Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164) (24078).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie stelt het zeer op prijs dat nog plenair kan worden gediscussieerd over de wijzigingen van enkele wetten op het gebied van de mijnbouw. Het betreft dan de vergunningverlening voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen naar aanleiding van de Europese richtlijn. Toen ik mij voorbereidde, vond ik het belangrijk om in het verslag nog eens na te gaan wat mijn collega's vinden. Het viel mij op dat de nummering van het verslag zo raar is. Het verslag is zelfs nog niet als wit stuk verkrijgbaar. Is dit stuk soms onder embargo uitgegeven? Ik heb het niet als wit stuk kunnen terugvinden. Ik denk dat geen van mijn collega's het witte stuk heeft. Ik had echter graag de nota naar aanleiding van het eindverslag er nog eens op nagelezen.

De voorzitter:

Er schijnt door een misverstand iets niet naar de drukkerij te zijn gegaan. Het witte stuk komt één dezer dagen beschikbaar.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Ik vind dat jammer, voorzitter. Je kunt er wel van uitgaan dat in de nota naar aanleiding van het eindverslag alles wordt beantwoord. Wat je eigen vragen betreft weet je dat. Maar je bent toch ook benieuwd naar de mening van andere partijen. Je wilt weten of het in totaal goed is verlopen. Maar goed, laat ik mij daar overheen zetten.

Voorzitter! Ik wil namens de CDA-fractie in deze plenaire vergadering nog het volgende aan de orde stellen. Het CDA blijft getroffen door de onoverzichtelijkheid van de mijnwetgeving. De nota naar aanleiding van het verslag wordt vergezeld door een nota van wijziging, die berust op een nadere overweging van de minister van EZ zonder daarbij een verband te leggen met de schriftelijke voorbereiding. Ik kan niet meten aan het verslag dat wordt geleverd of dat inderdaad het geval is. Het CDA mist modernisering inclusief het belang van het streven naar duurzame ontwikkeling, maar dat is een ander punt in het totaal waarop wij bij de bespreking van dit onderwerp altijd de nadruk zullen leggen. Het gaat óók om milieu en veiligheid, vooral bij dit onderwerp.

Het departement blijkt tot onze ontevredenheid en onze teleurstelling niet op de hoogte te zijn van de recente situatie van de gas- en oliemaatschappijen. Ik zou het op prijs stellen als de verschillende jaren aan de orde konden komen. Vooral de offshore geeft aan hoe drastisch de werkgelegenheid is gedaald. Dat geldt ook voor de toeleveranciers. Dit is een sector waarmee wij goed moeten omgaan. Ik vertrouw er best op dat ook de minister van EZ dit in het hoofd heeft en dat dit ook een rol speelt in het debat dat wij vanmiddag met elkaar voeren. Voor het CDA speelt dit een belangrijke rol bij het beoordelen van de voorgestelde wetswijzigingen.

Nederland loopt voorop bij de uitvoering van de Europese richtlijn. Over de situatie in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken is de regering niets bekend, zo staat in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Met andere woorden, daar is men nog niet begonnen met het vorm geven van de uitvoering van de Europese richtlijn. Het CDA heeft voorkeur voor het voeren van overleg om te komen tot een situatie op de Noordzee waarbij milieu en veiligheid op hoog niveau gelijk geregeld worden, daarbij strevend naar handhaving van eerlijke concurrentie. Dat heeft zeker te maken met regelingen die verschillend kunnen zijn waar het gaat om milieu en veiligheid.

Voorzitter! De voorgestelde invoering van hoofdelijke aansprakelijkheid voor samenwerkende ondernemingen verslechtert de internationale positie van de Nederlandse offshore-activiteiten. De offshore-sector verdient dat niet. Juist als ondernemingen moeten worden gemotiveerd om tot exploratie enzovoorts te komen, vooral als het gaat om marginale velden, is het voorstel dat nu voorligt om de hoofdelijke aansprakelijkheid aan te brengen geen goed voorstel. Ik heb op dit punt dan ook samen met de heer Blaauw het amendement op stuk nr. 7 ingediend.

Voorzitter! Het CDA blijft bij het standpunt dat het een onterechte keus is dat de voorwaardelijke delegatie, voorhangprocedure van een AMvB, waarmee we dan te maken krijgen en waarbij we invloed kunnen uitoefenen, vanwege de tijdsdruk voor de eerste AMvB's niet geldt. Het CDA hecht zeer aan goed overleg tussen de minister van EZ en de Tweede Kamer. Daarom heb ik een amendement achter de hand. Als de minister van EZ ons kan toezeggen dat we een goed overleg zullen hebben over de inhoud van de eerste AMvB's die aan de orde zijn en waarvan er een aantal zal verschijnen, kunnen wij overwegen ons amendement niet in te dienen. Dat is dan de politieke conclusie op dat punt. Een tijdschema is natuurlijk belangrijk.

Tot slot: de voorgestelde wijziging van artikel 18 van de Mijnwet betreffende het continentaal plat wordt door de regering zeer uitgebreid nader uitgelegd in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Dit leidt bij Nogepa niet tot enthousiasme. Ook is de noodzakelijkheid van deze wetswijziging nauwelijks aanwezig. Daarom beveel ik het amendement dat als eerste door de heer Blaauw zal worden ingediend, het amendement op stuk nr. 8, van harte aan bij de minister van Economische Zaken.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie betreurt het, dat de implementatie aan onze zijde onder zeer grote tijdsdruk is komen te staan. Wij zien maar weer hoe moeilijk het is om Europese richtlijnen te vertalen in nationale wetgeving. De richtlijn is namelijk aangenomen op 30 mei 1994 en nu, begin juni, kunnen wij er in de Tweede Kamer pas finaal over praten. En dat ligt niet aan ons, voorzitter! De tijdsdruk komt een gedegen behandeling niet ten goede. Ondanks het feit dat het een simpele zaak had moeten zijn, heeft de VVD-fractie toch de nodige opmerkingen.

Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het wetsvoorstel verder strekt dan de te implementeren richtlijnen. Wat dat betreft denken wij dat de minister wat meer heeft willen regelen. Hierop kom ik straks terug. De hoofdelijke aansprakelijkheid, het wijzigen van de vergunningen en de positie van EBN – met dat laatste bedoel ik niet de Europese beweging in Nederland, maar Energiebeheer Nederland; ik zeg dit om het verslag zuiver te houden – roepen bij mijn fractie ook na de nota naar aanleiding van het verslag nog vragen op.

Maar allereerst, voorzitter, wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om nog een ander onderwerp aan de orde stellen. Ik denk nu aan een onderwerp waarover ik samen met collega Jorritsma van D66 aan de hand van schriftelijke vragen contact met de minister heb gehad.

Het is een feit dat het in het buitenland goed gebruik is, dat de olie- en gasmaatschappijen de velden die niet langer economisch verantwoord kunnen produceren, overdragen aan kleinere bedrijven. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van een soort leaseconstructie. Veel van dergelijke velden bevatten namelijk nog een aanzienlijke hoeveelheid winbare grondstoffen. In ons land worden die velden thans niet overgedragen en in antwoord op schriftelijke vragen die ik samen met collega Jorritsma heb gesteld, biedt de minister de opening om de aangegeven praktijk ook in Nederland toe te passen. Zowel vanwege economische als milieu-overwegingen wil ik zeggen: dit is toe te juichen. De vraag is echter of de grote maatschappijen onder een of andere vorm bereid zijn om hun velden af te staan aan kleinere ondernemingen. De signalen die ik zelf ontvang, stellen mij niet gerust. Binnenkort wordt een aantal velden ingesloten, in het bijzonder het veld van IJsselmonde, en dreigen onomkeerbare beslissingen genomen te worden, waardoor de energievoorraden van de velden waaruit men niet langer olie of gas haalt, wellicht voor altijd onbereikbaar worden.

Voorzitter! Dit is voor de VVD-fractie eigenlijk een moeilijk verteerbare zaak. Daarom doe ik nu een appel op de minister van Economische Zaken en vraag hem toch bemiddelingspogingen te ondernemen om te voorkomen dat wij de nu nog economisch winbare energievoorraden ongebruikt in de grond laten zitten waardoor ze ook in de toekomst niet meer bereikbaar zijn.

Voorzitter! Vervolgens wil ik iets zeggen over het wetsvoorstel. Mijn fractie heeft bedenkingen ten aanzien van de positie van Energiebeheer Nederland. Volgens de Staatscourant is de ministerraad op 19 mei jl. akkoord gegaan met het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1995. Hierin wordt de positie van EBN geregeld. Hoewel EBN niet betrokken zal worden bij beslissingen van de vergunninghouder over het plaatsen van opdrachten voor leveringen, uitvoering van werken of het verrichten van diensten, kan zij achteraf wel verzet aantekenen. Betekent dit niet, gelet op de stemverhouding en procedure, een feitelijk blokkeringsrecht voor EBN? Hoe verhoudt het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1995 zich wat dit betreft tot de onderhavige richtlijn, die juist is gericht op een betere marktwerking?

