Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de lijkbezorging (verruiming mogelijkheden asbestemming) (25272).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik lever mijn bijdrage aan dit debat mede namens de fractie van de RPF. De sprekerslijst wordt dus iets korter.

Het is verleidelijk de behandeling van dit wetsvoorstel te plaatsen tegen de achtergrond van een discussie over begraven of cremeren, maar ik wil dat niet doen. De wetgever heeft gekozen voor een vrije keuze tussen beide mogelijkheden van lijkbezorging, en een kleine wetswijziging als deze leent zich er niet voor om een principiële discussie daarover te heropenen. Dat wil echter niet zeggen dat elk wetsvoorstel dat de keuzemogelijkheden voor de nabestaanden verder wil verruimen, daarom ook acceptabel is. Lijkbezorging is ook een zaak van publieke betekenis. De overheid moet dan ook een eigen afweging kunnen maken van de regels waaraan verschillende vormen van lijkbezorging moeten voldoen. Je zou een vergelijking kunnen maken met de regelgeving tijdens het voltrekken van huwelijken. Ook daarbij worden grenzen gesteld als het gaat om het tegemoetkomen aan wensen van burgers.

Ik vraag mij af of deze afweging in dit wetsvoorstel voldoende is gemaakt. Centraal in het voorstel staat de wens van individuele mensen om op een bepaalde manier om te gaan met de as van een overleden dierbare. Dat accent is op zichzelf niet nieuw. De huidige wet maakt het al mogelijk dat de nabestaande de as op een zelf gekozen plaats bewaart. De verantwoordelijkheid voor het op een piëteitsvolle daarmee omgaan, ligt dan bij de nabestaanden. De regering erkent dat voorschriften hierover in de praktijk moeilijk te handhaven zijn. Maar is dat eigenlijk al niet een stap te ver? De nabe staande zal in eerste instantie ongetwijfeld zorgvuldig met de as omgaan. Maar hoe gaat dit na verloop van tijd, bijvoorbeeld als de nabestaande zelf is overleden en een derde zich over de as ontfermt? Kunnen dan geen onverkwikkelijke situaties ontstaan?

In het wetsvoorstel worden de keuzemogelijkheden verder verruimd. Nabestaanden kunnen er uitdrukkelijk voor kiezen de as te verstrooien op een plaats welke de overledene dierbaar was. De regering doet dit voorstel omdat in de praktijk hieraan een zekere behoefte zou kunnen bestaan. Kennelijk zijn er mensen die eraan hechten zelf te kiezen waar de as van een overledene zal worden verstrooid. Als dit echter een door de overheid te honoreren criterium zou zijn, rijst de vraag waarom het ook niet zou moeten gelden voor voorstellen van begraven. Ik weet wel dat daaraan het een en ander vastzit. Het belang van de volksgezondheid speelt een rol en niet ieder beschikt over een geschikt stukje grond. Dat zijn voor mij redenen genoeg om daar niet voor te pleiten. Maar voor wie echt hecht aan de keuzevrijheid van mensen, moeten deze bezwaren toch te ondervangen zijn.

Door de redenering nu eenzijdig toe te passen op de mogelijkheden bij crematie, dreigt het begraven steeds meer een vorm van lijkbezorging te worden voor wie dat beslist wil. Nu al is het zo dat de kosten van begraven vaak hoger zijn dan die van cremeren, ondanks het feit dat de exploitatie van begraafplaatsen meestal verre van kostendekkend is. Ook de wettelijke termijn van grafrust valt in het nadeel van het begraven uit. Op dit punt heeft mijn fractie samen met de fractie van D66 recent schriftelijke vragen gesteld. Ik zie het antwoord daarop met belangstelling tegemoet.

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat onze fracties weinig sympathie voor het wetsvoorstel opbrengen. Ik wil ter afsluiting nog wel aandacht vragen voor enkele concrete punten. Nu de zorg voor de as van een overledene steeds meer bij de nabestaanden komt te rusten, is het van belang dat in voorkomende gevallen steeds duidelijk is wie als nabestaande wordt beschouwd, wie indien nodig aangesproken kan worden op zijn zorgplicht en hoe de opvolging is geregeld bij het overlijden van de nabestaande. De crematoriumhouder kan hier gedurende de eerste maand een rol spelen, maar hoe zit het met de maanden en jaren daarna? Piëteit jegens een overledene moet niet alleen vlak na het overlijden verzekerd zijn, maar ook daarna.

