegd dat het wetsvoorstel niet moet worden aangenomen. Dit element is op het laatste moment in het wetsvoorstel gebracht. Het is er te vroeg ingebracht. Ik zou dat bij voorkeur eruit willen halen. Het moet worden betrokken bij de discussie over scheidingsbemiddeling die binnenkort gaat plaatsvinden. De intentie van de PvdA is: probeer beide ouders ouders van kinderen te laten zijn en te laten voortduren. Daarvoor moeten zoveel mogelijk garanties in het leven worden geroepen. Voor een klein deel is dat een wettelijke regeling. De heer Dittrich noemde het zelf ook al. Het moet vooral komen van praktische zaken. Ik zou beide zaken willen koppelen. De commissie-De Ruiter legt die koppeling ook. In Noorwegen heeft men het automatisme van gezamenlijk gezag niet doorgezet. In 1993 is daar een andere wet aangenomen. Breng die zaak onder waar ze hoort: bij de scheidingsbemiddeling; om dezelfde reden als ik naar voren breng. Neem nu dit wetsvoorstel aan omdat daarin andere zaken zitten die inderdaad zo snel mogelijk rechtskracht moeten krijgen.

De heer Dittrich (D66):

De opstelling van uw fractie is mij toch wat te vaag. U spreekt over een "voorkeur". Stel nu eens dat de staatssecretaris niet op uw gedachte ingaat om dit element eruit te halen, stemt u dan voor of tegen het wetsvoorstel?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik wacht de antwoorden van de staatssecretaris af. Ik heb daar buitengewoon veel belangstelling voor.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Als een fractie een element uit een wetsvoorstel wil halen om daarover op een ander moment te spreken, vreest die fractie meestal dat de zaak anders niet helemaal goed loopt. Ik vraag collega Van der Burg of zij inderdaad vreest dat de staatssecretaris straks met betrekking tot deze bemiddeling met voorstellen komt die haar angstig maken.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Angst heb ik niet; angst is sowieso een slechte raadgever. Op dit moment zie ik – zonder dat er verder faciliteiten en garanties zijn in de sfeer van scheidingsbemiddeling – geen enkel winstpunt bij het omdraaien van dit element in de wet. Op dit moment kán gezamenlijk gezag, zij het dat men het moet aanvragen. Ik weet niet hoe vaak dat gebeurt; dat hoor ik nog wel.

Voorzitter! De commissie-De Ruiter legt duidelijk een koppeling met de scheidingsbemiddeling en het automatisch, van rechtswege laten doorlopen van gezamenlijk gezag. Ik gaf al een reden waarom wij verbaasd zijn. De tweede reden is dat de huidige wettelijke regeling pas ruim een jaar werkt en ons geen signalen hebben bereikt dat deze regeling slecht loopt in de praktijk. Kan de staatssecretaris hierover iets zeggen? Heeft al een evaluatie op dit aspect plaatsgevonden, zoals beloofd maar ook gebruikelijk is voordat men tot wijziging van de wet komt? Zou ook een emancipatie-effectrapportage niet op haar plaats zijn geweest, zoals het Clara Wichmanninstituut stelt in haar brief? Voor herziening van het afstammingsrecht is dit ook gevraagd.

Hoe vaak is een verzoek tot gezamenlijk gezag gedaan? Hoe vaak is dat weer omgezet in alleengezag? Uit een onderzoek van de wetenschapswinkel van de Erasmus Universiteit in Rotterdam blijkt dat één op de acht aanvragen voor gezamenlijk gezag later weer beëindigd wordt. Daarbij gaat het om bewust gekozen gezamenlijkgezagsituaties. Hoe schat de staatssecretaris de toekomst in als haar wetsvoorstel wet wordt?

Verder heeft het de PvdA verbaasd, omdat het bedoelde element in dit voorstel eigenlijk een vreemde eend in de bijt is. Het is in wezen strijdig met de intentie van dit wetsvoorstel dat juist het sociale ouderschap, de verzorging, juridisch wil versterken met gezag. Deze koppeling van zorg en gezag vindt bij gezagscontinuering juist niet plaats tenzij er sprake is van co-ouderschap. Eén partner krijgt immers de verzorging van het kind toegewezen; de andere, niet-verzorgende ouder krijgt los van de zorg toch een deel van het gezag, de helft.

Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de PvdA voorstander is van het zoveel mogelijk behouden van een relatie tussen beide ouders en het kind, ook na scheiding. Immers, ouders blijven ouders. Het scheppen van voorwaarden daartoe kan niet alleen door bepalingen in de wet op te nemen. Er moeten ook faciliteiten komen om dit te kunnen bevorderen, zoals via scheidingsbemiddeling. Pas als daarin wordt geïnvesteerd, kan de symboolwetgeving waarvan nu sprake is, werkelijk inhoud krijgen.

De voorwaarde van de Hoge Raad destijds, medio jaren tachtig, voor de voorzetting was dat er sprake moest zijn van een goede verstandhouding tussen de ouders. Die voorwaarde is nu echter bijna alleen nog in negatieve zin terug te vinden bij het verzoek tot beëindiging. Als een van de ex-partners het alleengezag wenst, zal worden aangenomen, zoals blijkt uit het antwoord van de regering, dat er geen sprake meer is van een goede verstandhouding. Op zich is dat naar mijn mening juist. Ik voel dan ook niet zoveel voor het amendement van D66 en de VVD om expliciet in de wet op te nemen dat bij het verzoek tot alleengezag moet worden aangetoond dat dat in het belang van het kind is. Waarschijnlijk is dit bedoeld als rem op te lichtvaardig gebruik. Naar mijn mening werkt het juist onnodig polariserend en verhardend door de noodzaak tot inventarisatie, bijna het bijhouden, van slechtigheden van de andere partner.

Ook procedures waarbij de raad voor de kinderbescherming weer moet adviseren, lijken mij niet positief in dezen. Het zal allemaal niet bevorderlijk werken voor het kind en de harmonie of het terugbrengen van harmonie tussen ouders. Er komt namelijk weer een strijdpunt bij in plaats van dat wij inzetten op pacificering in de relatie. Als er bemiddeling zou zijn, zou die prima kunnen worden ingeschakeld, zoals ook overigens in Zweden met succes gebeurt. De heer Dittrich heeft het zojuist ook al gezegd: daar is heel nadrukkelijk de relatie gelegd met scheidingsbemiddeling.

Frappant is wel dat men in Noorwegen in 1993, dus enkele jaren geleden, na ampele overwegingen toch heeft afgezien van van rechtswege voortzetting van gezamenlijk gezag. De ouders moeten daar kiezen. En Frankrijk hanteert een scheiding – dat vind ik heel interessant – tussen gezag als titel en de uitoefening daarvan. Nergens is er sprake van de automatische voortzetting zonder scheidingsbemiddeling op de een of andere manier. Er is dus alle reden om de consequenties van het voorstel nog eens goed te overwegen en niet zo snel door de bocht te gaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Afgezien van het feit dat mevrouw Van der Burg een consistente lijn volgt, heb ik toch nog een vraag. Wij zijn ook allemaal voor bemiddeling en harmonie. Maar als zij het belang van het kind wil schrappen, welk ander belang wil zij daarvoor in de plaats zetten?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Het spreekt vanzelf dat het in het belang van het kind is. Iets anders is de vraag of je dat expliciet in de wet wilt opnemen op een zodanige wijze dat men moet aantonen dat het niet in het belang is van het kind om gezamenlijk gezag voort te zetten. Daarin is mijn probleem gelegen. Als dat namelijk voortdurend aangetoond moet worden, is er weer sprake van een strijdmodel en dat wil ik niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Eerlijk gezegd is het mij niet helemaal duidelijk. Dus mevrouw Van der Burg zegt: natuurlijk gaat het uiteindelijk om het belang van het kind, maar dat moet niet in de wet worden vastgelegd. Het is A of B en als het A is, moet men consistent zijn en het belang van het kind in de wet vastleggen. Als men daar niet voor is, moet men dat buiten de wet houden. Overigens begrijp ik mevrouw Van der Burg wel.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ik begrijp de redenering van mevrouw Van der Burg ook wel, maar niet het volgende. Als het niet het belang van het kind betreft en als wij daarover niets in de wet opnemen, wat moet dan de grond voor de rechter zijn voor al dan niet toewijzing? Is dat als de partner zegt "ik heb er gewoon geen zin meer in en ik vind het zo vervelend"? Ouders zijn ouders geworden en de staatssecretaris heeft gezegd dat zij daar niet meer vrijwillig van afkomen. Als zij hun relatie niet willen voortzetten, moeten zij beiden iedere keer het belang van hun kinderen voor ogen hebben. Als zij zien dat die gezagsrelatie naar beiden toe niet lukt, kunnen zij niet dreigen naar de ander dat zij er geen zin hebben, dat zij naar de rechter stappen en dat het zo gebeurd is, omdat zij toch niets hoeven te motiveren. Ik vind dat het in het ridicule wordt getrokken, waar ouders een plicht hebben jegens hun kinderen om heel goed na te denken over de gezagsrelatie van beiden.

De heer Dittrich (D66):

Wij krijgen herhaaldelijk beneden in de gang petities aangeboden. Mevrouw Van der Burg is daarbij aanwezig. Dan moeten wij mensen te woord staan die zeggen dat zij als ouder op afstand zijn gezet, dat zij die gezagsrelatie niet meer hebben, terwijl zij een goede band willen hebben met het kind en graag in gesprek willen blijven met de verzorgende ouder. Daarbij hoor ik mevrouw Van der Burg ook vaak zeggen dat dit beoordeeld moet worden in het belang van het kind. Nu staan wij hier als wetgever, nu kunnen wij de wetstekst aanpassen door de woorden "in het belang van het kind" in de wetstekst op te nemen en nu zegt zij dat het niet expliciet opgeschreven moet worden. Waar staat de PvdA nu?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Per definitie zal de rechter het beoordelen in het belang van het kind. Dat hoeft niet eens meer expliciet hier genoemd te worden. Op het moment dat dit wel expliciet wordt genoemd, zit er kennelijk iets anders achter. Daarom ben ik blij met deze discussie, want die maakt het in elk geval duidelijker. Wat ons betreft blijft het belang van het kind vooropstaan. Ik kan mij zelfs situaties voorstellen dat een kind misschien niet eens merkt dat er een geweldige strijd is tussen twee ouders. Dan kan ik mij voorstellen dat vanwege die geweldige strijd de rechter zegt dat er toch een eind aan moet komen. Die zaak moet de rechter zelf beoordelen.