Voorzitter! De richtlijn heeft een overweging dat "zij van toepassing dient te zijn op vergunningen die worden verstrekt na de datum waarop de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moeten doen treden". Artikel 11 van de richtlijn bevestigt dit. In de aanbiedingsbrief van Leon Brittan aan de voorzitter van de Raad van de Europese Gemeenschappen Pinheiro d.d. 11 mei 1992 wordt nog eens expliciet gesteld dat dit geldt voor alle onderdelen van de richtlijn: "Zoals al is aangegeven, is de richtlijn alleen volledig van toepassing op vergunningen die zijn toegekend nadat de richtlijn van toepassing is geworden."

Voor mijn fractie is dus evident dat de richtlijn niet van toepassing is op bestaande vergunningen. Ook een wijziging van een bestaande vergunning valt niet onder de werking van de richtlijn. Is het zelfs niet zo dat op basis van artikel 3, lid 5, sub b en c, de uit de opsporingsvergunning voortkomende winningsvergunning niet valt onder de werking van de richtlijn?

Het huidige artikel 18, lid 1, van de Mijnwet continentaal plat luidt: "Indien de houder van een vergunning of ontheffing schriftelijk om wijziging daarvan verzoekt, geeft Onze Minister met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde daaraan gevolg, voor zover dit naar zijn oordeel, al dan niet onder daardoor nodige andere wijzigingen, met het algemeen belang is te verenigen."

Het nieuwe artikel 18, lid 1, komt te luiden: "Onze Minister kan een vergunning of een ontheffing op aanvraag van de houder wijzigen."

In de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat Economische Zaken artikel 18 koppelt aan de AMvB van artikel 12. Bij de totstandkoming van artikel 18 is deze koppeling echter expliciet verbroken. In de memorie van antwoord werd toen geschreven: "Het opnemen van een clausule in de vergunning of in de algemene maatregel van bestuur dat een nadere regeling kan worden vastgesteld, is in strijd met de gedachte dat het wenselijk is dat de vergunninghouder van tevoren weet waaraan hij toe is. Een dergelijk systeem, dat nergens in de wereld voorkomt, zou neerkomen op een eenzijdige vaststelling van de voorwaarden. Het zal wel mogelijk zijn dat de vergunninghouder en de ondergetekende gedurende de geldigheidsduur van de vergunning in gemeenschappelijk overleg overeenkomen wijziging te brengen in de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften."

Voorzitter! Is het daarom niet zo dat artikel 18 zich juist richt op de individuele voorschriften, terwijl artikel 12 zich richt op de algemeen verbindende voorschriften? Is het ook niet zo dat wijziging van het regime in de algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 12 alleen effect heeft voor gevallen waarin de aan de winningsvergunning voorafgaande opsporingsvergunning wordt verleend na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit?

Door een wijziging van de individuele voorschriften op basis van artikel 18 mag natuurlijk geen strijdigheid ontstaan met de algemeen verbindende voorschriften van artikel 12. Dat heeft de minister echter in eigen hand, omdat de wijziging op zo'n moment niet in overeenstemming is met het algemeen belang en dus geweigerd kan worden. Er kan wel een versoepeling worden toegestaan die niet in strijd is met de algemeen verbindende voorschriften van artikel 12. In de huidige situatie moet de minister zeer zwaarwegende argumenten hebben om een voorstel tot wijziging af te wijzen. De nieuwe redactie geeft de minister meer vrijheid een gewenste verandering te weigeren. Uiteraard moet ook dit gemotiveerd worden, maar volgens de VVD-fractie zijn de mogelijkheden tot weigering bij de nieuwe redactie groter dan bij de bestaande redactie. Daar ons is gebleken dat de bestaande situatie voor zowel het ministerie als de industrie tot op heden geen problemen heeft opgeleverd, zien wij geen reden deze te wijzigen. Er is dan ook van mijn kant een amendement ingediend, medeondertekend door mevrouw Boers-Wijnberg, over artikel III, onderdeel J, van het onderhavige wetsvoorstel.

Voorzitter! Tot slot wil ik stilstaan bij het wettelijk verankeren van de hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor de VVD-fractie staat de aansprakelijkheid voor niet financiële verplichtingen niet ter discussie. De overheid mag bijvoorbeeld niet het risico lopen dat na een milieuramp een onderdeel van het verantwoordelijke consortium wordt geliquideerd om de aansprakelijkheid te ontlopen. Anders ligt dat wat het staatswinstaandeel betreft. Dit levert namelijk een aantal negatieve bijwerkingen op die wellicht erger zijn dan de kwaal. Door een dergelijke aansprakelijkheid zullen bijvoorbeeld kleinere maatschappijen niet langer aantrekkelijk zijn als partner. Dit heeft een negatief gevolg voor de met de richtlijn beoogde mededinging. Daarnaast speelt de discussie over de bestaande vergunningen. Een hoofdelijke aansprakelijkheid kan niet worden geïntroduceerd voor bestaande vergunningen, omdat momenteel ook geen financiële aansprakelijkheid bestaat voor het staatswinstaandeel. Uit de pleitnota van de minister van Economische Zaken in een zaak, nr. R01.92.2413, tussen drie appellanten, te weten Placid International Oil, Rosewood Exploration en HPI Netherlands, wordt dit namelijk namens de minister naar voren gebracht: "De minister heeft in zijn verweerschrift al erkend, dat de deelnemers in een consortium niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichting tot betaling van het winstaandeel".

Betekent daarom het introduceren van een financiële hoofdelijke aansprakelijkheid juist geen inbreuk op deze overeenkomsten?

De minister heeft ons in de nota naar aanleiding van het verslag niet kunnen overtuigen. Vandaar dat ik met genoegen het amendement van collega Boers heb ondertekend en mede heb ingediend. Wellicht kan de minister ons er echter nog van overtuigen, dat het allemaal niet nodig is. Ik wacht daar met belangstelling op.

Mevrouw De Koning (D66):

Mijnheer de voorzitter! Nooit had ik kunnen denken dat ik nog eens van de Mijnwet zou dromen, en toch. Ik wil mij bij deze bespreking van de voorliggende wijziging van vier mijnwetten beperken tot een paar hoofdpunten. In de eerste plaats betreft dat het zwaarste punt: de hoofdelijke aansprakelijkheid zoals die naar voren komt in artikel II, onderdeel C, en artikel III, onderdeel N. Daarnaast kom ik kort op het schrappen van het criterium "algemeen belang" in artikel 18 van de Mijnwet continentaal plat.

In de nota naar aanleiding van het verslag komt herhaalde malen voor, dat als uitgangspunt voor deze regelgeving geldt dat geen andere regels worden gesteld dan voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk zijn. Dit klinkt volstrekt logisch. De vraag rijst of de invoering van een wetsartikel omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid binnen die definitie blijft. Het is artikel 6, lid 2, van de richtlijn dat tot dit artikel heeft geleid. Dat artikel uit de richtlijn spreekt van de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen als rechtvaardiging voor het verbinden van voorwaarden aan de uitoefening van mijnbouwactiviteiten, zoals die genoemd worden in artikel 2 van de richtlijn: prospectie, exploratie en produktie van koolwaterstoffen.

Zo men al van mening is dat het opnemen van een uitdrukkelijke wetsbepaling overeenkomt met het verbinden van voorwaarden, hetgeen mij een rekkelijke uitleg lijkt, blijft er een ander interessant punt over, namelijk het woord "belastinginkomsten". Financiële zekerheid kan dus alleen worden verlangd voor belastingen. Niet alleen betekent dit dat het begrip "alle schulden" dus per definitie te ruim is (zie artikelen 10b en 23c), maar er is ook nog iets interessanters aan de hand. Het gaat bij deze hoofdelijke aansprakelijkheid om de zekerheid tot het betalen, vaak vele jaren na de eigenlijke werkzaamheden, van het zogenaamde staatswinstaandeel. Daarvan is nu juist bij herhaling uitgemaakt, onder meer door ministers eigen voorganger De Block in 1967, bijna dertig jaar geleden, dat dat geen belasting is en ook niet onderworpen kan worden aan de rechtsmacht van de belastingrechter. Het is heel leuk om je eens een beetje in zoiets te verdiepen, zo moet ik u zeggen.

Voorzitter! Volgens deze redenering, en dat is dus de mijne, zou de minister met dit wetsartikel veeleer in strijd met de richtlijn handelen dan er uitvoering aan geven. Maar er zijn nog een paar argumenten die pleiten tegen hoofdelijke aansprakelijkheid. Ik mag, zoals ook mijn collega Blaauw dat deed, citeren uit een pleitnota van 1992 in de zogenoemde N7-zaak. Daarin wordt gesteld dat de toenmalige minister van Economische Zaken in zijn verweerschrift heeft "erkend dat de deelnemers in een consortium niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichting tot betaling van het winstaandeel".