Recent verscheen een bericht in de pers over de mogelijkheid om overledenen te prepareren en langer op te baren. Bij zo'n 15% van de nabestaanden zou de wens hiertoe bestaan, onder meer om familie in het buitenland meer mogelijkheden te bieden om over te komen. Volgens het Algemeen Dagblad van 2 september jl. zou het ministerie hier niet onwelwillend tegenover staan. Ik sta op dit moment tamelijk neutraal tegenover deze mogelijke wens, omdat ik niet precies weet wat de gevolgen zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld voor de duur van het ontbindingsproces. Ik hoor graag van de minister wat hem hiervan bekend is en hoe hij ertegenover staat.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Eerst kort voor de vergadering werd mij duidelijk hoe de sprekerslijst eruitziet. Als ik dat eerder had geweten, had de heer Schutte hoogstwaarschijnlijk ook namens de SGP-fractie gesproken. Ik sta hier nu toch omdat de sprekerslijst er wel heel erg slank uitziet, als zou het hier om een onbeduidend onderwerp gaan. De SGP-fractie kijkt daar toch wat anders tegenaan. De suggestie dat de fracties van SGP, RPF en GPV dit onderwerp niet van belang vinden en er nog verschillend over denken ook, moet immers op generlei wijze gaan leven.

De regels betreffende de lijkbezorging hebben als doel dat er op een respectvolle wijze wordt omgegaan met de lichamen van overledenen. Het gaat immers om een tere kwestie, te weten het bestellen van onze geliefde doden om wie wij rouwen. Een kwestie dus die slechts piëteitsvol tegemoet kan worden getreden. Hiertoe is een samenstel van regels vastgesteld, opdat de wijze van lijkbezorging zich ordelijk voltrekt. Het mag bekend zijn dat de SGP-fractie op grond van bijbelse overwegingen het begraven niet gelijkstelt aan het cremeren. Wij hebben principiële bedenkingen tegen het cremeren als vorm van lijkbezorging. In de bijbel staat dat de doden door het volk van Israël met eerbied werden begraven, ter aarde besteld. Enkele omringende volken met andere culturen, niet-bijbelse culturen, verbrandden hun doden. Dat wordt als gebruik in de Heilige Schrift afgekeurd. Dat is voor ons meer dan een tijdgebonden oordeel.

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat nu ter behandeling voorligt, is erop gericht om de mogelijkheden van de asbestemming na een crematie te verruimen. Nagenoeg alle nu nog geldende beperkingen worden weggenomen. Tijdens de schriftelijke voorbereiding hebben wij laten blijken dat wij hiermee grote moeite hebben. De beantwoording van de regering heeft ons nog niet kunnen overtuigen. Gelden ten aanzien van het begraven allerlei waarborgen in wet- en regelgeving waarbij met name de grafrust kan worden genoemd, ten aanzien van het cremeren acht de regering het niet meer nodig om door middel van regels af te dwingen dat op een respectvolle wijze wordt omgegaan met de stoffelijke resten van overledenen. Waarom wordt er bij dit wetsvoorstel van uitgegaan dat die respectvolle houding er zonder meer zal zijn en ook zal blijven bestaan?

Mede in dit verband verbaast het mij dat de bewaartermijn van asbussen na de crematie in een algemene nis op twintig jaar is gesteld gebleven, terwijl de grafrust is teruggebracht naar minimaal tien jaar. Gemeenten en eventueel provincies zullen voor burgers ruimte moeten laten om van de mogelijkheden van de aangepaste Wet op de lijkbezorging gebruik te maken. Ik mag er toch wel van uitgaan dat gemeenten de mogelijkheid behouden om beperkingen aan te brengen in de mogelijkheden van asverstrooiing? Hoe is trouwens de naleving en handhaafbaarheid van regels en beperkingen, zo die er straks zijn, gegarandeerd?

Ten slotte heb ik over de uitvoering twee concrete vragen aan de minister. Een ervan heeft collega Schutte ook gesteld.

In de eerste plaats hebben beheerders van begraafplaatsen onlangs het signaal afgegeven dat de termijn van de grafrust van tien jaar te kort is of kan zijn. In toenemende mate worden zij bij het ruimen van graven geconfronteerd met niet volledig geskeleteerde lijken. Uit de stukken blijkt dat hiervan sprake is: "onder meer vanwege het gebruik van bepaalde geneesmiddelen". Ziet de minister hierin aanleiding tot nader onderzoek dan wel eventuele heroverweging van de termijn van de grafrust?

In de tweede plaats heb ik begrepen dat de uitvaartbranche bepaalde conserverende stoffen zou willen gaan toepassen om overledenen langer zichtbaar te houden, met name in die situaties waarin een transport uit het buitenland nodig is. Uit datzelfde bericht leidde ik af dat van de zijde van het departement hierop niet onwelwillend was gereageerd. Het moge duidelijk zijn dat meer mogelijkheden in dit opzicht ook een weerslag zullen hebben op de noodzakelijke termijn van grafrust. Welke benadering kiest de minister ten aanzien van deze vraag van de branche?