De heer Dittrich (D66):

Als de rechter dat beoordeelt, doet hij dat in het belang van het kind. Dan is er toch niets op tegen als de meerderheid van de Kamer "in het belang van het kind" in de wetstekst opgenomen wil zien? U zegt dat de rechter wel moet redeneren in het belang van het kind, maar als het geschreven staat, mag het niet.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Op het moment dat het in de wet wordt opgenomen, zal de ouder die alleen het gezag wil hebben, nog sterker in het defensief worden gedrongen om voortdurend te vermelden hoe slecht het is dat de situatie van gezamenlijk gezag blijft doorgaan. Ik kan mij niet voorstellen dat u dit ook zou willen.

De heer Dittrich (D66):

Nee, maar u denkt veel te veel in het strijdmodel. Wij willen juist veel meer het harmoniemodel in het belang van het kind. De uitleg die u geeft, is helemaal vanuit een oude gedachte van strijd tegenover elkaar. Dat willen wij voorkomen.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat wil ik dus ook. Daar zijn wij het dus roerend eens. Alleen het middel dat u aanreikt, zie ik als een strijdmiddel, terwijl ik een pacificerend middel wil. Ik wil bemiddeling. Daarom leg ik die koppeling zo heel stringent. Als ouders er niet uitkomen rond het gezag, als er problemen zijn met gezamenlijk gezag, vind ik ook dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om ouders naar die bemiddelaar, een instelling of wat dan ook, te sturen. Dat doen ze in Zweden ook.

Juist vanwege de harmonie is die zaak voor mij zo ontzettend belangrijk, om te voorkomen dat het een strijd wordt. Daarom is het belangrijk om het daaraan te koppelen. Het middel dat u aanreikt, is in mijn ogen meer de strijdkant op, terwijl ik alles in werking wil stellen om de harmoniekant op te zoeken.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Het zijn meestal niet de harmoniemodellen die wij bij petities in de hal zien, maar juist altijd de gevallen waarin er problemen zijn. Ik kan u verzekeren dat er heel veel gevallen zijn waarin het wel goed gaat.

Mevrouw Van der Burg suggereerde dat, als wij – ik trek het mij samen met de heer Dittrich aan – het belang van het kind in de wetstekst wilden opnemen, daar iets meer achter zit. Wat denkt zij dat er bij ons achter zit? Want zij heeft een vermoeden. Ik zou niets anders weten dan dat wij het belang van het kind vooropstellen en de verantwoordelijkheid van ouders daarvoor. Zij heeft kennelijk het idee dat wij met het wetsvoorstel stiekem iets willen en daar het belang van het kind voor gebruiken. Ik wil dat wel eens uitgelegd zien.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Op het moment dat het expliciet in de wet wordt opgenomen, zal ook de ouder die het vraagt het moeten aantonen. Daar gaat het om. Ik zie met name de rem op het lichtvaardig gebruik ervan. Dat is heel essentieel. Je bent er niet alleen door er een rem op te zetten. Vandaar ook dat ik voortdurend heb verzocht om het te koppelen aan die scheidingsbemiddeling, want dan heb je er ook een rem op maar wel vanuit een positieve invalshoek. Dat is veel essentiëler dan wanneer wij nu de wetstekst bijna zouden verzwaren voor degene die een einde wil maken aan het gezamenlijk gezag. Ik blijf bij mijn voorstel om het in harmonie te doen en om een koppeling te maken met de scheidingsbemiddeling. Zodoende heeft de rechter een middel in handen om het op een goede manier te laten verlopen zonder dat men weer de richting van strijd opgaat. Natuurlijk zijn wij het er allemaal over eens dat de scheiding zoveel mogelijk in harmonie zal moeten verlopen en dat geldt ook voor de situatie daarna. Maar wij verschillen van mening over de wijze waarop je die harmonie, zowel wettelijk als in de praktijk, gestalte kunt geven.

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

Tegen de andere collega's moet ik zeggen dat ik het in grote lijnen met de redenering van mevrouw van der Burg eens ben, maar ik wil haar nog het volgende vragen. Bedoelt zij dat met het opnemen van het criterium "in het belang van het kind" in de wet, de vrouw in veel gevallen wordt gedwongen om aan te tonen waarom zij het niet in het belang van het kind vindt dat het gezamenlijk gezag voortduurt? Dat betekent immers voor die vrouw dat zij man en paard moet noemen. Wij krijgen dan weer de situatie die er tot nog toe is geweest, namelijk dat de man wordt beschuldigd van dronkenschap of incest en dergelijke. Ik denk dat zij dat bedoelt met het conflictopwekkende aspect van het criterium in de wet. Daarin voel ik met mevrouw Van der Burg mee.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat is exact wat ik poog te zeggen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat was de geheime agenda en dat is nu duidelijk geworden. Verwacht mevrouw Van der Burg dat met het niet opnemen van "het belang van het kind" dit soort elementen zullen gaan verdwijnen? Deze vraag zou ik ook aan mevrouw Soutendijk willen stellen. Als collega heb ik mevrouw Van der Burg heel hoog zitten, maar nu vind ik haar toch naïef als zij dat veronderstelt.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Als je het niet zo expliciet stelt, wordt de ouder die het gezamenlijk gezag wil wijzigen, niet gedwongen om voortdurend iets negatiefs te zeggen. Ik verwijs wat dat betreft ook naar de antwoorden van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het nader verslag. Dat is de reden waarom je het nu niet zo expliciet moet maken. Wij moeten slechts een richting uitgaan, namelijk proberen om het te pacificeren.

De voorzitter:

Is het verschil in inzicht inmiddels duidelijk geworden? Dat is namelijk de rol van dit soort interruptiedebatten.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ik wil nog een korte vraag stellen. Er wordt nu gezegd dat de vrouw lelijke dingen moet gaan zeggen. Maar als een van de twee ouders, ex-partners, naar de rechter stapt en zegt: ik wil dat de ander het gezag niet meer heeft, dan is dat op zichzelf al buitengewoon negatief. Op enig moment moet de rechter dan vragen waarom men dat wil. Ik wil dat de rechter expliciet kijkt naar het belang van het kind. Er zijn trouwens wel meer belangen die daarvan uitgaan. Dat vergt toch enige uitleg, want de rechter kan niet alleen maar door de betrokkene laten opschrijven en ondertekenen dat zij of hij er geen zin meer in heeft. Ik begrijp u niet.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Voorzitter! Ik denk dat mijn antwoord ongeveer gelijk gaat luiden aan datgene wat mevrouw Soutendijk zojuist heeft gemeld. Ik denk dat wij er in tweede termijn verder op zullen doorgaan. Ik vrees dat ik op dit moment geen nieuwe argumenten naar voren kan brengen.

Voorzitter! Met de intentie van het wetsvoorstel om sociaal ouderschap juridisch erkenning te geven, is de PvdA het geheel eens. Wel vindt de PvdA deze oplossing voor lesbische en homo-ouders een voorlopige stap, een tussenstap op weg naar het verkrijgen van volledig juridisch ouderschap zoals bij heteroparen. Het wetsvoorstel dat nu voor ons ligt, vergt naar onze mening op een aantal aspecten nog enige aanpassing. Wij wachten de antwoorden van de staatssecretaris met spanning en interesse af.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik lever deze bijdrage mede namens de fracties van de RPF en de SGP en dat betekent dat u de naam van collega Rouvoet van de sprekerslijst kunt schrappen!

Een Kamerlid wordt soms geconfronteerd met voorstellen waaraan een element van redelijkheid niet kan worden ontzegd, maar die in hun uitwerking een dimensie krijgen die veel verder strekt dan nodig is om bestaande praktische knelpunten te helpen oplossen. Die situatie doet zich naar ons gevoelen voor bij dit wetsvoorstel.

Zo kan er onduidelijkheid bestaan over de positie van een kind dat een van zijn ouders moet missen, terwijl de feitelijke zorg wordt verleend door de overgebleven ouder met een derde. Soms kan dan stiefouderadoptie de aangewezen weg zijn, maar de gevolgen van een dergelijke adoptie zijn verstrekkend. Daardoor worden immers alle familierechtelijke banden verbroken tussen het kind en de familie van de ouder die bijvoorbeeld overleden is. Dat kan het laatste zijn wat het kind wenst en in zijn belang is. Een minder vergaande band tussen de nieuwe medeverzorger en het kind kan dan een oplossing bieden.

Maar het wetsvoorstel gaat veel verder. Het kiest er principieel voor om allerlei verzorgingsrelaties, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, gelijk te stellen aan ouderschap op grond van bloedverwantschap. We kunnen bij de beoordeling van het wetsvoorstel niet om de vraag heen of een dergelijke gelijkstelling principieel en feitelijk juist is. Om die vraag te kunnen beantwoorden, is het goed om niet primair uit te gaan van de praktijk maar van de normatieve betekenis van de verhouding ouders-kind. Tegen die achtergrond kan dan worden nagegaan of en, zo ja, welke nuanceringen in de praktijk nodig zijn.