Als dit nog niet voldoende overtuigend is, dan wil ik de minister er graag op wijzen dat er op dit moment, zoals hij ongetwijfeld weet, nog een zaak bij het College van beroep voor het bedrijfsleven loopt met als inzet nu juist die hoofdelijke aansprakelijkheid. Zouden wij dat dan hier wettelijk willen gaan vastleggen, in afwachting van een uitspraak van de rechter?

Dan heb ik nog niet eens gesproken over de zogenoemde terugwerkende kracht, die en passant werd gesteld, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid ook voor bestaande vergunningen en concessies geacht wordt te gaan gelden. De wetsgeschiedenis heeft ons toch voldoende geleerd dat dat volstrekt onacceptabel is? Die formulering in de nota naar aanleiding van het verslag hieromtrent is zo opmerkelijk dat ik die graag even citeer: "Om eventuele twijfel over de aanwezigheid van hoofdelijke aansprakelijkheid ook bij bestaande vergunningen en concessies weg te nemen is gekozen voor het in het wetsvoorstel opnemen van een uitdrukkelijke wetsbepaling, die geen uitwerking behoeft in een voorschrift bij de vergunning." Dus om straks te weten of u nu fout zit, bepalen wij voor de zekerheid vast bij wet dat u fout zat. Ik heb dit hele pleidooi niet gehouden om een juridisch gelijk te halen, maar om te voorkomen dat de olie- en gasbedrijven straks in grotere praktische problemen en vooral in een ongelijke concurrentiepositie terechtkomen. Het woord "mededinging" is hier terecht gevallen. Ook de minister zal kennis genomen hebben van de zorg en verontwaardiging die dit voornemen in Engeland heeft opgeroepen.

Op de vraag van mijn fractie of deze voorgenomen maatregel een Nederlandse vergunninghouder niet in een ongunstige mededingingspositie brengt, heeft de minister geantwoord dat hij die mening niet is toegedaan. Zou hij dit antwoord enigszins willen toelichten?

Juist in een tijd dat de situatie op zee niet al te rooskleurig is, gezien olieprijs en dollarkoers, lijkt het zeer ongewenst om nog extra belemmeringen op te leggen aan Nederlandse exploitanten om partners te vinden.

Ten slotte wil ik nog ingaan op artikel 18 van de Mijnwet continentaal plat en het criterium algemeen belang. Ik begrijp eigenlijk niet goed waarom zo'n algemeen criterium uit de wet moet. Je zou kunnen zeggen dat het ongeveer het enige criterium is dat je bij elke wetgeving zou willen handhaven. Is het wellicht een te nationaal criterium? Hoe verhoudt zich dat dan tot het subsidiariteitsbeginsel? Het schrappen heeft voor de praktijk weinig gevolgen. Waarom moet het dan toch?

De heer Crone (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Wat is het toch heerlijk om een jong kamerlid te zijn en dan al in één keer een vingerafdruk te mogen drukken op een wetsgeschiedenis van zoveel wetten, die al gelden vanaf 1966. Wat benijd ik de minister die dit mag beheren; hij is nog korter minister dan ik kamerlid ben, maar ik mag domme vragen stellen, terwijl hij geen domme antwoorden mag geven. Ik zal een aantal vragen stellen en daarin zal ik door laten klinken welke richting van denken ik opga. Ik meen dat ik toch iets dichter dan de voorgaande sprekers – onder voorbehoud van het antwoord – uitkom bij de inzet van het kabinet. Ik zal vier hoofdpunten behandelen, die ongeveer dezelfde zijn dan die welke de collega's hebben genoemd. De democratie werkt hier dus goed. De belanghebbenden, in dit geval vanuit de milieuwereld, hebben ons goed geïnformeerd.

Is het blokkaderecht nu nieuw of niet? Is er strijd met de richtlijn? De richtlijn zegt nadrukkelijk dat de overheid een blokkaderecht mag uitoefenen als het gaat om het financiële belang van de Staat of het depletiebeleid. De minister zegt nu dat hij het blokkaderecht vooral wil inzetten via EBN bij bepaalde belangrijke beslissingen. Cruciaal is dus of hij met het woord "bepaalde" doelt op de elementen die ook in de richtlijn worden genoemd of dat hij ook denkt aan andere belangrijke beslissingen, zoals het commerciële beleid van de onderneming. In dat geval kan ik mij voorstellen dat de niet-EBN-partners zeggen dat de Staat een te grote stempel op het beleid van de gezamenlijke ondernemingen drukt. Dit lijkt mij een belangrijk punt.

Een iets minder belangrijk punt – voor het vervolg is het misschien wel van belang – is het punt dat ook door mevrouw Boers is genoemd: moet de AMvB, waarin bepaalde technische dingen worden geregeld, nog langs de Kamer of niet? Is hier sprake van alleen maar een te winnen tijdsfactor en is dat inderdaad wel zo belangrijk? Of moet hier de algemene lijn overheersen, die vooralsnog de mijne zou zijn, dat het toch altijd prettig is om hem even te zien? Als wij de AMvB goed vinden, kost het nooit veel tijd extra en als wij hem niet goed vinden, kunnen wij de minister behoeden voor problemen later. Weegt de tijdsdruk hier wel tegen op?

Artikel 18 handelt over de wijziging van de vergunning. Is er ook in dit geval sprake van veel woorden en weinig verandering of gebeurt er echt iets? In de richtlijn staat dat men geen nieuwe vergunning hoeft aan te vragen bij bijvoorbeeld naamswijziging, verlenging, aanvang of onderbreking van de winning enzovoorts. In die gevallen is er geen probleem. Er wordt echter gesuggereerd dat er bij een inhoudelijke wijziging van het beleid van de concessionaris ruimte voor concurrentie gegeven moet worden. Wellicht zijn er andere gegadigden die het werk beter of goedkoper kunnen uitvoeren. Moet de minister uitgaan van de continuïteit van de vergunning van de oorspronkelijke houder die als een soort automatisme recht op wijziging heeft, tenzij het algemeen belang zich daartegen verzet, of moet hij het accent leggen op de concurrentie die de richtlijn ons oplegt? Op grond van de richtlijn zou er meer ruimte moeten komen voor open beleid. Voor mijn fractie weegt de continuïteit zeer zwaar. Het gaat om omvangrijke investeringen die pas na lange tijd terugverdiend worden. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de eis van concurrentie.

De minister suggereert in de nota dat er op het punt van de aansprakelijkheid niets nieuws onder de zon is. De aansprakelijkheid zou altijd in vergunningen worden geregeld. Wat zijn echter de consequenties voor bestaande vergunningen wanneer deze bepaling in de wet wordt opgenomen? Als de aansprakelijkheid echt in alle vergunningen geregeld is, is er geen probleem. Ik heb echter de indruk dat dit niet het geval is.

Collega Blaauw heeft er terecht op gewezen dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet ter discussie staat bij de technische invulling. Bij een milieuramp of bij andere problemen zijn alle deelnemers hoofdelijk aansprakelijk. Het gaat hierbij om ondeelbare activiteiten en belangen. In hoeverre geldt dit ook voor de belastingen en voor het winstaandeel? Dan is er wel sprake van een deelbaar belang. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de minister. Op zichzelf hebben wij namelijk geen behoefte aan het aanscherpen van het bestaande beleid op dit punt. Als de collega's echter gelijk hebben, is dit wel het geval en dat kan niet op onze steun rekenen.

Minister Wijers:

Mijnheer de voorzitter! Ik ben blij dat de heer Crone mij enkele argumenten heeft aangereikt die mij bij voorbaat verontschuldigen voor het geven van half domme reacties op de soms buitengewoon geleerde juridische betogen van de geachte afgevaardigden. Ik ben een simpel econoom, maar ik zal toch proberen de vragen volledig te beantwoorden. De reden dat de materie zo complex is, ligt niet zozeer in de richtlijn zelf alswel in het feit dat wij met vier wetten te maken hebben. De oudste daarvan dateert van 1810/1903. Op een vrij complex speelveld proberen wij, een regeling op een andere manier vorm te geven.

Voorzitter! Het betreft een zogenaamde interne-markt-richtlijn. Hiermee werd beoogd, een bijdrage te leveren aan de voltooiing van de interne markt eind 1992. Het commissievoorstel dateert van 11 mei 1992, maar de richtlijn is pas vastgesteld op 30 mei 1994. Het lijkt simpel, maar de zaak is zeer ingewikkeld. Uiteindelijk beslaat de wetgeving 17 kantjes. Dat oogt niet fraai, maar wij worden eerder geconfronteerd met de historie van onze eigen wetgeving dan met misplaatste ambities van de minister ten aanzien van verdere regelgeving. Zoals bekend, is dat niet mijn grondhouding in dit soort zaken.