De voorzitter:

Ik merk op, dat mevrouw Oedayraj Singh Varma zich van de sprekerslijst heeft laten schrappen.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! In de politiek-staatsrechtelijke verhoudingen tussen regering en parlement is het voor leden van het kabinet altijd zeer intrigerend of zij het belang van een onderwerp kunnen afwegen aan bijvoorbeeld de snelheid waarmee de Kamer ergens over wil praten, hoe vaak zij zo'n debat uitstelt – ik kom dat wel eens bij politieonderwerpen tegen – en het aantal namen op de sprekerslijst. Ik meen, zeg ik de heer Van der Vlies na, dat wij dit hierbij niet mogen doen. Er kunnen allerlei redenen zijn op grond waarvan de sprekerslijst lang of kort is, op grond waarvan lang of kort wordt gesproken en dergelijke. Ik denk niet dat iemand in dit huis noch daarbuiten niet zal begrijpen dat alles wat te maken heeft met de lijkbezorging in dit land van uitermate grote betekenis is. De dood hoort bij het leven en is dus voor elk mens van essentiële betekenis.

Ik meen dat de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel van dien aard is geweest dat wij in staat zijn geweest een hoop overigens zeer begrijpelijke vragen bevredigend te beantwoorden. Dat stemt mij tot grote vreugde. Ik zeg in dit verband tot de heer Schutte, tot de heer Rouvoet mede namens wie hij sprak en zeker tot de heer Van der Vlies dat duidelijk is dat je over het antwoord op zulke essentiële vragen zeer essentieel van mening kunt verschillen, hetgeen direct samenhangt met je religieuze overtuiging, je levensovertuiging of hoe je het wilt definiëren. De kern van het beleid dat terzake de afgelopen jaren ontwikkeld is, is er niet op gericht iets af te doen aan het respect voor het standpunt van een ander, maar is erop gericht ruimte te creëren voor degenen die er anders over denken, als ik het zo mag uitdrukken. Ook wat dit betreft, waardeer ik het zeer dat de heren Schutte en Van der Vlies hierover het woord voeren en op een paar punten wijzen.

Beiden hebben gezegd dat zij uitgaan van de vrije keuze die de wetgever geboden heeft, hetgeen hen siert, maar dat er nog wel vragen kunnen zijn over de uitvoering, over de logica ervan en hoe men zulks moet wegen. De heer Schutte is begonnen met de opmerking: het is ook een zaak van publieke betekenis. Dat lijkt mij onmiskenbaar. Je kunt dit bijna vanuit een soort van oneerbiedige optelsom concluderen, in de zin van: als dit zo essentieel is voor mensen, hoe kan de overheid zich daar dan geheel aan onttrekken? Dat kan niet. De overheid zal moeten nagaan hoe zij daarmee omgaat. Je kunt het ook heel platvloers concluderen: in de uitwerking van de wet spelen gemeenten hierbij een sleutelrol, zij zullen dit in hun APV of anderszins regelen en dan is er sprake van een publieke taak, een publieke bevoegdheid en een publieke verantwoordelijkheid. Daarover is geen twijfel mogelijk.

De heer Schutte heeft ten aanzien van de nabestaanden gevraagd: welk risico lopen wij door een en ander zo in deze wet te formuleren, wie zijn die nabestaanden in eerste instantie en in tweede instantie? In ons familie- en personenrecht hebben wij meer in formele zin vastgesteld wie gerechtigd is om de belangen te behartigen van degene die is overleden. Dit wil niet zeggen dat zulks in dit type wetgeving tot in lengte van dagen – misschien gaat dit iets te ver, maar in ieder geval langer dan degenen die er in eerste instantie zorg voor hebben uitgesproken – wordt geregeld. Dan val je terug op wat de nabestaanden zelf dienaangaande wensen te regelen. De heer Schutte maakt zich hierover zorgen en stelde: degenen die in eerste instantie nabestaanden zijn, die zich het allemaal sterk aantrekken en die dit zeer gewetensvol doen, zullen naarmate de tijd verstrijkt óók overlijden, en zit er niet het risico in dat als er anderen komen, dit zal afnemen? Dat is misschien wel een risico, maar dan zeg ik, denkend aan de manier waarop graven worden verzorgd: dit is geen risico dat daar anders ligt. Het zal iedereen wel eens opvallen bij een bezoek aan een begraafplaats hoe groot de verschillen kunnen zijn waar het gaat om de manier waarop nabestaanden piëteitsvol met hun overledenen bezig zijn. Er kunnen wat dat betreft geen garanties worden gegeven. Bij ons leeft overigens sterk de overtuiging dat de wetgever dergelijke ontwikkelingen mogelijk moet maken als men ervan overtuigd is dat de praktijk van de lijkbezorging inderdaad een piëteitsvolle is.