Het wetsvoorstel handelt in feite om de vraag aan wie in juridische zin het ouderlijk gezag toekomt. In normatieve zin moet het antwoord luiden: aan de ouders van het kind. En de ouders zijn de man en de vrouw uit wie het kind is geboren en van wie het dus in natuurlijke zin afstamt. De memorie van toelichting kiest – althans in formele zin – ook voor deze benadering. Daarin wordt immers gezegd dat de fundamentele uitgangspunten van het familierecht, dat een kind afstamt van zijn vader en moeder in de natuurlijke betekenis van het woord en dat aan hen in beginsel met uitsluiting van anderen het gezag over deze kinderen toekomt, zoveel mogelijk gehandhaafd dienen te worden.

Het heeft mij dan ook verwonderd dat bijvoorbeeld de PvdA-fractie in het verslag bezwaar maakt tegen het fundamentele uitgangspunt dat een kind afstamt van "een vader en een moeder". Men kan bezwaar hebben tegen bepaalde gevolgen van dit uitgangspunt in de praktijk, maar daarmee kan men toch niet de werkelijkheid negeren dat een kind alleen met behulp van een vader en een moeder geboren kan worden. Het is dan toch logisch dat de overheid in haar beleid aanknoopt bij die werkelijkheid. Of moeten we ervan uitgaan dat natuurlijke afstamming een irrelevant gegeven is als het gaat om de opvoeding van kinderen? Dat kan toch niet in redelijkheid worden volgehouden, ook als we moeten erkennen dat natuurlijke afstamming geen garantie is voor een goede opvoeding.

Op zichzelf stemmen wij er dan ook mee in dat de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag blijft vasthouden aan dit uitgangspunt van het afstammingsrecht. Zij voegt er ook een aantal praktische argumenten aan toe, zoals het feit dat deze uitgangspunten algemeen ook in het buitenland gelden en dat er geen ontwikkelingen zijn die in een andere richting wijzen.

Nu is bekend dat wat in de hele wereld normaal gevonden wordt, daarom nog niet normaal is voor sommigen in Nederland, maar het is toch goed dit feit serieus te nemen. Wij zien daarin mede een erkenning van de structuren welke God in de schepping van de mens heeft gelegd.

Maar ondanks de handhaving van het fundamentele uitgangspunt van het afstammingsrecht kiest de regering voor een praktische invulling welke op zijn minst vragen oproept. De uitdrukkelijke bedoeling van het gewijzigde wetsvoorstel is immers de positie van de ander dan de ouder die gezamenlijk het gezag met een ouder uitoefent, in vergaande mate overeen te laten stemmen met die van een ouder. Feitelijk ouderschap moet volgens de regering een plaats krijgen gelijkwaardig aan ouderschap op grond van bloedverwantschap. Leidend motief daarbij is dat dit in het belang van het kind zou zijn. Dat brengt mij tot twee vragen.

Wat blijft in deze gedachtegang feitelijk nog over van het fundamentele uitgangspunt van het afstammingsrecht als via een omweg de betekenis van de afstammingsrelatie minimaal wordt? Waarop baseert de regering haar standpunt dat een dergelijke gelijkstelling in het belang van het kind is?

Die laatste vraag wil ik graag wat verder toespitsen. Daar is alle reden toe, omdat de staatssecretaris zelf vermeldt dat haar internationaal geen ontwikkelingen bekend zijn waarin effectief familie- en gezinsleven indien niet-ouders dat met een kind hebben, in een zo vergaande mate wordt beschermd als in Nederland thans wordt voorgesteld. De vraag rijst dan of dit komt omdat men nergens ter wereld een effectief familie- en gezinsleven zo goed weet te waarderen als in Nederland. Of speelt misschien een rol dat men overal ter wereld wat voorzichtiger wil zijn met het op één lijn stellen van verschillende gezinssituaties?

Inhoudelijke argumenten voor haar standpunt noemt de regering overigens nauwelijks. De regering erkent dat er geen ondubbelzinnig wetenschappelijk onderzoek bestaat waaruit zou blijken dat de situaties van twee opvoeders van verschillend geslacht en twee opvoeders van gelijk geslacht, bezien vanuit het belang van het kind, gelijkwaardig zijn. Maar het ontbreken van dergelijk onderzoek is voor haar geen goede rechtvaardiging om de voorstellen te beperken tot twee volwassenen van verschillend geslacht.

Nu wil ik niet twisten over de vraag wanneer iets ondubbelzinnig wetenschappelijk vaststaat. Ik denk dat die eis maar aan weinig wetenschappelijk werk gesteld kan worden. Overigens is het zeker zo, dat niet de geringsten onder de wetenschappers op dit punt hun twijfels openlijk uitspreken. Maar los daarvan, aan wetenschappelijk onderzoek kan de regering in ieder geval geen argument ontlenen om de verschillende opvoedingssituaties gelijk te stellen.

In feite doet zich hier een vergelijkbare discussie voor als met betrekking tot de interlandelijke adoptie. Op dat punt heeft de regering nu juist de conclusie getrokken dat adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht tezamen niet moet worden mogelijk gemaakt. Waarom in dat geval deze conclusie en in het wetsvoorstel dat we nu behandelen een andere? Toch niet alleen omdat we bij adoptie rekening moeten houden met de rest van de wereld en bij een regeling van ouderlijk gezag niet?

Een ander inhoudelijk argument van de regering is dat het er niet zozeer om gaat dat kinderen een vader en een moeder hebben, als wel dat zij een goede vader en moeder hebben. Uiteraard is dit juist. Ik wees er al op dat natuurlijke afstamming geen garantie biedt voor een goede opvoeding. Opvoeden blijft gebrekkig mensenwerk. Maar dat neemt niet weg dat de centrale vraag is wanneer als regel de omstandigheden voor een goede opvoeding optimaal zijn. Als dat is de situatie waarin een kind opgroeit bij zijn natuurlijke ouders, dan moeten er goede argumenten zijn om andere situaties daaraan gelijk te stellen. En die argumenten, bezien vanuit het belang van het kind, mis ik tot nu toe.

Een zwak punt in de redenering van de regering blijft het ontbreken van een duidelijk antwoord op de vraag waarom gezamenlijk gezag beperkt zou moeten blijven tot gezag door twee personen. Meervoudig gezag is volgens de regering geen juridische kwestie maar een psychologische. Ik geef toe dat de psychologie hierbij een rol kan spelen. Maar dat is toch geen argument om vragen hiernaar buiten beschouwing te laten? Ook bij gezamenlijk gezag zijn vragen rond psychologie voluit aan de orde. Je kunt toch niet volstaan met zoiets te constateren en vervolgens te negeren? Wie principieel kiest voor een gelijke waardering van verschillende gezagsverhoudingen, moet de vraag onder ogen zien waarom dan een grens getrokken wordt bij tweerelaties.

Voor mij resteren nog enkele concrete punten uit het wetsvoorstel. Daarbij denk ik in de eerste plaats aan de positie van de ouder die geen gezag heeft over zijn kind. De situaties waar het hier om gaat, kunnen verschillend zijn. Zulke ouders kunnen er zelf voor gekozen hebben elke relatie met de partner en het kind te verbreken. Maar niet zelden zal de situatie anders zijn. De breuk, met name met het kind, wordt als pijnlijk ervaren. Dat krijgt een extra dimensie als blijkt dat een nieuwe partner in het geding is, die bovendien de relatie met het kind wil overnemen. Heel gemakkelijk kan het kind dan het kind van de rekening worden.

Nu mag je aannemen dat de rechter in de praktijk hierop zal letten. Maar hij moet dat wel doen in het kader van een wetsvoorstel dat in sterke mate gekenmerkt wordt door het streven naar principiële gelijkstelling van allerlei gezinssituaties. Het zal dan ook niet zonder reden zijn dat de regering in antwoord op hierover gestelde vragen zinspeelt op de mogelijkheid om op dat moment nog geen gezamenlijk gezag toe te kennen.

Concreet wil ik ervoor pleiten de positie van de ouder die geen gezag heeft, te versterken. Hij is immers de ouder van het kind. Zijn ouderschap brengt verantwoordelijkheid voor het kind met zich. Daaraan kan niet zomaar voorbij worden gegaan. Moet de natuurlijke ouder niet beschikken over een vorm van verzet tegen verzoeken om gezamenlijk gezag met een niet-ouder?

De regering gaat ook gemakkelijk voorbij aan vragen rond het omgangsrecht. Gezamenlijk gezag laat volgens de regering het recht op omgang, informatie en raadpleging onverlet. Dit vloeit voort uit de wet. Dat beseffen wij ook wel, maar wat zal de praktijk zijn? Nu al is de praktijk van het omgangsrecht vaak veel problematischer dan de wet beoogt, zonder dat deze praktijk effectief kan worden verbeterd. Zal de toekenning van ouderlijk gezag aan een derde de praktijk niet nog moeilijker maken? Om die vraag kan de wetgever niet heen met een simpele verwijzing naar de tekst van de wet.

Een ander vraagpunt betreft de situatie na beëindiging van gezamenlijk gezag. De regering wil dat ook dan de positie van de ouder en zijn of haar partner gelijkwaardig blijft. Die gedachte past in het systeem van het wetsvoorstel, maar wordt zij wel consequent toegepast? Is het dan logisch de onderhoudsplicht te beperken tot één jaar? Dat lijkt mij eerder een standpunt dat je zou kunnen innemen als je uitgaat van een ongelijkwaardige positie van een ouder en zijn of haar partner.

Bij nota van wijziging heeft de regering een nader voorstel gedaan met betrekking tot het voortduren van gezamenlijk gezag na echtscheiding. Aan dit voorstel zitten twee kanten. Aan de ene kant wordt hierdoor benadrukt dat de verantwoordelijkheid van natuurlijke ouders voor de opvoeding van hun kinderen niet ophoudt na scheiding. Aan de andere kant kan zo'n regeling mede een argument vormen om wat gemakkelijker te denken over de gevolgen van een scheiding.