Naast de doelstelling van de interne markt moest de richtlijn rekening houden met de soevereiniteit van lidstaten met betrekking tot delfstoffen. De belangrijkste drijfveer was angst voor misbruik door de overheid bij vergunningverlening, want de overheid kan misbruik maken van haar positie. De richtlijn kijkt daarom met name naar een objectieve en niet-discriminatoire wijze van vergunningverlening. Er moet een niet-discriminerende procedure worden toegepast op het aanvragen en verlenen van vergunningen. Hierbij moeten objectieve criteria worden vastgesteld voor de toewijzing van de vergunningen. De aan de vergunning te verbinden voorwaarden en eisen moeten vooraf bekend zijn. Daarom zijn er ook bepalingen over de staatsdeelneming. Het was voor Nederland ook van belang dat ons systeem van deelname in dit soort activiteiten erkend wordt. Het is een vrij typisch Nederlandse manier om dat te doen, vrij succesvol. In andere landen bestaat dat systeem niet.

Dit is een beetje de achtergrond. Het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen die in Brussel hebben plaatsgevonden, is natuurlijk een compromis geweest – zoals dat in Brussel altijd het geval is – waarmee alle landen kunnen leven. Het gevolg is dan ook dat deze compromissen daardoor ook niet uitmunten in helderheid. Dat merken we bijna iedere dag. Maar ze waren wel acceptabel voor ons.

Verder speelde hier nog dat in het laatste stadium van de onderhandelingen hierover ook de Noorse belangen een belangrijke rol speelden, op het moment dat de Noorse perceptie erg belangrijk was, gegeven de onzekerheid over haar toetreding tot de Europese Unie.

Wij hebben vastgesteld dat ook in Brussel duidelijk is dat de Nederlandse systematiek past in de richtlijn, ook de wijze van staatsdeelname. Dat was voor ons natuurlijk erg belangrijk.

De conclusies voor Nederland waren de volgende. Het gevoerde succesvolle mijnbouwbeleid van de laatste dertig jaar behoeft nauwelijks aanpassing. Nederland past namelijk al objectieve en niet-discriminerende criteria toe bij vergunningverlening. Voorschriften bij het verlenen van de vergunning waren van tevoren bekend. Deze hebben geleid tot een voortvarende opsporing en winning.

De conclusie was wel dat er aanpassing nodig was van nationale wetgeving. En – daar komt het – als je dan toch bezig bent, probeer je tegelijkertijd enige stroomlijning te realiseren om het beleid meer in een wet neer te leggen daar waar dat op dat moment niet het geval was geweest. Ik vind dat een goed te verdedigen actie.

Dit wetsvoorstel past de wetten aan aan de richtlijn. Het gaat, zoals ik al zei, over wijziging in drie wetten voor het Nederlandse territoir. Het gaat zelfs nog verder terug. De Mijnwet van 1810, de Mijnwet van 1903 en de Wet opsporing delfstoffen. Verder de Mijnwet continentaal plat. Op grond van het wetsvoorstel moeten nog twee AMvB's inzake financiële voorschriften worden vastgesteld en twee ministeriële regelingen met niet-financiële voorschriften en criteria bij vergunningverlening.

De conclusie is dat de richtlijn heel consciëntieus is geïmplementeerd. De bestaande wetgeving is veelvormig. Er zijn meerdere wetten. De regels zijn opnieuw geformuleerd, zodat ze passen in het regime van de richtlijn. Daarom is het inderdaad een redelijk omvangrijke wetgevingsoperatie geworden. Een wetsvoorstel van 17 kantjes. Alle mijnbouwwetten zijn gewijzigd. Het zijn veelal zeer kleine wijzigingen, geen hoofdlijnwijzigingen. Dat was niet nodig.

Ik kan mij dus voorstellen dat in uw perceptie, als u daarmee wordt geconfronteerd, de vraag rijst: was dit nu allemaal nodig? Ik moet u zeggen dat mijn perceptie precies dezelfde was, terwijl ik minder jurist ben dan sommigen van de geachte afgevaardigden. Het was dus inderdaad nodig.

We hebben bij de implementatie van die onderwerpen veel aandacht besteed aan de wijziging van artikel 18, Mijnwet continentaal plat, stemrecht staatsparticipant EBN en de hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze thema's zijn in alle bijdragen ook aan de orde gesteld. Ook door de organisatie van belanghebbenden is hierover de nodige "ketelmuziek" gemaakt, terwijl ook de pers – NRC Handelsblad van afgelopen donderdag – daar vervolgens weer de nodige aandacht aan heeft besteed. Ik denk dat het goed is om hier dieper op in te gaan, omdat ik de indruk heb dat enkele zaken een beetje door elkaar heen lopen en suggesties worden gewekt die bij nadere beschouwing niet overeind kunnen blijven.

Ik begin met artikel 18 van de Mijnwet. Ik stel voorop dat het nieuwe artikel 18 de oude tekst is in een nieuwe jas. Het betreft dus geen wijziging in de systematiek. Als ik het goed zie, lopen er twee discussies door elkaar, namelijk over de formulering en over de inhoudelijke betekenis. De huidige formulering blijkt in de praktijk tot misverstanden te leiden, bijvoorbeeld bij Nogepa. Er is gezocht naar een meer adequate tekst die geheel overeenstemt met de praktijk van de afgelopen dertig jaar. Ook voor wetgeving inzake territoir was het noodzakelijk om een artikel op te nemen dat vergelijkbaar was met dat voor het continentaal plat; het bestond nog niet in de landwetgeving. Uit het bestaande artikel in de Mijnwet continentaal plat blijkt onder meer dat de minister een verzoek om wijziging van de voorschriften bij vergunning kan afwijzen op basis van het criterium algemeen belang. Dat suggereert meer vrijheid voor de minister dan de richtlijn toestaat. Het begrip "algemeen belang" – ik dacht dat prof. Kleerekoper in de jaren vijftig of zestig daarover een mooi verhaal had geschreven – is ongeveer het meest ruime begrip dat er bestaat.

De heer Blaauw (VVD):

In de richtlijn van 30 mei is te lezen dat de lidstaten de mogelijkheid moeten behouden om de toegang tot en de uitoefening van de onderhavige activiteiten te beperken, om redenen van algemeen belang.

Minister Wijers:

Als het zo blijft staan, biedt het naar de interpretatie van degenen voor wie wetgeving het vak is, meer ruimte dan de letter en de geest van de rest van de richtlijn suggereren. De vraag is dus ook of hier sprake is van een verslechtering, want daarover ging de discussie.

Ook zijn de woorden "met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde" geschrapt. De reden is vanzelfsprekend: de vergunningverlener kan niet om de wet of het uitvoeringsbeleid heen. De huidige wet geeft nu al geen grote ruimte bij beslissingen over wijzigingen. Bij beslissingen op verzoek moet ik mij houden aan hetgeen in de wetgeving is bepaald. Als om wijziging van een voorschrift wordt gevraagd, moet ik dus kijken naar regels over de voorschriften. Ik moet dan ook concluderen dat het oude en nieuwe artikel inhoudelijk weinig verschillen en dat de nieuwe formulering wel de duidelijkheid biedt die dit soort regels naar mijn mening in het algemeen moet hebben.

Ik kom nu op de inhoudelijke kant. In het kader van het mijnbouwklimaat hebben maatschappijen gevraagd, gunstiger vergunningsvoorwaarden ook toe te passen op oude vergunningen. In artikel 18 zien zij hiervoor een mogelijkheid, maar dat is onjuist. Artikel 18 maakt immers alleen wijziging van een vergunning mogelijk voor zover dit in overeenstemming is met hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald. De bestaande winningsvergunningen zijn conform artikel 13 van de Mijnwet continentaal plat verleend "met inachtneming van het Koninklijk besluit zoals dat luidde op het tijdstip waarop de opsporingsvergunning is verleend". Het is dus op grond van de wet niet mogelijk om aan verleende vergunningen gunstige financiële voorwaarden te verbinden. Is een opsporingsvergunning eenmaal verleend, dan ligt het financieel regime bij winning vast. Dat is het beleid van de afgelopen dertig jaar geweest en zo ligt het ook vast. Als er toch een wijziging nodig wordt geacht, zal de opening hiervoor in het Koninklijk besluit gevonden moeten worden, en dat is ook voor het parlement van belang, want de wet eist betrokkenheid van het parlement bij vaststelling van financiële voorschriften. Aan het parlement voorgelegde voorschriften moeten niet een dag later kunnen worden gewijzigd via het beroep op artikel 18, want dan zou de betrokkenheid van het parlement een schijnvertoning worden.

De heer Blaauw maakte ook een opmerking over de verhouding van artikel 12 tot artikel 18. De AMvB ex artikel 12 geeft algemene voorschriften over de individuele voorschriften die aan elke vergunning moeten worden verbonden. Artikel 18 geeft dus geen ruimte om van het besluit op grond van artikel 12 af te wijken.

Dan kom ik op het tweede onderwerp, dat door alle vier afgevaardigden aan de orde is gesteld: de twee derde meerderheid bij staatsdeelneming. De beoogde regeling voorziet, net als de bestaande regeling, in een gekwalificeerde meerderheid voor een aantal met name genoemde wezenlijke besluiten. Indien een vergunninghouder en de staatsdeelnemer, EBN, gezamenlijk moeten besluiten, is dus een twee derde meerderheid nodig. Dat is nodig om de belangen van de Staat bij een deelneming van 40% te beschermen.