Dit sluit aan bij de vraag van de heer Van der Vlies, waar wij ons op baseren bij de stelling dat wij uit kunnen gaan van die respectvolle houding. Voorzitter! Wij baseren ons daarbij op de praktijk. Ons bereiken geen signalen waaruit zou blijken dat een en ander níét piëteitsvol zou gebeuren. Het zou kunnen dat men regelmatig berichten zou krijgen over misstanden, maar dat is niet het geval. Natuurlijk is het niet juist, te veronderstellen dat de laatste informatie die je krijgt de uiterste wijsheid is, maar vanochtend hoorde ik over de radio, op weg naar Den Haag, een interview met de directrice van het crematorium van Den Haag. Op een gegeven moment vroeg de journalist haar: heeft u nou nooit eens iets geks meegemaakt? Dat is een standaardvraag van een journalist die iets leuks wil brengen. Dergelijke vragen worden ook aan ministers en Kamerleden voorgelegd; wij staan dan allemaal onmiddellijk klaar om ons een bizarre gebeurtenis te herinneren. Ik dacht dus dat de directrice zou vertellen welke gekke gebeurtenis zij zou hebben meegemaakt, maar haar antwoord was: neen, ik heb nog nooit wat geks meegemaakt omdat ik altijd nabestaanden heb aangetroffen die trachtten om, met de hulpeloosheid die men in zo'n situatie voelt, zeer gewetensvol met de zaak om te gaan. Voorzitter! Er is mijns inziens geen reden om níét uit te gaan van een respectvolle houding van nabestaanden, ook niet in een latere fase.

De heer Schutte constateert dat wij met betrekking tot cremeren bezig zijn met een wat ruimere benadering dan het geval is ten aanzien van begraven. Hij is daar niet voor, maar zou men niet consequent moeten zijn en ook voor het begraven een zekere verruiming moeten toepassen? Voorzitter! Ik geloof dat wij daarmee voorzichtig moeten zijn. Wat nu voor ons ligt, is het resultaat van een zorgvuldige afweging. In de eerste plaats gaat het daarbij om een in de praktijk gebleken behoefte; wij vinden dat wij daarvoor ruimte moeten creëren. In de tweede plaats is er het vertrouwen in mensen dat zij op een piëteitsvolle wijze met deze verruiming zullen omgaan. In de derde plaats betreft het handhaafbaarheidsaspecten; daar ontkomen wij niet aan. Ook nu geldt in de praktijk dat ten aanzien van allerlei details in alle eerlijkheid moet worden geconstateerd dat handhaafbaarheid een moeilijke zaak is. Wie hou je dan nog voor de mal? Je ziet dat in de praktijk sommige zaken ontstaan die naar de letter van de wet niet zijn toegestaan; je zult dat moeten meewegen. In de vierde plaats zijn er – ik zeg het wat oneerbiedig – de concrete technische uitwerkingen die zowel bij begraven als bij cremeren aan de orde zijn.

Voorzitter! Deze mix van factoren en de overweging daarvan hebben uiteindelijk geleid tot het standpunt dat de aangegeven ruimte moet worden geboden. Ik geloof dat wij die afweging zorgvuldig hebben gemaakt, ook al kan men het met de conclusie oneens zijn. Overigens, met "wij" doel ik niet alleen op de overheid. Het uitvaartwezen is intensief bij het overleg betrokken en handelt eveneens op een zeer zorgvuldige manier.

De heren Schutte en Van der Vlies stellen voorts vragen over het tijdelijk conserveren van lijken, de thanatopraxie. Inderdaad, voorzitter, hebben wij indicaties die erop duiden dat hieraan behoefte bestaat. Daarom menen wij dat hiernaar studie moet worden verricht. Op dit moment vindt overleg plaats met het Platform uitvaartwezen. Tot conclusies zijn wij nog niet gekomen. Wij zullen op zorgvuldige wijze ook alle aspecten híérvan wegen, om vervolgens tot een standpunt te komen.

De heer Van der Burg (CDA):

Voorzitter! De fractie van het CDA heeft in eerste termijn geen bijdrage geleverd aan dit debat omdat zij met dit wetsvoorstel kan instemmen, maar ik wil nu toch graag een vraag stellen. Zelf heb ik de Wet op de lijkbezorging 1991 met minister Dales behandeld. Inmiddels zijn vijf, zes jaar verstreken, de normale termijn voor een evaluatie van de wet. Ik dring er sterk op aan bij de minister van Binnenlandse Zaken er niet geïsoleerd punten uit te lichten, of dat nu het conserveren van lijken, de grafrust of het minder snel ontbinden van lijken als gevolg van het gebruik van medicijnen is. In overleg met het Platform uitvaartwezen, maar ook met een organisatie als De Terebinth, die heel actief is, moet worden bekeken welke knelpunten er zijn en welke ontwikkelingen mogelijk zijn in de grafcultuur in Nederland. De fractie van het CDA beziet die grafcultuur in beginsel zeer positief. Als ik goed om mij heen kijk, of op kerkhoven rondloop, wordt er thans meer piëteitsvol aandacht besteed aan de lijkbezorging dan tien, vijftien jaar geleden. Ik verzoek de minister ertegen te waken om enkele punten geïsoleerd uit het grote complex te lichten. Probeer, nu wij vijf of zes jaar de Wet op de lijkbezorging hebben, eens aan een evaluatie te werken en de Kamer in den brede aan te geven waar er in de praktijk knelpunten zijn. Dat moet ook gericht zijn op toekomstige ontwikkelingen want wij hebben nu een multiculturele samenleving.