De eerste benadering heeft duidelijk onze voorkeur, ook al omdat wij niet inzien dat in het geheel van argumenten rond een scheiding de mogelijkheid om het gezamenlijk gezag te behouden een wezenlijke rol zal spelen. Daarentegen is het principieel juist om zo lang mogelijk te blijven benadrukken dat de natuurlijke band tussen ouders en kind gezamenlijke verantwoordelijkheden ten opzichte van het kind met zich brengt.

Ik sluit af met een procedurele opmerking. Het wetsvoorstel betreft een materie die voor groepen burgers van ingrijpende betekenis is. Ik denk onder meer aan ouders en hun organisaties die te maken hebben met gevolgen van echtscheiding. Ik meen te weten dat in het kader van de discussies over de regeling van de kinderbescherming is toegezegd dat er over dit soort voorstellen overleg zou worden gepleegd met onder meer ouderorganisaties. Dit zou in dit geval niet zijn gebeurd. Ik betreur dat, omdat wij nu worden geconfronteerd met klachten die in een eerder stadium besproken hadden kunnen en moeten worden. Kan de staatssecretaris hiervoor een verklaring geven?

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel beoogt de bescherming van het gezinsverband van kinderen en volwassenen die niet tegelijk de ouders van deze kinderen zijn, te verbeteren. Deze hoofddoelstelling van het wetsvoorstel steunen wij van ganser harte. Het belang van het kind kan vergen dat een feitelijke situatie, waarin wordt voldaan aan beginselen als verantwoordelijkheid, geborgenheid en stabiliteit, en dus ook aan de notie van het dienen van het belang van het kind, via wetgeving wordt ondersteund. Het wetsvoorstel introduceert daartoe twee nieuwe regelingen, namelijk gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij. Het is voor ons belangrijk dat de afstammingsrelatie in alle aangereikte varianten uiteindelijk uitgangspunt blijft voor de regeling van gezag en ook overigens in ons personen- en familierecht.

De regelingen van gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij worden verkregen door middel van rechterlijke tussenkomst. Ik kan niet heen om de constatering dat dit een lastenverzwaring voor de rechterlijke macht betekent. De tussenkomst van de rechterlijke macht verzekert in ieder geval dat er een zorgvuldige afweging van belangen kan plaatsvinden. Beide vormen van gezag en voogdij kunnen slechts worden toegewezen indien het belang van het kind ermee is gediend. Dat wil in ieder geval zeggen dat het moet gaan om de bestendiging van een reeds geruime tijd bestaande situatie. Daar legt het wetsvoorstel een aantal criteria voor vast in de vorm van termijnen. In beide gevallen gaat het, volgens de nota van wijziging, om vormen van volwaardig gezag, dus niet afgeleid of ondergeschikt.

Ons centrale toetsingscriterium voor de aanvaardbaarheid van de voorliggende regeling vloeit voort uit ons uitgangspunt dat de afstammingsrelatie de basisnorm moet blijven. De afstammingsrelatie komt bijzondere betekenis toe en dient als zodanig te worden gerespecteerd en beschermd. Dat houdt in dat het ouderlijk gezag alleen dan mag worden doorbroken als zwaarwegende omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bepaling in het nieuwe artikel 251 dat het gezag na echtscheiding in principe doorloopt, vormt een uitwerking van dit uitgangspunt.

Je zou zeggen dat wij het daarmee volmondig eens moeten zijn. Bij de CDA-fractie rijzen over dit criterium in het nieuwe artikel toch enkele vragen, niet omdat wij het niet eens zijn met het uitgangspunt, maar omdat wij niet inzien waarom dit principe nu in deze wet moet worden neergelegd. Wij hebben nog maar twee jaar geleden – de wet is een jaar geleden in werking getreden – in het echtscheidingsrecht de regel geïntroduceerd dat gezag aan één van beide ouders toekomt tenzij beide ouders gezamenlijk gezag wensen. Deze regel is gebaseerd op de ervaring dat een dergelijk gezamenlijk gezag alleen maar succesvol kan zijn als beide ouders daar volledig achter staan.

Welke garantie is er nu in de huidige situatie waarin er geen enkele vorm van begeleiding en bemiddeling van scheidende partners is, dat gezamenlijk gezag verantwoord, werkbaar is? Bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel is uitgebreid gesproken over het vereiste van een goede verstandhouding tussen de ex-partners als de zorg voor het kind bij de ene ouder komt te liggen en de andere ouder zeggenschap behoudt over opvoedingsvraagstukken.

Welk criterium geldt voor beëindiging van het gezamenlijk gezag? Collega Dittrich heeft het criterium van het belang van het kind geïntroduceerd en het lijkt alsof daarmee alles is gezegd, als middel voor alle kwalen. Wat is nu werkelijk de toetsingsgrond om het gezamenlijk gezag te beëindigen? Is het criterium van de heer Dittrich niet conflictopwekkend in die zin dat vrouwen – zij hebben vaak de zorg voor het kind op zich moeten nemen – moeten aangeven wat de omstandigheden zijn die ertoe leiden dat gezamenlijk gezag in de desbetreffende situatie niet aangewezen is?

Voorzitter! Ik onderschrijf het uitgangspunt van het gezamenlijk gezag, maar ik ben bang dat in de huidige conflictopwekkende echtscheidingsprocedures het onverstandig is om dit criterium in de wet te introduceren. Het is bekend dat onze voorkeur uitgaat naar het Noorse model van echtscheidingsbemiddeling. In dit model kan een echtscheidingsprocedure tijdelijk worden opgeschort om bemiddeling plaats te laten vinden. In deze werkwijze worden de mogelijkheden om het gezag te laten voortduren vergroot omdat er sprake is van begeleiding. In die omstandigheid kan het voortduren van het gezag als uitgangspunt worden genomen en kan dit ook in de wet worden neergelegd. In de bemiddelingsperiode kan dan worden vastgesteld of het nodig is om feitelijk over te gaan tot beëindiging van het gezag. Mijn stelling is dat deze discussie niet hier gevoerd moet worden maar bij de behandeling van het rapport van de commissie-De Ruiter. Ik sluit mij aan bij het betoog van mevrouw Van der Burg op dit punt.

Tegen de achtergrond van de geformuleerde uitgangspunten is gezamenlijke voogdij voor de CDA-fractie een aanvaardbare regeling. Slechts zeer zwaarwegende omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een derde tot voogd wordt benoemd. Verbreding van de zorg van de voogd in de zin dat die voogdij, als aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, kan worden gedeeld met een ander die in nauwe persoonlijke betrekkingen tot het kind staat, dient in onze ogen dan het belang van het kind en moet dus mogelijk zijn. Het is logisch dat in de wet wordt bepaald dat de gezamenlijke voogden financieel verantwoordelijk en dus onderhoudsplichtig zijn. Als de ouders er geen bezwaar tegen hebben, kan in dit geval zelfs naamswijziging worden gevraagd.

Ik heb al gezegd dat de afstammingsrelatie voor ons een belangrijk criterium is. Wij hebben dan ook bedenkingen tegen sommige situaties waarin het nieuwe gezamenlijk gezag van een ouder en niet-ouder mogelijk wordt. Het gaat ons dan met name om echtscheiding. Die bezwaren houden verband met het ontbreken van een duidelijke voorwaarde in de wet, waaruit onomstotelijk blijkt dat het belang van de ouder die na scheiding niet met het gezag is belast, wordt meegewogen bij het bepalen of een verzoek tot gezamenlijk gezag kan worden ingewilligd. Er is wel een criterium opgenomen in de wet. In artikel 253t, lid 3, wordt namelijk bepaald dat het verzoek alleen kan worden afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind worden verwaarloosd. Dat is geen goed criterium, want het geeft alleen maar aan waarom het verzoek kan worden afgewezen. Het lijkt ons ook veel te zwaar om de ouder die na echtscheiding niet met het gezag belast is, een kans te bieden zich tegen de inwilliging van het verzoek te verzetten. Dit verzet kan volgens ons bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn, indien de ouder die wél met het gezag is belast de vader categorisch uit de omgeving van de kinderen weert, terwijl deze wel het contact zoekt of zou willen, of als inwilliging van het verzoek een goed contact met de vader zou kunnen frustreren. De cruciale vraag is dus voor ons of je kunt zeggen dat de belangen van het kind worden verwaarloosd als het contact wordt geweigerd en of hiermee wordt voldaan aan het criterium van artikel 253t, lid 3. Ik denk van niet. In de memorie van toelichting en in de andere stukken wordt hier veel over gezegd, maar er wordt ook heel veel ongezegd gelaten en aan de rechter gedelegeerd. De rechter kán inderdaad constateren dat inwilliging van het verzoek niet in het belang van het kind is.

De vraag is ook of redelijke bezwaren van de andere ouder worden gewogen en, zo ja, welke omstandigheden tot afwijzing van het verzoek aanleiding kunnen geven. Kan bijvoorbeeld het niet nakomen van een omgangsregeling ondanks aandrang zo'n omstandigheid vormen? Zou het niet denkbaar zijn dat een veel positiever geformuleerde voorwaarde in de wet wordt opgenomen en dat bijvoorbeeld de eis wordt gesteld dat medevoogdij alleen wordt toegewezen als de omgangsregeling functioneert?

In onze visie moet niet ieder bezwaar een blokkade kunnen opwerpen voor inwilliging van het verzoek, maar het moet wel onomstotelijk duidelijk zijn dat de positie van de ouder die niet met het gezag belast is, ook een rol speelt bij het bepalen van het belang van het kind en dus bij de beoordeling of het verzoek voor inwilliging in aanmerking komt en serieus een reden kan zijn om het gezamenlijk gezag niet toe te kennen. Wat ons betreft zou er dus veel eerder sprake moeten zijn van een "nee, tenzij"-redenering in het geval van echtscheidingssituaties dan van een situatie zoals deze op dit moment in de wet is geformuleerd.