De kritiek van de Nederlandse mijnondernemingen, verwoord door Nogepa, luidt dat het twee derde meerderheidsvereiste in strijd zou zijn met de richtlijn. De richtlijn eist namelijk dat de staatsdeelnemer, in dit geval EBN, in overeenstemming met de grootte van de deelneming zijn stem uitbrengt.

In antwoord op de opmerkingen die onder anderen door de heer Blaauw zijn gemaakt, merk ik op dat het twee derde meerderheidsvereiste nu al bestaat. Er is geen sprake van nieuw beleid. Het is reeds vastgelegd in de uitvoeringsbesluiten – KB's van 1967 en 1995 – dat voor belangrijke beslissingen geldt, dat besluiten van vergunninghouder en staatsdeelnemer gezamenlijk een twee derde meerderheid behoeven. Dat geldt overigens alleen voor een beperkt aantal besluiten, zoals jaarlijkse investerings- en financieringsplannen en afzonderlijke omvangrijke investeringen, zoals het aangaan van langlopende leningen. Er is geen voornemen tot inhoudelijke aanpassingen voor gevallen van 40%-deelneming. Het twee derde meerderheidsvereiste komt dus in de nieuwe uitvoeringsbesluiten, en staat overigens niet in het wetsvoorstel: het komt in het nieuwe financiële KB.

Waarom is dat twee derde meerderheidsvereiste niet in strijd met de richtlijn? Daarmee is zij niet in strijd, omdat er in geen geval sprake van is dat EBN meer stemmen krijgt dan overeenkomt met het aandeel van 40%. In bepaalde besluiten wordt alleen een eis gesteld aan het tot stand komen van beslissingen. Dat is nodig om ervoor te zorgen, dat de 60%-deelnemer geen allesoverheersende stem heeft bij wezenlijke beslissingen die de belangen van de minderheidsaandeelhouder, in dit geval de Staat, raken. Dat gebeurt elders ook. Dat is heel gebruikelijk in vennootschapsland als het om fundamentele kwesties gaat.

Ik heb ook zelf nagedacht over de vraag wanneer dat nu zo is. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat zich situaties voordoen waarin de belangen van de meerderheidsaandeelhouder anders zijn dan die van de minderheidsaandeelhouder. Ik denk bijvoorbeeld aan investeringsbeslissingen. Ik geef een voorbeeld. Er wordt een investeringsbeslissing voorbereid die niet alleen consequenties heeft voor een bepaald blok of project, maar ook voor aanliggende blokken waarbij de Staat geen minderheidsaandeelhouder is. In dat soort gevallen kan die investering op zakelijke argumenten buitenproportioneel zijn, terwijl zij heel goed te verdedigen is vanuit de logica van de meerderheidsaandeelhouder, die een groter belang heeft. In dat geval is het in vennootschapsland zeer gebruikelijk om de minderheidsaandeelhouder te beschermen en een bepaalde meerderheid te vereisen als er gestemd moet worden.

De heer Blaauw (VVD):

Kan EBN het besluit van de concessiehouder om de exploratie te beëindigen, dus blokkeren?

Minister Wijers:

Ik denk van wel.

De heer Blaauw (VVD):

Ik refereer nu aan het eerste deel van mijn inbreng.

Minister Wijers:

Ja, dat is dus een kwestie van wezenlijk belang. Ik denk dat dit kan.

Ik zie dat de heer Blaauw nu tevreden naar zijn stoel terugloopt. Kan hij misschien zeggen wat hij daarmee impliceert?

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Zoals u weet, bouw je in een debat allerlei lijntjes op. Dit is er een van, maar die zit voor een ander traject, niet voor dit traject.

Minister Wijers:

Dan stel ik vast dat ik de heer Blaauw op dit punt heb overtuigd.

De heer Blaauw (VVD):

Nou, overtuigd!

Minister Wijers:

Het is logisch dat een vetorecht achteraf bij dit soort besluiten slecht werkt, want je hebt weinig te zeggen als een investering eenmaal is gedaan. De gezamenlijke aanpak is het uitgangspunt, niet de confrontatie. De richtlijn staat toe dat de Staat zijn financiële belangen beschermt. Daar kunt u mij op aanspreken en daar moet ik dan ook de instrumenten voor hebben. Voor een beperkt aantal belangrijke beslissingen is een gekwalificeerde meerderheid nodig. Die beslissingen hebben dus niets te maken met de operationele gang van zaken bij de exploratie en produktie. Ik ben het er volledig mee eens dat staatsbemoeienis daar geen toegevoegde waarde heeft.

Met betrekking tot aanbestedingen ligt de zaak in de richtlijn anders. Bij aanbestedingen zal dan ook een andere regeling gelden. De richtlijn staat niet toe dat de staatsdeelnemer vooraf meebeslist. Er is wel sprake van controle achteraf in de vorm van verzet. Dat wil ook zeggen dat er achteraf een vetorecht is, maar dat is verder geen punt van discussie, ook niet met Nogepa. Ik snap overigens nu waar die lijn ligt. Ik geef toe dat dat wat traag is, neem mij niet kwalijk.

Bij de hoofdelijke aansprakelijkheid staat voorop dat de Staat er als vergunningverlener een groot belang bij heeft, dat de op basis van de vergunning verschuldigde bedragen ook daadwerkelijk betaald worden. Ik kan mij niet voorstellen dat daar anders over wordt gedacht. Wat houdt "hoofdelijk aansprakelijk" nu eigenlijk in? Dat houdt in dat indien er bij een vergunning sprake is van meer deelnemers, dan ook iedere deelnemer aan te spreken is op het nakomen van de verplichtingen. De groep wordt als één behandeld, zoals de heer Crone al opmerkte. De Staat moet geen risico lopen dat geld niet kan worden geïnd.

De noodzaak van een wettelijke grondslag voor de verplichtingen van een vergunninghouder hangt samen met de richtlijn. De hoofdelijke aansprakelijkheid was al uitgangspunt van de wetgever. Die was al opgenomen in de Mijnwet continentaal plan. Hoofdelijke aansprakelijkheid vloeit de laatste jaren ook voort uit het vergunningsvoorschrift over de borgstelling. Die wordt sinds 1989 ook aan de vergunning verbonden. In de recente uitspraak van de Raad van State wordt nog eens bevestigd dat dat voorschrift niet onrechtmatig is.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Deze uitdrukking kennen wij. Die stond in de nota naar aanleiding van het verslag. Is de minister het met mij eens dat het voortvloeien uit vergunningen iets anders is dan het in een wettekst voorkomen van iets? Iets wat ergens uit voortvloeit, is immers iets heel anders dan iets wat met zoveel woorden in een wettekst voorkomt. Ik heb het dan over het begrip "hoofdelijke aansprakelijkheid".

Minister Wijers:

Volgens mij is het materiële gevolg precies hetzelfde: er is namelijk sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid. De richtlijn eist dat wij dit soort dingen wettelijk vastleggen. Dat is nu juist de consequentie van de richtlijn. Ook al zou het in het ene geval een consequentie kunnen zijn, dan is nu een consequentie van de richtlijn dat wij het transparant in een wet vastleggen. Materieel is de consequentie hetzelfde.

Mevrouw De Koning (D66):

Wil de minister staande houden dat de richtlijn eist dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in een wettekst wordt opgenomen?

Minister Wijers:

Ja.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat is interessant.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Dat interesseert mij op zichzelf ook zeer. Wij moeten toch nog eens de tijd nemen om dat goed na te gaan. Behalve in de nota naar aanleiding van het verslag worden ook hier immers heel veel nieuwe dingen aangedragen. Het is goed om die tijdig te bekijken. Ik betwijfel overigens of die eis in de richtlijn staat. Het is belangrijk dat dit ook voor bestaande vergunninghouders gevolgen kan hebben. De minister is toch een econoom. Ik heb geprobeerd om dit soort dingen ook als een econoom te bekijken. De juridische kennis van de minister komt overtuigend over, maar de achtergrond van mijn bijdrage is ook nogal economisch geweest. Ik neem aan dat de minister daar nog op terugkomt.

Minister Wijers:

Ja, zeker. Ik ben blij mevrouw Boers in ieder geval van de juridische kant van de zaak overtuigd te hebben. Ik blijf vasthouden aan de opmerking dat het materiële gevolg hetzelfde is. Nu is het uitdrukkelijk opgenomen in het wetsvoorstel. Dat hangt samen met de richtlijn. Die vereist de noodzaak van een wettelijke grondslag voor de verplichtingen van een vergunninghouder.

De hoofdelijke aansprakelijkheid was al langer uitgangspunt van de wetgever, ook in andere landen. Ook in andere landen kent men hoofdelijke aansprakelijkheid. Zo kent men in het Verenigd Koninkrijk de hoofdelijke aansprakelijkheid in het geval van meerdere houders van één vergunning, de zogenaamde "joint and several liability".

Mevrouw De Koning (D66):

U kent de brieven uit Engeland over deze zaak?

Minister Wijers:

Zeker!