Minister Dijkstal:

Ik vind dit een serieuze waarschuwing van de heer Van der Burg. De evaluatie is niet in de wet zelf geregeld. In het parlementair overleg is de afspraak gemaakt dat het verstandig zou zijn om na een aantal jaren eens te evalueren. Wij kunnen de balans opmaken en proberen in beeld te krijgen welke vragen zo langzamerhand nieuw op tafel zijn gekomen, inclusief de vragen die nu net op tafel zijn gelegd. Ik kom er zo meteen op terug. Wij kunnen ook zien of wij er niet eens in een breder verband over moeten praten, om te vermijden dat elke keer onderdeeltjes aan de orde komen. Ik neem het advies graag mee. Ik wil even nadenken hoe wij dat doen. Het overleg met het platform over de tijdelijke conservering kan dan verder plaatsvinden. Het is vooral bedoeld om materiaal te verzamelen om daar uiteindelijk ons oordeel op te baseren.

Daarin past hetgeen ik, meer impliciet van de heer Schutte en in ieder geval expliciet van de heer Van der Vlies, heb begrepen over de termijn van de grafrust, die om verschillende redenen te kort zou zijn geworden. De praktijk zou als het ware de overwegingen van toen hebben ingehaald. Ik neem dat onderwerp mee.

De heer Van der Vlies vroeg of gemeenten de wet kunnen beperken. Ik weet niet of hij die woorden zo heeft gebruikt. In dat geval is het antwoord: nee. De gemeenten moeten uitvoeren wat de wetgever bepaalt. Binnen de gemeenten kan wel met twee benaderingen een afweging worden gemaakt. Men kan regelen waar het niet mag, en dan mag het overal elders wel, of men geeft aan waar het alleen maar mag, en dan mag het op andere plekken niet. Die vrijheid heeft men. Er is natuurlijk enige subjectiviteit in de beoordeling welke publieke ruimten men niet geschikt acht. Ik ga ervan uit dat er voor de gemeenten enige ruimte is om daarin te variëren, maar zij kunnen niet verdergaan dan de wet beoogt.

De heer Hoekema (D66):

Mijn fractie heeft niet aan het debat deelgenomen, omdat wij van harte instemmen met het wetsvoorstel, dat zeer zorgvuldig is voorbereid. Enige uniformiteit bij dit heel gevoelige onderwerp lijkt mij van groot belang. Er moet natuurlijk ook weer niet een keurslijf zijn. De minister zal dan wijzen op de modelbepaling van de VNG. Ik zou willen vermijden dat sommige gemeenten niet overgaan tot verruiming van de asbestemming en dat in andere gemeenten een zeer royaal beleid wordt gevoerd. Dat kan tot ongewenste verschijnselen leiden. Ik zou de minister willen vragen, met de beperkte middelen die hij heeft, erop toe te zien dat in het overleg tussen de VNG en de leden enige uniformiteit aan de richtlijnen wordt gegeven.

Minister Dijkstal:

Dat wil ik gaarne doen. Het modelreglement van de VNG is daar geschikt voor. De VNG heeft als het ware twee modellen, namelijk een model waarin geregeld wordt waar het verboden wordt en waar het wel kan en een model waarin het omgekeerde is geregeld. Als het wetgevingsproces straks is afgerond, is het misschien niet onverstandig dat in een communicatie met de VNG dan wel met de gemeenten de strekking van de wet nog eens wordt aangegeven. Voor elk gemeentebestuur is dan duidelijk binnen welke context het zijn eigen APV moet maken of aanpassen.