Ten aanzien van de onderhoudstermijn hebben wij opmerkingen gemaakt over het onmiddellijk na beëindiging van het gezag stoppen hiervan. De staatssecretaris heeft vervolgens een termijn geïntroduceerd van één jaar onderhoud na beëindiging van het gezag. Ik kan wel zeggen dat die termijn rijkelijk kort is. Wat ons betreft zou dat best een langere termijn mogen zijn. Maar ik zet vraagtekens bij de termijn zoals die in het amendement van mevrouw Van der Burg wordt voorgesteld, waarbij er een soort van variabele termijn wordt geïntroduceerd. Dat roept volgens mij zoveel onduidelijkheid en onzekerheid op, dat dat ook moeilijk werkbaar is. Ik zou voorkeur hebben voor een langere termijn in de orde van grootte van vijf of drie jaar.

Mijnheer de voorzitter! Gezamenlijk gezag beoogt de regeling van stiefouderadoptie te vervangen. Het is een minder in de familierechtelijke verhoudingen ingrijpende regeling.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Voorzitter! Ik wil nog een vraag stellen over de termijn van de onderhoudsplicht na beëindiging van gezamenlijk gezag. Bij alimentatie is deze, althans voor de korte periode, wel gekoppeld aan de duur van het huwelijk. Stel dat de termijn vijf jaar wordt. Vindt mevrouw Soutendijk het ook niet ten onrechte dat als gezamenlijk gezag slechts een jaar heeft geduurd, je dan toch een onderhoudsplicht van vijf jaar zou moeten introduceren?

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

Je zou dan een maximale termijn van vijf jaar moeten kunnen introduceren. Dan heb je dus de mogelijkheid om inderdaad bij een korter durende periode van gezag onder die termijn van vijf jaar te gaan zitten. Uw voorstel is dat elke keer moet worden gekeken hoelang het gezag heeft geduurd en dat de termijn daaraan wordt gerelateerd. Dat is natuurlijk wel heel erg gecompliceerd. Hoewel het op zich heel rechtvaardig oogt, heeft het ook nadelen in de zin van de vaststelling daarvan. Iedere keer moet het apart worden berekend.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Bij de alimentatie hebben we het nadrukkelijk wel gedaan. Wij hebben dat gekoppeld aan de duur van het huwelijk voor de korte periode. Naar mijn idee is dat nog steeds een goede situatie. Ik kan me overigens wel voorstellen dat je daar een maximum aan geeft. Vindt u het ook redelijk, gelet op een situatie van alimentatie, toch die koppeling te leggen?

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA):

Ik zie de voordelen van die koppeling wel. Ik sta er ook niet afwijzend tegenover, maar er zijn onduidelijkheden. Ik zoek naar een formule die de middenweg bewandelt. De termijn moet worden opgerekt als de periode van het gezag veel langer heeft geduurd dan een jaar. Ik ga ervan uit dat het gezag voor langere termijn geldt en dat wij niet elke keer te maken krijgen met zeer kortdurende vormen. Ik sta niet sterk afwijzend ten opzichte van het amendement, maar ik kan mij voorstellen dat er duidelijker varianten te bedenken zijn.

Voorzitter! Bij een stiefouderadoptie wordt de andere ouder volledig van zijn familierechtelijke relatie ontdaan. Daaraan worden dan ook veel zwaardere eisen gesteld. De organisatie Omgangsonrecht is om die reden niet zo'n voorstander van de regeling inzake medegezag. Men houdt liever vast aan de stiefouderadoptie, omdat er dan nog enig recht is om die regeling af te houden. Vandaar dat ik gevraagd heb naar de mogelijkheden van de eigen ouder om de regeling inzake medegezag te blokkeren, in die zin dat men door een regeling een redelijke kans krijgt om de eigen positie te markeren en het contact – daar gaat het ons met name om – met de kinderen in stand te houden.

Mijnheer de voorzitter! In de voorstellen is een regeling opgenomen die ziet op gezamenlijk gezag na overlijden. Bij overlijden van de ouder die oorspronkelijk alleen met het gezag was belast, zet de ander – de niet-biologische ouder – alleen het gezag voort. De wetenschap dat bestendiging van een reeds lang bestaande situatie het belang van het kind dient, vormt een goede reden voor deze keuze. Hier valt echter tegenin te brengen dat de gescheiden ouder hierdoor mogelijk wel op grote afstand komt te staan.

Ik kom op deze kwestie omdat deze Kamer zich vierenhalf jaar geleden nog heeft ingezet voor de kinderen Uylenbroek. Collega Wolffensperger heeft toen het voortouw genomen, vragen gesteld en zelfs een wetswijziging bewerkstelligd. De vriendin van de vrouw kreeg toen testamentair de voogdij en de vader stond buitenspel. Een grote onrechtvaardigheid, zo vonden wij, in die situatie. Vader had een aantal malen de familierechter en de kortgedingrechter geadieerd om toch de voogdij over de kinderen te krijgen, maar hij was kansloos, terwijl de kinderen graag naar de vader terug wilden. Het resultaat van die actie was een wijziging van de wet in de Kamer, waardoor de vader gedurende een jaar na het overlijden van de moeder het gezag kon terugeisen. Ik verwijs naar artikel 253h, lid 3, waarin het voorkeursrecht van de vader is opgenomen, ongeacht of er testamentair een voogd is aangewezen. In het aan de orde zijnde wetsvoorstel lijkt men die geschiedenis vergeten te zijn, door de vader slechts een wijzigingsrecht toe te kennen. Vader Uylenbroek heeft indertijd aangetoond dat dit heel moeilijk gehonoreerd wordt.

De staatssecretaris geeft aan dat er bij gezamenlijk gezag – en er dus een rechterlijke tussenkomst heeft plaatsgevonden alvorens dat wordt toegekend – sprake is van een andere situatie. Juridisch klopt dat, maar of de kinderen en de andere ouder – meestal de vader – dat ook zo beleven, waag ik te betwijfelen. Het gezag na overlijden van de moeder zo veraf plaatsen van de biologische vader, de omgangsvader, door een derde ermee te belasten, is niet terecht. Dat toont de opwinding die er hierover een aantal jaren geleden is geweest, aan.

Voorzitter! Nog een enkele opmerking ten aanzien van de keuze van termijnen. Ik kan mij goed vinden in de eenjarige verzorgingstermijn, zeker in de gevallen waarin er sprake is van een andere ouder. Ik voel niet zozeer voor een vervanging van dat criterium door een voorschrift waarbij uit omstandigheden kan blijken dat er een bepaalde relatie is. Ik vind dus dat wij met die eenjarige verzorgingstermijn een heldere en werkbare termijn hebben.

Ik vind ook dat wij vast moeten houden aan het vereiste dat er ten minste drie jaar gezag is geweest. Ik vind de suggestie van collega Dittrich, dat er ook eerder sprake kan zijn van het uiteengaan van ouders en dat je dan eigenlijk zo'n driejarige gezagstermijn zou moeten mitigeren, een niet werkbare variant. Om die reden zou ik daar niet toe willen overgaan.

Ik heb al een opmerking gemaakt over de werklast die ik vrees bij de rechterlijke macht en ook bij de raden. Als gevolg van dit wetsvoorstel en de vele mogelijkheden om wijziging van de gezagsverhouding te verzoeken, zal die werklast toenemen. Dat moet dan ook vertaald worden in formatieplaatsen.

Ons positieve oordeel over deze regeling hangt heel sterk samen met een bevredigende beantwoording van mijn opmerkingen over de positie van de andere ouder, de gescheiden ouder, bij de beoordeling van een verzoek om gezamenlijk gezag toe te kennen. Als die ouder een reële kans krijgt om dat gezamenlijk gezag op de een of andere manier aan te vechten of niet tot stand te laten komen, dan heeft de staatssecretaris onze steun. Als daar geen bevredigend antwoord op komt, moet ik daar nog eens heel diep over nadenken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie heeft op dit wetsvoorstel reacties gekregen van verschillende maatschappelijke groeperingen die zich zorgen maken over de positie van lesbische en homoparen. Wij weten dat dit maar voor een deel te maken heeft met het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen. Ik hoop dat wij nog dit jaar terugkomen op de positie van homo- en lesbische paren, als wij praten over het standpunt van het kabinet over het rapport van de commissie-Kortmann.

Kan de staatssecretaris zeggen op welke termijn deze commissie haar werk zal afronden? Wanneer kunnen wij het standpunt van het kabinet hierover verwachten? Collega Van der Burg maakte zich hier al zorgen over, maar ik ben nog wat scherper in mijn angst dat dit onderwerp, dat toch gevoelig ligt, vermorzeld kan worden in de verkiezingscampagnes. Kan de staatssecretaris garanderen dat wij nog dit jaar zullen praten over een standpunt van het kabinet? Dreigt dit niet net als een aantal infrastructurele projecten naar het volgende kabinet verschoven te worden, al kost het dan geen miljarden? Graag hoor ik een duidelijk antwoord van de staatssecretaris.

Mijn fractie staat positief tegenover de constructie van voortzetting van gezamenlijk gezag na echtscheiding. Ik beken eerlijk dat mijn fractie op dit punt ook voor een afweging staat. Wij weten uit ervaring dat de vrouw over het algemeen veel problemen heeft na een echtscheiding. Mijn fractie heeft de laatste tijd echter ook veel vaders meegemaakt die op een gegeven moment met de gebakken peren zitten als het gaat om hun relatie met de kinderen. Die wordt soms helemaal afgebroken door de positie en de rol van de moeder.

Wat is wijsheid in dezen? Wat is het evenwicht? Het is heel moeilijk, maar het komt mij voor dat de benadering van voortzetting van gezamenlijk gezag na echtscheiding probeert enig evenwicht te brengen in deze relatie, in de hoop dat deze "dwang" beide ouders kan brengen tot een redelijke omgang met elkaar in het belang van het kind.