Mevrouw De Koning (D66):

U zegt dat het noodzakelijk is dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vergunninghouder transparant wordt vastgelegd in de wet?

Minister Wijers:

Nee. Ik zeg wat anders. Ik zeg dat de verplichtingen die aan vergunninghouders worden gesteld in de wet moeten worden vastgelegd. Misschien heb ik mij net niet helder uitgedrukt. Ik zeg dus niet dat de hoofdelijke aansprakelijkheid als zodanig in de wet moet worden vastgelegd. De eisen die je stelt, moeten echter wel in de wet worden vastgelegd.

Mevrouw De Koning (D66):

Dan zijn wij het eens.

Minister Wijers:

Aangezien de hoofdelijke aansprakelijkheid al praktijk was, moet het nu dus in de wet worden vastgelegd.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat is een stukje redenering dat ik niet meer kan volgen.

Minister Wijers:

Ik hou het even op simpele economentaal. In de oude wetgeving en in de oude procedures was hoofdelijke aansprakelijkheid al aan de orde.

Mevrouw De Koning (D66):

Impliciet!

Minister Wijers:

Het was niet in de wet vastgelegd. Het wordt echter sinds 1989 aan een vergunning verbonden. Het vloeit ook voort uit het vergunningsvoorschrift over de borgstelling. Zelfs de Raad van State heeft zich erover uitgesproken. Dat noem ik niet impliciet.

Mevrouw De Koning (D66):

De Raad van State zegt dat het niet onrechtmatig is en er loopt nog een zaak bij het College van beroep voor het bedrijfsleven, juist in verband met die hoofdelijke aansprakelijkheid.

Minister Wijers:

Akkoord. Over die zaak wil ik mij niet uitspreken, gegeven de plaats waar hij nu ligt. Gegeven die zaak en het standpunt van de Raad van State, is het duidelijk dat de hoofdelijke aansprakelijkheid al niet meer impliciet was voordat de richtlijn op tafel kwam. De zaak was al bekend.

De heer Crone (PvdA):

Ik ben het eens met de algemene lijn dat als de Staat in vergunningen iets wil regelen dit ook in algemene zin in de wet geregeld moet worden. Dan weet iedereen waar hij aan toe is en is er geen sprake meer van een overval bij de onderhandelingen. Geldt dit ook voor de bestaande contracten? Wordt in de wet nu iets met terugwerkende kracht geregeld? Of zit het al in alle bestaande vergunningen? Waartoe strekt de aansprakelijkheid?

Minister Wijers:

Op die laatste vraag kom ik zo terug. Over de vraag of het geldt voor de bestaande contracten, moet ik advies hebben van de mensen achter in de zaal. Het lijkt mij echter van wel. Ik kom daar straks op terug.

Net is gesproken over de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Daarover zijn allerlei brieven gewisseld. Het is niet zo dat "joint and several liability" iets is dat men in het Verenigd Koninkrijk niet kent. Het verschil met Nederland is alleen dat het zich niet uitstrekt tot de petroleum revenue tax. Ook in Engeland is het dus geen principiële vraag, maar een vraag waar het toegepast wordt. Waar pas je het toe? In Nederland geldt dat voor afdrachten van oppervlakterecht, cijns en winstaandeel. Het is ook expliciet vastgelegd voor het opruimen van platforms.

Het is echt nonsens, zoals is gesuggereerd in NRC Handelsblad van 8 juni dat: "ambtenaren van Wijers geprobeerd hebben de Europese Commissie en het Europees Parlement ervan te overtuigen dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in de hele Unie zou moeten gelden". Dit is zo'n voorbeeld van conspiraties die er niet zijn. Ik heb net al duidelijk gemaakt dat hoofdelijke aansprakelijkheid al bestond. Wij hebben getracht op een nette manier de bestaande regels en wetgeving te laten neerslaan, conform de strekking van de richtlijn. Hoofdelijke aansprakelijkheid is dus nu expliciet in wetten opgelegd. Daarmee creëer je dus rechtszekerheid. Er is geen twijfel meer over mogelijk. Hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook bij oude vergunningen. Dat was ook altijd de bedoeling en voor het Nederlandse territoir is dat analoog vastgelegd.

De richtlijn spreekt niet over hoofdelijke aansprakelijkheid, maar het artikel over hoofdelijke aansprakelijkheid is niet in strijd daarmee, mevrouw De Koning. Wat zijn de argumenten daarvoor? Zoals ik al zei, het geldt voor oude en voor nieuwe vergunningen. Maar goed, ik begrijp dat dit mosterd na de maaltijd is.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Maar kan daar nog even meer naar gevraagd worden, misschien weer even als econoom?

Minister Wijers:

Ik veronderstel dat u wilt doorgaan over die winstbelasting?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Nee, het is juridisch nu. Het gaat over oude vergunninghouders en nieuwe. Vindt u het echt goed om in Nederland de regeling te hebben dat mensen in bestaande situaties, met rechten en verplichtingen, worden geconfronteerd met een verandering?

Minister Wijers:

Ik wil daar een misverstand wegnemen.

De heer Crone (PvdA):

Ik heb een aanvullende vraag, om het duidelijker te krijgen. Voor mevrouw Boers gaat het om aansprakelijkheid, over alles of over niets. Kan zij zelf specificeren op welke punten die aansprakelijkheid zou gelden?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Nee, dat is niet het geval.

De heer Crone (PvdA):

Dat is dan weer mijn domme vraag, maar het antwoord is natuurlijk heel goed.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Een domme vraag, met een goed antwoord. Dat is steeds de wens van de heer Crone, geloof ik.

De aansprakelijkheid wordt nu geregeld in de vergunning. Dat is de werkwijze en zo moet die naar onze mening blijven. Het is niet zo dat door het amendement die hoofdelijkheid wordt verwijderd. Wij gaan terug naar het systeem dat goed werkt, dat onze voorkeur heeft. Dat betekent dat via een vergunning de zekerheid wordt gegeven.

De heer Crone (PvdA):

Maar u wilt dat ook graag in iedere nieuwe vergunning geregeld hebben?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Als een vergunning verleend wordt, moet je ook de aansprakelijkheid regelen.

De heer Crone (PvdA):

En over belastingen en over winstaandeel? Over alles dus?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Over belastingen en over winstaandeel.

De heer Crone (PvdA):

Ja, voor de technische afhandeling geldt het natuurlijk sowieso.

Minister Wijers:

Als ik het goed begrijp, wil mevrouw Boers gewoon de richtlijn niet uitvoeren.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Dat is gewoon te sterk uitgedrukt. De richtlijn is aangegeven. Het moet in de wet staan. Ik heb zojuist al een passage gehoord, waaruit blijkt dat het niet echt in de wet moet worden opgenomen. Dat is dus helemaal niet mijn bedoeling.

Minister Wijers:

Achter deze inderdaad wat juridische discussie, waar ik mij af en toe ook wat ongemakkelijk bij voel, zit een veel fundamenteler discussie. Dat is de discussie of wij bezig zijn de concurrentieverhoudingen te verstoren of zelfs te verslechteren. Het is mijn overtuiging – en ik heb daar nog geen overtuigende argumenten tegen gehoord, behoudens het onderwerp van de winstbelasting...

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Dat is nu de situatie bij het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen enzovoorts. Dat is ook belangrijk.

Minister Wijers:

Dat is nu precies het punt. In Nederland proberen wij een al bestaande situatie te formaliseren conform de Europese richtlijn. Ik heb geen enkele aanwijzing gekregen dat door deze procedure de concurrentiepositie van bedrijven die in de Nederlandse context werken, verslechtert. Ik heb daar natuurlijk naar gekeken, omdat dat mijn verantwoordelijkheid is. Daar staat tegenover dat voor andere landen, waar de zaken minder helder zijn geregeld, conform deze richtlijn deze condities en dezelfde transparantie moeten worden gecreëerd. Als er door deze exercitie al sprake is van verandering van concurrentieverhoudingen, zou dat ertoe moeten leiden dat de relatieve positie van Nederland verbetert, omdat dit in een aantal andere landen wel wat consequenties kan hebben. De bedoeling is nadrukkelijk om dat wat er is, op een andere manier, zoals de heer Crone zojuist zei, wettelijk vast te leggen, zonder extra kosten, transparant en met meer rechtszekerheid. Ik kan mij niet voorstellen waarom dit ten koste van de concurrentiepositie zou gaan.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Als de andere landen het nog niet gedaan hebben, vind ik het toch wel wat vroeg om die constatering te doen. Ik kan dat niet.