De heer Van der Vlies stelde ook een vraag over de handhaafbaarheid. In de praktijk is dat vaak een lastig punt. Aan de ene kant zijn er maatschappelijke ontwikkelingen waardoor de bestaande regelgeving niet altijd tot in het kleinste detail handhaafbaar is en dan is de vraag hoelang je daarmee doorgaat, aan de andere kant moet je ervan uitgaan dat de regels van de wetgever worden nageleefd en er een systeem is dat daarop toeziet. In dit geval is ieder geval van belang de wijze waarop het Nederlandse uitvaartwezen zelf toeziet op de bestaande regelgeving. Mijn oordeel globaal is dat dit nauwgezet gebeurt; niet altijd 100% vanwege de maatschappelijke ontwikkelingen, maar wel nauwgezet. Ik heb geen indicatie dat men er een rommeltje van maakt, om het maar eens oneerbiedig te zeggen. Dat is één punt. In de tweede plaats zijn het bij uitstek de gemeenten die erop moeten toezien dat het gebeurt zoals zij dat in hun eigen verordening hebben vastgelegd. Op de derde plaats zijn er onze traditionele opsporingsinstanties, zoals bijvoorbeeld het OM als er sprake is van een overtreding van de wet. Met alle marges die wij kennen over prioriteitenstelling in het vervolgingsbeleid en dat soort dingen meer, ga ik ervan uit dat het OM wel degelijk hier zal optreden als daartoe aanleiding bestaat. Ik ben er dus wel een beetje gerust op, maar er is geen absolute zekerheid te geven met betrekking tot de handhaafbaarheid.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Hij wees erop dat niet tot in lengte van dagen geregeld is wie verantwoordelijk is voor de zorg voor in dit geval de asbus of andere manieren waarop de as wordt bewaard en dat daarin misschien wel een risico zat. Maar, zo merkte de minister, dat is zoveel anders dan wanneer het gaat om een begraafplaats waar mensen begraven zijn.

Er zit echter toch wel een verschil in. Bij een begraafplaats is er immers altijd iemand die zorgplicht heeft voor de begraafplaats en de toestand waarin de graven zich bevinden. Als het gaat om een asbus die overhandigd is aan een nabestaande, is daarmee de zorgplicht geheel overgedragen aan die nabestaande. Die nabestaande zal dat op een piëteitsvolle wijze doen, maar na korte of lange tijd kan de nabestaande zelf wegvallen en dan is volstrekt onduidelijk wat ermee gaat gebeuren. Hopelijk is er een andere nabestaande die de zorg goed overneemt, maar daarover bestaat geen enkele zekerheid.

Ik heb die vraag gesteld, omdat de organisatie De Terebinth – de heer Van der Burg noemde die naam al even – aan alle fracties een brief heeft geschreven naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Zij melden daarin dat zij op 24 mei jl. een minisymposium hebben gehouden over de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden van asbestemming. Een van de conclusies is dat gespannen situaties tussen nabestaanden die dan al dan niet de zorgplicht krijgen, bij herhaling voorkomen en dat zou dan uitweg kunnen vinden in de wijze van behandeling van de as van de overledene. Dat wordt door een organisatie die zich hier heel specifiek mee bezighoudt kennelijk als een resultaat van de discussie gezien. Ik kan het niet helemaal beoordelen. Ik denk echter dat het punt wat meer realiteitswaarde heeft dan uit het antwoord van de minister blijkt. Daarom zou ik daarvoor toch de aandacht willen vragen.

De minister heeft terecht ingehaakt op de suggestie van de heer Van der Burg met betrekking tot een evaluatie. Een aantal punten kan daarvoor zeker in aanmerking komen. Ik denk dan met name aan de discussie over conserveren, maar wellicht ook het element dat vorige week door de heer Van Middelkoop en mevrouw Scheltema in de schriftelijke vragen aan de orde is gesteld, namelijk de termijn van de grafrust. Die verantwoording krijgen wij uiteraard nog, maar wellicht kan dat punt daarin worden meegenomen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De opstelling van de SGP-fractie is hem en de Kamer duidelijk: zij kan niet instemmen met dit wetsvoorstel. Dat heeft een principiële achtergrond, die ik heb geprobeerd samen te vatten. Ik heb op geen wijze willen suggereren dat de SGP-fractie waarneemt dat op niet-piëteitsvolle wijze zou worden gehandeld. Integendeel, ik ben dat best met de enkelen eens die zich bij interruptie in het debat hebben gemengd. Over het geheel genomen gaat dat goed. Dat is het punt ook niet, want dat ligt inderdaad veel meer in wat collega Schutte ook al zei: een begraafplaats heeft een beheer, onderhoud en dergelijke en als families het laten afweten – en dat komt nogal eens voor, zeker op langere termijn – is er in ieder geval iemand aanspreekbaar op "hoe het eruitziet". Ik zeg het even populariserend, maar wel in alle ernst. En dat is hier natuurlijk wel anders. Dat bedoelde ik met mijn vraag hoe het op langere termijn gegarandeerd is.

Voorzitter! De fracties in dit huis nemen elkaar niet de maat over beslissingen of al dan niet aan een debat wordt meegedaan, maar instemming met een wetsvoorstel kan op zichzelf geen eigenstandige argumentatie zijn. Dan zou het parlementaire debat er inderdaad heel anders uitzien. Nogmaals, ik respecteer elke afweging die eraan ten grondslag ligt.

De heer Cornielje (VVD):

Namens de VVD-fractie merk ik op dat wij aan de schriftelijke gedachtewisseling hebben meegedaan. Alle vragen zijn beantwoord en wij hadden er geen behoefte aan om dat hier te herhalen. Hetzelfde geldt ongetwijfeld voor mevrouw Swildens van de PvdA-fractie.