Het belang van het kind is voor mijn fractie van groot belang. Daarbij willen wij zeker niet bewust aankoersen op het aanwakkeren van conflicten tussen de moeder en de vader. Integendeel: wij hebben liever een andere situatie. Het gaat erom dat de rechter nadrukkelijk het signaal van de wetgever krijgt dat het belang van het kind bij de afweging overeind staat. Natuurlijk is het aan de rechter om wijs, zorgvuldig, impliciet of expliciet en afgaande op verschillende adviezen juist dat belang naar boven te laten komen, zonder de waarschijnlijk al problematische verhouding tussen de moeder en de vader nog te verergeren. Dat is de inzet van mijn fractie. In die zin steun ik het amendement van de collega's Dittrich en De Vries.

Mijn fractie steunt ook de versterking van de positie van de sociale ouder. Die versterking is een goede zaak. In dat verband heeft mijn fractie volledig begrip voor de termijnen van drie jaar en één jaar. Die zijn zeer begrijpelijk en logisch. Ik maak op dat punt twee uitzonderingen.

Eén uitzondering is reeds aangegeven in het amendement van collega Dittrich. Dat betreft duomoeders die eigenlijk al vanaf de start een kind hebben. Dan kun je inderdaad niet meer spreken van een aanpassingsproces dan wel van het creëren van een rustige situatie voordat de tweede ouder medegezag zal hebben. In zo'n situatie pleit mijn fractie dus voor het schrappen van die termijnen.

Het tweede punt waarop mijn fractie een uitzondering zou willen maken, betreft de volgende situatie. Als een ex-partner er helemaal geen problemen mee heeft dat zijn ex-partner ook een sociale ouder is en het medegezag kan voeren, blijft er voor de sociale ouder alleen maar de eenjaarstermijn om zich te bewijzen, zich waar te maken en te laten zien dat er inderdaad een zekere band is tussen hem of haar en het kind. Ik hoop dat ik duidelijk ben geweest en dat de staatssecretaris hier positief op zal reageren, maar dat wachten wij even af. Ik merk aan mevrouw Van der Burg dat ik waarschijnlijk iets heb gezegd wat conflictueus is.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Nee, hoor. Ik wil enige verduidelijking. U zegt dat dat ene jaar er dan wel af kan, omdat de andere ouder daar dan in feite mee instemt. Is dat ene verzorgingsjaar daarbij nou belemmerend? Dat vraag ik mij af en dat vraag ik aan u. Dat ene verzorgingsjaar valt veelal gewoon samen met de driejaarstermijn van de alleengezagrelatie. In de meeste gevallen zal de nieuwe partner er al een jaar zijn. Wat is dan nog het bezwaar?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat heb ik niet bedoeld. Ik heb eigenlijk bedoeld dat dat ene jaar ten aanzien van de sociale ouder overeind zou blijven, maar dat wij – in plaats van strikt drie jaar te blijven hanteren ten aanzien van de biologische ouder – met een kortere termijn kunnen instemmen als de ex-partner daarmee akkoord gaat. Dan heb je inderdaad de nodige rust en eenstemmigheid. In die zin is er gewoon geen belemmering meer om vast te houden aan drie jaar.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Aan welke termijn denkt u dan? Of is het aan de rechter om dat te bepalen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Eén jaar.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Eén jaar een alleengezagsituatie? Of wilt u die drie jaar eigenlijk helemaal schrappen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Laat ik het verduidelijken. Als een ex-partner al één jaar heeft samengeleefd met een nieuwe sociale ouder en als zij allebei voor het kind hebben gezorgd, past het in mijn filosofie dat het al na één jaar zou kunnen als de andere ex-ouder er geen enkel probleem mee heeft dat die twee met elkaar verdergaan en dat de sociale ouder in juridisch opzicht een verstevigde positie krijgt. Heeft die ex-ouder daar problemen mee, dan blijft gewoon die drie jaar gelden. Ben ik duidelijk?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ja, ik vind het wel duidelijk. Stel, dat de juridische ouders gezamenlijk gezag hebben. Inmiddels heeft een van de ouders een nieuwe partner. Zij hebben een jaar voor de kinderen gezorgd. De niet-verzorgende ouder kan zeggen: laten wij het gezamenlijk gezag maar opheffen; het kan meteen over naar de ander. Dan hoeft er geen enkele periode meer tussen te zitten van alleengezag. Heb ik dat goed begrepen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Nee. Dan moet ik het herhalen. Er is een minimale periode van een jaar. Het geldt voor de sociale ouder. Daarover is geen meningsverschil. Blijft over de vraag: moet nog drie jaar worden gehanteerd voor de biologische ouder of kan het korter? Ik denk dat het korter dan drie jaar kan zijn, wanneer de ex-partner van de biologische ouder er geen problemen mee heeft dat de nieuwe sociale ouder een verstevigde positie krijgt.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Eerst is er nog gezamenlijk gezag met de oude partner. Het eindigt en het kan direct over naar de ander. De heer Rabbae heeft alleen nog maar als eis het samen kinderen opvoeden. Het kan ook in een situatie waarin het gezamenlijk gezag nog met de andere ouder aanwezig is.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik weet niet of collega Schutte daarop doelde toen hij het had over meervoudige medevoogdij.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Nee, nee. Het gaat over van het ene gezamenlijk gezag naar het andere. Dat kan, omdat een alleengezagperiode niet meer wordt geïntroduceerd. Zo begrijp ik de heer Rabbae. Alleen nog maar het één jaar verzorgen en niet meer de alleengezagperiode van drie jaar. Dus kan het overgaan van het ene gezamenlijk gezag naar het andere.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil nog iets zeggen over die termijn van drie jaar. Als de andere ouder die niet meer het gezag heeft, het ermee eens is dat de verzorgende ouder met de nieuwe partner het gezamenlijk gezag krijgt, moet dan de driejaarsperiode niet worden verkort? Die vraag delen wij. Nu heeft de staatssecretaris in de stukken gezegd dat het mogelijk is dat de verzorgende ouder die andere ouder onder druk zet om met een verkorting van de termijn in te stemmen. Dat is de reden geweest waarom ik op dit punt geen amendement heb ingediend. Ziet de heer Rabbae het gevaar niet dat die ene ouder onder druk kan worden gezet om met een verkorting van de termijnen in te stemmen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik ben er niet voor om wie dan ook onder druk te zetten. Wij moeten dit soort situaties zien uit te zonderen. De vraag is in hoeverre dit een systematische ontwikkeling wordt. Of gaat het slechts om incidentele gevallen? Met het onder druk zetten ga ik niet akkoord.

De heer Dittrich (D66):

Het wordt wel lastig controleren door de rechter of iemand onder druk is gezet of niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De ouder kan zich toch tot de rechter wenden en zeggen: mijn ex heeft mij onder druk gezet. De rechter kan dan beslissen dat een en ander niet rechtmatig is gebeurd.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

De heer Rabbae acht het tot de mogelijkheden behoren dat de gescheiden ouder die geen verzorger is, op een gegeven moment het gezag afstaat en aan de nieuwe partner geeft. Acht hij het niet ongewenst dat een ouder het gezag over zijn kinderen zomaar inruilt en aan een ander geeft? Ik denk dat een ouder niet zomaar afstand van zijn gezag kan doen. Het is bijna de andere kant van wat mevrouw Van der Burg schetste: twee gescheiden ouders en nog een derde partner die vrolijk het gezag aan elkaar doorgeven. Ik vind dat een ouder dat niet moet kunnen. Het is een uitzondering dat een ouder het gezag over zijn kinderen niet heeft. Hij of zij kan het niet zomaar, ook al is de bedoeling goed, aan een ander geven.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mijn reactie verwoord ik met een vraag. Wat belet u om hiermee akkoord te gaan wanneer blijkt dat zonder druk of onderdrukking de ene ex tegen de andere ex zegt: ik heb er geen problemen mee dat degene met wie je al een jaar of twee jaar samenleeft, de positie van sociaal ouder krijgt? Waarom acht u een dergelijke situatie niet tolerabel?

Mevrouw J.M. De Vries (VVD):

Omdat ik ouderlijk gezag niet beschouw als een soort speelgoed dat men van de een aan de ander doorgeeft. Ouderlijk gezag krijg je bij de geboorte van je kind en dat is een verantwoordelijkheid waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen afstand wordt gedaan. Waar wij ouders uit de ouderlijke macht ontzetten, doen wij dat buitengewoon zorgvuldig. De overheid grijpt wat dit betreft slechts in hoge uitzondering, na ampele overweging, in. Welnu, dan kan ook een ouder niet zeggen: het komt mij wel goed uit, ik stel mij vriendelijk op en ik sta dat gezag maar af aan een derde. Ik vind dat dat niet moet kunnen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U bent letterlijk roomser dan de paus. Wij wachten gezamenlijk de reactie van de staatssecretaris af.

Voorzitter! Wat de onderhoudsplicht betreft ben ik geneigd om, samen met collega Schutte, te stellen dat als wij er toch naar streven om de positie van de sociale ouder te versterken naar analogie van de positie van de biologische ouder, wij dezelfde lijn moeten trekken. Waar leg je de grens? Eén jaar is te kort; welke ratio heeft men voor vijf jaar? Als wij steeds meer het principe van gelijkheid nastreven, dienen niet alleen de lusten maar ook de lasten daarbij betrokken te worden.

De heer Dittrich (D66):

Stelt u voor dat dit doorloopt tot de leeftijd van 21 jaar?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat kan. Ik verwijs naar de situatie waarin twee duomoeders vanaf het begin een kind hebben begeleid. Echter, na vijftien jaar gebeurt er iets. In dat geval zou, naar analogie van biologische ouders, het inderdaad tot 21 jaar moeten kunnen lopen.