Minister Wijers:

Dat is natuurlijk wel een voorbeeld van een discussie in de trant van "zolang zij het niet klaar hebben, doen wij het ook maar niet". Het punt is dat er in alle landen aan wordt gewerkt. Wij zijn ook wel laat, maar in elk geval sneller dan de rest. Alles is natuurlijk betrekkelijk. Als er concrete aanwijzingen zouden zijn dat òf door de wijze waarop wij het hier vorm geven òf door verschillen in tempo de concurrentiepositie van ondernemingen in Nederland zou verslechteren ten opzichte van die in andere landen van de Europese Unie, wat zeer onwenselijk zou zijn, zal ik alle passende acties ondernemen die in mijn vermogen liggen om dat teniet te doen. Ik wil dat graag toezeggen. Wat mij betreft zijn wij hier met een puur technische exercitie bezig, die volgt uit het feit dat er een Europese richtlijn is die wij moeten toepassen. Dat is toch Europa 1992! Die richtlijn is bedoeld om transparantie te creëren op vergelijkbare markten in Europese landen. Daar zijn wij mee bezig.

Mevrouw De Koning (D66):

Vraagt u nu eens aan tien van uw bekenden met een normale ontwikkeling – die hebt u natuurlijk ruimschoots – wat zij vinden van wetgeving met terugwerkende kracht. Vraagt u daar eens naar.

Minister Wijers:

Wat u zegt, is waarschijnlijk juist naar de letter, maar uw woordkeuze suggereert dat de condities met terugwerkende kracht zouden verslechteren, quod non. Het enige wat wij doen, is oud beleid in een nieuw jasje steken; niet meer en niet minder. En dat vind ik iets anders dan wetgeving met terugwerkende kracht, wanneer die term los van de context wordt gebruikt.

Mevrouw De Koning (D66):

Formeel is dat een juiste opmerking, maar ik vind het meer dan opmerkelijk. Het laatste woord is hier nog niet over gezegd.

Minister Wijers:

Dit is de consequentie van het deel uitmaken van de Europese Unie en van het toepassen van Europese richtlijnen. Indertijd hebben de ministers ingestemd met deze richtlijn. Ik zeg dat niet defensief, want, nogmaals, ik heb er geen aanwijzing voor dat de relatieve concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen of van buitenlandse ondernemingen die in Nederland actief zijn, erdoor wordt beïnvloed.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! De minister kan het argument aanvoeren dat de wet terugwerkende kracht heeft, maar dat de bewoordingen, de intenties en de inhoud dezelfde zijn.

Minister Wijers:

Ja.

De heer Blaauw (VVD):

Dat staat echter niet in de richtlijn. De minister gaat iets doen wat niet in de richtlijn staat. Want daarin staat: overwegende dat deze richtlijn van toepassing dient te zijn op vergunningen die worden verstrekt na de datum waarop de lidstaten de nodige wettelijke... etcetera. Het kan dus alleen gelden voor nieuwe vergunningen. Het is zijn intellectuele exercitie dat hij daaraan koppelt dat bestaande regelgeving in feite materieel hetzelfde zou zijn als in de nieuwe richtlijn staat. En daarom verklaart hij die van toepassing en stelt hij dat er geen twee wetgevingen naast elkaar bestaan. Daarin kan ik mij vinden. Wij proberen nu het bewijs daarvoor te leveren.

Minister Wijers:

Ik ben het geheel eens met wat de heer Blaauw zegt; dat is de intentie van wat wij doen. Er moeten goede argumenten zijn om op een toch al buitengewoon complex wetgevingsterrein ook nog eens een oud en een nieuw regime te creëren met alle mogelijke complicaties vandien. Het voorstel moet materieel hetzelfde zijn; daar gaat het natuurlijk om, en dat is het geval. Ik heb er geen concrete aanwijzing voor gekregen dat er sprake is van enigerlei vorm van verslechtering, en dat is ook niet mijn intentie. Ik kom straks nog even terug op de winstbelasting, want daar zit een haar in de soep, als ik het goed begrijp.

In de richtlijn is dus geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid, maar het artikel dat wij hebben voorgesteld over hoofdelijke aansprakelijkheid is niet in strijd daarmee. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn zijn voorschriften bij vergunning mogelijk die hun rechtvaardiging vinden in tegenwaarde in geld. Daarmee kunnen ook voorschriften worden gesteld om winstaandeel beter te kunnen innen. Aan een vergunning kan dus een voorschrift over hoofdelijke aansprakelijkheid worden verbonden. Als het als vergunningsvoorschrift kan, kan het natuurlijk zeker in de vorm van een algemeen werkende wettelijke bepaling. Landen hebben dus die vrijheid, alleen vereist de richtlijn wel dat het geëxpliciteerd wordt. Dat hebben wij dan ook gedaan, want dat was en is ons beleid. Het zit impliciet in de wetgeving.

Door elkaar heen spelen dus het tot nu gevoerde beleid en de vraag of het beleid op alle punten gewenst en redelijk is. Daarover wil ik graag de discussie aangaan. Het belangrijkste bezwaar van Nogepa is ook niet zozeer de hoofdelijke aansprakelijkheid ten principale, maar de hoofdelijke aansprakelijkheid voor één onderdeel, namelijk het winstaandeel. De heer Crone zei terecht dat het winstaandeel is te vergelijken met de vennootschapsbelasting en dus is gebonden aan de specifieke situatie van de ondernemingen in kwestie.

Garant staan voor de belastingschuld van een ander geeft onzekerheid. Hoe groot die schuld is en wanneer garantiestelling wordt ingeroepen, is niet bekend. De heer Blaauw zei het al. Daarnaast kan een kleine vergunninghouder worden aangesproken voor de problemen van een grote vergunninghouder. Om die redenen hanteren wij bij de vennootschapsbelasting geen hoofdelijke aansprakelijkheid in dit soort zaken. Daar worden overigens wel andere voorzorgsmaatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de overheid niet achter het net vist. Dat is de ander kant van het verhaal. Men moet zich goed realiseren dat wij het hier allemaal prachtig kunnen optimaliseren voor een bepaalde sector, maar dat er straks toch weer geld voor dit of voor dat nodig zal zijn. Een van de manieren om dat te kunnen financieren, is dat een en ander in deze sector goed wordt geregeld.

Als ik het goed begrijp, ligt er nu een amendement van mevrouw Boers en de heer Blaauw waarin wordt voorgesteld de hoofdelijke aansprakelijkheid op dit terrein te laten vervallen. Daar waar het gaat om bezwaren tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het winstaandeel, raad ik aanvaarding van het amendement af. Ik vind wel dat er hier een case is. Wij moeten niet een situatie creëren – dit is eigenlijk het hart van de discussie – waardoor er een vorm van onzekerheid ontstaat, waardoor het investeringsklimaat verslechtert en waardoor de toepassing van deze richtlijn de facto ertoe leidt dat de relatieve concurrentiepositie verslechtert dan wel – om het simpeler te zeggen – dat er nog minder wordt geïnvesteerd in de offshore-industrie. En mevrouw Boers wees er terecht op dat het allemaal niet zo makkelijk is in de offshore-industrie, gegeven de prijsontwikkeling en gegeven de cyclus waarin de activiteiten zich bevinden.

Gehoord de inbreng van de geachte afgevaardigden en gehoord de additionele bezwaren die in de afgelopen weken ook door Nogepa naar voren zijn gebracht, ben ik bereid om samen met collega Zalm te bezien of er een alternatief is. Ik zal proberen – dit is een inspanningsverplichting – om voor aanstaande dinsdag te komen met een voorstel, inhoudende een beperking van de hoofdelijke aansprakelijkheid tot cijns- en oppervlakterecht. Verder zal ik bezien op welke wijze de Staat de invordering van zijn winstaandeel zeker kan stellen. Want dat vind ik toch wel heel erg belangrijk. Hopelijk zijn de geachte afgevaardigden het met mij eens.

Dan kom ik bij de beantwoording van enkele expliciete vragen. Mevrouw Boers en mevrouw De Koning spraken over de concurrentiepositie. Die concurrentiepositie is voor mij natuurlijk ook heel belangrijk. Wij zijn met een vrij breed pakket van maatregelen gekomen om die positie aantrekkelijker te maken. Maar ik houd vol dat het niet relevant is voor dit wetsvoorstel, zeker als wij uit het laatst genoemde punt komen. Het voorstel dient alleen ter implementatie van de richtlijn. Eerder genomen besluiten inzake het mijnbouwklimaat staan los van het wetsvoorstel. Een nadelige invloed van de richtlijn is niet te verwachten, omdat alleen oneigenlijke bevoordeling door de overheid wordt tegengegaan. Ik houd vol dat dit in Nederland niet is gebeurd. Andere landen moeten ook aan de eisen van de richtlijn voldoen. In de landen waar dit niet het geval is – en ik sluit niet a priori uit dat er in andere landen wel sprake is van bevoordeling van de overheid – zou er in deze zeer internationaal georiënteerde sector in principe sprake kunnen zijn van een relatieve verbetering van de positie van Nederland. Maar wat wel blijft, is dat de lage olieprijs en de lage dollarkoers een nadelige invloed hebben op de werkgelegenheid in deze sector. Dat geldt echter mutatis mutandis voor alle landen om ons heen. Met de andere maatregelen die ons ten dienste staan, moeten wij daar iets aan doen. Overigens zijn de lage olieprijs en de lage dollarkoers geen vraagstukken waarvoor wij de bijdrage van Nederland erg moeten overschatten.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag weten wat de meest recente gegevens zijn. De cijfers met betrekking tot de werkgelegenheid zijn de laatste tijd behoorlijk lager geworden. Dat heeft ook te maken met de prijzen. Ik vind het raar dat voor het departement van Economische Zaken 1992 het laatste jaar is als het gaat om de cijfers over indirecte werkgelegenheid. In 1992 wordt een grote post opgevoerd: 21.600. Maar wat is de situatie in de andere jaren? Hoe ziet de ontwikkeling eruit? Ik vind het zeer jammer, dat hierdoor niet duidelijk wordt dat de minister van Economische Zaken het belangrijk vindt dat ter zake goede regelingen tot stand komen, ook met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid en dergelijke.

Minister Wijers:

Hier zou zich het probleem kunnen doen gevoelen dat u niet de nota naar aanleiding van het verslag van 9 mei hebt gekregen.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Ik heb die nota wel gekregen en heb die nu voor mij. Mijn vraag ging over het gestelde op bladzijde 3.

Minister Wijers:

Met onze gegevens op bladzijde 3 gaan we tot 1993. En u wilt meer recente gegevens hebben?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Ik vind het vrij normaal als de gegevens over de jaren tot en met 1994 beschikbaar zijn.

Minister Wijers:

Ik eigenlijk ook. We hebben ze wel met betrekking tot de produktie van olie en gas, maar niet met betrekking tot de werkgelegenheid.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Maar u bent toch al van plan ons dinsdag nog een stuk met een mooi alternatief te sturen. Zet de gevraagde gegevens er dan bij.

Minister Wijers:

Ik ga een nieuwe inspanningsverplichting aan. Het wordt de komende dagen dus hard werken. Wij zullen u de meest recente cijfers doen toekomen. Eigenlijk begrijp ik ook niet waarom het allemaal zo lang moet duren, maar soms zijn daar achteraf goede verklaringen voor. Wij gaan nu alles uit de kast halen.

Mevrouw De Koning (D66):

Wat u nu hebt toegezegd, bevalt ons bijzonder.

Minister Wijers:

Dat is fijn. Ik hoop dat u dan vannacht goed slaapt.

Voorzitter! Mevrouw Boers heeft het nog gehad over de betrokkenheid van het parlement, met name wat de AMvB's betreft. Het wetsvoorstel garandeert betrokkenheid van de Tweede en de Eerste Kamer bij de vaststelling van de financiële voorschriften in algemene maatregelen van bestuur. Bij de offshore is die betrokkenheid er al en die blijft gegarandeerd. Bij de onshore bestaat nog geen betrokkenheid. Het wetsvoorstel maakt de Kamer nu ook betrokken bij de financiële voorschriften op het land. Dat is in ieder geval nieuw. En nu het "goede" nieuws: in dit geval wordt er een uitzondering gemaakt. In het kader van de implementatie worden de Tweede en de Eerste Kamer niet betrokken bij de vaststelling van de financiële voorschriften. Waarom niet? Dat heeft te maken met de geboden spoed. Wij zijn al vrij laat. De implementatietermijn loopt af op 1 juli en de regels bevatten geen nieuw beleid, maar gelden ter uitvoering van de richtlijn. Ik zou het overigens geheel op zijn plaats vinden als ik over het gestelde overleg zou voeren met de Kamer. Echter, door eerst overleg met de Kamer te voeren zou de afronding veel later plaatsvinden. Daarom vraag ik mij af of de Kamer mij voor deze ene keer niet het vertrouwen zou kunnen geven en mij de gelegenheid wil bieden om zonder instemming vooraf van haar kant ter zake tot uitvoering te kunnen komen. Misschien is dat zeer wel mogelijk als ik het laatste punt tot u aller instemming omstreeks dinsdag heb geregeld.

Mevrouw De Koning (D66):

Dus toestemming met terugwerkende kracht!

Minister Wijers:

Het lijkt op het geval van de aanbestedingen.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Voor ons is er van begin af aan een ander belangrijk punt geweest. Het gaat ons niet zozeer om meer. Ik ben ook bereid af te zien van "moeten". Eigenlijk is mijn vraag: wil de minister het gevraagde doen als de mogelijkheid en de tijd er is?

Minister Wijers:

Zeker!

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Wat wij willen weten, moet toch te vinden zijn. Als wij eerst moeten wachten tot de wet is aangenomen, gaat het te lang duren.

Minister Wijers:

Dat is ook mijn zorg.

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA):

Maar u kunt de mogelijkheid bieden om overleg te voeren. Dat wil zeggen: u stuurt ons de gegevens met een korte brief. Wij kunnen dan nog iets van ons laten horen. Ook vandaag is gebleken dat over "oud" en "nieuw" discussie kan ontstaan. De vraag is of er wel of niet iets is veranderd. Daarover moet dan gepraat worden. Dat is beter dan dat er iets gebeurt zonder dat wij de stukken hebben gezien. Daar heb ik om gevraagd. Wellicht zullen wij niets veranderen.

Minister Wijers:

Die werkafspraak maken wij dan nu met elkaar. Wij proberen er het beste van de maken en daarbij rekening te houden met de twee werelden. Op het moment dat het stuk er is, stuur ik het de Kamer toe, maar wij zullen het overleg zodanig moeten voeren dat geen tijdverlies optreedt. Als zulks mogelijk is, zal ik graag op deze manier handelen.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Voor het wederzijds vertrouwen wil ik nog de volgende vraag stellen. Waarmee is die datum van 1 juli nou precies verbonden? Daar ben ik nog niet helemaal achter.

Minister Wijers:

Hierover hebben we in Brussel een afspraak gemaakt. Nu zult u misschien denken: wat doen die andere landen er toe? De consequentie zou kunnen zijn dat wij na die datum geen vergunningen meer kunnen verlenen. Eerst moet alles af zijn. Misschien zult u dan zeggen: dat is een drama; we moeten nog harder gaan werken. Het ziet er echter naar uit, dat wij tot het eind van het jaar geen problemen zullen hebben. De verwachting is namelijk, dat we toch geen nieuwe vergunningen hoeven te verlenen. Er komt echter eens een moment dat wij problemen krijgen. Ik wil de kans op problemen zo klein mogelijk maken. Dat is de consequentie van de richtlijn: heb je die niet klaar, dan mag je geen vergunningen verlenen. Ik wil die periode om allerlei logische redenen zo kort mogelijk laten duren.

De heer Blaauw (VVD):

Maar dat geldt dus ook voor andere landen die niet klaar zijn met de implementatie van de richtlijn?

Minister Wijers:

Ja, dat geldt voor iedereen.

De heer Blaauw (VVD):

Is het gekoppeld aan de implementatie van de richtlijn? Dat is misschien heel algemeen. Als deze wet niet wordt aangenomen, blijft het huidige regime bestaan en kunt u gewoon vergunningen uitgeven.

Minister Wijers:

Ik kan mij niet voorstellen dat men in Brussel zo dom is om een incentive in te bouwen om helemaal niet te beginnen, want dat zou het eigenlijk zijn.

Mevrouw De Koning (D66):

Daar komen wij nu, staande de vergadering, ook achter. Dat is wel leuk.

Minister Wijers:

Ja, maar zo is het niet. Neen, de heren die de details kennen, schudden wijs het hoofd.

Mevrouw De Koning (D66):

Wat is nu eigenlijk het voorstel? Wij zijn toch heel coöperatief.

Minister Wijers:

Wij spreken nu af dat ik u dat ding toestuur zodra het er is, onder de voorwaarde dat de behandeling op zo kort mogelijke termijn kan plaatsvinden. Wij proberen het proces zodanig in elkaar te steken – ik zal mij dinsdag nog exacter uitdrukken – dat het niet leidt tot een verdere vertraging, waardoor wij vervolgens geen vergunningen kunnen verlenen. Wij proberen het zo te doen dat het niet tot additioneel tijdverlies leidt.

Ik kom bij de vraag van de heer Blaauw over de sluiting van bijvoorbeeld IJsselmonde. U heeft er al vragen over gesteld en ik heb daarop geantwoord. Het antwoord was overigens dat ik erop terugkwam. Dat betekent dat wij er hard mee bezig zijn. Wij erkennen de vraagstelling. Ik kom er zo snel mogelijk op terug vanuit een positieve grondhouding, zoals dat hier heet.

De voorzitter:

Is er van de zijde van de Kamer behoefte aan een tweede termijn?

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Wij hebben een paar toezeggingen gehad van de minister. Als wij die stukken op tijd hebben, kunnen wij alsnog bezien of een afronding in de Kamer met een twee-minutendebatje nodig is. Dat kan tegelijkertijd als tweede termijn gelden en dan is de zaak rond.

De voorzitter:

Dan stel ik voor, nu de beraadslaging te sluiten en op een later tijdstip, nadat de minister de Kamer de nodige stukken heeft doen toekomen, te besluiten over de verdere voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 17.29 uur tot 19.00 uur geschorst.

Voorzitter: Lansink

Naar boven