De heer Van der Vlies (SGP):

Prima. Ik stel dat met respect vast. Ik had er geen enkele behoefte aan om er een ondertoon van kritiek in te leggen. Ik ben niet altijd helemaal baas over de wijze waarop mijn stem wordt verder gedragen in deze ruimte. Geen spoor van kritiek, want ik respecteer dat verder. Ik wilde het echter als aanloop gebruiken om terecht te komen bij de interventie van collega Van der Burg, die het graag in een breder verband wilde laten bekijken en ook de in eerste termijn gestelde vragen bij een evaluatie wilde betrekken. Ik sluit mij daar geheel bij aan. Misschien kunnen we met elkaar afspreken over welke termijn wij die evaluatie tegemoet kunnen zien.

De heer Van der Burg (CDA):

Het zou mij zeer lief zijn als wij binnen een halfjaar een gedegen stuk op dit punt van de minister van Binnenlandse Zaken op tafel kunnen hebben. Dan is het namelijk ook zinvol om aan het Platform uitvaartwezen, De Terebinth en andere organisaties vragen te stellen. Als je de blik op oneindig zet, heeft het weinig zin.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat laatste was mijn vrees. Ik heb hier geleerd dat je beter maar concrete afspraken kunt maken over inspanningsverplichtingen.

De heer Van der Burg (CDA):

Ik ook!

De heer Van der Vlies (SGP):

Er kunnen best redenen zijn die een regering daarvan doen afwijken, maar dat vernemen we dan wel. Als de minister zich aan de termijn van zes maanden kan houden, zou mij dat lief zijn.

Voorzitter! Natuurlijk begrijp ik goed dat de arm van de overheid in de handhaving geconditioneerd is. Een van de conditioneringen is dat deze arm ook vaak heel erg kort is. Dat begrijp ik best, maar als er regels worden afgesproken en de gemeenten binnen de kaders van de wet ruimte hebben, moeten die regels in principe ook gehandhaafd worden. Dat moeten wij blijven zeggen met in het achterhoofd de gedachte hoe de praktijk er dan uitziet.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! De heer Schutte heeft op een bepaald punt gelijk. Op een begraafplaats is sprake van de individuele zorgplicht die nabestaanden hebben, maar daarnaast is er altijd een beheerder of een andere autoriteit. Zij zorgen ervoor dat de begraafplaats er ordentelijk uitziet. Op het moment dat je mensen de gelegenheid biedt om as mee naar huis te nemen en het van daaruit te verstrooien, eindigt het werk van een dergelijke functionaris of het toezicht van de autoriteit. Het is juist dat er daarmee een verschil tussen het een en het ander is. Echter, het is niet gemakkelijk dat verschil te kwalificeren. Men zou kunnen zeggen dat de begraafplaats fysiek gezien een langdurig karakter heeft. Daarbij denk ik aan tien jaar of langer. Men moet echter oppassen daar de conclusie aan te verbinden dat als men een lijk cremeert en de as mee naar huis neemt, dat permanente karakter er niet meer is. In de fysieke betekenis is dat er misschien niet meer, althans niet in de zin van een begraafplaats, maar uiteindelijk bepalen de betrokkenen zelf de permanentie. Hiermee kom je bijna terecht in een levensbeschouwelijke of filosofische discussie. Daar treed ik niet in. Hierbij gaat het nu juist om de afweging van de mensen. Zij hebben op grond van welke overweging dan ook besloten aldus te handelen.

Het is waar dat bijna digitaal uit het verschil een onzekerheid voortvloeit. Dat is onvermijdelijk. Misschien kom je daarmee helemaal in een lastige discussie terecht. Ik denk nu aan de vraag: wat is eigenlijk het meest piëteitsvol, begraven en het uitvoeren van een begrafenis of de as van de overledene mee naar huis nemen of er iets anders mee doen? Wie zal daarover oordelen? Daar treden wij dan ook niet in.

Er blijven misschien twee dingen over. In de eerste plaats is er de vraag of er reden is om aan te nemen dat op een onverantwoorde manier zal worden gehandeld, dat het gebrek aan piëteit heel snel zichtbaar zal worden en dat wij met dit wetsvoorstel een levensgevaarlijk avontuur zijn aangegaan. Ik heb geen reden om dat aan te nemen. In ieder geval zul je hierop alert moeten blijven. In de tweede plaats is er de voorlichting. Het is naar mijn mening dan van groot belang dat iedereen zich bewust is van alle facetten van de mogelijkheden die wij hier scheppen. Ik weet dat het uitvaartwezen ten aanzien van de verschillende mogelijkheden zeer actief is. Als de wet straks aanvaard is, zal het de voorlichting naar de betrokkenen uitbreiden. Ik heb dan ook geen reden om mij op dit punt zorgen te maken. Echter, ik kan niet ontkennen dat het verschil waarop de heer Schutte heeft gewezen, er is.