De heer Dittrich (D66):

In dít voorbeeld ben ik het met u eens, maar vaker doet zich de situatie voor waarin een nieuwe volwassene in het leven komt van een kind dat wordt opgevoed door één ouder. Stel dat het kind 13 jaar oud is. Vervolgens krijgt men het gezamenlijk gezag en na één of anderhalf jaar gaat de nieuwe volwassene weer uit het leven van dat kind omdat de relatie wordt verbroken. Mijns inziens zou het in een dergelijke situatie onlogisch zijn om het tot 21 jaar door te laten lopen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar gebeurt dat niet ook binnen het huwelijk? Ik heb vaak gezien dat huwelijken maar kort duurden. Men start met de bedoeling om er een langdurige geschiedenis van te maken maar het komt voor dat men na twee of drie jaar uit elkaar gaat.

De heer Dittrich (D66):

Er is een verschil. In een huwelijk besluiten mensen samen om een kind op de wereld te zetten. In die situatie heeft men samen die keuze gemaakt en daarvoor is men verantwoordelijk. Als daarentegen een nieuwe volwassene halverwege de jeugd van het kind binnenkomt, kun je zeggen dat zo'n niet-biologische ouder er op een gegeven moment weer afstand van kan doen. Dat geldt niet voor de echte biologische ouder.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het zijn er gelukkig geen honderden, maar ik ken situaties waarin moeders hertrouwen, de nieuwe echtgenoot de kinderen erkent en het nieuwe huwelijk na enkele jaren weer strandt. Waarom zou men in dergelijke situaties op een andere manier moeten meten dan in het geval van een sociale ouder die ook na enkele jaren de benen neemt?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ziet u geen verschil tussen het zijn van juridisch ouder met familierechtelijke betrekkingen enz. en de situatie waarin de nieuwe partner van de moeder of de vader alleen het gezag heeft?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daarin heeft u enigszins gelijk. Het gaat niet om de positie van een ouder met álle juridische aspecten die daarbij behoren. U heeft wat dit betreft de staatssecretaris om een overzicht gevraagd en ik hoop dat wij dat ook krijgen. U heeft in die zin wel gelijk, maar ik zoek naar een gelijke, versterkte positie, ook in relatie met de positie in het huwelijk. En het komt mij voor dat de staatssecretaris eigenlijk zoekt naar een gelijke behandeling in verschillende situaties. In die zin acht ik het legitiem om bij de gelijkheidsbeginselen te blijven.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat ben ik met u eens, maar er is wel een principieel verschil tussen juridische ouder en gezagsouder.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Oké.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel moet tegemoetkomen aan een door velen gevoelde behoefte. Er zijn heel veel volwassenen die verantwoordelijk zijn en zich verantwoordelijk voelen voor de verzorging en het opgroeien van een kind of van kinderen van wie zij niet de biologische of de juridische ouder zijn. Zij vullen die verantwoordelijkheid zo goed mogelijk en naar eer en geweten in. In een aantal omstandigheden kunnen zij ouderlijk gezag krijgen, indien zij dat wensen. Maar als bijvoorbeeld de ouder en zijn of haar partner van hetzelfde geslacht zijn, is dat tot nu toe niet mogelijk en heeft de sociale ouder een zwakke positie. Wanneer alles goed gaat, wat helaas niemand van tevoren weet, is de behoefte aan een wettelijke plaats misschien ook niet zo groot, maar het gaat niet altijd zoals men heeft gewenst. En dit wetsvoorstel komt hieraan tegemoet. Als ik het heb over de partner van de ouder, heeft dat betrekking op zowel de partner van hetzelfde als het andere geslacht, zowel mannen als vrouwen. Voor de rest van het betoog is dit gegeven dan ook niet meer relevant.

Wat mijn fractie in dit wetsvoorstel heeft gemist en wat wij door de staatssecretaris in haar beantwoording nog eens uiteengezet willen zien, is de positie en de behoefte van het kind of de kinderen. Wat is het belang van een kind van twee volwassenen die met gezag bekleed zijn? Daar er in de memorie van toelichting alsook in de nota naar aanleiding van het nader verslag op meer plaatsen wordt gesteld dat het belang van het kind vooropstaat, wat ik met de staatssecretaris eens ben, hadden wij een beschouwing vooraf over het uitgangspunt van dit wetsvoorstel op prijs gesteld.

Behalve het belang van het kind mag ook het belang, indien daar sprake van is, van de ouder die niet het gezag heeft over zijn kind of kinderen, niet onderbelicht blijven. De beantwoording in de nota naar aanleiding van het nader verslag van een vraag van met name de leden van de PvdA, heeft mijn fractie niet helemaal gerustgesteld. Mevrouw Van der Burg is daar al op ingegaan. Deze leden stellen dat zij zich kunnen voorstellen dat in gevallen waarin er een andere ouder is die betrokken is bij het kind, blijkende uit een goede invulling van de omgangsregeling, het verzoek om gezamenlijk gezag wordt afgewezen, indien deze ouder bezwaar maakt tegen dit verzoek. Mijn fractie dient deze zienswijze volledig.

Bij de beantwoording ziet de staatssecretaris het in onze ogen toch wat anders. Zij stelt: leidraad voor de beoordeling van deze en dergelijke gevallen is of bij toewijzing ernstige vrees bestaat dat de belangen van het kind worden verwaarloosd. Dat heeft toch een iets andere toonzetting. In een geval zoals hierboven geschetst, aldus de staatssecretaris in de beantwoording, zou de rechter zich nader kunnen laten voorlichten door de raad voor de kinderbescherming, opdat een duidelijk beeld ontstaat van de achtergronden van het verzoek en van de bezwaren van de andere ouder. Wellicht maakt de andere ouder bezwaren omdat hij of zij onverwacht wordt geconfronteerd met het verzoek en van mening is dat hij of zij door dat verzoek zijn goede verhouding met het kind zal verliezen. De verzekering dat zijn of haar relatie met het kind niet onder het mogelijk gezamenlijk gezag hoeft te lijden, kan de kou uit de lucht nemen. Eerlijk gezegd, vind ik dit wel een erg oppervlakkige manier van stellen, als het gaat om het ouderlijk gezag over jouw kind door een derde, als de betrokken andere ouder nog goed contact heeft met zijn of haar kind.

De staatssecretaris moet mij dan toch met betere argumenten overtuigen dan met wat zij in de nota heeft gesteld. Overigens acht zij het ook mogelijk, zo gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen, dat uit het onderzoek dieperliggende problemen naar voren treden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat toewijzing van het verzoek op dat moment de belangen van het kind zouden schaden. Maar om welke belangen gaat het nu: de belangen van het kind, de belangen van de ouder en de partner die het verzoek indienen? Heeft de ouder die drie jaar geen gezag meer heeft, geen enkele rol meer?

In dit kader wil ik de staatssecretaris nog eens onder ogen brengen dat in het verleden de praktijk was dat bij scheiding één van de ouders met gezag werd bekleed. De andere ouder werd toeziend voogd. Dat stelde weinig voor, maar het was tenminste nog iets. Deze figuur is inmiddels geheel verdwenen, zodat er nu vele kinderen zijn van wie de ouders gescheiden zijn en waarvan één van de ouders elk gezag over zijn of haar kind ontbeert. Het is heel goed mogelijk dat de verzorgende ouder inmiddels een nieuwe relatie is aangegaan. Deze nieuwe partner kan inmiddels al jaren een rol spelen in het dagelijks leven van de kinderen naast de andere ouder. Aangezien het in het verleden niet gangbaar was dat beide ouders na scheiding het gezag over hun kinderen behielden, zou het in deze gevallen wel eens hard aan kunnen komen indien de ouder die geen gezag heeft maar wel een goed contact met zijn kinderen, geconfronteerd wordt met het verzoek tot gezamenlijk gezag met de nieuwe partner.

Ik zou van de staatssecretaris willen weten wat het belang voor het kind is, wanneer de nieuwe partner van de ouder die hem verzorgt tevens het gezag over hem krijgt, terwijl de relatie met zijn andere ouder niet is verbroken of zelfs duidelijk aantoonbaar aanwezig is. Heeft die andere ouder niet ook een belang, zelfs een zwaarwegender belang?

Deze vraag wordt nog prangender, wanneer ook een verzoek tot naamswijziging wordt ingediend. Wat kan het belang voor het kind zijn om de naam van de partner van zijn moeder of vader te krijgen? In de huidige tijd, waarin vrouwen na hun huwelijk steeds vaker hun meisjesnaam blijven gebruiken en waarin niemand meer opkijkt van het voorkomen van verschillende namen in een gezin, kan mijn fractie niet bedenken in welke gevallen het belang van het kind ermee gediend is om een nieuwe achternaam te krijgen. Mevrouw Van der Burg heeft ook al gevraagd om nader in te gaan op de criteria waarop deze toewijzing zou kunnen plaatsvinden. Hetzelfde geldt dan overigens voor de nationaliteit.

Dit brengt mij op een volgend onderdeel van het voorstel dat hier ter bespreking voorligt en waar mijn fractie zich heel goed in kan vinden. Daarover is al veel gesproken en geïnterrumpeerd. Het betreft het voorstel om ouders na scheiding het gezag over hun kinderen te laten behouden, tenzij één van de ouders of beide ouders hiertegen bezwaar aantekenen en verzoeken het gezag aan één van hen toe te wijzen. Dit voorstel geeft aan dat beide ouders verantwoordelijk zijn en blijven voor hun kind of kinderen.

Mijn fractie is daarnaast van mening dat de gelijkwaardige positie van beide ouders ten opzichte van hun kind of kinderen veel onheil in de omgangsregeling kan voorkomen. Tot nu toe moeten ouders expliciet verzoeken het gezamenlijk gezag over hun kinderen te mogen behouden na ontbinding van hun huwelijk. Door uit te gaan van gezamenlijk gezag wordt de verantwoordelijkheid van ouders voor hun kinderen ook na ontbinding van hun huwelijk nog eens onderstreept. Indien één van de ouders of beiden het anders willen, zullen zij vanuit hun gelijkwaardige positie tot een bevredigende oplossing moeten komen welke het belang van hun kinderen vooropstelt. Om die reden heb ik het amendement van collega Dittrich medeondertekend. Wij kunnen niet inzien dat dit voorstel zou leiden tot een verhoogd aantal procedures voor de rechter om het gezamenlijk gezag omgezet te zien in gezag door één ouder, zoals het Clara Wichmanninstituut voorziet. Het is ook geen illusie dat er tussen ex-partners geen goede verstandhouding kan bestaan. De praktijk is een andere. Wij worden helaas vaak geconfronteerd met de extreme gevallen waarbij veel, zeer veel is misgegaan, doch zij zijn gelukkig niet maatgevend.

Ik kom nu op het belangrijkste punt van dit wetsvoorstel, namelijk het gezamenlijk gezag van een ouder en een niet-ouder. Het oorspronkelijke wetsvoorstel van 10 mei 1994 riep bij onze fractie veel vragen op. Het was in onze ogen een onvoldragen wetsvoorstel dat geen keuzes maakte tussen tafellaken en servet. Of de partner van een ouder die in de praktijk mede zorg en verantwoordelijkheid draagt voor een kind krijgt het gezag, of wij zien ervan af. Je kunt niet een soort tweederangs ouderlijk gezag creëren, waarbij de persoon in kwestie naar believen weer uitgezwaaid kan worden door hetzij de andere partner hetzij de hele familie. De nota van wijziging heeft geleid tot een duidelijke keuze die in onze ogen ook het belang van het kind beter dient dan het oorspronkelijke voorstel.

Voor een kind kan het van groot belang zijn dat er twee volwassenen zijn die hem of haar geborgenheid, veiligheid en stabiliteit bieden, die op cruciale momenten een beslissing kunnen nemen en die zijn belang daarbij voor ogen hebben. Dan kan het gaan om relatief eenvoudige beslissingen, zoals de kaart voor de bibliotheek, maar ook om heel ingrijpende beslissingen, zoals een operatieve ingreep. Elke ouder die alleen de verantwoording draagt voor één of meer kinderen, maakt zich zorgen over die situaties waarbij in het belang van een kind een beslissing moet worden genomen en hij of zij daartoe niet in staat zou zijn. In die gevallen waarin één van de ouders er niet meer is, er geen sprake meer is van contact of slechts van een zeer verstoorde en moeizame relatie, kan het zelfs van groot belang zijn voor een kind dat niet alleen zijn ouder maar ook diegene die in het dagelijks leven mede voor hem zorgt, belangrijke beslissingen kan nemen. In dit kader wil ik vragen in hoeverre dit gezag ook in het buitenland wordt geaccepteerd. Misschien kan de staatssecretaris die vraag beantwoorden op grond van haar ervaringen met voogdij door derden. Ook daar kan het gebeuren dat iemand die met ouderlijk gezag over een kind is belast, maar niet de ouder is, een beslissing moet nemen. Dat kan om een medische ingreep gaan en het kan voorkomen dat het kind in het buitenland in verzekering is gesteld en dat men het kind wil bezoeken. Kan dit in zo'n geval tot problemen leiden?

Bij duomoeders is de situatie toch iets anders, omdat er geen sprake is van een andere biologische ouder. Ik wil mij wat dit betreft aansluiten bij het amendement van mevrouw Van der Burg, om de verzorgingstermijn van één jaar niet toe te passen, ook omdat het in het belang van het kind is om zo spoedig mogelijk twee "ouders" te hebben die beslissingen kunnen nemen en die de verantwoording voor het betreffende kind kunnen dragen.

Een volgend punt betreft de bijdrage in het onderhoud van het kind. Het is vanzelfsprekend dat degene die met het ouderlijk gezag wordt bekleed, ook bijdraagt in het onderhoud. Mijn fractie heeft er echter moeite mee dat deze bijdrage in alle gevallen weer na maximaal een jaar beëindigd kan worden indien het ouderlijk gezag om welke reden dan ook wordt beëindigd. Mijn fractie gaat ervan uit dat iemand die het verzoek indient om het ouderlijk gezag over de kinderen van zijn of haar partner mede te mogen uitoefenen, dat niet lichtvaardig doet. Wij gaan ervan uit dat men zich ook van de gevolgen daarvan rekenschap geeft. Dit betekent voor mijn fractie dat het beëindigen van de relatie tussen de ouder en de partner – dat zal waarschijnlijk de meest voorkomende reden zijn – geen directe relatie heeft met de bijdrage in het onderhoud ten behoeve van de kinderen. De periode van hoogstens een jaar achten wij dan ook niet in alle gevallen een gegeven. Dit lijkt ons ook niet in het belang van het kind waarover men op eigen verzoek mede het ouderlijk gezag heeft verkregen. Ik zou de bijdrage in het onderhoud ten behoeve van het kind willen koppelen aan de periode dat het ouderlijk gezag heeft geduurd en ik zie dit in relatie met de alimentatietermijn. De uitoefening van het gezamenlijk gezag is zo belangrijk en heeft ook zoveel gevolgen, dat dit een verderstrekkende onderhoudsplicht dan in dit wetsvoorstel is neergelegd, rechtvaardigt. Ik heb ten aanzien van dit punt samen met mevrouw Van der Burg een amendement ingediend.

De heer Dittrich (D66):

Stel dat het gezamenlijk gezag drie jaar en twee maanden heeft geduurd en u koppelt de lengte daarvan aan de onderhoudsplicht, moet de rechter dan bijvoorbeeld zeggen dat de onderhoudsplicht ook drie jaar en twee maanden moet duren? Of moet hij die termijn afronden of moet hij die vaststellen op drie jaar of vier jaar?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ik wil een relatie leggen tussen de duur van het ouderlijk gezag en de duur van de onderhoudsplicht. Ik heb dit gekoppeld aan de termijn voor alimentatie. Ik weet niet of de rechter zover gaat dat hij het regelt als in uw voorbeeld van die drie jaar en twee maanden. Ik ben zeker bereid om andere termijnen te hanteren, maar wij stuiten steeds weer op de vraag wanneer het maximaal een jaar moet zijn, wanneer drie jaar of wanneer vijf jaar. Men is het ouderschap willens en wetens aangegaan en ik vind dat bij het beëindigen van de relatie ook naar het belang van het kind moet worden gekeken. Immers, als de partner vertrekt en hij of zij heeft geen onderhoudsplicht, dan kan het kind daar de gevolgen van ondervinden. Wij moeten ervoor oppassen dat wij het ouderschap niet tot een wassen neus maken: het stelt niet veel voor en als het minder goed is bevallen, is het met een jaartje weer bekeken. Ik wil zeker wel naar een andere regeling kijken, zolang die niet op maximaal een jaar wordt gesteld en zolang wij kijken naar wat in het belang van het kind is. Het leek mij het meest logisch om aan te sluiten bij de termijn die voor alimentatie geldt. In principe kan die termijn tot 21 jaar zijn.

De heer Dittrich (D66):

Ik snap de achterliggende gedachte heel goed en voor een deel ben ik het ook daarmee eens. Maar hoe moet ik het praktisch in de rechtszaal zien? Moet de rechter met tabellen werken en het precies uitrekenen?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Dat doet hij al voor de alimentatie. Er zijn standaardtabellen.

De heer Dittrich (D66):

Ja, voor de hoogte van het bedrag. Maar zouden die ook voor de lengte van de onderhoudsverplichting gaan gelden?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ja, en wij kunnen die naar boven of beneden afronden. Dat hoeft niet tot op enkele maanden te worden uitgerekend. Tegen iemand die bijvoorbeeld vijf jaar ouder van een kind is geweest, kan gezegd worden dat hij er niet met een jaar van af is. Die onderhoudsplicht kan dan nog ongeveer vijf jaar duren. Natuurlijk kun je naar de leeftijd van het kind kijken, of het recht gaat krijgen op studiefinanciering, of dat het kind gaat werken. Op die manier zou men ernaar moeten kijken en ik denk dat de rechterlijke macht er ook voldoende ervaring mee heeft.

De heer Dittrich (D66):

Stel dat de staatssecretaris voorstelt om van dat ene jaar twee jaar of drie jaar te maken. Bent u dan, gezien uw uitspraak dat u ook bereid bent om naar een ander systeem te kijken, bereid om dit als vaste wetstekst op te nemen zodat het voor iedereen geldt?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Dat ligt eraan. Zelfs drie jaar kan te kort zijn. Als je tien jaar voor een kind gezorgd hebt, vind ik drie jaar te kort. Ik ben bereid om naar een andere formulering te kijken, maar de essentie is dat er een relatie is tussen de duur van het ouderlijk gezag en de onderhoudsplicht. Daar waar sprake is van gezamenlijke voogdij acht ik het continueren van de onderhoudsplicht in relatie tot de duur van de gezamenlijke voogdij vanzelfsprekend evenzeer van toepassing.

Voorzitter! Mijn fractie kan zich in essentie in het wetsvoorstel vinden. Daar waar in feite sprake is van één ouder kan het belang van het kind zeer gediend zijn indien de partner van die ouder dezelfde handelingsbevoegdheid heeft als zijn ouder, ervan uitgaande dat de relatie tussen het kind en de sociale ouder ook goed is. Daar waar sprake is van de andere ouder, weliswaar zonder ouderlijk gezag, wil mijn fractie aandringen op uiterste behoedzaamheid. Het toekennen van het ouderlijk gezag is niet niets. Het schept verplichtingen voor degene die ermee wordt bekleed. Daartegenover moeten de gevoelens en de positie van de andere ouder die al geen gezag heeft en een derde met zijn of haar gezag bekleed ziet, niet lichtvaardig terzijde worden geschoven, ook al behoudt deze ouder zijn omgangsrecht en recht op informatie. Maar dat is toch wel heel minimaal.

Ten slotte wil ik nog eens benadrukken dat het gaat om het kind: zijn geborgenheid, zijn bescherming en zijn belangen. Die moeten te allen tijde vooropstaan.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal morgenmiddag antwoorden.

De vergadering wordt van 17.35 uur tot 19.10 uur geschorst.

Naar boven