De heer Van der Burg (CDA):

Voorzitter! In de brief van De Terebinth, die ook door collega Schutte is genoemd, worden zorgen uitgesproken. Mij zou het een goede mogelijkheid lijken dat het uitvaartwezen aanbiedt de asbus die men mee naar huis heeft genomen, terug te nemen als een volgende generatie aantreedt. De bus zou dan in de nis bij het crematorium of op de begraafplaats geplaatst kunnen worden. Op een bepaald moment kan er bij de volgende generatie met betrekking tot de asbus, waarvan de as niet is uitgestrooid, verlegenheid ontstaan. Het zou dan goed zijn als in de praktijk het uitvaartwezen het aanbod deed die asbus piëteitsvol terug te nemen. Daarmee heb je de continuïteit van de begraafplaats, die mogelijkerwijs voorzien is in de brief van De Terebinth, gestalte gegeven.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Wat de heer Van der Burg zegt, snijdt hout. Dit past ook bij de praktijk. Nabestaanden kunnen namelijk van mening verschillen over de vraag of de asbus al dan niet mee naar huis moet. De standaardpraktijk zou dan zijn dat de asbus op het crematorium blijft. In deze zin zal ik de vraag ook voorleggen aan het uitvaartwezen.

Voorzitter! Ik wil vervolgens nog iets zeggen over de evaluatie en het in een breder verband plaatsen van alle ontwikkelingen. Ik ben hierover steeds meer enthousiast geworden en daarvoor heb ik een bijzondere reden. De heer Van der Burg sprak over een gedegen stuk, maar ik weet niet wat hij daarmee bedoelt. Misschien bedoelt hij: een goed overzicht van wat op dit moment nieuwe maatschappelijke behoeften zijn en van wat we op dit moment als relevante aspecten daarvan beschouwen. Als hij dat bedoelt, zeg ik hem het gevraagde zeer zeker toe. Het kan echter ook gaan om een diepteonderzoek naar de wensen in de Nederlandse samenleving...

De heer Van der Burg (CDA):

Nee, nee, dat heb ik niet gevraagd. Het eerste verwoordde u goed. Het tweede betreft een analyse en een toekomstgericht perspectief. Wat zijn de te verwachten ontwikkelingen, zodat we met de Wet op de lijkbezorging, die jaren geleden hier behandeld is, niet voortdurend achter blijven lopen? We moeten ruimte scheppen voor nieuwe ontwikkelingen. We kunnen weliswaar een bepaalde praktijk gedogen als de wet op bepaalde punten achterloopt, maar ik zeg: laten we dat niet doen, maar ruimte scheppen voor ontwikkelingen die te verwachten zijn.

Minister Dijkstal:

Dat zeg ik graag toe. Ik wil proberen dat rond de jaarwisseling te hebben. Misschien moet het in twee tranches. Eerst moeten wij goed in beeld hebben wat er allemaal in beweging is, wat er ter discussie is en waarop waarschijnlijk een antwoord van ons wordt verwacht. Het is best mogelijk dat er na een globalere analyse daarvan behoefte aan is om daarop dieper in te gaan, voordat wij uiteindelijk tot de belangrijkere stap van verdere wetgeving komen.

Waardoor ontstaat mijn bijzondere interesse? Dat is niet alleen om de eerdergenoemde reden, het fragmentarische karakter van een behandeling van onderdelen. Ik wil de Kamer het standpunt in herinnering brengen waartoe ik rond het vraagstuk van integratie van minderheden, ook als uitvloeisel van de rondetafelgesprekken, ben gekomen. Ik heb dat de Kamer ook eerder meegedeeld. Hoeveel er nog moet gebeuren op het terrein van onderwijsachterstand, arbeidsmarkt en dergelijke, oneerbiedig gezegd aan de harde kant van het vraagstuk, de vraag wordt meer en meer zichtbaar hoe wij omgaan met andere religies en andere culturen in dit land. Hoe respectvol gaan wij daarmee om en in welke mate is integratie echt een tweezijdig proces, zodat anderen zowel zich aanpassen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, als een eigen ruimte hebben? Als je over dergelijke onderwerpen praat, zit je middenin die discussie. Ik sla als het ware twee vliegen in één klap, als ik het oneerbiedig mag zeggen, door op dit terrein een overzicht te maken en te kijken wat ons te doen valt. Ik zeg dat gaarne toe.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van het GPV, de RPF en de SGP wordt aantekening verleend, dat zij geacht wensen te worden tegen het wetsvoorstel te hebben gestemd.

De vergadering wordt van 11.35 uur tot 13.00 uur geschorst.

Voorzitter: Bukman

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven